Categorieën
Portugees kolonialisme

Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee. DEEL 22

Geschreven door Arnold van Wickeren

Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee. DEEL 22

De Portugezen aan de Swahilikust tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw

Verantwoording

Glossarium

Hoofdstuk 1

Moçambique ten noorden van de Zambezi tot aan het midden van de 17e eeuw

1.0 De Portugezen en het gebied ten noorden van De Zambezi in de 16e eeuw

1.1 De Makua

1.2 De invallen van de Maravi

1.3 De opkomst van de Maravi koninkrijken

1.4 Het opperste hoofdmanschap van Kalonga

1.5 Het hoofdmanschap van Lundu en zijn relaties met Quelimane

1.6 Het hoofdmanschap van Undi

1.7 Portugese betrekkingen met de Maravi

Hoofdstuk 2

Portugals positie aan de Swahilikust aan het begin van de 17e eeuw

2.0 Zuidoost-Afrika rond het jaar 1600

2.1 Belegeringen van Moçambique

2.2 Dom Estêvão de Ataíde

2.3 Diogo Simões Madeira

2.4 Nuno Álvares Pereira

Hoofdstuk 3

De Portugezen in Mombaça

3.0 Mombaça tot aan de opstand van Chinguila

3.1 De opstand van Mombaça

Hoofdstuk 4

De Swahilikust in de jaren 1635 tot 1651

4.0 Het kolonisatieplan van 1635

4.1 Zuidoost-Afrika, 1637-1651

Verantwoording

Geschreven door Arnold van Wickeren

Bij het schrijven van mijn door Hogeschool Alkmaar in 1994 uitgebrachte boek ‘Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee (ISBN 90-802098-1-3)’ moesten veel zaken onbesproken blijven, om het eendelige werk niet veel te omvangrijk te maken. Onvrede over deze beperking en het beschikken over veel meer vrije tijd dan toen ik nog werkte, zijn de redenen geweest mijn eerste boek uit te werken in afzonderlijke delen. Dat deze uitwerking geschiedt mede aan de hand van veel niet eerder geraadpleegde literatuur spreekt voor zich. In september 1996 is deel I verschenen en in de herfst van 2009 is deel XX gereed. Uit hoeveel delen van circa 250 pagina’s het totale werk zal bestaan laat zich thans nog niet schatten; ik hoop dat het mij gegeven zal zijn nog vele delen te schrijven. Deze verschijnen in een beperkte oplage en zijn bestemd voor universiteits- en andere openbare bibliotheken in Nederland en Vlaanderen, alsmede voor belangstellenden uit eigen kring. Met het uitbrengen van de delen staat mij geen commercieel doel voor ogen. Daarom is de uitvoering zo goedkoop mogelijk gehouden. In oktober 2006 leek een publieksuitgave van de tot dan toe uitgebrachte en de nog te schrijven delen onverwachts binnen handbereik. Nadat ik ervaren had dat een commerciële uitgave van mijn werk onaanvaardbare concessies van mij zouden vergen, heb ik daarvan afgezien en ben op de oude voet voortgegaan.

Wat mij in de geschiedenis van Portugal van jongs af aan vooral fascineert zijn de voortrekkersrol die het land heeft gespeeld in de ontdekking van de wereld en ’s lands maritieme expansie. Mijn boek gaat daarom voornamelijk over de verrichtingen van de Portugezen overzee in drie continenten.

Het gaat dan om zaken als: de wereldwijde maritieme expansie in de vijftiende en in de eerste helft van de zestiende eeuw; de eerste tekenen van verval van de Portugese positie in Azië in de tweede helft van de zestiende eeuw en de vrijwel volledige teloorgang daarvan, mede door toedoen van de VOC, in de zeventiende eeuw; de strijd tegen de WIC om Brazilië en de Portugese gebieden in West-Afrika in de zeventiende eeuw; de bloei en het verlies van Brazilië in de achttiende, respectievelijk de negentiende eeuw; de uitbouw van het koloniale rijk in Afrika naar de binnenlanden aan het einde van de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw en het einde van de imperiale droom aan het begin van het laatste kwart van de vorige eeuw. Deze en soortgelijke zaken komen uitvoerig in dit werk aan de orde, terwijl de bespreking van de ontwikkelingen in Portugal zelf de noodzakelijke achtergrondinformatie geeft, waaruit het optreden overzee kan worden begrepen.

Bij het schrijven van elkaar opvolgende delen, is het soms gewenst zaken in te leiden met al dan niet samengevatte teksten uit voorgaande delen, waardoor enige overlap ontstaat. Er is temeer sprake van overlap als, zoals in mijn geval, het aantal deeltjes groot is, omdat de beschouwde periode soms maar enige decennia omvat. Daarom heb ik besloten te beginnen met deeltje XIII de te behandelen periode aanzienlijk te vergroten. Deel XIII en een aantal volgende delen omvatten dan ook de regeringsperioden van koningen Sebastião (1557-1578), kardinaal Henrique (1578-1580) en de Spaanse Habsburgers (1580-1640)

In de ‘Verantwoording’ van voorgaande delen is in zeer korte vorm vermeld wat de inhoud is van het betreffende deel en van voorafgaande delen. Deze methodiek leidt ertoe dat de verantwoording bij elk nieuw deel qua omvang toeneemt. Bij deel XXII en volgende delen volsta ik ermee te schrijven dat in de delen I t/m XIX wordt besproken de periode vanaf de prehistorie tot aan het het herwinnen van de Portugese onafhankelijkheid in 1640. In deel XX wordt aandacht geschonken aan de opkomst en bloei van Macau, aan de komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten, aan de achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel, aan de Christelijke eeuw in Japan (1549-1650) en aan de missie van de jezuïeten in China. Deel XXI is gewijd aan de regeringsperiode van João IV (1640-1656), aan de val van Malakka, aan het Portugese bestuur over en de verdrijving van de Portugezen van Ceylon, aan de Hollandse verovering van de Malabarkust en aan het herstel van de Estado da India in de periode 1663-1681 nadat de langdurige oorlog met de Republiek in 1661 is beëindigd met de Vrede van Den Haag. De bijlage laat de lezer kennismaken met de inquisitie in Portugees Azië aan de hand van de belevenissen van de Franse arts Charles Dellon als gevangene van de inquisitie. Deze bijlage is een marginaal gecomprimeerde samenvatting van De onbezonnenheid van Charles Dellon (1673-1677) van Frédéric Max’ voortreffelijke werk Gevangenen van de inquisitie. Met deel XXI is voorlopig een einde gekomen aan het beschrijven van de lotgevallen van de Portugezen in Azië en in het thans voorliggende deel XXII wordt teruggekeerd naar de Swahilikust, waarover voor het laatst geschreven is in deel XIV. Voornamelijk aan de hand van Eric Axelson’s Portuguese in South-East Africa 1488-1600, Published on behalf of the Ernest Oppenheimer Institute of Portuguese Studies of the University of the Witwatersrand (Johannesburg, 1973) is de geschiedenis van Moçambique beschreven tot aan het einde van de 16e eeuw.

Inmiddels heb ik kennisgemaakt met het uitstekende werk A History of Mozambique van Malyn Newitt (London, 1995). Dit boek plaatst de historische gebeurtenissen in Moçambique in een breder perspectief dan Eric Axelson doet Hij heeft meer oog voor het detail. Deel XXII begint met Mozambique North of the Zambesi to the middle of the Seventeenth Century, waarna acht hoofdstukken uit Portuguese in South-East Africa 1600-1700 van Eric Axelson volgen. Het laatste hoofdstuk is: South-East Africa, 1637-1651.

Bij het schrijven van dit werk sta ik als een dwerg op de schouders van reuzen. Dezen hebben de oorspronkelijke bronnen ontcijferd en daaruit de soms tegenstrijdige gegevens geschift, geordend, geduid en van annotaties voorzien. Ik heb mij slechts tot taak gesteld uit de veelheid van boeken de meest bruikbare te kiezen. Naarmate ik al doende meer inzicht verwerf in de zeer uitgebreide bibliografie van de Portugese aanwezigheid overzee, wordt het kiezen uit de immer aanzwellende stroom studies, moeilijker. Aan de ene kant is de verleiding groot zoveel mogelijk gebruik te maken van literatuur waarin aandacht wordt geschonken aan de heldenmoed, lotgevallen en euveldaden van individuele personen, omdat deze kleur geeft aan de historie. Maar aan de andere kant leidt te grote aandacht voor details ertoe dat ik het werk waaraan ik vele jaren geleden ben begonnen, niet zal kunnen voltooien. Ik moet dus schipperen en zal gedetailleerde beschrijvingen moeten afwisselen met stukken die een globaal overzicht verschaffen. Bij de keuze van te raadplegen literatuur staat Dr. B. N. Teensma mij met raad en daad terzijde; ook heeft hij mij een aantal boeken van zijn hand geschonken en mij gestimuleerd op de ingeslagen weg voort te gaan. Tenslotte heeft hij een lovend voorwoord bij deel XIII verzorgd. Voor dit alles zeg ik hem oprecht dank. Mijn erkentelijkheid gaat ook uit naar Prof. Dr. Leonard Blussé voor zijn bemoedigende reacties op de eerder verschenen delen, voor zijn voorwoord bij deel XIX en voor de werken die ik van hem heb mogen ontvangen. Van Dr. Ir. Ernst van Veen en Dr. Arend de Roever ontving ik hun dissertaties. Beiden zeg ik oprecht dank voor de waardevolle aanwinsten van mijn boekenlijst. Voorts gaat mijn dank uit naar Arie Pos, die van meet af aan belangstelling voor mijn werk heeft getoond en die het voorwoord van deel XVII heeft verzorgd. Sedertdien loopt hij alle delen voor publicatie zorgvuldig na op type- en taalfouten. Daarnaast heeft hij nog enige waardevolle correcties voorgesteld. Voor dit alles ben ik hem zeer dankbaar. Ook vermeld ik met genoegen de voortreffelijke website Dutch-Portuguese colonial history https://www.colonialvoyage.com/ van Marco Ramerini. Deze site met zijn vele links vormt voor mij een bron van inspiratie en een uitstekende checklist voor zowel data als relevante literatuur. Marco Ramerini heeft mij ook voorzien van literatuuradviezen; heeft mij geattendeerd op relevante websites, zaken voor mij opgezocht en literatuur met mij uitgewisseld. Hij is thans doende al mijn delen op zijn website te zetten. Voor zijn vele blijken van vriendschap ben ik hem zeer dankbaar. Naast de website van Ramerini neemt het aantal bruikbare websites voortdurend toe. Vooral de Wikipedia, the free encyclopedia, blijkt hoe langer hoe meer een waardevolle bron van kennis te zijn.

Hierna volgt een opsomming van de bij het schrijven van dit deel vooral geraadpleegde literatuur; daarbij zijn de werken waaraan ik het meest heb gehad, vet vermeld. In het laatste deel van dit werk zal een volledige literatuurlijst worden opgenomen.

Voor deel XXII zijn de volgende boeken geraadpleegd:

Axelson, Eric: Portuguese in South-East Africa 1600-1700, Witwatersrand University Press, Johannesburg, 1960;

Boxer, Charles Ralph: The Portuguese Seaborne Empire 1415-1825, London, 1969;

Boxer, Charles Ralph: The Dutch Seaborne Empire 1600-1800, London, 1965;

Danvers, Frederick Charles: The Portuguese in India, Volume II, W.H. Allen & Co. Ltd., London, 1894;

Knaap, Gerrit en Ger Teitler: De Verenigde Oost-Indische Compagnie

tussen oorlog en diplomatie, KITLV Uitgeverij, Leiden, 2002;

Livermore, H.V.: A New History of Portugal, Cambridge U.K., 1966;

Mac Leod, N.: De Oost-Indische Compagnie als zeemogendheid in Azië, 1602-1650, twee delen, Blankwaardt & Schoonhoven, Rijswijk (Z.H.), 1927;

Oliveira Marques A.H. de: History of Portugal, Volume I & II, New York, 1976;

Newitt, Malyn: A History of Portuguese Overseas Expansion, 1400-1668, Routledge, London and New York, 2005;

Salentiny, Fernand, Aufstieg und Fall des portugiesischen Imperiums, Hermann Böhlaus Nachf. Ges.m.b.H. Wien-Köln-Graz, Wien, 1977;

Wickeren, Arnold van: voorgaande delen van dit werk.

Ook is veelvoudig en intensief gebruik gemaakt van het alsmaar toenemende aantal Internetsites, waardoor de tot voor kort gebruikte naslagwerken, als de Encyclopædia Britannica, Le Petit Robert des Noms Propres, 2003 en vele andere vervangen konden worden door aan het Internet ontleende kennis.

Velen hebben mij gestimuleerd voort te gaan met het bestuderen van en het schrijven over het gekozen studiegebied; anderen hebben mij daadwerkelijk geholpen. Tot degenen op wie ik een beroep kon doen om technische problemen met de P.C. te overwinnen behoren mijn zoon Stef en mijn buurman Kai de Jong. Hun zeg ik daarvoor dank. Het personeel van Multicopy in Heerhugowaard zeg ik dank voor de keurige verzorging van dit deel van mijn werk. Ten slotte spreek ik in het bijzonder mijn dank uit aan mijn vrouw, die – na mijn pensionering — mij weinig met huishoudelijke taken belast, maar mij alle gelegenheid geeft dit boek te schrijven.

De schrijver

Glossarium

Geschreven door Arnold van Wickeren

Adil Khan: rechtvaardige heerser (van Bijapur)

ad valorem: (belastingheffing))naar de waarde

alcaide: militair chef en bestuursambtenaar van een fort, tweede in autoriteit na de capitão

alcaide-mor: militair gouverneur

alqueire: een gewicht van 13,8 liter

alvará: een decreet van de koning of van de vice-rei, dat geen zegel draagt

andoro: versiering gedragen rond het hoofd

arcebispo de Goa e Primaz das Indias: aartsbisschop van Goa en primaat van Indië

arraca: arak, alcoholische inheemse Afrikaanse drank

bombardiers: artillerist aanvankelijk belast met het afschieten van mortieren

Cabo da Boa Esperança: Kaap de Goede Hoop

calico: genoemd naar de havenstad Calicut , waar de stof vandaan kwam (fijne linnenachtige stof van ongebleekt katoen

capitania: gebied bestuurt door een capitão; vlaggenschip

capitão: (kapitein) bevelhebber van een plaats, fort, garnizoen, of militaire eenheid

capitão-mor: bevelhebber van een vloot of eskader

Capitão das Portas: capitão van Massapa, belast met de inning van belastinggelden voor de Monomotapa en die ervoor zorgdraagt dat zijn landgenoten niet verder het land van de Monomotapa binnendringen dan tot Massapa

Capitão-geral van de Estado da India: gouverneur-generaal van Portugees Indië

Capitão-geral v/d Conquista v/d Zilvermijnen : functionaris belast met de verovering van de zilvernijnen in Zuidoost-Afrika

Caravela (karveel): langwerpig zeilschip van 60 tot 100 ton, met geringe diepgang en een hoog dek, een achterkasteel en 2 of 3 latijngetuigde masten

Carreira da India: Vaart op Indië

cartaz: door de Portugese factor verstrekt of gefiatteerd vrijgeleide aan hindoekkooplieden of aan moslimkooplieden uit plaatsen onder Portugees bestuur of wonende in Cannanore, Cochin of Quilon, om bepaalde goederen te vervoeren naar een bepaalde bestemming.

Casa da India: instantie die de oosterse handel namens de Kroon controleert

cascabel (artillerie): een voorlader

commenwealth: gebied met zelfbestuur

conde: graaf

conquistador: veroveraar

Conselho da Fazenda: Raad van de Schatkist

Conselho Ultramarino: Raad voor Overzee

consulta: raadpleging

coronel: kolonel

cruzado: gouden munt met een gewicht van

3,58 gram; een gehalte van 23,75 karaat en een

waarde van 390 reais (1496-1514) en 400 reais

in de periode (1514-1537). Rond 1550 werd in

Malacca en zilveren cruzado in omloop gebracht

met een waarde van 360 reais

degredado: een tot verblijf overzee veroordeelde misdadiger

devassa: juridisch onderzoek in een zaak met de mogelijkheid getuigen onder ede te horen

faraçola: een gewicht van ongeveer 18 lbs.

feitor: factor

fidalgo: edelman, lid uit een adellijke familie

fortaleza: vesting of kasteel

fumo: chef

galeão (galjoen): Portugees oorlogsschip, veel gebruikt door piraten. Evenals de caravela redonda voorzien van latijn- en rondzeilen, maar met minder diepgang en tonnage (400 tot 600 ton) dan de nau, en daarom zeer wendbaar

galeota (galjoot): kleine galei (16-20 riemen) met twee masten

governador: gouverneur

ilha: eiland

ilheu de São Jorge: eilandje van Sint George

impi: afdeling soldaten

incommunicado: gevangenschap

Induna: Zulu-titel, groot leider, ambassadeur, hoofdman, etc.,

légua: afstandsmaat waarvan de lengte, afhankelijk van de kroniekschrijver, varieert van 5,93 tot 6,66 km.

machila: draagstoel

machiras: inferieure kleding gemaakt in Zuidoost-Afrika van inheemse katoen

major: majoor

mantelets: verplaatsbaar afdak waaronder een een groep soldaten werkzaam is, bijvoorbeeld loopgraven aanlegt

marca: zilverstuk

Mesa de Relação: Hooggerechtshof

mithqal: gewicht aan goud gelijk aan 155 ounces

milreis: munt van 1.000 reis

mouth (muromo): betaling van een bezoeker aan de Monomotapa voor verlof om te spreken

nau (kraak): ‘groot schip’ groot en breed zeilschip (800-2.000 ton) met drie masten; de fokkemast heeft een latijnzeil, de grote en de bazaansmast hebben dubbele vierkante zeilen; aanvankelijk gebruikt als vrachtvaarder op de Carreira da India, later aangepast tot oorlogsschip

naveta: vaartuig van aanzienlijke afmetingen gebruikt voor de handel aan de kust

Nossa Senhora do Baluarte, OLV v/h Bolwerk

Nossa Senhora da Consolação OLV v/d Vertroosting

Nossa Senhora da Guia OlV vd Leidraad

Ouvidor-geral do crime e civel: President van het Hooggerechtshof in Civiele en in Strafzaken

pangaio: een tweemaster met latijnzeilen

panja: hoeveelheid maïs

pardão of pardau: gouden munt ter waarde van 6 zilveren tangas, circa 360 reais. (Een zilveren pardão weegt 22 gram en heeft gedurende de eerste helft van de zestiende eeuw een waarde van 5 tangas of 300 reais)

pasta: een zekere hoeveelheid goud in de 18e eeuw ter waarde van 800 cruzados

pia – muene: oudste dochter

pinas: oorlogsschip van 200-400 ton uit de zestiende en zeventiende eeuw met een platte spiegel of vlak achterschip, dat later een meer ronde vorm zal krijgen, ook wel aanduiding van een jacht niet groter dan 50 ton

post-mortem: dienst voor overledene

prazo: verhuurde landgoederen van de kroon, in Zambezi

Proved or da Fazenda: hoofdopzichter over de handel

Provedor-mor dos Defuntos: hoofdopzichter over de landgoederen van overledenen

provisões: voorwaarden

quintal: gewichtseenheid gelijkgesteld aan 4

arrobas (= 58,0 kg) of aan een

hundredweight (= 50,8.kg)

quite: troon

rain shrine van Mbona: regenschrijn van Mbona

real: zilveren of koperen Portugese munt

regimento: geheel van opdrachten, instructies en regelingen

rei: koning

residência: juridisch onderzoek

rio: rivier

Rios de Cuama: rivieren van Zambezië.

sakers (halve saker): veldartillerie

Santa Casa da Misericordia: Heilig Huis van Barmhartigheid

tanga: eenachtste deel van een mithqal

urca (hulk): groot en log koopvaardijschip

Vedor da Fazenda: beheerder van de geldmiddelen; hoogste autoriteit belast met finencieel toezicht namens de Kroon

Vereador da Fazenda: hoofdopzichter over de handel

vice-rei: onderkoning

xerafim: munt, identiek aan de pardão; meervoud xerafins

1.0 De Portugezen en het gebied ten noorden van De Zambezi in de 16e eeuw

Categorieën
Portugees kolonialisme

Charles Dellon in handen van de rechtbank van het Heilig Officie in Goa (1673-1677)

Deel 21 Index

Bijlage: Charles Dellon in handen van de rechtbank van het Heilig Officie in Goa (1673-1677)

Geschreven door Arnold van Wickeren

In 1545, negen jaar na de oprichting van de Portugese inquisitie, deed de heilige Francisco Xavier koning Joāo III het schriftelijk verzoek de weldaden ervan zich tot de Estado da India te laten uitstrekken ‘om aan de joodse perfidie een einde te maken“. Het was echter pas in 1560 dat de kardinaal-infant Dom Henrique, grootinquisiteur van Portugal, een rechtbank van het Heilig Officie oprichtte in Goa, waar de eerste inquisiteur, Aleixo Falcão, eind 1560 arriveerde. Zo werd Goa, samen met Lissabon, Coimbra en Évora, een van de vier Portugese inquisitoriale rechtbanken met jurisdictie over alle kroonkolonies ten oosten van Cabo da Boa Esperança. “Mettertijd” zegt Lea, “kreeg ze de sinistere reputatie: die van de onverbiddelijkste van de christenheid te zijn.

Charles Dellon, Frans arts en katholiek, treedt onmiddellijk na zijn studies op negentienjarige leeftijd in dienst van de VOC. Op 28 september 1669 komt hij aan in Surat. Hij reist jaren op schepen van de Compagnie langs de kust van Malabar en maakt zelfs een reis naar Bender Abbas. Na terugkeer in Surat ziet hij ervan af deel uit te maken van een Frans gezantschap naar Perzië, maar gaat naar het Portugese Damão. In maart 1673 komt hij daar aan, wordt vriendelijk onthaald door gouverneur Furtado de Mendonça en wordt aangesteld als arts. Hij verwerft daar een rijke cliëntèle onder de inheemse aristocratie en geniet spoedig de gunsten van verscheidene inheemse dames, waaronder een mooie vrouw, die hij vaak onschuldige bezoekjes brengt, want zij is de minnares van Furtado de Mendonça. Deze vriendin wordt ook harts tochtelijk bemind door een zwarte priester en secretaris van het Heilig Officie, die tegenover haar woont. De gouverneur en de priester zijn jaloers op Dellon. Deze wordt bij de inquisitie aangeklaagd omdat hij onder andere weigert in de kerk het beeld van de Heilige Maagd te kussen, waaraan de devote Portugezen zich zeer ergeren. Ook zijn reactie op de raad van zijn Portugese buren het kruisbeeld dat boven zijn bed hangt te verbergen als hij een vrouw op bezoek krijgt, levert hem een nieuwe aanklacht bij de inquisitie op.

Op 24 augustus 1673 wordt Dellon gearresteerd en belandt in de gevangenis, die hij als volgt omschrijft: “De gevangenis van Damão ligt lager dan de rivier die er vlak bij stroomt en dat maakt haar vochtig en ongezond. Dit trieste verblijf bestaat uit twee grote benedenzalen en een bovenzaal, waarnaast het woonvertrek van de gevangenisbewaarder. De mannen zijn beneden en de vrouwen boven. De grootste van de twee benedenzalen is ongeveer 40 voet lang en 15 voet breed, de andere is ongeveer tweederde daarvan. In deze ruimte bevonden wij ons met 40 personen en er was geen andere plaats om de normale behoefte te doen. De gevangenen plasten in het midden van deze zaal en het geheel van het stilstaande water vormde er een soort vijver. De vrouwen hadden op hun verdieping evenmin sanitaire voorzieningen. Voor de andere excrementen was er dan enige voorziening een grote tobbe die niet meer dan één keer per week werd geleegd, zodat er een ontelbare massa wormen ontstond die de vloer bedekte en tot aan onze bedden kwam kruipen. Terwijl ik in deze gevangenis verbleef, maakte mijn zorg haar schoon te maken haar iets minder afgrijselijk, maar hoewel ik van tijd tot tijd er tot 50 emmers water per dag deed uitgieten, bleef desondanks de stank verstikkend.

In deze gevangenis, waar de gevangenen slechts door openbare liefdadigheid worden gevoed, zou Dellon ongetwijfeld van honger gestorven zijn als een van zijn vriendinnen hem geen voedsel had bezorgd. Op 1 januari 1674 wordt Dellon met een galjoot naar Goa gebracht, waar hij op 14 januari aankomt en wordt opgesloten in de aljube, de kerkelijke gevangenis, die nog smeriger en stinkender is dan die van Damão. Na twee dagen wordt hij overgebracht naar de Santa Casa van de inquisitie; van zijn boeien ontdaan en onmiddellijk daarna ter zitting voorgeleid.

Na de zaal te hebben doorlopen, ging ik een wachtkamer binnen en vandaar het vertrek waar mijn rechter was; de Portugezen noemen deze plaats Mesa do Santo Ofício, met andere woorden: tafel of rechtbank van het Heilig Officie; de kamer was bekleed met verschillende stroken tafzijde, afwisselend blauw en citroenkleurig. Aan het ene einde ziet men een groot kruisbeeld in reliëf tegen de bekleding geplaatst en bijna tot aan het houten plafond reikend; in het midden van de kamer was er een groot podium waarop een tafel was geplaatst die ongeveer 15 voet lang was en 4 voet breed. Er bevonden zich op het podium rondom de tafel ook twee zetels en verschillende stoelen; aan een van de uiteinden aan de kant van het kruisbeeld zat de secretaris op een klapstoel. Ik werd aan de andere kant geplaatst recht tegenover de secretaris; vlak bij mij aan mijn rechterzijde bevond zich in een van de zetels de grootinquisiteur van de Estado da India, genaamd Francisco Delgado e Mattos, een seculier priester van een jaar of veertig..

Zodra ik de verhoorkamer was binnengekomen, viel ik op mijn knieën aan de voeten van mijn rechter, daar ik meende hem tot deernis te kunnen bewegen door deze smekende houding, maar hij wilde mij in deze staat niet toespreken en beval mij op te staan. Nadat hij mij naar mijn naam en beroep gevraagd had, vroeg hij of ik wist waarom ik gearresteerd was; hij ried me aan om het in een zo vroeg mogelijk stadium te zeggen, omdat dat het enige middel was om snel mijn vrijheid te herwinnen. Na te hebben voldaan aan zijn eerste twee vragen, zei ik hem dat ik dacht te weten waarom ik gevangen was gezet en dat ik bereid was me ter plaatse te beschuldigen, als hij de goedheid zou hebben naar mij te luisteren. Ik vermengde mijn smeekbede met mijn tranen en ik knielde voor een tweede keer aan zijn voeten, maar mijn rechter zei onberoerd dat het niet zo grote haast had, dat hij zaken moest behandelen die veel belangrijker waren dan de mijne, dat hij mij zou laten waarschuwen als het zover was en onmiddellijk daarop pakte hij een klein voor hem liggend zilveren belletje, waarvan hij zich bediende om de alcaide te roepen, want zo noemt men de cipier of de huisbewaarder van de inquisitie. Deze beambte kwam de kamer binnen, deed mij haar verlaten en bracht mij naar een lange galerij die daar niet ver vandaan was, en waarheen we door de secretaris worden gevolgd.

Daar zag ik mijn koffer brengen, die in mijn aanwezigheid werd opengemaakt, ik werd nauwkeurig gefouilleerd en men nam mij alles af wat ik bij mij had, zelfs mijn manchetknopen en een ring die ik aan mijn vinger droeg. Het enige dat me restte, waren mijn rozenkrans, zakdoek en enkele goudstukken die ik in een band had genaaid die ik tussen mijn been en mijn kous had verstopt, waar zij het niet in hun hoofd haalden te kijken. Wat de rest betrof, er werd ter plaatse een inventaris opgesteld die net zo nauwkeurig was als hij later nutteloos is gebleken, omdat van alles wat er was en enige waarde bezat mij nooit iets is teruggegeven, hoewel de secretaris mij toen verzekerde dat wanneer ik zou vertrekken mij alles nauwgezet weer ter hand zou worden gesteld en de inquisiteur daarna deze belofte heeft herhaald. “Toen de inventaris was opgesteld, nam de alcaide mij bij de hand en bracht mij naar een cel van tien vierkante voet, waarin ik eenzaam werd opgesloten zonder iemand te zien tot de avond, toen mijn avondmaal werd gebracht. Omdat ik die en de voorafgaande dag niets had gegeten, ontving ik met grote gretigheid wat mij werd gegeven en dat droeg ertoe bij dat ik die nacht een weinig rust vond. Toen de volgende dag/morgen de bewakers mijn ontbijt kwamen brengen, vroeg ik hen om boeken en mijn kammen, maar ik vernam van hen dat de eerste aan niemand werden gegeven, zelfs geen brevier aan priesters, hoewel zij verplicht zijn het officie te bidden, en dat ik de tweede niet meer nodig zou hebben: inderdaad, zij knipten mijn haar ter plekke af en dat geschiedt met alle gevangenen, van welk geslacht of rang zij ook mogen wezen, op de eerste dag dat zij deze heilige gevangenis betreden, of uiterlijk de volgende dag.

Het huis van de inquisitie, dat de Portugezen Santa Casa noemen, met andere woorden: het heilige huis, is gelegen aan een van de zijden van het grote plein voor de kathedraal, die aan de heilige Catharina is gewijd. Het is een groot en prachtig huis; in de gevel zijn drie deuren, de middelste is groter dan de twee andere en leidt naar een grote trap waarlangs men naar de grote zaal gaat, waarover ik hierboven heb gesproken. De zijdeuren geven toegang tot de woonvertrekken van de inquisiteurs en elk daarvan is groot genoeg om behoorlijk luxueus te leven. Bovendien zijn er nog verschillende andere woonvertrekken voor de beambten van het huis. Als men dieper doordringt, treft men een groot gebouw aan dat is verdeeld in verschillende woongedeelten die twee verdiepingen hebben en door binnenplaatsen van elkaar zijn gescheiden. Op elke verdieping is een galerij die een slaapzaal vormt, verdeeld in zeven of acht celletjes die elk tien vierkante voet groot zijn; het aantal van deze celletjes bedraagt in totaal ongeveer 200.

Er zijn slaapzalen waarvan de cellen donker zijn, omdat zij geen raam hebben en alleen daglicht kunnen krijgen via de deur, die gewoonlijk is gesloten. Bovendien zijn de cellen kleiner en minder hoog dan de andere en toen ik me op een dag erover beklaagde al te streng te worden behandeld, liet men mij er een zien om me duidelijk te maken dat het nog veel erger had kunnen wezen. Met uitzondering van deze donkere kamers zijn alle andere vierkant, overwelfd, gewit, net en helder door middel van een klein, getralied raam dat nooit wordt gesloten en waar zelfs de grootste man niet bij kan komen.

De muren van deze cellen zijn overal vijf voet dik; elke kamer wordt met twee deuren afgesloten, waarvan een zich aan de binnenkant van de muur bevindt en de andere aan de buitenkant; die aan de binnenkant bestaat uit een onder en een bovendeur, ze is sterk, flink van ijzerbeslag voorzien en onderaan half open door een traliewerk; aan de bovenkant bevindt zich een venstertje waarlangs de gevangenen hun voedsel, hun linnen en andere benodigdheden ontvangen die erdoorheen kunnen. Dit kleine raam wordt met een sleutel en twee stevige grendels afgesloten. De deur aan de buitenkant van de muur is niet zo sterk of dik als de andere, maar ze bestaat uit een stuk zonder enige opening. Men laat haar gewoonlijk van zes tot elf uur ’s ochtends open, opdat de wind via de spleten van de andere deur, die een traliewerk heeft, kan binnenkomen en zo de lucht van de kamer kan zuiveren en gezond maken.

Aan iedereen die het ongeluk in deze heilige gevangenis deed belanden, werd een aarden pot met water gegeven om zich te wassen, een andere, schonere pot, een van degene die garguleta worden genoemd en die eveneens vol water is, om te drinken, en een pucaro of kroesje dat gemaakt is van een soort van zegelaarde die algemeen in Indië wordt gevonden en die het water wonderlijk fris houdt, als men het daar enige tijd in laat staan. Zij krijgen ook een bezem om hun kamer schoon te houden, een mat die wordt uitgespreid op een verhoging waarop ze slapen, een groot bekken voor hun behoeften dat om de vier dagen wordt verwisseld en, om het af te dekken, een pot die tevens dient voor het vuil dat men bij elkaar heeft gebezemd.

De gevangenen van de inquisitie van Goa worden betrekkelijk goed gevoed: zij krijgen driemaal daags een maaltijd; het ontbijt wordt om zes uur ’s ochtends gegeven, het middagmaal om tien uur en het avondmaal om vier uur ’s middags. Het ontbijt van de zwarten is gewoonlijk cangé, een jus die met rijst dik is gemaakt, bij de andere maaltijden geeft men hun altijd rijst en vis. Het is gepast op te merken dat dit soort mensen in hun eigen huis nooit beter eet. “De blanke gevangenen worden er beter behandeld: men brengt hun ’s ochtends een klein, zacht brood dat ongeveer drie ons weegt, met gebakken vis, vruchten en een worst; als het zondag is, en soms zelfs op donderdag, geeft men hun ook op deze twee dagen vlees bij het middagmaal, met een klein brood zoals ’s ochtends, een groot bord rijst en wat ragoût met veel saus om te vermengen met de rijst, die men alleen met water en zout kookt. Op alle andere dagen hebben zij alleen maar vis als middagmaal. Bij het avondmaal wordt hun nooit vlees gegeven, zelfs niet op Paaszondag, en ik ben van mening dat deze maatregel niet alleen uit besparing wordt nageleefd, want de vis is erg goedkoop in Indië, maar ook tot grotere versterving van mensen van wie men denkt dat ze zich de grote ban op de hals hebben gehaald en terzelfder tijd om hen te vrijwaren van de wrede ziekte, die door de Indiërs mordechi wordt genoemd, en die niets anders is dan indigestie, die veel voorkomt en gevaarlijk is in dit brandende klimaat en vooral op een plaats waar men geen beweging heeft.

De inquisitie zorgde er nauwgezet voor dat zieken het noodzakelijke kregen: artsen en chirurgen bezochten hen wanneer nodig, en als de ziekten gevaarlijk werden, gaf men hun ook biechtvaders, maar in dit heilige huis diende men niemand de heilige teerspijs of het laatste oliesel toe, evenmin hoorde men er ooit een preek of een mis. Zij die in de gevangenis sterven, worden zonder enige vorm van ceremonie in het huis begraven en als ze volgens de uitspraak van deze rechtbank tot de doodstraf worden veroordeeld, worden ze opgegraven en wordt hun gebeente bewaard om bij de eerstkomende autodafe te worden verbrand. Omdat het altijd erg heet is in Indië en de inquisitie niemand boeken geeft, zien de gevangenen er nooit vuur of een ander licht dan het daglicht. In elke cel zijn twee verhogingen om op te slapen, want als het nodig is, sluit men twee gevangenen samen op. Naast de slaapmat die aan iedereen wordt gegeven, hebben de Europeanen of anderen met enig aanzien ook nog een gestikt dekbed dat in tweeën gevouwen hun tot matras dient, want het is in een zo heet klimaat als dat van Indië niet nodig zich toe te dekken, tenzij men zich wil beschutten tegen dat soort mugjes die neefjes worden genoemd en die een van de vervelendste ongemakken vormen die men in dit trieste verblijf moet ondergaan.

Er zijn twee inquisiteurs in Goa; de eerste, die inquisidor-mor of groot-inquisiteur wordt genoemd, is altijd een seculair priester en de tweede een dominicaan. De inquisitie heeft ook nog andere dienaren die deputados do Santo Ofício worden genoemd, daarvan is er een vrij groot aantal en ze komen uit alle religieuze orden, zij helpen bij de rechtspraak over de criminelen, het onderzoek en de instructie van hun proces, maar zij komen nooit naar de rechtbank als zij daar door de inquisiteurs niet worden ontboden. Er zijn nog andere beambten, die qualificadores do Santo Ofício worden genoemd, aan wie de zorg wordt overgelaten om in de boeken de uitspraken te onderzoeken waarvan men vermoedt dat zij iets inhouden wat strijdig is met de zuiverheid van het geloof en zij helpen niet bij de processen en komen alleen maar naar de rechtbank om rapport uit te brengen over de hun toevertrouwde zaken. Bovendien is er een promotor, een officier van justitie, en voor de gevangenen die erom vragen advocaten, die veel minder hun best doen om hen te verdedigen dan om hun geheimste gevoelens te weten te komen en hen te misleiden, en zelfs als er helemaal geen reden zou zijn om aan hun betrouw- baarheid te twijfelen, dan zouden hun bescherming en hulp toch altijd volstrekt nutteloos voor de beschuldigde zijn, omdat deze advocaten alleen met hen spreken in aanwezigheid van hun rechter of van personeel die door de rechters worden gestuurd om daarna verslag uit te brengen van het onderhoud.”

De inquisitie heeft nog andere beambten, die familiares do Santo Ofício worden genoemd en eigenlijk de deurwaarders van de rechtbank zijn. Personen van elke stand gaan er prat op tot deze edele betrekking te zijn toegelaten, zelfs als zij hertog of prins zijn. Deze familiares dienen om personen die bij de rechtbank zijn aangeklaagd, te arresteren en men draagt er gewoonlijk zorg voor een familiar te sturen die van dezelfde stand is als degene die men hem wil laten arresteren. Deze beambten worden niet bezoldigd maar zijn van mening voldoende te worden beloond door de eer die zij denken te krijgen door het Heilig Officie te dienen. De familiares dragen als ereteken een gouden medaille waarin het wapen van de inquisitie gegraveerd is. Als er iemand moet worden gearresteerd, gaan ze er alleen naar toe en zodra ze iemand hebben meegedeeld dat hij door de inquisiteurs is ontboden, is men onherroepelijk verplicht hen zonder tegenspraak te volgen, want bij het minste verzet dat men zou willen bieden, is iedereen bereid assistentie te verlenen bij het uitvoeren van de bevelen van het Heilig Officie.”

Omdat de gevangenen van elkaar zijn gescheiden en het zelden voorkomt dat er twee bij elkaar worden gezet, zijn vier personen meer dan voldoende om er 200 te bewaken. Er wordt in de inquisitie een altijddurend en zeer sterk zwijgen nageleefd en een gevangene die het in zijn hoofd zou halen te klagen, te huilen of zelfs te luid tot God te bidden, begeeft zich in het grote gevaar van de bewakers stokslagen te krijgen, want bij het minste gerucht dat deze heren horen, lopen zij naar de plaats waar het zich voordoet om te waarschuwen dat er moet worden gezwegen, en als de gevangene niet luistert naar het eerste of tweede bevel, openen ze de deuren en slaan onverbiddelijk op hem in. Deze wijze van optreden dient niet alleen om degenen die worden gestraft terecht te wijzen, maar ook om de anderen te intimideren, die allen, door de diepe stilte die in het hele huis heerst, de kreten en slagen horen. De alcaide en de bewakers bevinden zich onafgebroken in de galerijen en zij slapen er zelfs alle nachten.

De inquisiteur, vergezeld door een secretaris en een tolk, bezoekt de gevangenen om de twee maanden of daaromtrent. Hij vraagt hun of zij iets nodig hebben, of hun op de voorgeschreven uren eten wordt gebracht en of zij geen enkele klacht hebben over de beambten met wie zij te maken krijgen; de secretaris schrijft de antwoorden op die iedereen op deze drie vragen geeft en sluit daarna terstond de deur. “Overigens worden deze bezoeken alleen maar afgelegd om de rechtvaardigheid en de goedheid waarop deze rechtbank zich beroemt des te meer in het oog te doen springen, maar zij zijn nooit van enig nut noch brengen zij enige verlichting voor de gevangenen die zo onnozel zijn om klachten te uiten; integendeel, zij worden dan gebruikt om hen in het vervolg nog onmenselijker te laten behandelen. De gevangenen die rijk zijn, worden niet beter gevoed dan degenen die niets bezitten, wie men het nodige bezorgt uit wat bij anderen werd geconfisqueerd, want het komt uiterst zelden voor dat het Heilig Officie niet alle bezittingen, meubels en onroerende goederen in beslag neemt van hen die het ongeluk hebben in zijn handen te vallen.

Toen ik in de gevangenis van het Heilig Officie werd opgesloten, had men mij gewaarschuwd dat als ik iets nodig had, ik slechts zachtjes op de deur moest kloppen, om de bewakers te roepen, of het hun te vragen op de uren van de maaltijden, en dat als ik verhoord wilde worden, ik mij tot de alcaide moest wenden die – net als de bewakers – nooit zonder begeleider met de gevangene praat. Men had mij ook laten hopen dat mijn vrijlating snel op mijn bekentenis zou volgen en daarom bleef ik deze beambten lastig vallen om voor mijn rechters te worden geleid, maar ondanks mijn tranen en mijn aandringen werd mij die gunst pas op de laatste dag van januari 1674 verleend.” “De alcaide, vergezeld door een bewaker, kwam me hiervoor om twee uur ’s middags halen; ik kleedde me zoals hij het wilde en ik verliet blootshoofd en barrevoets mijn cel. Ik werd door de alcaide voorafgegaan en de bewaker volgde me. In deze volgorde liepen we tot aan de deur van de verhoorkamer, alwaar de alcaide, die een weinig vooruit was gelopen, binnentrad, en na een diepe buiging te hebben gemaakt, verliet hij het vertrek om mij alleen binnen te laten. Ik trof er zoals de eerste keer de inquisiteur en de secretaris aan. Aanvankelijk knielde ik, maar na het bevel te hebben gekregen op te staan en te gaan zitten, ging ik op een bank zitten die aan het uiteinde van de tafel naast mijn rechter stond. Vlak bij mij, op de rand van de tafel, lag een missaal waarop ik, voordat men verderging, mijn hand moest leggen en zweren dat ik de waarheid zou spreken en het geheim bewaren, wat de twee plechtige beloften zijn die worden vereist van hen die of om getuigenis af te leggen of om een of ander bevel te ontvangen voor deze rechtbank worden geleid.” “Daarna werd me gevraagd of ik de reden van mijn opsluiting kende en of ik had besloten daarover een verklaring af te leggen. Nadat ik had geantwoord dat ik niets liever vroeg, somde ik nauwkeurig alles op wat ik in het begin van dit relaas heb medegedeeld aangaande de doop en de beelden. Ik zei niets over wat ik over de inquisitie had gezegd, omdat ik mij dat toen niet herinnerde. Nadat de rechter mij nog eens had gevraagd of ik niets anders meer wist te vertellen en gehoord had dat dit alles was dat ik mij herinnerde, sprak hij mij helemaal niet vrij zoals ik had gehoopt, maar hij besloot dit mooie verhoor met de volgende woorden: ‘ik had een goed besluit genomen om zelf op deze manier vrijwillig schuld te bekennen en hij moedigde me namens onze Heer Jezus Christus aan zo spoedig mogelijk een verklaring af te leggen over de rest van de inlichtingen, opdat ik de goedheid en barmhartigheid zou kunnen ervaren die deze rechtbank betoont tegenover hen die werkelijk berouw tonen over hun misdaden door een oprechte en niet afgedwongen bekentenis,’

Toen mijn verklaring en zijn aansporing waren afgelopen en opgeschreven, las men mij dit voor en ik tekende het. Daarna luidde de inquisiteur zijn belletje om de alcaide te roepen. De liet mij naar buiten komen en hij bracht mij naar mijn kamer op dezelfde manier als ik was gekomen. “Zonder daarom te hebben gevraagd, werd ik op 15 februari voor de tweede maal voor de rechter geleid en dat deed mij geloven dat ze op een of andere manier van plan waren mij vrij te laten. Zodra ik er was, vroeg men mij opnieuw of ik niets meer had te vertellen en men spoorde mij aan niets te verbergen, maar daarentegen al mijn fouten op te biechten. Ik antwoordde dat hoezeer ik ook mijn best had gedaan mijzelf te onderzoeken, ik mij niets anders had kunnen herinneren dan wat ik verklaard had. Daarna vroeg men mij naar mijn naar mijn naam, die van mijn vader en mijn moeder, broers, grootvaders en grootmoeders, peters en meters. Men vroeg me ook nog naar de naam van de pastoor die mij had gedoopt, in welk bisdom, welke stad en ten slotte of ik het vormsel had ontvangen en van welke bisschop. Na al deze vragen naar behoren te hebben beantwoord, beval men mij te knielen, het kruisteken te maken en het onzevader, het Ave-Maria, het credo, de geboden van God en van de kerk en het Salve Regina op te zeggen. Tenslotte eindigde hij als de eerste keer, terwijl hij mij aanspoorde om bij het barmhartige hart van Onze Heer Jezus Christus binnenkort de fouten te bekennen waarvan ik mij nog niet had beschuldigd en toen dit was opgeschreven en in mijn aanwezigheid voorgelezen en door mij ondertekend, werd ik weer weggestuurd.

Vanaf het ogenblik dat ik deze gevangenis had betreden, was ik altijd verdrietig geweest en had onafgebroken tranen gestort, maar bij de terugkeer van dit tweede verhoor, gaf ik mij helemaal over aan de smart, want ik zag in dat men van mij dingen verlangde die mij onmogelijk leken, omdat mijn geheugen mij niet verschafte wat zij wilden dat ik bekende. Ik poogde een einde aan mijn leven te maken door de honger. Natuurlijk nam ik het voedsel dat me werd gebracht in ontvangst, omdat ik het niet kon weigeren zonder me bloot te stellen aan de stokslagen van de bewakers die, als je hun borden teruggeeft, er heel zorgvuldig op toezien of je genoeg hebt gegeten om je te voeden. Mijn wanhoop verschafte me echter de middelen om al hun zorgvuldigheid om de tuin te leiden. Ik bracht hele dagen door zonder iets tot mij te nemen en opdat dit niet zou worden opgemerkt, gooide ik een gedeelte van wat mij werd gegeven in de bak voor de behoeften; dit extreme dieet was er oorzaak van dat ik totaal van de slaap werd beroofd en mijn enige bezigheid bestond in het niets anders doen dan mijzelf te slaan en tranen te vergieten. Tijdens deze dagen van droefenis liet ik echter niet na de dwaalwegen van mijn vorige leven te overdenken en te erkennen dat het door een rechtvaardig oordeel van God kwam dat ik in deze afgrond van ellende en rampspoed was gestort. “In ieder geval herinnerde ik me, na een nauwkeuriger of gelukkiger uitvallend navorsen van alles wat ik gezegd of gedaan had tijdens mijn verblijf in Damão, al wat ik aangaande de Inquisitie en haar integriteit naar voren had gebracht. Ik verzocht dadelijk om een verhoor, dat mij echter pas op 16 maart daaropvolgend werd verleend.” “Ik twijfelde er niet aan dat ik, toen ik voor de rechter verscheen, dezelfde dag de hele zaak moest afronden en dat ik na de bekentenis die ik ging afleggen dadelijk zou worden vrijgelaten, maar terwijl ik geloofde dat mijn wensen dienaangaande zouden worden vervuld, viel deze zoete hoop plotseling weg, want nadat ik over alles wat ik over de inquisitie te zeggen had, een verklaring had afgelegd, zei men mij dat dit niet hetgene was dat van mij verwacht werd en omdat ik niets anders had te zeggen, werd ik meteen teruggestuurd, zonder dat men zelfs mijn bekentenis wilde opschrijven.

Ik gaf mij zozeer aan mijn verdriet en wanhoop over dat het niet veel scheelde of ik had mijn verstand helemaal verloren. …Ik had niet de bedoeling me voor eeuwig te verdoemen, maar ik wilde niet langer meer leven en het extreme verlangen dat ik had om te sterven, bracht mijn verstand zozeer in de war dat ik mij een middenweg voorstelde tussen de wanhoop die een onmiddellijke dood met zich meebrengt en de natuurlijke dood waarop ik niet kon wachten; ik hoopte dus dat God me vergiffenis zou schenken als ik me die dood langzaam verschafte en door toedoen van een ander. Ik veinsde dus ziek te zijn en koorts te hebben. Men liet dadelijk een pandit, of heidense dokter, komen die geen moeite had om emotie in mijn pols te voelen en omdat hij deze voor een echte koorts aanzag, schreef hij aderlating voor die in de volgende vijf dagen tot vijf keer toe werd herhaald. Omdat mijn doel met deze remedie duidelijk verschilde van dat van de arts, die zijn best deed me weer gezond te maken, terwijl ik er alleen maar aan dacht mijn droevig en ongelukkig leven te beëindigen, maakte ik, zodra iedereen weg was en mijn deur gesloten, het verband los en liet ik het bloed net zo lang stromen dat een kopje met een inhoud van tenminste achttien ons gevuld werd. Ik herhaalde deze wrede lozingen evenveel keren als ik werd adergelaten en omdat ik onderwijl bijna geen voedsel tot mij nam, is het niet moeilijk zich voor te stellen dat ik uitermate zwak werd.”

De alcaide, die een zo grote verandering in mijn persoon ontwaarde, was, evenals de pandit, een en al verbazing over de kwalijke staat waarin ik verkeerde, die nagenoeg geen hoop op genezing bood en die hem verplichtte dat bekend te maken bij de inquisiteur, die mij liet voorstellen te biechten. Omdat ik zelf dacht dat ik niet meer in staat was aan de dood te ontsnappen begon ik berouw te krijgen over wat ik had gedaan, en omdat ik ziel en lichaam niet tegelijk wilde verliezen, stemde ik ermee in dat mij een biechtvader werd gegeven. Men bracht me toen een brave geestelijke van de orde van Sint Franciscus en nadat ik hem volledig op de hoogte had gebracht van mijn proces ontving ik veel troost van hem en zijn goede raadgevingen deden mij de beslissing nemen naar beste vermogen mee te werken aan het herstel van mijn gezondheid. Ik stond hem toe in het geheim de inquisiteur in te lichten over alles wat was gebeurd en vanaf die dag, die een Goede Vrijdag was, gaf men mij met veel zorg alle dingen die nodig waren om zo snel mogelijk weer op krachten te komen, krachten die ik samen met mijn bloed had verloren, en om de neerslachtigheid waaraan ik ten prooi was gevallen een beetje te verzachten, sloot men mij bij een andere gevangene op, een zwarte die van tovenarij was beschuldigd en die me gedurende vijf maanden gezelschap hield. In die tijd was ik meer bij zinnen en had ik minder verdriet, maar zodra men geloofde dat ik voldoende hersteld was, nam men mij mijn metgezel af en het wegnemen van deze vertroosting deed mij weldra weer in dezelfde staat terugvallen waaruit ik net was gekomen. Ik werd bozer dan ooit door de afwezigheid van mijn metgezel, ik sloeg op mijn borst en mijn gelaat, en omdat ik dat nog niet genoeg vond, zocht ik naar middelen om mij te beroven van het leven dat ik de eerste keer niet had kunnen verliezen. Ik had enkele goudstukken kunnen redden die ik in een rond mijn been bevestigde band had genaaid, onder mijn kous, net als een kousophouder. Ik nam een van deze stukken, brak het in tweeën en sleep een helft zo goed en zo lang tegen een aarden pot dat ik haar puntig en aan beide zijde snijdend maakte. Ik kon haar als lancet gebruiken om de slagaders van mijn arm te openen. Daartoe nam ik alle nodige voorzorgen en ik drukte haar zo diep mogelijk, maar ondanks al mijn zorgen kon ik het gestelde doel niet bereiken en in plaats van de slagaders opende ik slechts de aders die daarboven liggen. Omdat ik geen enkele maat wilde houden, vond ik het niet genoeg om beetje bij beetje mijn bloed te vergieten, maar ik liet het langs mijn beide armen stromen, totdat ik mij uitgeput liet vallen in mijn bloed waarmee de kamer was gevuld en het staat vast dat als God, door een speciale goedheid, niet had toegestaan dat men mijn deur had geopend om me iets te geven op een tijdstip waarop men gewoonlijk niet kwam, ik mijn leven en ziel op miserabele wijze zou hebben verloren. U kunt zich indenken hoe groot de verrassing van de bewakers was toen zij mij in deze staat aantroffen. Zij riepen dadelijk de alcaide en zij kwamen allemaal binnen; ze verbonden mijn armen en dat deden ze zo goed dat ik bijkwam uit de bezwijming waarin ik door een aanzienlijke bloedlozing was geraakt. Dit nieuws werd dadelijk gemeld aan de inquisiteur, die beval dat ik naar de verhoorzaal moest worden gebracht en daar droegen ze me met zijn vieren naar toe. Men strekte mij daar op de grond uit, want de extreme zwakheid waarin ik mij bevond, stond me niet toe op te staan of te zitten.”

De inquisiteur maakte me verschillende verwijten en beval dat men mij wegbracht en me handboeien aanlegde om te verhinderen dat ik de zwachtels waarmee ik was verbonden er zou aftrekken; dit werd stante pede uitgevoerd en niet alleen mijn handen werden geboeid, maar ik kreeg ook een ijzeren halsband om die met de boeien was verbonden en die met een hangslot werd gesloten, zodat ik mijn armen helemaal niet kon bewegen; deze manier van optreden maakte mij nog woedender. Ik wierp mij op de grond en beukte mijn hoofd tegen de vloer en de muren en als men mij nog een korte wijle zo had laten doorgaan, zou het verband om mijn armen onvermijdelijk losgeraakt zijn en had ik aan de dood niet kunnen ontsnappen. Maar omdat men mij in de gaten hield, zag men duidelijk aan mijn optreden dat strengheid hier niet op zijn plaats was en dat men er beter aan deed het via de zachte weg te proberen. Men ontdeed me dus van alle boeien en probeerde me met bedrieglijke hoop te troosten, ik kreeg een andere kamer en men gaf mij nogmaals een metgezel die het bevel kreeg voor mij in te staan. Het was een zwarte gevangene, maar veel minder meegaand dan degene die eerder bij mij was geweest. God, die mij had behoed voor een zo groot onheil, nam door zijn genade evenwel de wanhoop weg waarin ik mij had gestort, en daarin was ik gelukkiger dan vele anderen die in de gevangenissen van het Heilig Officie de dood aan zichzelf hebben voltrokken…. Mijn nieuwe metgezel bleef ongeveer twee maanden bij me en zodra men zag dat ik wat rustiger was, nam men hem van mij af, hoewel mijn lusteloosheid zo extreem was dat ik nauwelijks uit bed kon komen om mijn maaltijden te halen bij de deur, die niet verder dan twee passen van mij af was. Na ongeveer een jaar zo te hebben doorgebracht en door heel veel lijden, geraakte ik er bijna aan gewend en God gaf me vervolgens genoeg geduld om geen aanslag meer te plegen op mijn leven.”

Nadat hij de idee van zelfmoord had overwonnen, had de gevangene nog af te rekenen met een van de ergste dwangmiddelen van de gevangenissen van de inquisitie: de foltering door verveling, die onvermijdelijk was door het verbod van elk geschrift en door het voorschrift van absolute stilte in de eenzaamheid. Omdat zelfs handenarbeid verboden was, moest de opgeslotene een bezig-heid, hoe absurd die ook was, en gezelschap vinden, zelfs als dat afstotelijk was. Zo werd Dellon ertoe gebracht ‘ratten te vangen, ze te voeren en ze vervolgens tam te maken’. Met gekookte rijst als lokmiddel ving hij ze ’s nachts in een vangnet dat was gemaakt van stukken van zijn slaapmat en stof van zijn bed. Wat het gevaar betreft gebeten te worden, vertelt Dellon dat hij erin was geslaagd dat te vermijden door met behulp van een visgraat vier tanden bij zijn ratten uit te trekken. Daarna hield hij de ratten zonder tanden, getemd en aangelijnd in een kleine tunnel die hij buiten medeweten van de bewakers in de muur van zijn cel had uitgegraven:” “Ik zorgde er goed voor ze te eten te geven en de kleine capriolen die zij maakten, dienden om te verstooien en me te vermaken…. Ik koos hen die me bevielen en die mij het meest verstrooiing brachten en ik liet de anderen vrij; ik zag ze echter vrij vaak terugkeren en uit zichzelf in mijn kamer verblijven zonder dat het nodig was ze vast te maken.”

Ik was bijna achttien maanden bij de inquisitie toen mijn rechters, die wisten dat ik in staat was antwoord te geven, me voor de vierde keer naar de verhoorzaal lieten brengen, waar me werd gevraagd of ik nu eindelijk besloten had te verklaren wat men van mij verwachtte. Nadat ik had geantwoord dat ik mij niets anders herinnerde dan wat ik reeds had gezegd, meldde de promotor van het Heilig Officie zich met zijn aanklacht om mij mee te delen welke informatie er tegen mij was ingebracht. In al mijn andere verhoren had ik mijzelf beschuldigd: de feiten waren waar, ik had ze uit eigen beweging bekend; er was dus niets meer over deze feiten te zeggen, maar ik geloofde de rechters te moeten aantonen dat ze niet zo misdadig waren als zij dachten. Ik antwoordde dus aangaande hetgeen ik over het doopsel had gezegd dat het geenszins mijn bedoeling was geweest het dogma van de kerk aan te vechten, maar omdat de passage Nisi quis renatus fuerit ex aqua et Spiritu Sancto, non potest introire in Regnum Dei (Tenzij iemand wordt wedergeboren uit water en de Heilige Geest kan hij niet binnengaan in het Koninkrijk Gods) mij zeer formeel leek, had ik er een verduidelijking van gewild. De grootinquisiteur leek mij verbaasd over deze passage die iedereen uit het hoofd kent, en ik was verbaasd over zijn verbazing. Hij vroeg mij waar ik dit vandaan haalde. ‘Uit het evangelie van Johannes’, zei ik hem, ‘hoofdstuk 3, vers 5.’ Hij liet een Nieuw Testament brengen, zocht de plaats op, las ze en legde me niets uit. Het was nochtans een kleine moeite geweest me te zeggen dat de traditie haar voldoende verklaart, omdat men altijd niet alleen diegene als gedoopt heeft beschouwd die voor onze Heer Jezus Christus zijn gestorven zonder op de gewone manier te zijn gedoopt, maar ook degenen die door de dood werden verrast doch het verlangen koesterden gedoopt te worden en over hun zonden berouw hadden. Over de aanbidding van beelden zei ik dat ik niets anders naar voren had gebracht dan wat ik had afgeleid uit de heilig concilie van Trente en ik citeerde de passage uit de 25ste sessie: De invocatione Sanctorum et sacris Imaginibus: Imagines Christi, Deiparae Virginis et aliorum Sanctorum retinendas, iisque debitum honorem et venerationem impertiendam; ita ut per Imagines coram quibus procumbinus, Christum adoremus et Sanctos, quorum ille similitudinem gerunt, veneremur. (Over de verering van heiligen en afbeeldingen van heiligen: afbeeldingen van Christus, van de heilige moedermaagd en van andere heiligen dienen te worden behouden en ze dienen de verschuldigde eer en verering te worden gegeven , zodat wij in de afbeeldingen waarvoor wij knielen Christus aanbidden en de heiligen vereren van wie zij een afbeelding zijn.) “De rechter scheen nog verbaasder over dit citaat dan over het eerste en na het in het concilie van Trente te hebben opgezocht, sloot hij het boek zonder de passage te verklaren. “ “Er is iets onbegrijpelijks aan deze mate van onwetendheid bij personen die betrokken zijn bij het oordelen over anderen in geloofszaken en ik beken dat ik moeite zou hebben mezelf te geloven met betrekking tot deze feiten, hoewel ik ze heb gezien en ze me goed herinner, als ik niet uit de relazen van Tavernier had geleerd dat, hoe terughoudend pater Ephraïm de Nevers ook was over alles wat de inquisitie betreft, die hem zo heeft laten lijden, hem toch ooit de woorden ontglipt zijn dat niets voor hem zo onuitstaanbaar was geweest als de onwetendheid van deze bedienaren.”

Nadat de promotor deze informatie had gelezen, zei hij dat buiten datgene wat ik had bekend, ik er ook van werd beschuldigd, en dat daarvan voldoende bewijs was geleverd, met misprijzen te hebben gesproken over de inquisitie en haar bedienaren en zelfs betogen te hebben gehouden die getuigden van weinig eerbied voor de paus en diens gezag, en hij besloot dat de koppigheid die ik tot nu toe had betoond, gepaard gaande met geringschatting voor zoveel uitstel en barmhartige aanmaningen die men mij had gegeven, een overtuigend bewijs was dat ik zeer kwaadaardige plannen had gehad en dat het mijn bedoeling was geweest ketterij te onderrichten en aan te wakkeren. Dientengevolge had ik de straf van de grote ban over mezelf afgeroepen, mijn goederen moesten ten voordele van de koning worden geconfisqueerd, en ikzelf uitgeleverd aan het wereldlijk gezag om volgens de gestrengheid van de wetten voor mijn misdaden te worden gestraft, dit is verbrand te worden.”

Ik laat het aan hen die dit zullen lezen over te bedenken in wat voor een toestand de wrede besluiten van de promotor van het Heilig Officie mij brachten, toch kan ik de verzekering geven dat hoe vreselijk zijn woorden ook waren, de dood waarmee ik bedreigd werd me minder erg leek dan de voortzetting van mijn slavernij te moeten vernemen. Ondanks mijn ontred- dering en bedruktheid die me bevingen bij deze tegen mij gerichte conclusies, liet ik niet na om de nieuwe beschuldigingen die mij nu kenbaar werden gemaakt te beantwoorden. Wat mijn bedoelingen betreft, die waren nooit kwaadaardig geweest; ik was altijd zeer katholiek geweest en dat konden allen met wie ik in Indië mijn dagen had doorgebracht bevestigen en met name de priesters Ambroise en Yves, beide Franse kapucijnen die verschillende malen mijn biecht hadden gehoord, en sinds mijn vrijlating ben ik te weten gekomen dat Yves op het moment dat ik hem noemde als getuige van mijn onschuld werkelijk in Goa was; ik had soms zestien mijl afgelegd om mijn paasplicht te volbrengen en als ik enige ketterij in mijn hart had gedragen, dan zou het heel gemakkelijk zijn geweest me in die plaatsen in Indië te vestigen waar men ik alle vrijheid kon komen wonen en spreken en dan zou ik mijn verblijf niet hebben gezocht in de Staten van de koning van Portugal. Ik zei dat ik in feite zo ver afstond van het dogmatiseren tegen de religie, dat ik daarentegen verschillende keren met ketters een discussie was aangegaan om haar te verdedigen, dat ik mij weliswaar herinnerde met te grote vrijmoedigheid te hebben gesproken over de rechtbank waarvoor ik mij bevond en over de personen die in haar dienst waren, maar dat ik verbaasd was dat men een zwaar misdrijf wilde maken van iets wat men had afgedaan als onbelangrijk toen ik er bijna anderhalf jaar geleden een verklaring over wilde afleggen.”

Ik werd in minder dan een maand nog drie of vier keer voor een verhoor ontboden,waarbij ik onder druk werd gezet datgene te bekennen waarvan ik met betrekking tot de paus werd beschuldigd. Men deelde mij zelfs mee dat de promotor een nieuw bewijs dienaangaande tegen mij in handen had gekregen…. Maar wat duidelijk bewijst dat deze beschuldiging een opzettelijk verzonnen onwaarheid was om me te doen praten, is dat men niet in detail wilde zeggen wat het was dat ik volgens hen zou hebben gezegd. Toen zij ten slotte inzagen dat er niets meer uit mij viel te trekken, hield men op erover te spreken en het is daarom dat dit punt niet in mijn vonnis bleek te zijn opgenomen toen dat tijdens het autodafe in het openbaar werd voorgelezen.” ”Tijdens de maanden november en december hoorde ik elke ochtend het geschreeuw van hen die werden gefolterd. Deze foltering is zo wreed dat ik verscheidene personen, van zowel het ene als het andere geslacht, heb gezien die erdoor verminkt bleven. Tot hen behoorde ook de eerste metgezel die ik tijdens mijn gevangenschap had gekregen. Bij deze heilige rechtbank wordt geen acht geslagen op toestand, leeftijd of geslacht; iedereen wordt even streng behandeld en allen worden, als het belang van de inquisitie dat vereist, nagenoeg naakt aan de foltering onderworpen.

Ik herinnerde me dat ik, voor ik de gevangenis van het Heilig Officie betrad, had horen zeggen dat het autodafe meestal plaatsvond op de eerste zondag van de Advent, omdat men op die dag in de kerk de passage in het evangelie voorleest waarin sprake is van het Laatste Oordeel en dat de inquisiteurs pretenderen door deze ceremonie een levendige en natuurgetrouwe uitbeelding daarvan te geven. Ik was er overigens van overtuigd dat er een zeer groot aantal gevangenen was, omdat de diepe stilte die in dit huis heerst me in staat had gesteld te tellen hoeveel deuren er op de uren van de maaltijden werden geopend. Bovendien wist ik nagenoeg zeker dat er in oktober een aartsbisschop in Goa was gearriveerd..Al deze redenen schonken mij de hoop dat ik begin december zou kunnen vertrekken, maar toen ik de eerste en de tweede zondag van de Advent zag voorbijgaan, twijfelde ik er niet meer aan dat mijn vrijheid of mijn terechtstelling ten minste een jaar zou worden uitgesteld. Omdat ik mij inbeeldde dat het autodafe uitsluitend in het begin van december plaatsvond en toen alles zag verstrijken zonder enige voorbereiding op deze verschrikkelijke ceremonie, besloot ik nog een jaar te lijden. Toen ik er het minst op rekende, bevond ik mij toch aan de vooravond van het vertrek uit deze harde gevangenis waarin ik al twee jaar wegkwijnde. Ik merkte op zaterdag 11 januari 1676, toen ik volgens voorschrift na het middagmaal mijn linnen aan de beambten wilde geven om het te laten bleken, dat ze het niet wilden accepteren en het mij de volgende dag teruggaven. Ik bedacht allerlei redenen voor de oorzaak van deze ongewone weigering en omdat ik er geen enkele bevredigend voor vond, besloot ik dat het best mogelijk was dat het autodafe de volgende dag zou plaatsvinden. Ik werd nog meer in deze overtuiging gesterkt, of, beter, ik werd er zeker van toen ik na de vespers te hebben horen luiden in de kathedraal, onmiddellijk daarna de metten hoorde luiden, wat nog nooit sinds ik een gevangene was, gebeurd was..Men bracht me mijn avondmaal dat ik weigerde en tegen de gewoonte in werd er niet al te veel geïnsisteerd het aan te nemen; zodra de deuren waren gesloten, gaf ik mij volledig over aan droevige gedachten die bij mij opkwamen. Kortom, na veel tranen en zuchten, overstelpt met verdriet en verschrikkelijke fantasieën, sliep ik kort na elven in. Ik sliep nog niet lang toen mijn slaap plotseling werd onderbroken door het lawaai dat de bewakers maakten toen zij de grendels van mijn cel ontsloten; omdat ik daar niet aan gewend was, was ik verbaasd mensen met licht te zien binnenkomen en het tijdstip waarop dit gebeurde, maakte dat mijn vrees toenam. De alcaide overhandigde mij kledingstukken en beval me die aan te trekken en hij zei dat ik klaar moest zijn om te vertrekken wanneer hij me kwam halen; na in mijn kamer een aangestoken lamp te hebben achtergelaten, ging hij weg. In deze omstandigheden had ik de kracht niet op te staan of te antwoorden en onmiddellijk nadat deze mannen me verlaten hadden, begon ik helemaal te beven en wel zo hevig dat ik langer dan een uur niet in staat was de mij gebrachte kleding te bekijken. Ten slotte stond ik op en knielde op de grond voor een kruis dat ik op de muur had geschilderd, ik beval me aan God aan en legde mijn lot in zijn handen, daarna trok ik de kleding aan die bestond uit een jasje waarvan de mouwen tot aan de pols reikten en een onderbroek die tot aan de hielen reikte, beide waren uit zwarte stof met witte strepen. Nadat ik de kleding die mij was gegeven, had aangetrokken, hoefde ik niet lang te wachten. De heren, die de eerste keer kort voor middernacht waren gekomen, kwamen omstreeks twee uur ’s ochtends weer in mijn kamer, die ik moest verlaten om naar een lange gang te worden gebracht, waar ik een groot aantal van mijn gezellen in het ongeluk aantrof, die reeds langs de muur waren opgesteld; ik nam mijn plaats in en er kwamen er nog verschillende na mij. Hoewel er zich bijna 200 mannen in deze gang bevonden, die allen een diepe stilte in acht namen en omdat er onder dit grote aantal slechts ongeveer twaalf blanken waren, die nauwelijks te onderscheiden waren van de anderen omdat allen net zoals ik in zwarte stof waren gekleed, had men gemakkelijk al deze personen voor even zoveel tegen de muur opgestelde beelden kunnen houden, als de beweging van hun ogen, het enige waarvan zij gebruik mochten maken, niet te kennen gaf dat zij levend waren. De plaats waar we verzameld waren, werd verlicht door slechts een klein aantal lampen, waarvan het licht zo luguber was dat het, gevoegd bij zoveel zwarte, droevige en sombere objecten, alleen maar een hulpmiddel bij een begrafenisplechtigheid leek.

De vrouwen, die in dezelfde stof als wij waren gehuld, bevonden zich in een aangrenzende gang waar wij hen niet konden zien, maar ik merkte op dat er in een slaapzaal, die een weinig van de onze was verwijderd, ook gevangenen waren en personen die in lange zwarte habijten waren gekleed en die daar van tijd tot tijd rondliepen. Ik wist toen niet wat dit was, maar ik vernam enkele uren later dat zij die moesten worden verbrand, zich daar bevonden en dat degenen die daar rondliepen hun biechtvaders waren. Omdat ik niet op de hoogte was van de formaliteiten van het Heilig Officie en ondanks mijn vroegere verlangen om te sterven, vreesde ik toen dat ik tot degenen behoorde die tot de brandstapel moesten worden veroordeeld. Toch begon ik wat moed te scheppen toen ik merkte dat er niets in mijn kleding was dat mij van de anderen onderscheidde en dat het er niet naar uitzag dat een dergelijk groot aantal personen, allen gekleed zoals ik, moest sterven. Nadat we allen tegen de muur van de gang waren opgesteld, kreeg iedereen een kaars van gele was; daarna bracht men bundels kleren die eruitzagen als dalmatieken of grote scapulieren; ze waren uit gele stof met in rood geschilderde Andreaskruizen aan de voor- en achterkant. Het is de gewoonte om dergelijke kentekens te geven aan hen die misdrijven hebben gepleegd tegen het geloof van Jezus Christus, of aan joden, mohammedanen, tovenaars of ketters die vroeger katholiek zijn geweest; deze grote scapulieren worden sambenito (saco bendito) genoemd..” “Zij die als schuldig worden beschouwd maar die de feiten waarvan zij worden beschuldigd blijven ontkennen, of zij die teruggevallen zijn, dragen een ander soort van scapulier dat samara wordt genoemd en waarvan het fond grijs is; aan de voor- en achterkant is het naar de werkelijkheid gemaakte portret van de veroordeelde aangebracht, geplaatst op brandende stukken hout met kronkelende vlammem en omringd door duivels. Hun naam en misdrijven zijn onder het portret geschreven; zij echter die, nadat hun vonnis is uitgesproken, voor hun vertrek schuld bekennen en die geen teruggevallenen zijn, dragen op hun samaras omgekeerde vlammen, waarvan de punten naar beneden wijzen: dit wordt fogo revolto genoemd, dat wil zeggen: omgekeerd vuur. Men deelde sambenitos uit aan een twintigtal zwarten, die van magie waren beschuldigd, aan een Portugees die hetzelfde misdrijf had begaan en daarenboven nog een nieuwe christen was; omdat men geen halfslachtige wraak op mij wilde nemen en men het besluit had genomen mij tot het uiterste te vernederen, werd ik verplicht me in kleding te hullen die leek op die van de tovenaars en ketters, hoewel ik altijd het katholieke, apostolische en roomse geloof beleden had, wat mijn rechters gemakkelijk te weten hadden kunnen komen van een oneindig aantal personen, zowel vreemdelingen als mensen uit mijn land, bij wie ik op diverse plaatsen in Indië had verbleven. Mijn vrees werd dubbel zo groot toen ik mij zo zag uitgedost, omdat het mij toescheen dat wanneer er onder zo’n groot aantal misdadigers aan slechts 22 personen deze beschamende sambenitos werden gegeven, het best zou kunnen zijn dat dat degenen waren voor wie men niet het minste erbarmen had.

Na deze uitreiking zag ik vijf bordpapieren mutsen verschijnen, ze liepen naar boven toe in een punt, net zoals suikerbroden, en ze waren helemaal bedekt met duivels en vlammen met een opschrift daaromheen dat feticeiro luidde, wat tovenaar wil zeggen. Deze mutsen worden carochas genoemd, men zette ze op de hoofden van de personen van hen die van magie waren beschuldigd het schuldigst waren, en omdat die zich nogal dicht bij mij bevonden, dacht ik dat ik er ook een zou krijgen, maar dat gebeurde niet. Ik twijfelde er toen echter niet aan dat deze ongelukkigen echt zouden worden verbrand en omdat ze niet meer wisten dan ik over de formaliteiten van het Heilig Officie heb ik later van hen vernomen dat ze op dat moment hun ondergang onontkoombaar achtten. Toen iedereen volgens de aard van zijn misdrijf aldus getooid was, werd het ons toegestaan, in afwachting van nieuwe bevelen, op de grond te gaan zitten. Om vier uur ’s ochtends kwamen na de bewakers dienstknechten van het huis om brood en vijgen uit te delen aan hen die het wilden, maar ofschoon ik de avond tevoren niet had gegeten, had ik zo weinig trek dat ik niets zou hebben genomen, als een van de bewakers niet had gezegd: ‘Neem je brood aan en als je het nu niet kunt opeten, steek het dan in je zak, want je zult zeker honger krijgen voor je hier terug bent.’ De woorden van deze man waren een grote troost voor mij en verdreven alle angst, omdat zij een hoop op terugkeer gaven en dat noopte mij ertoe zijn raad op te volgen. Kortom, na een hele poos te hebben gewacht, brak om vijf uur de dag aan en men kon toen van ieders gelaat de diverse gevoelens aflezen van schaamte, smart en angst waardoor zij werden gekweld, want hoewel iedereen blij was, omdat ze zagen dat ze op het punt stonden verlost te worden van een zo harde en onverdraaglijke gevangenschap, werd deze vreugde toch sterk getemperd door de onzekerheid over wat er ging gebeuren. Kort voor zonsopgang begon men de grote klok van de kathedraal te luiden en dat is een signaal om de mensen te waarschuwen dat ze moeten komen om de doorluchtige ceremonie van het autodafe te zien, die de triomf van het Heilig Officie voorstelt, en vanaf dat moment liet men ons een voor een vertrekken. Toen ik uit de gang in de grote zaal kwam, zag ik dat de inquisiteur bij de deur stond en dat er naast hem een secretaris stond. De zaal was vol inwoners van Goa, van wie de namen op een lijst waren geschreven die de secretaris in zijn hand hield, en op hetzelfde moment dat men een gevangene liet vertrekken, noemde hij de naam van een van de zich in de zaal bevindende heren, die aanstonds naar de misdadiger ging om hem tijdens het autodafe als peetvader te vergezellen. De peetvaders zijn belast met de zorg voor degene die ze vergezellen, ze staan voor hem in en wanneer het feest is afgelopen dragen ze hem weer over aan de heren inquisiteurs. Ze doen alsof ze hun een grote eer bewijzen als zij hen voor deze functie uitkiezen. Ik had als peetvader de generaal van de Portugese schepen in Indië; ik vertrok met hem en zodra ik op straat was, zag ik dat aan het hoofd van de processie de orde van de dominicanen liep, die dit privilege heeft gekregen omdat de heilige Dominicus, hun stichter, dat ook van de inquisitie is geweest. Zij werden voorafgegaan door het vaandel van het Heilig Officie, waarop het portret van de stichter in zeer weelderig borduurwerk is aangebracht; hij houdt een zwaard in de ene hand en een olijftak in de andere; het onderschrift luidt Justitia et Misericordia. De geestelijken worden gevolgd door de gevangenen, die allen achter elkaar lopen, aan hun zijde loopt hun peetvader en zij houden een kaars in hun hand. De minst schuldigen lopen vooraan en omdat ik niet als een van de onschuldigste werd beschouwd, liepen er meer dan honderd voor mij. De vrouwen waren onder de mannen gemengd, want de volgorde van deze optocht werd niet door het verschil in sekse bepaald, maar uitsluitend door de zwaarte van de misdrijven. Ik liep, net als de anderen, blootshoofds en barrevoets en ik werd tijdens deze optocht die meer dan een uur duurde erg gehinderd door de keitjes waarmee de straten van Goa bezaaid zijn en die mijn voeten deden bloeden. Men liet ons door de voornaamste straten lopen en wij werden overal bekeken door een ontelbare massa mensen die uit alle hoeken van Indië was toegestroomd en die langs de kant van de wegen stond waarlangs wij moesten komen, want er werd zorg voor gedragen dat in de parochies van de afgelegen oorden in de preek het autodafe, lang voordat het plaatsvond, werd aangekondigd. Wij kwamen ten slotte, een en al schaamte en verwarring en zeer vermoeid van het lopen, aan bij de kerk van Sint Franciscus, die dit keer bestemd en gereed gemaakt was voor de viering van het autodafe. Het hoofdaltaar was met zwart bekleed en er stonden zes zilveren kandelaars op met evenveel brandende, witte waskaarsen. Aan beide kanten van het altaar waren twee soorten tronen opgesteld, een rechts voor de inquisiteur en zijn raadgevers, de andere links voor de onderkoning en zijn hof. Op enige afstand, recht tegenover het hoofdaltaar maar meer naar de deur toe, was een ander altaar, waarop men tien opengeslagen missalen had gelegd. Vandaar tot aan de kerkdeur was een ongeveer drie voet brede gaanderij gemaakt, met aan elke kant een balustrade en aan weerskanten waren banken opgesteld om de misdadigers en hun peetvaders een zitplaats te geven, waarop ze zodra ze de kerk binnenstapten plaatsnamen, zodat de eerstgekomenen zich het dichtst bij het altaar bevonden. Zodra ik binnen was en op mijn plaats was gaan zitten, begon ik hen die na mij kwamen te observeren; ik zag dat degenen aan wie die vreselijke carochas waren gegeven waarover ik het al had, als laatsten van onze groep liepen en dat men onmiddellijk na hen een groot kruisbeeld droeg, waarvan de voorkant gewend was naar hen die ervoor liepen en dat werd gevolgd door twee personen en vier manshoge, naar de werkelijkheid gemaakte beelden. De beelden waren elk aan het eind van een lange stang bevestigd en ze gingen vergezeld van even zoveel kistjes, die elk door een man werden gedragen; die kistjes waren gevuld met de beenderen van degenen die door de beelden werden voorgesteld.”

De voorkant van het kruisbeeld, gewend naar hen die ervoor lopen, geeft de barmhartigheid aan die wordt betoond ten aanzien van hen die van de dood worden verlost, hoewel ze die terecht verdiend hadden, en hetzelfde kruisbeeld, waarvan de achterzijde naar hen is gewend die het volgen, geeft aan dat deze ongelukkigen niet meer op genade kunnen rekenen; aldus is alles in het Heilig Officie door mysterie omgeven. De wijze waarop deze ongelukkigen waren gekleed, is even geschikt om afgrijzen dan wel medelijden op te wekken. Zowel de levende personen als de beelden droegen een grijze, linnen samarra, helemaal beschilderd met duivels, vlammen en brandende houtblokken, waarboven zowel van voren als van achteren het gelaat van het slachtoffer naar de werkelijkheid was afgebeeld. Buiten deze afschuwelijke kleding droegen ze ook nog de sinistere carocha, die net als hun kleding met vlammen en duivels waren overdekt. De kleine kisten, waarin de beenderen waren geborgen van hen die dood waren en tegen wie een proces was aangespannen tijdens of voor hun gevangenneming om gelegenheid te creëren hun bezittingen te confisqueren, waren eveneens in het zwart geschilderd en overdekt met duivels en vlammen. Nadat deze ongelukkigen in de hierboven beschreven rouwstoet waren binnengetreden en waren gaan zitten op de voor hen bestemde plaatsen, dicht bij de deur van de kerk, kwam de inquisiteur, gevolgd door zijn beambten, binnen en nam plaats op de voor hem gemaakte troon aan de rechterkant van het altaar, terwijl de onderkoning en zijn hof aan de linkerkant gingen zitten. Het kruisbeeld werd tussen de zes kandelaars op het altaar geplaatst en toen iedereen aldus op zijn plaats zat en de kerk met zoveel mensen was gevuld as ze kon bevatten, besteeg de provinciaal van de augustijnen de preekstoel en preekte een half uur en ondanks de verwarring en de geestelijke onrust waarin ik mij bevond, kon ik het niet nalaten de vergelijking op te merken die hij maakte tussen de inquisitie en de ark van Noach, waarin hij echter dit verschil aantrof, namelijk dat de dieren die de ark binnengingen en haar na de zondvloed verlieten dezelfde waren als die erin waren gegaan, maar dat de inquisitie de bewonderens-waardige eigenschap had degenen die erin waren opgesloten dusdanig te veranderen dat men diegene zacht als lammeren zag vertrekken, die bij hun binnenkomst de wreedheid van wolven en de trots van leeuwen hadden bezeten.”

Toen de preek was afgelopen, bestegen twee lectoren om de beurt de preekstoel om daar in het openbaar de processen van alle beschuldigden voor te lezen en hun straffen waartoe zij waren veroordeeld, mede te delen. Degene van wie het proces werd voorgelezen, werd door de alcaide naar het midden van de gaanderij gebracht, waar hij met een brandende kaars in de hand moest blijven staan totdat zijn vonnis was uitgesproken en omdat men ervan uitgaat dat alle misdadigers de straf van de grote ban hebben gekregen, werd hij na beëindiging van de voorlezing, aan de voet van het altaar gebracht waarop de missalen lagen, en op een daarvan moest hij, na geknield te hebben, zijn handen leggen en hij bleef in die houding zitten totdat er evenveel personen als boeken waren. Dan hield de lector op met het voorlezen van de processen om met luide stem een geloofsbelijdenis uit te spreken, nadat hij de schuldigen kort had aangespoord haar samen met hem met hart en ziel hardop te bidden. Toen het mijn beurt was, werd ik opgeroepen en ik hoorde dat heel mijn zaak op drie punten van beschuldiging berustte: het eerste dat ik had beweerd dat de doop flaminis ongeldig was; het tweede dat ik had gezegd dat men geen beelden moest vereren en dat ik godslasterlijk was geweest tegen een kruisbeeld door te zeggen dat het slechts een stuk ivoor was, en ten slotte dat ik met minachting had gesproken over de inquisitie en haar ministers, maar meer nog om de kwalijke bedoelingen die ik had gehad toen ik al deze dingen zei. Omwille van deze misdrijven werd ik in de ban gedaan en ter genoegdoening werden mijn bezittingen ten bate van de koning geconfisqueerd, werd ik uit Indië verbannen en veroordeeld tot vijf jaren dwangarbeid op de Portugese galeien en om daarenboven de andere penitenties te vervullen die me door de inquisiteurs persoonlijk zouden worden opgelegd. De vervelendste van al deze straffen leek mij die waardoor ik onvermijdelijk genoodzaakt werd Indië te verlaten, waar ik had besloten nog lang rond te reizen. Dit verdriet was echter niet zo groot dat het niet veel werd verzacht door de verwachting weldra buiten het bereik van het Heilig Officie te zijn. Nadat ik mijn geloofsbelijdenis had uitgesproken, keerde ik naar mijn plaats terug en ik profiteerde toen van de raad die de bewaker mij had gegeven mijn brood niet te weigeren, want hoewel de plechtigheid de hele dag had geduurd, was er niemand die dag die in de kerk at. Toen de processen waren voorgelezen van al degenen die men het leven schonk, verliet de inquisiteur zijn zetel om zich om te kleden in een albe en een stool en in gezelschap van ongeveer twintig priesters, die allen een stok in hun hand hadden, ging hij naar het midden van de kerk, waar wij, nadat hij verschillende gebeden had uitgesproken, ontslagen werden uit de ban waarin, zoals werd verklaard, we ons bevonden. Dit gebeurde door middel van een tik die de priesters ieder van ons op zijn habijt toedienden.

Ik kan mij niet weerhouden om hier iets te vertellen dat aantoont hoever de Portugese bijgelovigheid gaat aangaande alles wat op de inquisitie betrekking heeft. Tijdens de optocht en gedurende de gehele tijd die ik in de kerk verbleef, wilde degene die fungeerde als mijn peetvader niet antwoorden, ofschoon ik hem verschillende keren toesprak, en hij weigerde me zelfs een beetje snuiftabak dat ik hem vroeg, zo bang was hij om deelgenoot te worden aan de censuur die volgens hem mij was opgelegd. Zodra ik echter uit de ban was ontslagen, omhelsde hij mij, gaf me tabak en zei me dat hij me vanaf dat moment als zijn broeder erkende, omdat de kerk me vergiffenis had geschonken.”

Toen deze ceremonie was afgelopen en de inquisiteur weer op zijn plaats was gaan zitten, liet men de ongelukkige slachtoffers die door de inquisitie geofferd moesten worden, een voor een naar voren komen. Het waren een man en een vrouw en de beelden van vier overleden mannen met de kistjes, waarin hun beenderen waren geborgen. De man en de vrouw waren zwarte Indiërs, christenen die van magie werden beschuldigd en als teruggevallenen waren veroordeeld; in werkelijkheid waren zij echter net zo min tovenaars als zij die hen hadden veroordeeld. Van de vier beelden stelden er twee mannen voor die eveneens schuldig waren bevonden aan magie en de twee andere waren van twee mannen die nieuwe christenen waren geweest, van wie men beweerde dat zij joodse gebruiken hadden nageleefd. Een van hen was in de gevangenis van het Heilig Officie gestorven en de ander was thuis overleden en sinds lang in zijn parochie begraven, maar omdat hij sinds zijn dood van judaïsme werd beschuldigd en omdat hij niet onaanzienlijke bezittingen had nagelaten, nam men de moeite zijn graf te openen en er de beenderen uit te halen om ze tijdens het autodafe te verbranden. Hieruit blijkt dat de heilige Inquisitie, net als Jezus Christus, haar macht wil uitoefenen over levenden en doden. Van deze ongelukkigen werden de processen voorgelezen, die allen besloten met deze woorden: ‘Omdat het Heilig Officie hun geen genade kon schenken omwille van hun terugval of hun onverzoenlijkheid en omdat het zich onvermijdelijk genoodzaakt voelde hen volgens de strengheid der wet te straffen, droeg het hen, hoewel met spijt, over aan de wereldlijke macht en justitie, die het echter met nadruk verzocht clementie en mededogen ten aanzien van deze ongelukkigen te betonen en als zij hun een doodstraf oplegden, dat deze dan zonder bloedvergieten mocht worden voltrokken. Bij deze laatste woorden van de heren van de inquisitie trad een wereldlijke gerechtsdeurwaarder naar voren en nam bezit van de ongelukkigen, nadat deze van tevoren van de alcaide van het Heilig Officie een tikje op de borst hadden gekregen om kenbaar te maken dat er afstand van hen was gedaan. Aldus eindigde het autodafe en terwijl deze ongelukkigen naar de oever van de rivier werden gebracht, waar de onderkoning en zijn hof zich hadden verzameld en waar de brandstapels waarop zij geofferd zouden worden al de vorige dag waren opgericht, werden wij zonder enige vaste volgorde door onze peetvaders naar de inquisitie teruggebracht. Hoewel ik de executie van de aldus door de inquisitie prijsgegeven personen niet heb bijgewoond, maar omdat ik volledig op de hoogte ben gebracht door mensen die verschillende keren soortgelijke dingen hebben gezien, wil ik in enkele woorden verslag uitbrengen over de daarbij in acht genomen formaliteiten. Zodra de veroordeelden op de plaats zijn gekomen waar de wereldlijke rechters zich hebben verzameld, vraagt men hen in welk geloof ze willen sterven, zonder dat er enige informatie wordt ingewonnen over hun proces, waarvan aangenomen wordt dat dit perfect is verlopen en dat zij zeer terecht zijn veroordeeld, omdat er absoluut niet wordt getwijfeld aan de onfeilbaarheid van de inquisitie, en zodra zij op deze ene vraag hebben geantwoord, grijpt de beul hen en bindt hen vast aan de staak op de brandstapel, waar zij eerst worden gewurgd als ze christen blijven en levend verbrand als zij volharden in het joodse geloof of de ketterij, maar dit gebeurd zo zelden dat men nauwelijks een voorbeeld bij vier autodafe’s kan geven, hoewel er maar weinig plaatsvinden waarbij geen aanzienlijk aantal personen wordt verbrand.

De dag na de terechtstelling brengt men de portretten van degenen die men heeft laten sterven naar de kerk van de dominicanen, waar zij permanent blijven hangen. Alleen hun hoofd wordt er naar werkelijkheid op afgebeeld; het is boven brandende houtblokken geplaatst; onderaan wordt hun naam vermeld, die van hun vader en hun land, de omschrijving van de misdaad waarvoor zij werden veroordeeld en het jaar, de maand en de dag van de terechtstelling. Als de persoon die verbrand werd twee keer hetzelfde misdrijf heeft gepleegd, zet men deze woorden onder aan het portret: Morreu queimado por herege relapso, wat betekent dat hij als teruggevallene is verbrand. Als hij maar een keer werd aangeklaagd doch in zijn dwaling volhardde, vermeldt men por herege contumaz, maar omdat dit erg zelden voorkomt, zijn er ook maar heel weinig portretten met dit opschrift. Ten slotte: als hij maar een keer door een voldoende aantal getuigen werd aangeklaagd, maar volhield onschuldig te zijn en het christelijke geloof tot aan zijn dood toe beleed, zet men onder aan het schilderij: Morreu queimado por herege convicto negativo, met andere woorden: dat hij als verstokt ketter werd verbrand maar niet had bekend, en van die laatste soort zijn er heel erg veel te zien. Men kan er echter verzekerd van zijn dat er op de 100 negatieven 99 niet alleen onschuldig zijn aan het misdrijf dat zij ontkennen, maar dat zij, afgezien van hun onschuld, de verdienste bezitten liever te sterven dan te liegen door zichzelf schuldig te verklaren aan een misdrijf waar zij geen weet van hebben, want het bestaat niet dat iemand die ervan verzekerd ik is in leven te worden gelaten als hij bekent, in zijn ontkenning volhardt en liever verbrand wil worden dan een waarheid te bekennen, waarvan het toegeven zijn leven redt.

Ik was zo moe en afgemat bij mijn terugkeer van het autodafe, dat ik bijna net zo gretig was om mijn cel binnen te gaan om er te rusten, als ik de vorige dagen was geweest om eruit te vertrekken. Mijn peetvader begeleidde me tot in de zaal en nadat de alcaide me naar de galerij had gebracht, sloot ik mezelf op terwijl hij anderen de weg wees. Ik ging eerst op mijn bed liggen in afwachting van het avondmaal dat uit brood en vijgen bestond, omdat men door de rompslomp van die dag niet had kunnen koken. Ik sliep die nacht heel wat beter dan ik in tijden had gedaan, maar zodra de dag aanbrak, wachtte ik vol ongeduld af wat er met mij zou gebeuren. Om zes uur kwam de alcaide me de kleding vragen die ik tijdens de processie had gedragen en die gaf ik hem graag terug en toen ik hem terzelfder tijd de sambenito wilde teruggeven, wilde hij die niet aanvaarden omdat ik, totdat mijn straf helemaal volbracht was, er mij vooral op zon- en feestdagen mee moest tooien. Om zeven uur werd mijn ontbijt gebracht en kort daarop werd mij meegedeeld dat ik mijn kleding in een bundel moest pakken en dat ik me gereed moest houden om te vertrekken wanneer men mij kwam halen. Toen om negen uur een bewaker mijn deur kwam openmaken, nam ik op zijn bevel mijn bundel op mijn schouders en ik volgde hem naar de grote zaal, waar de meeste gevangenen al aanwezig waren. Na daar enige tijd te hebben doorgebracht, zag ik een twintigtal van mijn metgezellen binnenkomen die de vorige dag tot geseling waren veroordeeld en die derhalve kwamen om in alle straten van de stad uit handen van de beul hun straf te ontvangen, en toen we zo allemaal samen waren, verscheen de inquisiteur, voor wie wij allen knielden om, na de grond voor zijn voeten te hebben gekust, zijn zegen te ontvangen. De zwarten die geen of nauwelijks kleding hadden, kregen toen opdracht om zich te belasten met die van de blanken. Diegenen onder de gevangenen die geen christenen waren, werden meteen doorgestuurd naar de in hun vonnis vermelde oorden, sommigen in ballingschap, anderen naar de galeien of naar het huis waar men buskruit maakt en dat Casa da polvora wordt genoemd, en degenen die christenen waren, zowel blanken als zwarten, werden naar een huis gebracht dat men speciaal daarvoor in de stad had gehuurd, om daar gedurende enige tijd onderricht te krijgen. De zalen en de gangen van het verblijf waren als slaapplaats voor de zwarten bestemd en degenen van ons die blanken waren, werden in een aparte kamer ondergebracht, waarin wij ’s nachts werden opgesloten. Ze lieten ons overdag vrij om in het gehele huis rond te lopen en met hen te praten die er verbleven of die ons van buiten kwamen opzoeken. Elke dag waren er twee catechismuslessen, een voor de zwarten en een voor de blanken, en elke dag werd de heilige mis opgedragen. Na tot 23 januari in dit huis te hebben verbleven, werden wij nogmaals naar de zaal van de inquisitie gebracht en daar werd ieder op zijn beurt aan de tafel van het Heilig Officie geroepen om uit handen van de inquisiteur een vel papier te ontvangen waarop de penitenties stonden beschreven waartoe het hem had behaagd ons te veroordelen. Ik ging er op mijn beurt naar toe, ik moest er knielen nadat ik eerst mijn handen op de evangeliën had moeten leggen en beloven dat ik nooit het geheim zou schenden over alles wat gebeurd was en waarvan ik tijdens mijn gevangenschap kennis had gekregen. Ik ontving toen uit handen van mijn rechter een door hem ondertekend schrijven dat de zaken bevatte die ik moest volbrengen en omdat mijn geheugen me hier een beetje in de steek laat, meende ik er goed aan te doen om hier de woordelijke vertaling van de Portugese tekst op te nemen.

Lijst van penitenties

Diemoet volbrengen

1. De volgende drie jaren zal hij elke maand biechten en volgend op de feesten van Pasen, Pinksteren, Kerstmis en Maria Hemelvaart zal hij biechten en ter communie gaan.

2. Als hij gelegenheid heeft, zal hij op zon- en feestdagen de mis en de preek bijwonen.

3. Gedurende voornoemde drie jaar zal hij elke dag vijf keer het onzevader en het Ave-Maria bidden ter ere van de vijf wonden van Onze Heer Jezus Christus.

4. Hij zal geen vriendschap sluiten of bijzondere omgang hebben met ketters of personen van wie het geloof verdacht is en die zijn zieleheil zouden kunnen schaden.

5. Ten slotte zal hij nauwkeurig geheimhouden wat hij heeft gezien, gezegd of gehoord, of wat er met hem is besproken, zowel aan de tafel als op andere plaatsen van het Heilig Officie.

Getekend:Francisco Delgado e Mattos

Wie zou, na deze penitentieregels te hebben bekeken, durven beweren dat de inquisitie te streng is? Toen ik dit schrijven had ontvangen, kuste ik de grond en keerde terug naar de zaal om er te wachten tot men hetzelfde aan de anderen had gegeven We bleven nog met zijn twaalven over, die naar de aljouvar werden gebracht; dat is de gevangenis van het Officialaat waar ik, na mijn aankomst in Goa en voor ik de gevangenis van de inquisitie betrad, een dag had verbleven. In dit oord bleef ik tot de 25ste en toen bracht een beambte van het Heilig Officie, die me voetijzers deed aanleggen, me naar een schip dat aan de rede lag en dat op het punt stond naar Portugal te zeilen.

Op 27 januari van het jaar 1676 gingen wij met gunstige wind onder zeil. Dezelfde dag al werden de boeien die ik aan mijn voeten had, weggenomen en de kapitein, die Simon de Sousa heette en die tijdens het autodafe mijn peetvader was, liet me bij zich komen en verklaarde dat ik hem een plezier zou doen als ik voor de bemanning zou willen zorgen en tijdens de reis de zieken die hij op zijn schip had, zou willen behandelen. Hij bood mij terzelfder tijd zijn bescherming aan en beloofde mij alle hulp die ik nodig zou hebben en waarin hij kon bemiddelen. De goedheid waarmee Simon de Sousa, die bevelhebber van de oorlogsvloot van de koning van Portugal was, met me praatte, droeg sterk bij tot het verzachten van mijn verdriet en ik bedankte hem naar beste vermogen en vanaf dat ogenblik werd ik niet zozeer als een gevangene beschouwd dan wel als de arts van de bevelhebber en de bemanning.”

De nau waarop Dellon was ingescheept, had inderdaad als bestemming Lissabon, maar dan via Brazilië. Dat was een lange gevaarlijke tocht op een schip dat voor die tijd erg groot was, maar weinig wendbaar met zijn ronde voorsteven en zijn groot achterkasteel. Na twee maanden varen, rondde het in volle storm Kaap de Goede Hoop, zonder aan te leggen ‘omdat we’ zegt Dellon, ‘niets nodig hadden’. Vers voedsel zou echter niet onnuttig zijn geweest, want ‘de scheurbuik, die vreselijke gesel van de zee’ begon slachtoffers te maken. Dellon moest zich beperken tot het tellen ervan: er waren 25 doden en 300 zieken toen men op 20 mei 1676 in San Salvador (Bahia) aankwam. Hij wordt daar een gewone gevangene, maar zeer goed behandeld: “Omdat men zich een oordeel over mij had gevormd en omdat het niet gemakkelijk is om te vluchten als men eenmaal in Brazilië is, en omdat ik bovendien al de eerste dagen na mijn aankomst het geluk had diensten te kunnen bewijzen aan personen van aanzien, was ik vrij om uit te gaan en tijdens de dag in de stad rond te wandelen; men sloot me alleen ’s nachts op en dan nog samen met voorname lieden, in een hoge, schone kamer.”Dellon benutte deze bewaakte vrijheid om gegevens te verzamelen voor een Description abrégée du Bresil (Beknopte beschrijving van Brazilië) die hij later (1709) zou opnemen in zijn Relation. Hij schijnt daar ook getroffen te zijn door het temperament van de mooie Creoolsen en aangenomen mag worden dat verschillenden van hen zijn verblijf hebben opgevrolijkt en wel in zodanige mate dat hij het risico liep dezelfde tegenspoed te ervaren als in Damão.

Ondertussen was de vloot van 30 schepen die jaarlijks de reis van Brazilië naar Portugal maakte, klaar om uit te varen en Dellon scheepte zich op 3 september in voor een nieuwe, lange overtocht, die eveneens door een zware storm werd gekenmerkt: op 15 december, elf maanden na zijn vertrek uit Goa, kwam hij in Lissabon aan. Onmiddellijk na zijn ontscheping werd hij overgebracht naar het bagno,(Galei)’:

Ofschoon er helemaal geen galeien in Portugal zijn, draagt de inrichting deze naam omdat degenen ernaar toe worden gestuurd die door het Heilig Officie of door wereldlijke rechters tot deze straf zijn veroordeeld. Eerst kreeg ik aan mijn voet een keten waaraan een andere door de inquisitie veroordeelde man ook met een voet was bevestigd; deze man was aan de brandstapel ontsnapt door op de dag voordat hij zou worden verbrand een bekentenis af te leggen. In de Galei zijn alle criminelen paarsgewijs met een voet aan elkaar vastgemaakt; hun keten is ongeveer acht voet lang. Deze dwangarbeiders gaan elke dag werken op de werven waar men de schepen van de koning bouwt; ze worden gebruikt om hout naar de timmerlieden te brengen, ze lossen de schepen, ze zoeken stenen en zand om de schepen van ballast te voorzien en water en leeftocht voor hun reizen, ze worden ingezet om te breeuwen. Er zijn gevluchte of onverbeterlijke slaven die om ze te straffen door hun meesters daar worden gebracht. Men treft er ook Turken aan die slaaf zijn gemaakt op Barbarijse kaperschepen. Als een van deze galeiboeven een ernstige overtreding begaat, wordt hij op zeer wrede wijze gegeseld, want men strekt hem in de lengte op zijn buik uit op de grond en terwijl twee mannen hem in deze houding houden, slaat een derde hem hard op de billen met een dik geteerd touw, dat gewoonlijk behoorlijke stukken vlees losrukt, en ik heb er meer dan eens gezien die na dergelijke bestraffingen een zo gekwetst achterwerk hadden dat er diepe incisies moesten worden gemaakt, die in kwalijke en moeilijk te behandelen zweren ontaardden. Als een dwang-arbeider zakelijke dingen moest regelen of als zijn aanwezigheid absoluut noodzakelijk is, staat men hem toe zijn zaken af te handelen en naar de stad te gaan; dat mag hij zonder metgezel maar er wordt wel een bewaker betaald die hem begeleidt en die hem overal volgt. In deze situatie draagt hij zijn keten alleen en omdat die erg lang is, legt hij ze over zijn schouder en laat haar naar voren of naar achteren afhangen, afhankelijk of dit voor hem meer of minder gerieflijk is. De dag na mijn aankomst in de Galei werd ik kaalgeschoren, gekleed en te werk gesteld, zoals de andere dwangarbeiders, maar hoe onaangenaam deze manier van leven ook was, de vrijheid die ik bezat om rond te kijken om met iedereen te praten maakte haar veel minder vervelend dan de afgrijselijke eenzaamheid van het Heilig Officie. Volgens de bepalingen van het vonnis dat tegen mij in Goa was uitgesproken, moest ik vijf jaren in deze harde slavernij doorbrengen en het zag er allerminst naar uit dat men nog gratie zou verlenen aan iemand die de brutaliteit had gehad zich uit te spreken tegen de inquisitie en de onfeilbaarheid waarop zij aanspraak maakt. Toch deed het verlangen dat alle ongelukkigen van nature bezitten, namelijk een einde aan hun ellende te zien komen, me denken over manieren waarop ik vroeger dan ik waarschijnlijk mocht hopen mijn vrijheid zou kunnen herkrijgen. Ik won dus eerst informatie in of er in Lissabon een of andere Fransman was die mij kon helpen bij de uitvoering van het plan dat ik in mijn hoofd had, en nadat ik vernomen had dat de heer Fabre, eerste arts van de koningin van Portugal, niet alleen erg goed aangeschreven stond bij deze prinses, maar dat hij bovendien hoog geacht en geëerd werd door iedereen aan het hof, richtte ik me tot hem om mij onder zijn bescherming te stellen. Hij deed dit op de welwillendst denkbare manier, door mij niet alleen zijn aanzien en alles wat van hem afhankelijk was aan te bieden, maar ook zijn beurs en zijn tafel; hij verleende mij de gunst er vaak, geketend als ik was, aan plaats te laten nemen, en mijn galeiboefplunje wekte bij hem geen afkeer voor mij en maakte me in zijn ogen niet verachtelijk. Wanneer zijn bezigheden hem daartoe de tijd gaven, had hij ook de goedheid me in de gevangenis te bezoeken en mij te troosten.

Vervolgens schreef ik naar mijn ouders in Frankrijk om hun op de hoogte te brengen van de situatie waarin ik mij al zo lang bevond, en opdat zijzelf of via vrienden een dringend beroep zouden doen op iedereen van wie zij dachten dat hij enige invloed had op de koningin van Portugal, die ik te mijnen gunste hoopte te doen optreden. Toen de heer Fabre, die vanzelfsprekend edelmoedig en liefdadig was, uit brieven uit Parijs vernam dat personen die hij hoogachtte de goedheid hadden belangstelling te hebben voor mijn vrijheid, verdubbelde hij zijn inspanningen om me die zo spoedig mogelijk te laten herwinnen. Op zijn advies bood ik de inquisiteurs een uitvoerig verzoekschrift aan waarin ik alle redenen van mijn gevangenschap uiteenzette en ik smeekte hen de extreme gestrengheid die, naar ik beweerde, in Indië op mij was toegepast, te willen matigen. Dit verzoekschrift werd naar het Heilig Officie gebracht door een Franse kapucijn die een van de geloofsonderzoekers ervan was en die mij dikwijls kwam bezoeken en van wie ik heel wat troost ontving. Er werd helemaal niet geantwoord op dit eerste verzoekschrift, en evenmin op de drie andere waardoor het in minder dan twee maanden werd gevolgd en die door dezelfde geestelijke werden bezorgd. De oorzaak voor dit zwijgen was dat de zetel van inquisiteur-generaal vacant was en dat monseigneur Verrisimo d’Alencastra, aartsbisschop van Braga en daarna door Innocentius XI verheven tot kardinaal, die sinds kort de functie van inquisiteur-generaal had gekregen, zijn ambt nog niet op zich had genomen. Deze prelaat, naar wiens komst ik constant verlangde omdat ik wist dat hij alleen mijn zaak tot een einde kon brengen, kwam tegen de stille week eindelijk in Lissabon aan, maar omdat in die tijd de rechtbanken niet werken, moest ik wachten en nog wat geduld hebben tot na Beloken Pasen. Onmiddellijk nadat de inquisiteur-generaal begonnen was de aan zijn ambt verbonden functies uit te oefenen, bood ik een nieuw verzoekschrift aan dat in de opperste Raad werd voorgelezen, maar dit leverde alleen maar op dat Dom Verrisimo, na het te hebben gehoord, zei dat hij niet kon geloven dat wat ik uiteenzette waar was, omdat het hem onwaarschijnlijk leek dat men iemand tot vijf jaren galeistraf had veroordeeld voor zulke onbelangrijke redenen als in mijn verzoekschrift stonden. Dit antwoord van de grootinquisiteur, dat mij werd overgebracht door de kapucijn, verschafte mij grote vreugde. Overigens gaf iedereen mij de verzekering dat de prelaat met wie ik te doen had, zowel edel als geleerd en grootmoedig was; dit alles deed me besluiten hem een nieuw verzoekschrift te sturen waarin ik hem smeekte zich de moeite te getroosten mijn proces te lezen, opdat hij daardoor ervan overtuigd zou worden dat ik niets naar voren had gebracht dat niet helemaal strookte met de waarheid. Dit voorstel stuitte aanvankelijk op grote bezwaren in de Raad; niemand wilde met de door mij gevraagde herziening van mijn proces instemmen en de reden die zij daarvoor aanvoerden, was dat alle rechtbanken van de inquisitie soeverein zijn en omdat de ene geen beroep kon doen op andere, zou het een soort van inbreuk zijn op de autoriteit van die van Goa als men haar uitspraken zou afkeuren. Ik zou zelfs nooit verkregen hebben wat ik verlangde als er geen dringend beroep te mijnen gunste was gedaan op de inquisiteur-generaal; na zich echter lang te hebben laten bidden, liet hij zich ten slotte overhalen door het aandringen van verschillende aanzienlijke personen en vooral van zijn nicht, de gravin van Figueiro, die een bijzondere achting had voor de eerste arts van de koningin, die ook de hare was. Dom Verrisimo liet dus in zijn aanwezigheid mijn proces van a tot z voorlezen en toen hij er helemaal van overtuigd was dat ik niets onwaars naar voren had gebracht en nadat hij bovendien de onrechtvaardigheid en de onwetendheid had erkend van hen die mij onder bedrieglijk voorwendsel van mijn kwaadwillige bedoelingen hadden veroordeeld, beval hij dat ik zo spoedig mogelijk zou worden vrijgelaten. Daartoe schreef hij zelf onder aan mijn verzoekschrift deze woorden: Seja solto come pede, e se va por a França, wat betekent: ’dat hij vrijgelaten wordt zoals hij verzocht, en dat hij naar Frankrijk gaat.’ Mijn verzoekschrift werd doorgestuurd aan het gewone bureau, tafel van het Heilig Officie genoemd, waar men twee keer per dag zitting houdt. De inquisiteurs van deze rechtbank stuurden me spoedig een familiaris, die me namens hen moest mededelen dat ik gratie had gekregen, dat de vrijheid me was toegekend, dat ik een schip moest zoeken dat naar Frankrijk voer, dat ik daarover de inquisitie zou berichten en dat men dan niet zou verzuimen me erop te laten inschepen.” Curieus is dat men Dellon een schip laat zoeken terwijl hij nog altijd geketend is, wat vrijwel onmogelijk is. Het blijkt dat de ketenen pas verwijderd worden als iemand zich borgstelt dat Dellon binnen drie maanden het land verlaat. Dit antwoord wordt hem pas op 28 juni bezorgd. De heer Fabre schrijft 30 juni een borgakte waarin hij belooft 400 daalders te zullen betalen als Dellon niet tijdig vertrekt. Op de laatste dag van juni zendt de inquisitie een familiaris naar de Galei om Dellons ketenen te verwijderen en waarmee een einde komt aan Dellons gevangenschap die heeft geduurd van 24 augustus 1673 t/m 30 juni 1677. Hij verlaat 18 juli 1677 Portugal en komt 16 augustus in Bayonne aan.

Deel 22: De Portugezen aan de Swahilikust tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw.

Categorieën
Portugees kolonialisme

De heilzame hervormingen van gouverneur António Pais de Sande (1678-1681). De Estado da India op weg naar herstel

Deel 21 Index

Hoofdstuk 3

De Estado da India op weg naar herstel

3.4 De heilzame hervormingen van gouverneur António Pais de Sande (1678-1681)

Geschreven door Arnold van Wickeren

António Pais de Sande is uitermate voor zijn taak berekend en hij doet veel om overschotten van de late jaren zestig en van de jaren zeventig te consolideren. Geboren in 1622 in Estremoz heeft hij verschillende posities bekleed, zowel in Europa als in de Estado da India. António Pais de Sandes familieachtergrond is die van betrouwbare provinciale adel. Zijn vader, Jerónimo da Gama de Sande, is een fidalgo van de Casa Real, cavaleiro professa in de Orde van Christus, Procurador van de Restauratie Cortes en in het algemeen ”uma das principaes pessoas da villa, e uiviva (sic) das suas fazendas a lei da Nobreza”. Op bevel en voor rekening van zijn vader, is António naar de gevechten van de Restauratiestrijd gezonden op zoek naar fama do valor en sociale vooruitgang in september 1643. Hij heeft zich klaarblijkelijk in de volgende twee jaren onderscheiden in acties nabij Badajoz met de compagnie van André de Melo de Albuquerque en bij Valverde, onder bevel van João de Mesquita Pimentel. Na in 1645 in het huwelijk te zijn getreden met Dona Catarina de Castro Pereira Souto-Major en met toestemming van de Kroon verschillende jaren in Spanje Philips IV te hebben gediend als provedor en corregedor van Monaco. In 1666 keert hij terug naar Lissabon, ontvangt een commanderie in de Orde van Christus voor zijn vele verdiensten en wordt benoemd tot Escrivão da India.

António Pais de Sande zeilt voor de eerste maal naar Goa, waar hij in september 1666 aankomt aan boord van de vloot van vice-rei, de Conde de São Vicente, waarna Nunes da Cunha hem heeft gevraagd het ambt van Vedor-geral da Fazenda gedurende zijn bewind op zich te nemen, bovenop zijn oorspronkelijke plichten. António Pais de Sande blijft deze functies vervullen in opdracht van António de Melo e Castro en Manuel Corte-Real de Sampaio gedurende het eerste jaar van hun gouverneurschap. Hij keert in maart 1671 terug in Lissabon, waar de prins-regent hem beloont voor zijn diensten in de Estado da India door hem te benoemen tot Guarda-mor van de Ribeira van Goa, Supranumerário de Conselheiro de Capa e Espada no Conselho Ultramarino, en hem de commanderie te schenken van São Mamede de Mogadouro in de Orde van Christus. Als de prins-regent consultas inwint bij het Conselho Ultramarino gedurende het cruciale onderkoningschap van Mendonça Furtado wordt hij er zonder twijfel van overtuigd, mede dankzij de van inzicht getuigende adviezen van António Pais de Sande, dat hij vele van de hervormingen die deze jaren kenmerken dient door te voeren. In de lente van 1677 wordt António Pais de Sande, uit erkentelijkheid voor zijn bewezen diensten in de voorgaande jaren in Azië, benoemd tot Vedor-geral da Fazenda van de Estado da India, aantoonbaar de tweede belangrijkste positie in het regeringsgebouw van het Oosten: “a mayor que aquelle Estado, e so a de V Rey Ihe excede” António Pais de Sande vertrekt uit Lissabon met Dom Pedro de Almeida aan boord van de São Pedro da Ribeira op 19 april 1677 en hij neemt zijn ambt op zich op 4 november van hetzelfde jaar en hij blijft Vedor tot aan zijn benoeming in het Conselho de Governo Interino in januari 1678.

Uit de brieven die António Pais de Sande naar Lissabon zendt, blijkt dat hij beschikt over een helder, ordelijk en diepgravend verstand. Zijn bestuurlijke vaardigheden, ontwikkeld door jarenlange ervaring in Portugal, Spanje en de Estado da India, evenals zijn jaren als Vedor-geral da Fazenda, waarin hij te maken heeft gehad met de fijne kneepjes van de financiën van de Estado da India, zijn hem de komende drie jaren van groot nut. Wat de Estado da India in die tijd boven alles nodig heeft, is een scherpzinnig bestuurder die de hervormingen van het voorgaande decennium kan consolideren. Pedro en Mendonça Furtado gaan aan de slag met die zaken die hen het meest aan het hart gaan en zij negeren de vooringe-nomenheid van hun rivalen en dit leidt tot een serie van prijzenswaardige radicale hervormingen. Niettemin zouden deze hervormingen niet blijvend zijn geweest, als António Pais de Sande zijn politiek niet zou hebben aangepast aan de gevolgen van Assumar’s in het algemeen desastreus verlopen expeditie naar Pate, een terugslag die de Estado da India onder een minder competente gouverneur in een tijdelijke chaos zouden hebben doen belanden. António Pais de Sande, echter, heeft het Conselho Ultramarino gediend in het midden van deze opmerkelijke campagne gedurende de jaren zeventig: hij begreep de logica en de intentie van de politiek en is zeer geschikt deze gedurende zijn ambtstermijn in praktijk te brengen in de Estado da India. Het is juist en belangrijk dat hij uit persoonlijke ervaring en gesprekken weet dat Pedro vast van plan is de Estado da India te verjongen en hij zal zich wat dit betreft niet van de wijs laten brengen, wat voor nieuws hij ook ontvangt van een enkele expeditie naar Oost-Afrika. Deze overtuiging, zou onmogelijk zijn geweest als António Pais de Sande zou hebben gediend onder João IV, Dona Luísa of Castelo-Melhor. Hij laat zich niet van de wijs brengen door twijfel, en waardoor hij in staat is zijn plannen met vertrouwen uit te voeren, in de nasleep van de alarmerende rapporten uit Moçambique in het voorjaar van 1679.

De belangrijkste prioriteiten van António Pais de Sande gedurende zijn ambtstermijn van drie jaren als gouverneur zijn betrekkelijk duidelijk: hij wil een gematigde maar agressieve buitenlandse politiek voeren ten opzichte van de Reis Vizinhos, door blijvend respect af te dwingen voor de Portugese wapenen in Azië; het debacle van Pate te boven komen en boven alles de bestuurlijke en financiële hervormingen van Lavradio consolideren. Om dit te bereiken wil António Pais de Sande doorgaan met het oorlogvoeren met de koning van Canara, in een poging om deze inheemse heerser te dwingen zich te houden aan het verdrag dat hij in 1671 heeft afgesloten met Melo e Castro en Corte-Real de Sampaio en om hem te dwingen te stoppen met het geven van steun aan de Omani-Arabieren. António Pais de Sande wil alles doen wat mogelijk is om de erfenis van Assumars nederlaag en dood in de Pate-expeditie te boven te komen: geregeld worden er schepen uitgezonden met enige troepen en andere vormen van hulp, de gouverneur heeft ook een actieve belangstelling voor het functioneren van de Junta do Comércio die eerder is opgezet voor de lucratieve handel onder Mendonça Furtado. Als een bestuurder par excellence, wil António Pais de Sande ook alles doen aan het vastleggen van de bestuurlijke en financiële hervormingen van de jaren zeventig. Bestuurlijke controle over de Ribeira Real (scheepswerf) en de Casa da Polvora in Goa worden voor de duur van zijn ambtstermijn verscherpt. António Pais de Sande tracht ook een controversiële bepaling van een Junta uit 1678 in Goa in te voeren, die langjarige misbruiken van religieuze orden opspoort, zoals het geforceerd dopen en het confisqueren van eigendommen van wezen in de Estado da India. Deze misbruiken hebben een zeer schadelijke economische invloed gehad en Mendonça Furtado, in het bijzonder, heeft veel gedaan om daaraan een einde te maken.

De resultaten van António Pais de Sandes bekwame leiderschap over de rijkdommen van de Estado da India en de gevolgen van de hervormingspolitiek, die begon met het aan de macht komen van Pedro in 1668, wordt weerspiegeld in het Orçamento van het Staatsbudget van 1680, dat een positief saldo laat zien van 271.164 xerafins voor de Estado da India als geheel en een surplus van 148.094 xerafins voor Goa en onderhorigheden. Deze cijfers steken zeer gunstig af bij de grote tekorten die karakteristiek zijn voor de jaren dertig. De leden van het Conselho Ultramarino realiseren zich dat ondanks de verliezen geleden in de 17e eeuw, wat resteert van de Estado da India kan dienen als de basis van een blijvend profijtelijk Aziatisch imperium. Zo wordt in het september-consulta van het Conselho Ultramarino verklaard dat de overblijvende forten die de Kroon bezit, als zij behoorlijk worden geëxploiteerd en bestuurd, samen met de verdere exploitatie van Moçambique en de Rios kunnen dienen als de basis van het herlevend Estado da India.

In zijn overdrachtsdocument aan Francisco de Tavora in september 1681, is António Pais de Sande overigens in staat meer dan 202.000 xerafins in de Tesouraria Real, twaalf schepen “de alto bordo” en twintig “de remo” in Goa en Bassein na te laten en de Terço, waarvan de salarissen zijn betaald. Dit is inderdaad heel wat anders dan de jammerlijk slechte financiële, geopolitieke en militaire situatie in de Estado da India bij de aankomst van António de Melo e Castro aan boord van een Engelse vloot, twee decennia eerder. Het is ook een duidelijke getuigenis van de opvolgingsacties van onderkoningen en gouverneurs die de Kroon in deze jaren in Azië hebben gediend, mannen wier sociale achtergrond een consistent patroon van provinciale adellijke families openbaart, bezorgd om op te klimmen in de hiërarchie van de nieuwe Bragança-staat. Niettemin laten de acties van Melo e Castro, Mendonça Furtado en António Pais de Sande zien dat deze adel bereid en in staat is de Kroon werkelijke diensten te bewijzen, opdat zij opklimmen in de rangen van de titulares en dat zij daarmee de meest lucratieve posities kunnen verwerven die de Kroon te vergeven heeft. Alles bij elkaar is sprake van een quid pro quo situatie in de ware zin van het woord, een regeling die beide partijen voordeel oplevert; en dat voorziet in de noden van het Aziatische império dat zoveel decennia is verwaarloosd.

Het herstel van de Estado da India blijkt ook uit Carreira da India. Voer in de jaren dertig hooguit een door geldgebrek vaak slecht onderhouden en/of slecht geladen1 schip van Lissabon naar Goa, in de periode 1668-1681 zijn in totaal 31 schepen, in hoofdzaak naus uitgevaren, oftewel 2,2 gemiddeld per jaar. Nog opmerkelijker is dat slechts een schip verloren is gegaan, namelijk de Nossa Senhora dos Remedios van Luís de Mendonça Furtado’s vloot, die op de heenreis bij Moçambique aan de grond is gelopen. Van de 28 retourvaarten bereiken 4 schepen Lissabon niet; de Santa Teresa de Jesus (1668), de Nossa Senhora da Ajuda (1673), de Bom Jesus de São Domingos (1677) en de Nossa Senhora dos Milagres (1681).

1 René Barendse maakt melding van de explosie in 1638 van slecht geladen munitie aan boord van de galjoen Madre de Deus, waarbij ongeveer 200 soldaten en zeelieden worden gedood.

Bijlage: Charles Dellon in handen van de rechtbank van het Heilig Officie in Goa (1673-1677)

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Het bewind van Luís de Mendonça Furtado e Albuquerque, primeiro Conde de Lavradio (1671-1676) en van Dom Pedro de Almeida, Conde de Assumar (1676-1678). De Estado da India op weg naar herstel

Deel 21 Index

Hoofdstuk 3

De Estado da India op weg naar herstel

3.3 Het bewind van Luís de Mendonça Furtado e Albuquerque, primeiro Conde de Lavradio (1671-1676) en van Dom Pedro de Almeida, Conde de Assumar (1676-1678)

Geschreven door Arnold van Wickeren

De twee driejaarlijkse termijnen die Mendonça Furtado heeft gediend als onderkoning vormen een van de meest cruciale perioden in de geschiedenis van de Estado da India. Pedro’s eerste vice-rei heeft de ervaring, sterkte, wilskracht, zowel als de fama do cabedal e valor om de uitdagingen tegemoet te treden en de belangen in de hand te houden die typisch iedere campagne om een ondoelmatig bureaucratisch systeem te hervormen frustreren. Mendonça Furtado is, als de meeste andere reinados, met zijn geld naar het Reino teruggekeerd na de verschillende ambtsperioden te hebben vervuld, en hij heeft omvang-rijke en nuttige betrekkingen aan het hof. Anders dan velen van zijn voorgangers, echter, heeft hij ook veel tijd doorgebracht in Goa en hij kan zeker, net zoals iedere casado, ofschoon hijzelf nog niet in het huwelijk is getreden, de inherente zwakheid waarderen van het imperiale gebouw. Voor zijn vertrek uit Lissabon, is Mendonça Furtado benaderd door de ambassadeur van Louis XIV, de markies van Saint-Romain, over de mogelijkheid van gezamenlijke acties aangaande de Aziatische handel tegen de zeer gehate VOC. Lavradio wendt voor bedenkingen te koesteren over het vraagstuk van Portugese steun aan iedere openlijke actie tegen Batavia’s belangen. Pedro en zijn nieuwe vice-rei hebben al besloten deze openingen zo diplomatiek mogelijk te verwerpen en in plaats daarvan een serie hervormingen door te voeren, terwijl de Europese rivalen druk doende zijn met Louis XIV’s oorlog van 1672, die de Engelsen en de Fransen gezamenlijk in Europa voeren tegen de Nederlanders en, indien Colbert zijn zin zou hebben gekregen, ook over de handel in de Indische Oceaan. Wat dit laatste betreft is het zeer wel mogelijk dat de belangstelling van Louis XIV en Colbert voor de oosterse handel, die in 1684 zal resulteren in de oprichting van La Compagnie des Indes Orientales, Pedro heeft gebracht tot zijn koerswijziging ten aanzien van de Estado da India.

Gedurende de zes jaren die Lavradio in Goa aan de macht is, richt zijn politiek zich op vier hoofdprioriteiten: Het herstellen van een adequate militaire aanwezigheid in de Estado da India, die iedere aanval van de Reis Vizinhos en van Europese rivalen kan afslaan; het doen herleven van de grote economische voordelen van het oosterse império; het herstellen van de doelmatige controle van de Kroon over de buiten-gebieden van de Estado da India die tijdens de voorafgaande decennia van oorlogvoering hun eigen gang zijn gegaan; de veelheid aan bestuurlijke en religieuze misstanden bestrijden, die de reputatie en positie van de Portugezen in Azië aanzienlijk hebben ondermijnd. Mendonça Furtado’s ambtstermijn zal getuige zijn van de stichting van de permanente Terço van 500 manschappen en officieren in Goa; het betrekkelijk snel wegsturen van de jaarlijkse vloot naar de Straat van Ormoez en naar het zuiden, op zoek naar het vervoer van contrabande; een opmerkelijke herleving van de bijna ten dode opgeschreven Carreira da India, de economische en communicatieve levenslijn van het empire; het herstel van reguliere handelsreizen naar Macau en Timor, eens een bron van aanzienlijke inkomsten voor de Fazenda Real; en een krachtige poging de dominerende sociale en economische kracht van de religieuze orden over te nemen. Tegen 1677 is grote vooruitgang geboekt met het weer plaatsen van de Estado da India op een solide basis.

Het werk van de consolidering van de resultaten valt echter toe aan de directe opvolgers van Mendonça Furtado: de vice-rei Dom Pedro de Almeida (1676-1678) en gouverneur António Pais de Sande (1678). Dom Pedro de Almeida’s familieachtergrond en zijn staat van dienst aan de Kroon ter voorbereiding op zijn benoeming op zijn verheven positie weerspiegelen in hoge mate die van Melo e Castro, Nunes da Cunha en Mendonça Furtado. Hij is geboren in maart 1630 als zoon van Dom João de Almeida en Dona Violante Henriques. Zijn vader stamt uit de Casas van João IV en Afonso VI, kamerheer van de Câmara Real, en alcaide-mor van Alcobaça. Zijn moeder is de dochter van de terceiro Conde de Arcos. Pedro de Almeida heeft ook langdurige betrekkingen van dienstbaarheid in het Aziatische império: Zijn over-overgrootvader, Dom Lopo de Almeida is capitão van Sofala geweest, terwijl zijn overgrootvader en naamgenoot zich zeer heeft onderscheiden bij zijn dienst in Indië, in het bijzonder gedurende de opmerkelijke verdediging van Diu door Dom João Mascarenhas. Dom Pedro de Almeida is zijn loopbaan in dienst van de Kroon begonnen in de Restauratieoorlog in Alentejo, waar hij kapitein van de paarden en mestre do campo in een Terço van Infanterie is geweest. Hij is ten slotte voor zijn diensten beloond met de commanderies van Loures en San Salvador de Souto in de Orde van Christus. Dom Pedro komt vervolgens aan het hof in Lissabon. Vroeg in de jaren zeventig wordt hij een senator van de Câmara Municipal van de hoofdstad en afgevaardigde van de Junta van de Drie Standen, Vedor van de Casa Real, en lid van het Conselho do Estado. In de Letters-Patent van april 1677, benoemt de prins-regent hem tot 32e onderkoning van de Estado da India en hij verheft hem, zoals gebruikelijk, ook tot graaf en wel tot primeiro Conde de Assumar. Een van de meest fundamentele aspecten van het rehabilitatieproject van Pedro in de jaren na 1668 is het geloof dat de ontwikkeling van het rijke Rios de Cuama waterbekken in Moçambique, dat ruwweg overeenkomt met het bassin van de Zambezi, een compensatie kan vormen voor de eerdere verliezen van Malakka, Ceylon en de Malabarkust en inderdaad kan dienen als de basis voor de hergeboorte van een winstgevende Estado da India. António Álvares Pereira heeft in een welbekende brief aan de Kroon van 1661 de loftrompet gestoken over de potentiële minerale rijkdommen van deze regio en hij heeft Dona Luísa dringend verzocht dit gebied te ontwikkelen ten bate van de Kroon en haar onderdanen. Monsters van delfstoffen van de Rios hebben gedurende de jaren zeventig zowel Goa als Lissabon bereikt, waardoor brandende belangstelling voor de streek is gewekt, niet alleen aan het hof van Bragança, maar ook in Parijs, dit naar aanleiding van de brieven van Saint-Romain; speciaal sinds beide kronen opereren onder de vlag van het mercantilisme van die tijd, een theorie van politieke economie die het streven naar voorraden edele metalen als een van haar belangrijkste doelen ziet. In een brief van januari 1677 heeft Mendonça Furtado de noodzaak herhaald het gebied te onderwerpen en het te koloniseren met een aanzienlijk aantal mensen, afkomstig uit Portugal en van elders. In zijn woorden, “dit gebied kan Portugal weelderig maken.” Zelfs voordat hij de hiervoor bedoelde brief had ontvangen, waren Pedro en zijn adviseurs ervan overtuigd dat de tijd is aangebroken om de Rios de Cuama op grote schaal te gaan exploiteren, en Dom Pedro de Almeida’s korte onderkoningschap wordt gedomineerd door deze kwestie en heel weinig door andere zaken. De orders van de prins-regent opvolgend, zeilt de nieuwe vice-rei laat in april uit Lissabon weg aan boord van de nau São Pedro de Ribeira en hij neemt in Goa zijn ambt op zich op 30 oktober 1677. Ter voorbereiding van de expeditie naar de Rios de Cuama, belegt de vice-rei op 6 december 1677 een formele vergadering met het Conselho do Estado. Besproken wordt waar de kolonisten zich het best kunnen vestigen en op welke wijze de vijf schepen en de 600 soldaten die koning Pedro zal zenden, kunnen worden ingezet. Aan de beraadslagingen nemen deel Dom Frei António Brandão, aartsbisschop van Goa, António Pais de Sande, Vedor da Fazenda-geral, Rodrigo da Costa, capitão-mor das naus da India en Francisco d’Algado Matos, Inquisitor-general. Er schijnen geen afspraken te zijn gemaakt over waar precies de kolonisten zullen worden gevestigd.

Voordat vice-rei Dom Pedro de Almeida naar Moçambique vertrekt dient volgens de expliciete instructies van de Kroon eerst in Goa het zesde Conselho de Governo Interino te worden geïnstalleerd. Daartoe wordt op 24 januari 1678, vier dagen voordat de onderkoning naar Afrika vertrekt, in het Palacio de Fortaleza de primeira via van opvolging geopend. In het Conselho blijken zitting te hebben Dom Frei António Brandão, Arcebispo de Goa e Primaz das Indias; António Pais de Sande, op dat moment Vedor-geral da Fazenda en Francisco Cabral de Almeida. Zij dienen de Estado da India te besturen tijdens de afwezigheid van de vice-rei. Cabral de Almeida is bij zijn benoeming tot bestuurder al overleden en Brandão zal in juli 1678 sterven. António Pais de Sande treedt daarom als enige gouverneur van de Estado da India op gedurende het grootste deel van de periode tot september 1681, als Francisco de Tavora, de Conde de Alvor aan de macht zal komen.

Wat de expeditie naar Moçambique betreft wordt besloten de Portugese heerschappij aan de Swahilikust te herstellen. Daartoe wordt de Prins van Faza (of Ampasa), die asiel in Goa heeft genoten, mee naar Afrika genomen, om weer in het bezit van zijn koninkrijk te worden hersteld. Ook is besloten de aanval te richten op het eiland Pate dat bestuurd wordt door de Ba Barayk-dynastie, die haar wortels heeft in Shihr in de Hadramaut. De onderkoning zeilt op 27 januari met een flottielje van drie schepen naar Moçambique: de Nossa Senhora das Cardeas, de Nossa Senhora dos Milagres, en de São Paulo, welk schip is uitgerust op kosten van de Junta. De aankomst van Dom Pedro de Almeida valt op een ongelukkig moment; boodschappers van de Monomotapa en brieven van de capitão van Zimbabwe maken melding van een pokkenepidemie, die nog verergerd wordt door andere ziekten in het voorjaar van 1678. Als de vice-rei naar het noorden, naar Pate, zeilt beschikt hij over een formidabele strijdmacht; bij zijn drie schepen hebben zich vijf schepen gevoegd die Pedro in oktober 1677 uit Lissabon heeft doen vertrekken. De vloot ankert op 9 augustus 1678 voor Pate en drie dagen later gaan de troepen aan land en het beleg van de hoofdplaats begint. Het beleg heeft met toenemende problemen te kampen: de voedselvoorraden raken uitgeput, pinassen die naar de Querimba-eilanden worden gestuurd, keren niet terug. Gelukkig krijgt Almeida hulp uit Goa. De zeer capabele António Pais de Sande heeft de onderkoning beloofd de expeditie op iedere denkbare manier te ondersteunen en deze belofte komt hij na. Spoedig na het begin van het beleg heeft Almeida het fregat Nossa Senhora de Pilar naar Goa gezonden met nieuws en om ammunitie en levensmiddelen te vragen. Zoals António Pais de Sande in januari 1679 Pedro heeft laten weten, heeft hij niet alleen het gevraagde naar Pate gezonden, maar ook nog zes stukken artillerie, waarvoor hij winsten van de zeer lucratieve estanque de tabacco gebruikt. Hij zendt de hulpgoederen met de Pilar en met nog twee andere schepen naar Pate. Wellicht is de Prins van Faza ook aan boord met 1.200 geworven Bajunes en Mascarates.

Begin december gaan de Portugezen tot de bestorming over. Als zij een deel van de stad in handen hebben, vragen dignitarissen van Pate om onderhandelingen. Almeida verlangt dat de sultan zich als gijzelaar overgeeft en 30.000 cruzados betaalt ter bestrijding van Almeida’s uitgaven en om verdere schade te voorkomen. Op 15 december gaat alles goed voor de Portugezen. De sultan van Pate, evenals die van Siyu, Manda en Lamu, bevinden zich aan boord van de Portugese vloot en Almeida heeft zijn residentie ingericht in de grootste moskee. Eind december heeft Pate nog niet meer dan voor 25.000 cruzados betaald. Almeida gebruikt dit als een voorwendsel om de vier gevangen sultans, na een schijnproces te doen executeren en nog ter waarde van 5.000 cruzados te plunderen. Hierna keren de ontwikkelingen zich tegen de Portugezen. Begin januari komen vier Arabische schepen, waarschijnlijk van de sultan van Oman. Er landen troepen die de Portugezen en de aanhangers van de Prins van Faza in gevechten van huis tot huis in een week verdrijven. Almeida moet wegens ziekte aan boord van zijn schip het bed houden, terwijl zijn troepen van Pate verdreven worden en 20.000 cruzados aan buit moeten achterlaten.

Dom Pedro de Almeida en zijn officieren praten op weg naar het zuiden heel wat af over de slechte draai die de expeditie naar Pate uiteindelijk heeft genomen en over de vraag hoeveel soldaten aan de Zambezi dienen te worden achtergelaten om het plan van de Kroon kolonisten te vestigen aan de Rios te ondersteunen. Almeida besluit uiteindelijk niet meer dan 30-40 soldaten als zijn persoonlijke lijfwachten in Afrika te laten en de rest naar Indië terug te sturen. De Pate-vloot mist Moçambique en op de terugweg moeten de schepen een maand lang tegen de wind opboksen om alsnog Moçambique te bereiken. Minder dan een maand nadat Almeida bij Moçambique voor anker is gegaan krijgt hij weer hoge koorts en de vice-rei overlijdt vroeg in maart 1679. De grote koninklijke vloot zeilt daarna naar Goa. Men kijkt onbetwistbaar met gemengde gevoelens op de militaire component van de grote Rios-expeditie terug. In vergelijking met de werkelijk beroerde stand van zake in 1662, toen António de Melo e Castro gedwongen was naar zijn standplaats te reizen aan boord van Marlborough’s vloot, is de stand van zaken thans veel beter. Alleen al het feit dat de Kroon in staat is geweest een dergelijke formidabele expeditie bijeen te brengen, bewijst het succes van Pedro’s hervormingen. Het gemak waarmee de sultan van Pate is verdreven, laat zien dat de Portugese militaire macht weer gevreesd dient te worden, speciaal door de inheemse machten langs de kust van de Indische Oceaan. Er kan echter weinig twijfel aan bestaan, dat de beslissing Pate aan te vallen niet een van Almeida’s verstandigste strategieën is geweest.

3.4 De heilzame hervormingen van Gouverneur António Pais de Sande (1678-1681)

Categorieën
Portugees kolonialisme

Het Conselho de Governo Interino van António de Melo e Castro, Manuel Corte-Real de Sampaio e Luís de Miranda Henriques (1668-1671). De Estado da India op weg naar herstel

Deel 21 Index

Hoofdstuk 3

De Estado da India op weg naar herstel

3.2 Het Conselho de Governo Interino van António de Melo e Castro, Manuel Corte-Real de Sampaio e Luís de Miranda Henriques (1668-1671)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Volgens de al lang bestaande traditie, moet na het overlijden van de eerste Conde de São Vicente een beroep worden gedaan op de documenten die de opvolging regelen en die worden bewaard in een met drie sleutels gesloten kist in de kerk van São Francisco Xavier. De kist wordt naar de Casa Profeca van de jezuïeten gebracht en op 7 november geopend in tegenwoordigheid van de leden van het Conselho do Estado en andere burgerlijke en geestelijke dignitarissen. Het vijfde Conselho de Governo Interino dat hierbij in het leven wordt geroepen dient te regeren tot de aankomst van een nieuwe vice-rei. De zich openbarende onzekerheden veroorzaakt door het drama van Pedro’s ten val brengen van zijn broer, de interne vraagstukken van het koninkrijk in die jaren, de Europese machinaties die inherent zijn aan de eerste stappen die Louis XIV zet om een deel van het territorium van Carlos II van Spanje in Vlaanderen in handen te krijgen en de natuurlijke vertragingen die het resultaat zijn van het verschil in tijd en afstand van het Reino tot de Estado da India, leiden er natuurlijk allemaal samen toe dat het twee jaren duurt voordat de nieuw vice-rei op zijn post aankomt. Het vijfde Conselho de Governo zal zich daarom bezighouden met de zaken van de Estado da India vanaf november 1668 tot mei 1671. De drie leden van de raad zijn Luís de Miranda Henriques, Manuel Corte-Real de Sampaio en António de Melo e Castro.

Alle drie nieuwe gouverneurs hebben ervaring van betekenis in de Estado da India. Corte-Real de Sampaio heeft gediend in het Conselho do Estado in Goa, onder São Vicente, terwijl Miranda Henriques toen capitão van Diu was. António de Melo e Castro, volgens enigen een ver familielid van de voormalige vice-rei met dezelfde naam, bezit wellicht de meest indrukwekkende staat van dienst aan de Kroon. Zoon van Jerónimo de Melo e Castro, gouverneur van het kasteel van São Filipe in Setubal, alcaide-mor van Vila Viçosa en capitão-mor van de Armada naar Indië in 1588; zijn grootvader aan vaders kant en zijn oom hebben ook in de Estado da India gediend. Tegen de late jaren zestig, had António al meer dan 20 jaar in Azië gewoond; hij is driemaal in het huwelijk getreden; hij heeft drie zonen en hij wordt beschouwd als een echte casado. Van het Conselho van Zijne Majesteit heeft Melo e Castro de posten bezet van capitão-mor do campo de Ceilão (waar hij zichzelf heeft onderscheiden bij de verdediging van Colombo in 1655-1656), van de Armada do Norte, General das Armadas do Reino, Capitão da Cidadela de São Sebastão in Baçaim en van 1664 tot 1667, Capitão van Moçambique en Sofala. De ambtstermijn van het Conselho de Governo Interino van de Melo e Castro, Corte-Real de Sampaio en Miranda Henriques is veel minder bekritiseerd dan het Conselho van Mendonça Furtado en Lencastre in het begin van de jaren zestig. Dit nu is een klein kunstje. Als de minuten van gouverneurs van het Conselho do Estado van Goa worden geopenbaard, nemen Melo e Castro en Corte-Real de Sampaio in wezen de belangrijkste beslissingen betreffende de Estado da India vanuit de Salla Real van het Palacio da Fortaleza, onder welke naam het paleis van de vice-rei bekend staat. Miranda Henriques bereikt nimmer Goa om te delen in de plichten van het bestuur, vanwege de verwoestende aanval van de Omani-Arabieren bij Diu in november 1668, waarbij Diu-stad geplunderd wordt en de vijand grote buit verwerft. Het kost Miranda Henriques al zijn energie in de volgende jaren om de handel van deze vitale havenstad aan de Golf van Cambay te doen herleven.

Het gouverneurschap van twee en een half jaar van het Conselho de Governo verschilt niet veel van de politiek van de voorafgaande jaren. Uit de bestaande documenten blijkt dat Melo e Castro en Corte-Real de Sampaio, afgezien van een paar uitzonderingen, bereid zijn de machinerie van de Estado da India te doen functioneren als voorheen. Het feit dat het Conselho de Governo Interino slechts acht belangrijke Assentos neemt gedurende deze jaren is een aanwijzing voor deze stijl van regeren. Desondanks zijn beide gouverneurs bezorgd de belangen van de casados op lange termijn te bevorderen. De lobby van de casados verzet zich tegen uitgaven van de regering voor “tijdelijke prioriteiten”, zoals de hulpverlening aan het bedreigde Colombo. Deze klasse van edelen, uit welke gouverneurs en vice-reis voortkomen, willen gaarne na enkele jaren als rijke mannen naar Portugal terugkeren; zij verzetten zich daarom tegen grote uitgaven waaraan zij moeten meebetalen. Een van werkelijke problemen van de Estado da India, verklaren de twee gouverneurs in hun brief van 8 januari 1669, is dat vice-reis en gouverneurs bij de casados en anderen die al jarenlang in Azië dienen “weinig autoriteit” bezitten, omdat deze beseffen dat zij uit zijn op eigen voordeel. Deze neiging “is niet juist als men in dienst is van Uwe Majesteit,” omdat deze regeerders “voor zichzelf handelen en daarbij weinig rekening houden met het belang van de staat.” Melo e Castro en Corte-Real de Sampaio bepleiten ook dat de toekomstige vice-rei alleen maar een oorlog mag verklaren op advies van het Conselho do Estado, die bij voorkeur bestaat uit casados. Hoe dan ook, zij benadrukken dat São Vicente minder dan een jaar in Goa is geweest en dat hij slecht ingelicht was over de betrekkingen met de Reis Vizinhos, toen hij had besloten de oorlog te verklaren aan Canara tegen het advies in van het gehele Conselho. Dit is een kostbare onderneming gebleken te zijn, en de gouverneurs klagen dat zij verplicht zijn deze voort te zetten.

De correspondentie van Melo e Castro en Corte-Real de Sampaio wordt ook beheerst door dringende brieven aan de nieuwe prins-regent, waarin zij de belabberde financiële situatie van de Estado da India uit de doeken doen en, boven alles, de acute nood beschrijven aan ondersteuning met groot materiaal en geld, wil de Estado da India het hoofd boven water houden tegen de schare inheemse en Europese vijanden die zich tegen de Estado verzamelen. De harde les van Diu en wellicht ook het experiment van Melo e Castro aan de kust van Oost-Afrika brengen de beide bestuurders ertoe São Vicentes politiek te imiteren met het zenden van een grote vloot om met de Omani-Arabieren te vechten. De vloot bestaat uit vier schepen “de alto bordo” en vijf “de remo”. De galeão São Bento (capitania) heeft, naast de bemanning, 80 soldaten aan boord, de nau Nossa Senhora dos Remedios 55, het fragat São João da Ribeira 50 en de caravela Nossa Senhora de Nazaré heeft 47 soldaten aan boord. De vijf galés vervoeren nog eens 90 soldaten, inclusief lascarins. Onder de fidalgos aan boord bevinden zich José de Melo e Castro, almirante van de vloot en zoon van een vroegere vice-rei, António de Castro de Sande en Francisco Pais de Sande, beiden zoons van de Escrivão do Estado, en João Antunes Portugal. De gouverneurs leggen het resultaat van deze stap uit in een brief aan Dom Pedro van januari 1670. Deze vloot “heeft de reputatie van Uw Wapens zeer vergroot”: zij heeft Muscat gebombardeerd en de vloot van de sultan uit Congo verslagen, vijf van zijn beste schepen tot zinken gebracht en bijna 2.000 man gedood. Het nieuws van de grote overwinning heeft “de naties in het Oosten schrik aangejaagd”en helpt onze reputatie als “Senhores do mar” te herstellen; vrienden hebben ons hun felicitaties doen toekomen en vijanden hebben boodschappers gezonden om met ons te onderhandelen, rapporteren de gouverneurs.

Terwijl Pedro en Cadaval ongetwijfeld verheugd zijn deze krijgs-haftige tijdingen te ontvangen, zijn zij niettemin bezorgd zelf een nieuwe onderkoning te benoemen, die voor eens en altijd een punt dient te zetten achter de decennia van verval van de oosterse bezittingen. De prins-regent en zijn belangrijkste adviseurs hebben al besloten een fundamentele verandering door te voeren in de politiek van de Kroon met betrekking tot het uit drie delen bestaande empire en zij zijn van plan een serie hervormingen in de Estado da India door te voeren waardoor de glans van haar vroegere glorie en welvaart ten gunste van de Kroon en het Koninkrijk herwonnen worden. Anders dan zijn ouders en broeder, is Pedro bereid significante hoeveelheden materiaal en geld aan zijn Aziatische project te besteden. Ofschoon Melo e Castro en Corte-Real de Sampaio een brief geschreven hebben om de Kroon te laten weten dat vice-rei São Vicente begin januari 1669 is gestorven, heeft dit nieuws Lissabon eerst in november van dat jaar bereikt, als de nau Nossa Senhora dos Remedios ankert in de Taag na een reis van tien maanden van Goa. Het zoeken naar een geschikte vervanger heeft plaats in de resterende maanden van 1669 en begin 1670, te midden van de opwinding over de nadering van de oorlog met Nederland en Colberts poging Pedro bij dit conflict te betrekken, speciaal in Azië tegen de VOC. Begin 1670 neemt Prins Pedro twee belangrijke beslissingen betreffende de rehabilitatie van de Estado da India: (1) hij verwerpt definitief het Franse aanbod van een bondgenootschap tegen de Nederlanders in Azië, aan hem overgebracht door de ambassadeur van Louis XIV, de markies van Saint-Romain; en (2) in Letters-Patent van 9 maart 1670 selecteert hij Luís de Mendonça Furtado e Albuquerque als de 31e vice-rei. Bij elkaar zullen deze keuzes een diepe invloed hebben op de geschiedenis van de Estado da India.

Mendonça Furtado is in januari 1663 van Chaul naar Portugal teruggekeerd aan boord van de caravela Nossa Senhora de Nazaré. Er is niet veel bekend van zijn activiteiten in de daaropvolgende jaren, behalve dat hij langzamerhand integreerde in de groep jonge edelen in Lissabon, die eerst de coup van Afonso VI en Castelo-Melhor hebben gesteund en later supporters zijn geweest van het aan de macht komen van Pedro. Mendonça Furtado heeft niet alleen de coup tegen Afonso die is uitgemond in zijn val in 1667 bepleit, hij was ook een van de vurigste aanhangers van Pedro gedurende deze maanden. Het feit dat hij reeds een indrukwekkend vermogen bijeen heeft gebracht van zijn diensttijd in Azië en zijn bereidheid de nieuwe prins-regent indien nodig tegendraadse adviezen te geven, wat duidelijk weerspiegeld wordt bij zijn aanbod in de nasleep van de coup om Dona Maria Françoises bruidsschat binnen een termijn van drie dagen terug te betalen, op voorwaarde dat Pedro eerst met haar in het huwelijk treedt. Het is in Dom Pedro te prijzen dat hij niet bij zijn emotionele meningsverschil met Mendonça Furtado blijft maar dat hij hem zowel laat dienen in het Conselho do Estado als in het Conselho da Guerra. In deze gremia blijft Pedro gebruikmaken van de inzichten van Mendonça Furtado totdat hij hem in maart 1670 benoemt tot onderkoning. De prins-regent volgt de gebruikelijke praktijk door de nieuwe onderkoning een hoge adellijke titel te verlenen; Mendonça Furtado wordt door Letters-Patent van 10 maart verheven tot de primeiro Conde de Lavradio, waarmee de verheffing in de rangen van de titulares van nog weer een provinciale adellijke familie, die de revolutie van 1640 heeft gesteund, een feit is. Gedurende het voorjaar van 1670, wordt de aanzienlijke vloot die Lavradio naar Indië zal brengen, een signaal van de hernieuwde belangstelling van de Kroon in de Estado da India, in de Taag verzameld. Op 10 april vertrekken Mendonça Furtado en zijn vloot van vijf schepen. Het late vertrek dwingt de nieuwe onderkoning te “overwinteren” in Moçambique en de vloot bereikt Goa eerst op 20 mei 1671. Twee dagen later neemt hij zijn ambt op zich.

3.3 De regering van Luís de Mendonça Furtado e Albuquerque, primeiro Conde do Lavradio (1671-1676) en van Dom Pedro de Almeida, Conde de Assumar (1676-1678)

Categorieën
Britse kolonialisme Portugees kolonialisme

De regering van vice-rei João Nunes da Cunha (1666-1668). De Estado da India op weg naar herstel

Deel 21 Index

Hoofdstuk 3

De Estado da India op weg naar herstel

3.1 De regering van vice-rei João Nunes da Cunha (1666-1668)

Geschreven door Arnold van Wickeren

In de Letters-Patent van 11 maart 1666 wordt de naam genoemd van de 30e onderkoning van de Estado da India. Het is João Nunes da Cunha, die op 2 april door Afonso VI verheven wordt tot o primeiro Conde de São Vicente, als een extra aansporing de hoge positie te aanvaarden. Nunes da Cunha mag dan wel nauwe familiebanden hebben met de koning en met Castelo-Melhor, maar dat neemt niet weg dat hij in Azië een zeer eigenzinnige en rigide politiek zal voeren. Zijn houding lijkt in niets op de praktische Machiavellistische houding van ’s koning escrivão da puridade. De familie van Nunes da Cunha bezit een indrukwekkende staat van imperiale diensten aan de Kroon. Hij is de zoon van Nuno da Cunha en Dona Francisca de Lima, zijn vader is een van belangrijkste “restores” in de kwestie van het heroveren van Bahia van de Nederlanders in de jaren twintig en hij is omgekomen vechtend in een van de galeãos van de armada van Dom António de Menezes twee decennia later. Nunes da Cunha kan ook een directe familielijn aanwijzen naar zowel Tristão da Cunha, ambassadeur naar Rome voor Dom Manuel I, die in 1506 naar Indië is gezeild, de eilanden heeft “ontdekt” die zijn naam dragen en Socotra heeft veroverd; en Nuno da Cunha, Vedor da Fazenda van Dom João III en Capitão-geral van de Estado da India. João Nunes da Cunha is in 1619 geboren in Lissabon. Hij bezit een heldere geest en is bijzonder geletterd en hij zal twee boeken publiceren, in de jaren vijftig Peregrinação de Dom João IV en circa tien jaren later Vida de Dom Pedro o Cruel rei de Castela. Nunes da Cunha is, evenals Castelo-Melhor, in hofkringen hogerop gekomen door zijn scherpzinnigheid en door zijn fama de valor die hij heeft getoond op de slagvelden van Alentejo. In de vroege jaren zestig is hij lid geweest van het Conselho da Guerra en van de Chave Dourado en afgevaardigde van de Junta van de Drie Standen. Hij is kamerheer geweest van prins Dom Teodosio en later van Afonso VI, en hij heeft ook toelagen ontvangen van de commanderies van Castelo, São Romão do Erdal en Santa Maria de Vouzela van de Orde van Christus. Op 12 april 1666 zeilt hij aan boord van een vloot van vier schepen: de nau Santa Teresa de Jesus, de galeão São Bento en de navetas Nossa Senhora de Penha de França en Nossa Senhora de Nazaré e Santo António.

Zelfs ofschoon Castelo-Melhor het heel druk heeft met continentale zaken in het algemeen en met het arrangeren van het bondgenootschap met Frankrijk in het bijzonder, moet hij hebben verondersteld dat een intellectueel als Nunes da Cunha de zorgvuldige en betrekkelijk zuinige politiek van zijn voorganger zou voortzetten. In dit geval lijkt het erop dat de escrivão da puridade zijn man niet goed heeft beoordeeld, zoals hij later Pedro niet goed zal inschatten en dat met fatale gevolgen. De Santa Thereza de Jesus bereikt de Mandovi laat in september van het jaar 1666, en de Conde de São Vicente neemt de macht over van zijn voorganger Melo e Castro in een formele ceremonie op 17 oktober, waarbij hij plechtig belooft de voormalige grootheid van de Estado da India door “ijzer en vuur” te herstellen. Daarna, echter, richt São Vicente zijn aandacht en energie zowel intellectueel als bestuurlijk voornamelijk op tamelijk slecht geleide religieuze campagnes en op de rijzende kracht van de Omani-Arabieren. Wat het eerste betreft stelt hij zich op tegen de critici in Goa die al lange tijd klagen over de misbruiken en alles overheersende kracht van de rooms-katholieke kerk, de Goanese Inquisitie (zie bijlage) en de hoeveelheid religieuze kloosterorden die in het Aziatische império zijn gesticht. Ondanks het bewonderenswaardige werk van Melo e Castro aangaande de regularisering en stabilisering van de financiële condities in de Estado da India, ziet Nunes da Cunha kans de meeste van deze besparingen te verspillen en nog 102.000 xerafins te lenen van leidende christelijke kooplieden in Goa voor de uitrusting van een grote armada van 18 schepen. Een deel van de armada, onder bevel van Dom Francisco Manuel, gaat naar de Straat van Ormoez om de Sultan van Oman, Ibn Saif al-Ya’rubi, te vernederen en, zo mogelijk, Muscat te veroveren. De vloot bestaat uit de naus Santa Thereza de Jesus en São João e São Jacinto, de caravela Nossa Senhora de Nazaré e Sant’António en zes fragatas. De vloot, die 1.800 man aan boord heeft, vertrekt vroeg in het voorjaar van 1667. In dezelfde tijd zendt de vice-rei vier fragatas, onder Dom Jerónimo Manuel naar de forten do Norte om deze te beschermen tegen een aanval van de Omani. Het schijnt dat het eskader Muscat en andere posities aan de kust heeft gebombardeerd, heeft zij zich moeten hergroeperen in Cong a Port of Bandar Kung, nadat een storm de vloot uit elkaar geslagen heeft voordat zij eind augustus met twee prijzen naar Goa terugkeert. De president van de EIC in Surat schrijft aan zijn directeuren in Londen, in een brief gedateerd 5 april 1667: “Er is uit Portugal een nieuwe vice-rei in Goa aangekomen, die zichzelf sinds zijn aankomst heeft beziggehouden met de uitrusting van een aanzienlijke vloot…..maar het doel daarvan is niet geheel duidelijk; enigen zeggen dat het doel Muscat is, anderen houden het op Cong a Port, dicht boven Gombroon, dat behoort aan de koning van Perzië.”

Nunes da Cunha’s religiositeit vertaalt zich vooral in zijn verlangen de Reconquista voort te zetten tegen de ongelovigen in de Straat van Ormoez. António de Melo e Castro heeft de macht en de misbruiken van de religiosos openlijk veroordeeld in harde bewoordingen: “Van de grootste kwalen die al vele jaren in de Estado da India bestaan is de grootste de veelheid van kloosterorden.” São Vicente, echter, doet alles wat hij kan om hen te helpen hun sociale, politieke en economische macht vast te leggen. In twee brieven van 25 januari 1667 aan Afonso VI, houdt de onderkoning staande dat de zekerste middelen om de bestuurlijke doelmatigheid te verbeteren en de corruptie te bestrijden daaruit bestaan religieuzen op te nemen in het bestuur, daar “in alle gevallen waar dit niet het geval is” veel wordt gestolen. São Vicentes uitzonderlijk lage dunk van leken in het bestuur doet hem klagen dat het bestaande systeem ertoe heeft geleid dat het empire wordt bestuurd door “mannen zonder God.” In dezelfde maand schrijft de vice-rei, tegen het advies in van de Procurador van de Kroon en het Conselho do tesouro, dat hij zich verzet tegen iedere poging belasting te heffen op de bezittingen van Sociëteit van Jezus in Goa. “Men zal niet nemen van religosos die zo’n uitstekend voorbeeld geven en die zich zo ijverig wijden aan de dienst aan God en Zijne Majesteit in hun bijdrage aan het behoud van de Estado da India.“ In februari 1667, in het midden van pogingen de Colecta voor de financiering van reguliere vloten opnieuw vast te stellen, krijgt São Vicente bijval van de Senado da Câmara, de adel, en de bevolking van Goa. Desondanks tekenen de jezuïeten, de dominicanen, de augustijnen en de karmelieten protest tegen de plannen aan. En tegen de achtergrond van hun belang besluit de onderkoning te wachten op het advies van de Kroon voor de zaak door te zetten. Te midden van deze religieuze opleving overlijdt São Vicente in Goa op 7 november 1668, op de leeftijd van 49 jaren en na twee jaren en 21 dagen geregeerd te hebben. Gelukkig voor hem is zijn steun aan de religiosos niet vergeten. Hij wordt ten slotte begraven aan de voet van het Altaar van São Francisco Xavier, de apostel van het Oosten, in de kerk van de jezuïeten van Bom Jesus in Velha Goa.

3.2 Het Conselho de Governo Interino van António de Melo e Castro, Manuel Corte-Real de Sampaio en Luís de Miranda Henriques (1668-1671)

Categorieën
Britse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De aanloop tot en de regering van vice-rei António de Melo e Castro (1663-1666). De Estado da India op weg naar herstel

Deel 21 Index

Hoofdstuk 3

De Estado da India op weg naar herstel

3.0 De aanloop tot en de regering van vice-rei António de Melo e Castro (1663-1666)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Gedurende de periode 1662-1682 zijn achtereenvolgens capitão-geral van de Estado da India: António de Melo e Castro (1663-1666), João Nunes da Cunha (1666-1668), Luís de Mendonça Furtado (1671-1677) en Francisco de Tavora, Conde de Alvor (1681- 1686). Alle vier dragen zij de titel van onderkoning (vice-rei). De koning van Portugal is door omstandigheden en de grote afstand gedwongen zijn plaatsvervanger in Azië te bekleden met grote macht over zaken als het bestuur, diplomatie, financiën en oorlog en vrede. Verkerend in een regio die bekend staat om de kwistig-heid van de uitgaven van haar heersers, dient de vice-rei te worden toegestaan een grote staat te voeren om zijn macht te demonstreren zowel tegenover de Portugezen als tegenover de naburige koningen. Zijn paleis in Goa Velha, vroeger het paleis van de Adil Khan van Bijapur, is prachtig en tamelijk groot. Als de vice-rei zijn paleis verlaat is hij gezeten in een palankijn en wordt hij geëscorteerd door hellebaardiers en bedienden, en wordt de stoet voorafgegaan door trompetters. Het belangrijkste lid van de staf van de vice-rei is de secretaria da India, die tevens secretaris is van het Conselho da India. Hij verzorgt ook de omvangrijke correspondentie met de capitães van de Fortalezas, met de naburige koningen en met Lissabon. De vice-rei heeft ook een persoonlijke kapelaan, een kapper, een tolk, een chef onderzoeker, een kapitein aan het hoofd van een lijfwacht van 60 man, evenals muzikanten en dienaren. Zijn salaris bedraagt in de jaren zestig 30.000 xerafins per jaar, maar dat is nauwelijks voldoende voor de vele uitgaven, waaronder kosten voor de vele familieleden die meegekomen zijn naar Azië, in de hoop zich te kunnen verrijken. Desondanks hebben Virginia Rau en Anthony Disney aangetoond dat de functie van onderkoning in Goa een van de profijtelijkste ambten is die de Portugese Kroon te vergeven heeft. De vice-rei kan participeren in handelstransacties en daarmee zijn inkomen doen toenemen zodat hij een vermogen vergaart. Hij verwerft daarmee fama do cabedal (de reputatie een rijk man te zijn). Met het behalen van militaire overwinningen verwerft de vice-rei fama do valor. Een onderkoning die het goed doet weet zowel fama do valor, als fama do cabedal te verwerven. Het minst omstreden zijn de handel in Perzische paarden met de naburige vorsten en met rijst en graan van Canara met het zuiden.

Vooraanstaande leden van het Conselho do Estado zijn Dom Pedro de Lencastre, Luís de Mendonça Furtado e Albuquerque en Dom Manuel Mascarenhas. Glenn J. Ames vermeldt enige bijzonderheden over hen en over hun families, omdat dit de families zijn waaruit de te benoemen vice-reis stammen. Lencastre, de vierde zoon van Dom Lourenço de Lencastre en Dona Ines de Noronha, is zijn dienst aan João IV begonnen in het jaar van zijn blijde acclamatie in de provincie Alentejo. Daar is hij geweest: capitão van de infanterie, capitão van de cavalerie en Commissario e Mestre de Campo. Lencastre heeft tot 1657 gediend in de Restauratieoorlog. In dat jaar reist hij voor de eerste maal naar Indië als capitão-mor van de naus, die zijn oom, de Conde de Vila Pouca de Aguiar, naar Goa brengt als 29e vice-rei van de Estado da India. Vila Pouca zal zijn ambt nooit opnemen, omdat hij op de heenreis naar Goa overlijdt. Voortgaande Nederlandse blokkades van de monding van de Mandovi verhinderen Lencastre tot aan het voorjaar van 1661 terug te keren naar het Reino als zijn naam wordt genoemd in brieven van de koningin-regent die hem heeft benoemd tot lid van het Conselho do Estado. Dom Manuel Mascarenhas is dan capitão van Moçambique dat hem een meer lucratieve post heeft geleken dan het lidmaatschap van het Conselho do Estado. Bijgevolg heeft hij bedankt voor de eer zitting in deze raad te nemen.

Het meest ervaren lid van het Conselho do Estado is Luís de Mendonça Furtado e Albuquerque. Zijn vader, Pedro de Mendonça, is geweest: alcaide-mor van Mourão, commendador van Santiago de Caçem en Vila Franca, senhor de Seregeira, een van de belangrijkste volgelingen van Dom João IV in december 1640, en later guarda-mor van de koning. Luís is het oudste kind van Pedro’s tweede huwelijk met Dona Antónia de Mendonça, een dama van Dona Luísa de Gusmão. Hij is zijn carrière begonnen in de late jaren veertig, toen hij vocht in de oorlog in Alentejo, waar hij roem en eer verworven heeft. Luís is voor de eerste maal naar de Estado da India gereisd in 1651, als capitão-mor van de schepen São Tomé, Santo António de Maragão en Nossa Senhora do Socorro. Zijn Carreira-vloot maakt een snelle reis naar Goa en terug naar Lissabon. In 1653 herhaalt hij dit opmerkelijke feit in een tijd die gekenmerkt wordt door vele maritieme rampen. Hij vertrekt op 26 maart met twee schepen, de Sacramento da Trindade en de São José en bereikt Goa op oktober van dat jaar. In 1657 keert Luís de Mendonça Furtado terug naar de Estado da India aan boord van de vloot die de Conde de Vila Pouca en Lencastre, met de titel admiraal van de Indische Zeeën, naar Indië brengt. Tussen januari en maart 1658 heeft hij het bevel gevoerd over de Portugese vloot die zonder succes heeft getracht de Nederlandse blokkade van de Mandovi te breken en het belegerde Jaffnapatnam, de laatste Portugese sterkte op Ceylon, te ontzetten. Deze mislukkingen zijn niet te wijten aan Mendonça Furtado, die juist met grote moed en leiderschap optreedt. Zij zijn eerder te wijten aan cruciale fouten van de kant van de andere fidalgos-capitães, die aarzelen tijdens de hitte van de strijd. Zoals de jezuïet Fernão de Queiroz ons heeft verteld, heeft Luís de Mendonça Furtado het meest indrukwekkende fysiek van alle Portugezen in Indië in die tijd. Door de zeegevechten met de Nederlandse vloot onder Adriaen Roothaes: “Groot is de faam en de wijsheid waarmee de Portugese admiraal optreedt….moed gevend aan allen in zijn tegenwoordigheid.”

Aan land is Mendonça Furtado’s fama do valor ook gegroeid door de wijze waarop hij in de jaren vijftig de Kroon heeft gediend. Laat in het jaar 1658 heeft de Adil Khan van Bijapur, die een bondgenoot is van de VOC, een inval gedaan in Salcete met 400 cavaleristen en 4.000 infanteristen onder bevel van generaal Abdula Aquimo. Deze strijdmacht is doorgedrongen tot Margão, terwijl een Nederlandse vloot voor Mormugão kruist, wachtend op een teken dat het een geschikt moment is om troepen aan land te zetten. De enige Portugese strijdmacht in Salcete zijn 250 soldaten in Rachol onder bevel van Gaspar Carneiro Girão. Zodra het nieuws van de inval Goa bereikt vertrekt Mendonça Furtado aan het hoofd van enige troepen om de uitdaging aan te gaan. In een stevig gevecht uitgevochten bij het dorp Arli, brengen de Portugezen het leger van Abdula Aquimo een beslissende nederlaag toe en zij dwingen hun vijanden terug te trekken uit Salcete tot over de Ghats. Volgens Fernão de Queiroz is het meest heldhaftige wapenfeit verricht door Mendonça Furtado. Als de wapens worden opgesteld voor de slag, geeft “een van Abdula Aquimo’s hogere officieren, die wordt beschouwd als de dapperste van hen, zich moeite een blik te werpen op Mendonça Furtado. De Portugese generaal treedt uit de rangen naar voren, met een zwaard en een soort schild in de hand. Dat schild heeft men hem in Rachol gegeven, omdat het gebruikelijke schild te kort is voor zijn armen. Aldus gewapend ontmoet Mendonça Furtado de op een paard zittende moslimofficier die op hem af komt gegaloppeerd. Hij laat de ruiter passeren, trekt hem met zijn linkerhand van zijn paard en gooit de moor over zijn schouders dood op de grond.”

De vijandelijke inval doet zich voor in de periode (juni 1661 tot december 1662) dat Luís de Mendonça Furtado e Albuquerque de Estado da India bestuurt samen met Dom Pedro de Lencastre. In deze tijd ontstaat er een vete tussen Mendonça Furtado, als hij is teruggekeerd van zijn 1658-campagne in Salcete, en Bartolomeu de Vasconcelos.

Vasconcelos beschuldigt zijn opponent van verschillende excessen.tijdens zijn campagne. Hij zou zonder noodzaak lokale sterkten van de inheemse bewoners hebben aangevallen, omdat hij hen verdacht van samenspanning met de Adil Khan. Hij zou ook 11 man in Coculim hebben laten executeren. Om een open twist in de hoofdstad te vermijden, wordt Mendonça Furtado naar het strategisch gelegen fort van Mormugão gezonden met de titel van generaal. Als hij in 1661 als gouverneur naar Goa terugkeert, geeft hij zijn wraakzuchtige natuur de vrije loop en de sluimerende vete tussen hem en Bartolomeu Vasconcelos leidt tot straatgevechten in Goa tussen hun aanhangers. Ondertussen worden de Kroon en het Conselho de Governo Interino in Goa onder druk gezet door vele problemen. Het meest opmerkelijke probleem vormt de vloot van Rijckloff van Goens voor de kust van Malabar, die wordt veronacht-zaamd door de gouverneurs en de leidende fidalgos in Goa en hun volgelingen, die zich concentreren op hun onderlinge ruzies. Frei Ferreira Martins merkt over het Conselho en het bestuur van Lencastre en Mendonça Furtado op: “altijd is er onenigheid, met de maatregelen die getroffen worden bereikt men niet wat beoogd wordt, eerder het tegengestelde is onontkoombaar”. De straten van Goa zijn veranderd in “een theater van tumult en anarchie, dat de stad ruïneert. Edelen en geestelijken huren misdadigers in om hun vijanden een lesje te leren en de twee gouverneurs ondernemen niets om hen te stoppen.” Gedurende deze bestuurlijke chaos van 18 maanden, verovert Van Goens Cranganore aan de Malabarkust en dan richt zijn aandacht zich op de verdrijving van de Portugezen uit de rijke havenstad Cochin, die in 1662 in Nederlandse handen valt.

Het is in dit kritische tijdsgewricht in de geschiedenis van de Estado da India dat de langverwachte onderkoning die Dona Luísa Gusmão heeft beloofd te zullen zenden, Indië bereikt. António de Melo e Castro, de voor deze post geselecteerde fidalgo, heeft de voor deze uitdagende imperiale opdracht noodzakelijke afkomst, daar zijn familie een indrukwekkende langdurige staat van dienst heeft aan de Kroon in het Aziatische império. Zijn grootvader aan vaders kant, naar wie hij is vernoemd, is capitão van de naus van Indië geweest. Twee van zijn ooms, Diogo en João de Melo e Castro, hebben ook gediend in de Estado da India en zij hebben zich daarbij onderscheiden, terwijl zijn broer, Fernão Mendonça de Furtado, zou dienstdoen als generaal van Ceilão. António en zijn broer zijn de zoons van Francisco de Melo e Castro, die de post van capitão-mor van de Indische Zeeën en admiraal van de Koninklijke vloot heeft bekleed, en zijn tweede vrouw, Dona Angela de Mendonça, wier eigen vader is overleden tijdens het dienen van de Estado da India.

António is in dienst van de Kroon getreden door dapper te vechten in de oorlog tegen Philips IV’s legers in Alentejo. Hij is beloond met de commanderie van Fornellos en met de post van alcaide-mor van Colares. Ten slotte benoemd tot lid van de Conselho do Estado, heeft António de Melo e Castro aanvankelijk in de Letters-Patent, gedateerd 11 maart 1662 van Dona Luísa de titel Gouverneur van de Estado da India gekregen, met de toestemming een jaar later de titel vice-rei te aanvaarden, nadat hij veilig Goa bereikt heeft. De algemene beroerde staat waarin de Carreira da India in die tijd verkeert en het verlangen het geheime artikel van het verdrag van 1661 te benutten, maakt het mogelijk dat António de Melo e Castro’s zeiltocht om zijn hoge ambt op zich te nemen plaats heeft aan boord van een uit vijf schepen bestaande Engelse vloot, onder James Ley die Charles II en Clarendon hebben uitgezonden om hun nieuwe Aziatische prijs op te eisen. Deze vloot vertrekt in april 1662 uit Lissabon en bereikt Bombay eind september. Kort na zijn aankomst in Bombay verneemt Melo e Castro van de voortgaande Nederlandse agressie in Malabar; de vice-rei vraagt de earl van Marlborough prompt om militaire assistentie tegen Rijckloff van Goens. Koning Charles heeft echter in een geheim artikel in het met Portugal in 1661 gesloten verdrag beloofd dat Marlborough’s vloot zal “gaan goed uitgerust en voorzien van alle noodzakelijkheden en instructies om alle bezittingen van de Portugezen in Oost-Indiës te verdedigen, helpen en ondersteunen indien zij door de Nederlanders worden aangevallen.” James Ley, echter, weigert zijn vloot aan zulk een dubieuze onderneming bloot te stellen. De earl van Marlborough heeft overigens schoon genoeg gekregen van de nieuwe onderkoning en zijn hofstoet van fidalgos tijdens de reis van Lissabon naar Bombay en hij wil graag naar Europa terugkeren zodra de overdracht van het eiland van Bombay heeft plaats gehad. Verdere complicaties, met inbegrip van de vertraging in de aankomst van het schip Mary Rose, met aan boord Sir Abraham Shipman, de enige die bevoegd is om te vragen om de overdracht van Bombay, en de mislukking aanvaardbare geloofsbrieven zoals omschreven in Melo e Castro’s instructies te vervaardigen, voorzien de onderkoning van een geschikt voorwendsel om te weigeren het eiland over te dragen. Deze stoutmoedige actie vormt het toneel voor de Anglo-Portugese relaties, zowel in Europa als in Azië voor de volgende twee decennia. Omgekeerd vormt Leys weigering tussenbeide te komen tegen Van Goens’ plundering van de Malabarkust, zowel als de voortdurende zwakheid van Goa’s beantwoording van het militaire offensief van de VOC een goede gelegenheid aan de Nederlanders hun campagne met succes af te ronden.

Als Melo e Castro op 12 december 1662 in Goa aankomt en twee dagen later zijn ambt van capitão-geral op zich neemt, wordt hij geconfronteerd met een verwarrende reeks moeilijkheden, waarover Mendonça Furtado en Lencastre hem niets geschreven hebben. Zij hebben in hun brief met geen woord gerept over de elkaar verwoestende geschillen in Goa. Na het lange tekort aan serieuze belangen van de Kroon in de benarde toestand in de oosterse bezittingen en het verlies aan reguliere contacten met het onderkoningschap in Goa, heeft de missie van Melo e Castro veel weg van een uitgebreide verkenningsmissie. Van de nieuwe gouverneur wordt verwacht dat hij zijn ogen goed de kost geeft en rapporteert over de ruïneuze ontwikkelingen tijdens de voorafgaande decennia van verwaarlozing. Hij dient de meest opvallende problemen te isoleren van de rest en mogelijke oplossingen voor te stellen en al te beginnen met het bestrijden van deze moeilijkheden. Bekeken tegen deze achtergrond dient het bestuur van Melo e Castro als een succes te worden beschouwd. Uit zijn uitgebreide correspondentie blijkt dat Melo e Castro zijn opdrachten bewonderenswaardig vervult, in het bijzonder gelet op de voortzetting van het gebrek aan substantiële ondersteuning door de Kroon, die nog steeds volledig in beslag wordt genomen door de oorlog met Spanje en met interne politieke aangelegenheden betreffende de opvolging. Dona Luísa’s onderkoning moet zichzelf bewijzen een objectieve waarnemer te zijn van menigte problemen die de Estado da India teisteren Uit zijn lange zorgvuldig geredigeerde brieven aan Lissabon blijkt dat hij een goed oog heeft voor details, die hij als het om cruciale zaken gaat, uitwerkt waardoor de Kroon wordt geconfronteerd met vraagstukken betreffende de rehabilitatie van de Estado da India. De betrekkingen met de Reis Vizinhos en met de Europese bondgenoten en vijanden dienen opnieuw bekeken te worden; de verouderde en gemakkelijk door corruptie te beïnvloeden regering dient te worden hervormd; de traditionele financiële structuren van de Estado da India, met inbegrip van het monarchale monopolie- en het gehele contracto-systeem dient heroverwogen te worden; effectieve centrale controle dient te worden hersteld op de ver weg gelegen forten; en de al lang bestaande privileges van de rooms-katholieke kerk en de kosten van de verspreiding van het geloof in Azië dienen ook opnieuw bekeken te worden. Terwijl de bespreking van de ambtstermijn van António de Melo e Castro zich gewoonlijk beperkt tot zijn opmerkelijke drie jaren waarin hij weigert Bombay aan de Engelsen over te dragen, is er heel wat meer over zijn regering te zeggen. Het getuigt van een begripvol overzicht over de ingewikkelde structuren van de Estado da India en zijn voorstellen en initiatieven getuigen van inzicht om de voormalige macht en welvaart te herstellen.

De paleiscoup in het late voorjaar van 1662 brengt Afonso VI en Castelo-Melhor aan de macht en garandeert dat Melo e Castro’s opvolger zal worden geselecteerd door de bekwame graaf en dat hij diens prioriteiten voor de Estado da India zal reflecteren.

3.1 De regering van vice-rei João Nunes da Cunha (1666-1668)

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Het tweede beleg en het verlies van Cochin; de verovering van Cannanore. Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek

Deel 21 Index

Hoofdstuk 2

Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek

2.3 Het tweede beleg en het verlies van Cochin; de verovering van Cannanore

Geschreven door Arnold van Wickeren

In de eerste dagen van juli 1662, terwijl Hubert de Lairesse langzaam zijn weg vervolgt naar de Kaap, bereikten de Hoge Regering in Batavia de berichten dat er een extra vloot uit het vaderland in aantocht is en dat het sluiten van vrede is uitgesteld. Rijckloff van Goens, die twee weken eerder in Batavia is teruggekeerd, wil nog een kans krijgen om Cochin te veroveren. En misschien vindt hij de tijd en de middelen om iets tegen Diu te ondernemen. Een kleine vloot van drie schepen met 300 soldaten, onder bevel van IJsbrand Godske, wordt 26 juli uitgezonden om Cochin te blokkeren en hij dient het bevel op zich te nemen van de Hollandse garnizoenen in Malabar om een landleger te vormen. Omdat de Hoge Regering lessen heeft geleerd uit de eerdere campagne, instrueert zij Godske de Hollandse garnizoenen in Malabar op te dragen lonten te produceren en zij zendt een grote order voor kruit naar de Coromandelkust, waar de Compagnie een kruitmolen heeft. De rest van de vloot zal na Godske worden uitgezonden zodra zij is samengesteld.

Tegen eind augustus is de vloot, bestaande uit dertien grote schepen waarop zich 800 Europese soldaten en 134 Mardijkers, Bandanezen en Ambonezen bevinden, klaar om uit te zeilen. De Hoge Regering rekent erop dat de totale strijdmacht bestaat uit deze vloot gecombineerd met soldaten geleverd door de Ceylonese en Malabaarse garnizoenen en zij verwacht zelfs 150 man van de Kaap, wat het totaal op 3.000 soldaten brengt. Bij deze berekening is niet meegeteld de extra vloot die uit het vaderland verwacht wordt. De teleurstelling wegens de late aankomst van de extra vloot van vorig jaar, gevoegd bij de armzalige kwaliteit van de soldaten leiden ertoe dat de Hoge Regering kennelijk niet veel hoop stelt in de verwachte vloot.

De vloot gaat onder zeil op 26 augustus 1662. Aangezien Van Goens op dat moment ernstig ziek is, voert Jacob Hustaert het bevel. Als Van Goens herstelt, dan zal hij de vloot achterna komen om het commando op zich te nemen. Van Goens herstelt inderdaad en hij gaat op 10 september met een schip en een jacht achter de grote vloot aan. Hij heeft nog de opdracht gekregen naar Vengurla in Bijapur, ten noorden van Goa, te gaan om aan de weet te komen of Goa het afgelopen jaar versterkingen heeft ontvangen. Afhankelijk van de verkregen inlichtingen dient hij te besluiten of Goa geblokkeerd dient te worden om te verhinderen dat deze versterkingen zullen uitzenden naar Cochin.

Als Van Goens uit Batavia vertrekt, komt Godske, na een zeer snelle reis, op dezelfde 10 september voor Cranganore aan. Hij verneemt daar dat slechts drie kleine schepen de laatste paar maanden 100 Portugese soldaten naar Cochin hebben gebracht. Hij voegt zijn 300 soldaten samen met een groot deel van het garnizoen van Cranganore en marcheert naar de noordkant van Cochin en restaureert daar voor 24 september het vorig jaar gebouwde fort Nieuw Oranje.

Hustaert arriveert op 17 oktober voor Cochin. Danvers laat weten dat de Hollandse commandant capitão Inacio Sarmento van Cochin een brief schrijft waarin hij een aantal concessies doet mits de Portugezen Cochin zonder strijd te leveren aan de VOC uitleveren. Hij belooft dat de Hollanders niet meer dan één kerk in gebruik zullen nemen en dat zijn soldaten het fort zullen bezetten. Voorts zal het alle Portugezen in India die onderdaan worden van de Compagnie, worden toegestaan vrij handel te drijven en toegezegd wordt vrijheid van godsdienst in zoveel kerken als zij willen. Inacio Sarmento verwerpt deze voorstellen en Hustaert roept onmiddellijk de militaire raad bijeen. Zijn eigen suggestie, geïnspireerd op Van Goens’ oorspronkelijke plan, is het ondernemen van een stormaanval op de stad, maar alle andere officieren vinden dit te riskant. Een aanval vanuit het noorden, over de rivier, wordt eveneens te riskant geacht, want de Compagnie beschikt over heel weinig kleine boten en de Portugezen hebben nog steeds verschillende bruikbare fregatten waarmee zij de rivier beheersen. Daarom wordt uiteindelijk besloten precies te doen wat zij vorig jaar hebben gedaan; de stad bestormen vanuit het zuiden.

Op 28 oktober landt Hustaert met 1.600 man twee mijl ten zuiden van Cochin. De Portugezen, die kennelijk ook van hun fouten hebben geleerd, wachten de Hollanders daar op met zes Portugese detachementen en 2.000 Nairs. Er volgt een korte strijd. Albrecht Herport is een van de 1.600 soldaten die aan land gaan aan de kust van Malabar en hij beschrijft de slag als volgt:

“Zodra de Portugezen lucht hebben gekregen van onze plannen, zijn zij naar het strand getrokken om loopgraven aan te leggen. Nu, bij het aanbreken van de dag, gaan wij aan boord van sloepen en kleine bootjes, 23 in getal, die allemaal zijn uitgerust met een stuk veldgeschut. Wij zeilen in linie naar de kust. De Portugezen, echter, vuren hevig vanuit hun loopgraven, zodat wij gedwongen zijn onze weg naar de kust te bevechten. Als we eindelijk het strand hebben bereikt, wegens de wilde branding ging dit gepaard met grote moeilijkheden, is de eerste die aan land springt een Ambonees met zijn schild en zwaard in de hand, na wie wij snel volgden. Als we in het open veld zijn, nemen we de vijand onder vuur, maar de Portugezen zoeken dekking in hun loopgraven. Wanneer we hen, echter, van een kant krachtig aanvallen, waar voornamelijk Nairs of Malabaren staan opgesteld, doden wij verschillende van hun leiders. Hierna vlucht de rest weg. Als de Portugezen dit zien, rennen ook zij, achtervolgd door ons, weg naar de stad, want zij hadden al hun hoop op de Nairs gevestigd.”

Met weinig meer moeilijkheden dan het jaar daarvoor, heeft Hustaert 1.600 soldaten aan land gezet en hij kan nu beginnen aan de belegeringswerkzaamheden rond Cochin. Het leger van 3.000 soldaten waarnaar Batavia streeft, is nog niet gevormd, maar de zaken zien er een stuk beter uit dan vorig jaar. Van een gevangengenomen Portugees verneemt Hustaert dat er binnen de muren van Cochin niet meer dan 600 soldaten zijn, heel wat minder dan verwacht. De Portugezen hebben nu ook oud Cochin gefortificeerd, waar nu Godorme, de leider van de anti-Hollandse coalitie, in het paleis woont. De prins en zijn Nairs zijn simpelweg naar de stad gevlucht zodra zij van de landing van de Hollanders vernamen en het Hollandse leger kon eenvoudig de oude stad binnentrekken en deze met twee compagnieën bezetten. De uitgebreide verdedigingswerken van de oude stad worden gereduceerd tot een kleine gemakkelijk verdedigbare positie. Hustaerts grootste voordeel vergeleken met het vorige jaar is echter het feit dat het nog maar 28 oktober is. Hij heeft nog vier volle maanden van het droge seizoen voor zich.

Hustaert, wiens strijdkrachten nauwelijks voldoende zijn om de stad te belegeren, maar te gering om de muren te bestormen, heeft de stad voortdurend gebombardeerd, erop hopende dat Rijckloff van Goens spoedig met versterkingen zal aankomen. Van Goens arriveert op 14 november en hij brengt 400 veteranen en 500 lascarins van Ceylon en Quilon mee. Hij stelt zich op de hoogte van de situatie voor Cochin en hij voert direct zijn plannen uit om Goa te blokkeren en Diu aan te vallen. De strijdkrachten zullen zeker niet worden opgesplitst voordat Cochin stormenderhand is genomen.

Nu is het zaak de belegering van Cochin strakker aan te trekken en de stad te isoleren. De loopgraven en het geschut worden dichter naar de stad gebracht. Volledige isolatie van Cochin blijft echter problematisch, want het leger van de Compagnie controleert niet de rivier en de binnenwateren. Verschillende VOC-soldaten die vorig jaar naar Cochin zijn gedeserteerd, komen 5 december naar het Hollandse kamp en vragen om vergiffenis. Zij lichten Van Goens in dat prins Godorme zich nu weer in Purracad bevindt en dat hij niet alleen doende is de belegerde stad van voedsel te voorzien, maar ook van zwavel voor de vervaardiging van kruit, en van Nairs, die over de binnenwateren worden aangevoerd. Op deze wijze zouden al 150 Nairs naar de stad zijn gehaald en als het nodig zou zijn kan hij nog veel meer Nairs aanvoeren, aldus verneemt Van Goens.

Van Goens komt ogenblikkelijk in actie: hij beveelt nog dezelfde dag een aanval te ondernemen op “Papeneiland”, een eiland in de rivier. Als men de controle over dit eiland uitoefent kan aan het smokkelen via deze route een einde worden gemaakt. De aanval slaagt, maar dit is nog niet alles. Bij de aanval op het eiland zijn verschillende kleine vaartuigen genomen. Van Goens rust een vloot van kleine boten uit die over de binnenwateren naar het zuiden dient te zeilen en die helemaal Purracad moet bereiken, om daar nog dezelfde nacht de verschillende kleine vaartuigen die Cochin bevoorraad hebben, te nemen of te verwoesten. Herport zeilt mee aan boord van een van die kleine vaartuigen. Zijn schip, echter, is niet veroverd, maar tezamen met een ander schip, maakt het deel uit van een klein flottielje van de grote VOC-vloot voor de kust. Het wordt ogenblikkelijk duidelijk dat de opdracht slechts kan worden uitgevoerd met kleine schepen.

“Wanneer deze twee schepen de riviermonding opzeilen, zeilt er een rechtdoor, maar de ander, waar ik in zeil (schrijft Herport) loopt op een zandbank, op nauwelijks een pistoolschot van de stad. Daar de Portugezen deze stranding duidelijk in het maanlicht zien, vuren zij op ons, met musketten en een kanon, totdat door het rijzend tij het gestrande schip los komt en kan wegzeilen. Zij hebben tien kogels door ons schip geschoten, en naast vele gewonden, de volgende mensen gedood: onze stuurman, de kwartiermeester, een korporaal, vier soldaten en vijf zeelieden.”

Door deze vertraging vindt de expeditie plaats bij daglicht. Aanvankelijk verlopen de zaken voorspoedig, maar door het succes wordt men overmoedig. De commandant, De Roer, slaat zijn opdracht op het water te blijven in de wind en riskeert een landing in Angicamal, aan de overkant van het binnenwater, iets ten oosten van Cochin. Hier blijken de soldaten van de Compagnie zwaar in de minderheid te zijn. De Roer zelf wordt gedood, evenals veel van zijn soldaten. Het definitieve ontdoen van de verschillende vestigingen langs de binnenwateren van schepen en vijandelijke Nairs, is evenwel voor Van Goens zo belangrijk, dat hij later Hendrik Adriaan van Rheede met een grote strijdmacht uitzendt om beide zijkanten van het water te veroveren. Tegen 4 januari 1663 is deze taak volbracht en Van Rheede keert terug naar het kamp, terwijl hij Nairs van Calicut in de verschillende dorpen achterlaat.

In de tussentijd voert de Compagnie belegeringswerkzaamheden uit rond Cochin op vele plaatsen op een pistoolschot afstand van de stadsmuren. Aan de onverwachte regens in december is weer een eind gekomen en de grond is inmiddels weer opgedroogd. Kruit en lonten zijn niet uitgeput (ofschoon de aanvoer daarvan in die tijd gering is) en de stad wordt tijdens het beleg onophoudelijk gebombardeerd en het moreel van de Portugezen wordt verondersteld daardoor sterk af te nemen. Het is nu tijd om de stad te bestormen.

Van Goens besluit dat er een kleine aanval zal worden ondernomen aan de meest westelijke kant van de stad, waar in de muur al een bres geslagen is. De commandant daar, Schimmelpenninck, wil echter slechts vooruitstoten tot aan de bres, om zoveel mogelijk Portugezen te binden, door hen van elders in de stad weg te trekken. Van Goens zal het meest noordoostelijke gelegen bastion, Caleweti, waar eveneens een bres in de muur geschoten is, bestormen. Als deze aanval direct succes heeft, dan dient het gehele leger daar de stad binnen te dringen. Als dit niet het geval is, dan zal Hustaert met zijn manschappen een stormaanval ondernemen op het naar het westen gelegen bolwerk São Lazaro. Tijdens deze aanvallen zal al het Nederlandse geschut onophoudelijk een zwaar bombardement op Cochin uitvoeren.

In de vroege namiddag van 6 januari, als de grondwaterstand in de defensiewerken op zijn laagst is, begint de aanval. Van Goens leidt zijn troepen persoonlijk naar Caleweti, waar een bloedig gevecht ontstaat. Er sneuvelen 50 soldaten van de Compagnie en 70 lopen verwondingen op. Later blijkt dat bij het eerste treffen aan Portugese zijde 200 soldaten zijn gedood. Het is de VOC-troepen thans duidelijk dat er meer dan 600 Portugese soldaten in Cochin zijn. Ofschoon de eerste stormaanval niet beslissend is, gelast Van Goens de aanval op São Lazaro af, om chaos en een ander bloedbad te voorkomen. In plaats daarvan zal de stad nu rustig worden ingenomen vanaf de noordoostkant, waar de verdediging van de Portugezen is ineengestort. Van Goens beschikt hiervoor over zes frisse compagnieën; zware gevechten in de straten van de stad zijn het gevolg.

Een van de soldaten die deel uitmaakt van een van de zes compagnieën is Herport. Als de nacht valt zijn de troepen doorgestoten tot aan wat Herport noemt “de halvemaan Portogafo”, waarschijnlijk halverwege de zuidoostelijke stadsmuur, wat betekent dat zij het gehele nauwe gedeelte van de stad langs de rivier onder hun controle hebben. Nog steeds onder vuur van de Portugezen, begint het leger zich te barricaderen, om de stadsguerrilla te kunnen hervatten zodra het licht wordt. Voortzetting van de aanval blijkt niet noodzakelijk te zijn. Tijdens de eerste uren van de volgende morgen nadert een Portugese officier met een witte vlag de tijdelijke barricaden van de Compagnie. Er wordt afgesproken dat de vijandelijkheden zullen worden gestaakt en dat de Portugese delegatie spoedig zal komen om over vrede te onderhandelen. Overeengekomen wordt:

“Dat de stad Cochin wordt overgegeven met al haar rechten, inkomsten, landerijen, met al haar bijbehorende documenten en papieren en wat er voorts nog in naam van de koning van Portugal gehouden wordt. Al zijn rechten en bevoegdheden worden overgedragen aan de commandant of zijn vertegenwoordigers.”

“Dat alle artillerie, koopwaren, proviand, roerende en onroerende goederen, slaven en wat er verder nog zou blijken te zijn, eveneens wordt overgedragen aan de genoemde commandant.”

“Dat alle vrije personen die wapens hebben gedragen zullen zweren niet opnieuw dienst te nemen tegen de Hollandse staat gedurende twee jaren.”

“Dat de soldaten en alle anderen die deel uitmaken van het leger uit de stad zullen vertrekken met wapperende vlaggen, slaande trommels, aangestoken lonten, met geweerkogels in de mond en met twee stukken veldgeschut, naar een geschikte plaats buiten de stad waar zij hun wapens zullen opstapelen voor de standaard van de commandant. Alle ongehuwde rasechte Portugezen zullen worden teruggezonden naar Europa.”

“Dat de gehuwde Portugezen en Mestiezen zullen vertrekken naar Goa en dat het hun zal worden toegestaan hun bedden en andere artikelen mee te nemen voor zover de commandant dat zal toestaan.”

“Dat alle vrije ‘Toepassen’ en ‘Canarins’ ter beschikking van de commandant zullen blijven.”

“Dat de geestelijkheid zal worden toegestaan afbeeldingen en kerkelijke versierselen mee te nemen, met uitzondering van gouden en zilveren zaken.”

“Het verdrag is ook van toepassing op alle vrije personen en zij die behoren tot de kerk, indien het onderdanen zijn van de Koning van Portugal en die door het land trekken.”

Bovenstaand verdrag is gesloten in het hoofdkwartier van het Nederlandse leger voor Cochin op 7 januari 1663 en het wordt door beide partijen de volgende dag geratificeerd. De belegering heeft de VOC 360 soldaten gekost, ofschoon er nog 300 gewonden zijn (velen zijn ernstig verbrand door vuurpotten) en beri-beri heeft nog eens 500 man te ziek gemaakt om te vechten. De Portugezen betreuren meer dan 900 slachtoffers. Er zijn meer Portugezen gedood dan er volgens de Compagnie in de stad waren toen de aanval begon. Het totale aantal verdedigers moet 2.300 zielen hebben bedragen. Dit aantal heeft bestaan uit soldaten aangevuld door studenten en geestelijken die in Cochin woonden. Het VOC-leger, daarentegen, telde op ieder moment maximum 2.000 soldaten in het kamp. Daarnaast maken soldaten deel uit van de garnizoenen in de forten van Nieuw Oranje en Cranganore, en zij zeilen op de kleine schepen op de binnenwateren.

Het is de politiek van de Compagnie alles wat in Cochin, de op een na grootste stad in Portugees Azië, aan de Portugezen doet herinneren te verwijderen. De gevolgen van het gesloten verdrag worden duidelijk als we vernemen dat slechts enkele dagen na de verovering een Hollandse vloot verschijnt die 4.000 mestiços en Portugezen naar Goa brengt. In de volgende maanden vernietigt de Compagnie een deel van de stadsmuur en de gebouwen en er wordt een klein vijfhoekig fort gebouwd, waarin een garnizoen wordt gelegerd. Een kerk wordt veranderd in een pakhuis, er blijft een katholieke kerk voor de lokale bevolking, een kerk wordt bestemd voor de protestantse eredienst en alle andere kerken worden afgebroken. Een groot deel van de inheemse bevolking die in de stad of in de omgeving daarvan woont, onder hen vele katholieken, zullen in de volgende jaren eigener beweging wegtrekken; alleen al ongeveer 4.000 in het eerste jaar na de verovering. Dus, de stad wordt ontmanteld en de gemeenschap die daarin heeft geleefd houdt op te bestaan, zoals voorheen met zoveel steden op Ceylon is gebeurd. Het eerste formele verdrag tussen Cochin en de VOC wordt gesloten op 20 maart 1663. Het bezit van al het voorheen door de Portugezen bezet gebied, bescherming van de Staat Cochin tegen vreemde agressie, de oprichting van forten, VOC-monopolie op de importhandel in opium etc. zijn enige van de afspraken.

Direct na de val van Cochin vertrekt de overgrote meerderheid van het leger, onder bevel van Jacob Hutsaert, naar Cannanore, de laatste Portugese sterkte aan de Malabarkust. De plaats blijkt goed gefortificeerd te zijn, speciaal aan de zeekant, zodat het aan te raden is de aanval in te zetten aan de landzijde. De stad is niet omgeven door stadsmuren, maar het op een schiereiland gelegen Fortaleza de Santo Angelo is een stevig gebouwde vesting. Er worden troepen aan land gezet, maar de grote kanonskogels richten geen schade aan het fort aan. Na een beleg van een paar dagen, capituleert de Portugese commandant van Cannanore, António Cardoso, die vernomen heeft dat Cochin is gevallen, en die geen hoop heeft op hulp van buiten. De capitulatie vindt plaats op 13 februari 1663. Op 26 maart wordt een verdrag gesloten met de Kolathiri (radja van Cannanore), die over het noorden van Malabar heerst.

Van Goens blijft in Cochin om zich bezig te houden met een andere belangrijke zaak na de val van Cochin, de Malabaarse politiek. Veera Kerala Varma, die de VOC graag zou hebben gezien in het koninklijk paleis in Cochin, is gestorven; waarschijnlijk is hij vergiftigd en de zamorin van Calicut begeert nu de soevereiniteit over Cochin. Dit, echter, is onaanvaardbaar voor de Compagnie, omdat dit Calicut te machtig zou maken, waardoor de Compagnie de Malabaarse politiek niet meer zou beheersen. De oude koningin, Rani Gangadhara Lakshmi, wordt nu gevraagd een troonopvolger aan te wijzen en zij kiest Veera Kerala Varma’s broer. De zamorin zal de Compagnie nooit vergeven. De verovering van Cochin leidt dus tot een renversement des alliances aan de Malabarkust: Calicut, de oude bondgenoot van de Compagnie, wordt nu haar gezworen vijand, terwijl Cochin, de oude Portugese bondgenoot, nu op goede voet staat met de Compagnie.

Johan Nieuhoff, die gedurende het beleg van Cochin en in dienst van de VOC, vooral heeft gewerkt als ambassadeur langs de Malabarkust, (in feite is Veera Kerala Varma gestorven aan boord van zijn schip na een bezoek aan Quilon om daar de banden met relaties te verstevigen) beschrijft hoe, op 6 maart, “(Veera Kerala Varma’s) broeder, zijnde de eerstvolgende erfgenaam van de troon van Cochin, door de Hollanders is gekroond tot koning van Cochin, nadat zij de stad veroverd hebben. Zijn kroon, die van goud is, draagt het teken van de VOC, dat gegraveerd is aan de zijkant. Deze ceremonie is gebaseerd op een soortgelijke ceremonie onder Portugees bestuur.”

Met de val van Cochin, gevolgd door de val van Cannanore, eindigt het Portugese bestuur over de Malabarkust, het gebied waar Vasco da Gama 165 jaar geleden het eerst is aangekomen. Na zes jaren van zware strijd wordt het Portugese Império do Oriente, dat door de campagnes onder gouverneur-generaal António van Diemen toch al aanzienlijk is aangetast, gereduceerd tot een handvol vestigingen. De tijd heeft echter geleerd dat de strijd van de afgelopen zes jaren de laatste grote militaire campagne van de Republiek tegen de Portugezen is geweest. De VOC gaat nu een eeuw van haar bestaan in, waarin het merendeel van haar vijanden zal bestaan uit Aziaten, eerder dan Europeanen. De meeste Portugese bezittingen die de inspanningen van de Compagnie de Portugezen geheel uit Azië te verdrijven, ontkomen zijn, zullen tot in de dagen van Salazar Portugees blijven.

Spoedig na het verlies van Cannanore, wordt het bericht ontvangen dat al op 6 augustus 1661 de Vrede van Den Haag tussen de Republiek en Portugal is getekend en, hoewel de Koning van Portugal het Verdrag op 24 mei 1662 heeft geratificeerd, sleept de ratificatie door de Staten-Generaal aan tot 3 november van dat jaar. Het nieuws van de vrede bereikt niet op tijd de Malabarkust, zodat de Portugezen nu ook daar verdreven zijn. Toch hebben de Portugezen – schrijft P. Geyl – ‘enige grond om de restitutie van ’t feitelijk in vredestijd veroverde Cochin te vorderen.

Geyl vervolgt: ‘Dat de verdringing van de Portugezen door de Hollanders aan de Engelsen hoogst onwelkom is, spreekt evenzeer vanzelf als dat de Hollanders met schrik van een plan tot overdracht der Portugese bezittingen aan Engeland gehoord hebben. Inderdaad denken de Engelsen door middel van hun beschermeling Portugal zonder slag of stoot dieper in de Indische handel door te dringen. Raken de Portugese bezittingen in handen der Nederlandse Compagnie, dan is er daarentegen van handels-gelegenheid voor de Engelsen minder sprake dan ooit. Een incident in de krijgsverrichtingen, dat veel kwaad bloed heeft gezet, stelt dit in ’t licht. Ten zuiden van Cochin ligt het koninkrijk Purracad, of Porka, waar de Engelsen sinds kort een factorij voor de peperhandel hebben. Gedurende het beleg van Cochin wordt Porka, dat met de Portugezen gemene zaak maakt, meteen geblokkeerd en een Engels schip dat er van het hoofdkwartier in Surat peper komt halen, wordt beleefd maar beslist afgewezen. In de grievenlijst die George Downing in 1663 en 1664 in Den Haag presenteert neemt dat schip, de Hopewell, een belangrijke plaats in. Na de onderwerping der Portugezen wordt de vorst van Porka zo goed als vele andere (heersers) tot een verdrag gedwongen, waarin het recht van peperuitvoer aan d’Edele Compagnie voorbehouden wordt. De Engelsen kunnen hun factorij opdoeken.’

Geyl laat voorts weten: ‘Het verlies van Cochin is voor de Portugezen (die tegelijk aan de andere kant van Voor-Indië São Tomé aan de koning van Golconda verloren) geen mindere tragedie dan dat van Colombo, Jaffnapatnam en Negapatnam, of van de Molukken, Malakka en Galle. Vierduizend mannen, vrouwen en kinderen van Portugese bloede worden met schepen naar Goa gebracht.’ En Geyl vervolgt: ‘In de stad bleef, volgens en uit kracht van ’t akkoord (aldus meldde Van Goens naar Batavia), nog een geweldige hoop van 8.000 á 10.000 Toepassen en inboorlingen, zijnde meest ambachtsluiden en van zodanige nering, dat zij ons in ’t bezitten van deze stad merkelijk te stade zullen komen, dewijle (het) doch onmogelijk is hier terstond een kolonie van ons landsluiden op te rechten; ende alzo deze luiden in den Roomsen godsdienst opgebracht zijn, heeft men haar – tot disapprobatie van Uw Ed. – 5 Franciscaner monniken laten behouden, aan dewelke toegestaan zal worden hare godsdienst met gesloten deuren te oefenen, zonder met publieke processiën ergernis te geven…alzo doch de reformatie daar met kracht en op een hort niet en zal wezen in te voeren. Maar terwijl de gezeide monniken, zonder iemand van d’onze tot haar godsdienst te mogen trekken, voor een tijd worden getolereerd, zullen onze predikanten de Roomse inboorlingen beter onderricht kunnen geven en de zal het Pausdom daar alleenskens verdwijnen.’

Hoofdstuk 3 De Estado da India op weg naar herstel. 3.0 De aanloop tot en de regering van vice-rei António de Melo e Castro (1663-1666)

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Een Hollandse strafexpeditie naar Quilon en een mislukt Hollands beleg van Cochin. Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek

Deel 21 Index

Hoofdstuk 2

Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek

2.2 Een Hollandse strafexpeditie naar Quilon en een mislukt Hollands beleg van Cochin.

Geschreven door Arnold van Wickeren

De campagne aan de Malabarkust van 1661-1662 komt niet zomaar uit de lucht vallen. De Compagnie stelt al lange tijd belang in deze streek, ten eerste en vooral om zijn productie van peper en kardemon. Nog in de jaren zestig zijn de bewindvoerders van de VOC ervoor geporteerd bepaalde acties te ondernemen in de hoop op een of andere dag een compleet pepermonopolie te verwerven. Waar nog bij komt dat de algemene strategie van de Compagnie erop gericht is de Portugezen helemaal uit Azië te verdrijven en de naderende vrede maakt het spoedige bereiken van dit doel des te meer relevant. Ten derde, nu Ceylon in handen van de Compagnie is gevallen, dient de hoogst waardevolle kaneelproductie beschermd te worden en het lijkt verstandig daarbij de achterdeur dicht te houden. De beveiliging van de Malabarkust zal de Portugezen en de Engelsen ervan weerhouden om die te gebruiken als uitvalsbasis voor de verovering van Ceylon.

De strategie die Van Goens en Van der Meyden voor de verovering van de Malabarkust kiezen, een van de zeer weinige zaken waarover zij het eens zijn, is deze kust te beveiligen vanuit het zuiden naar het noorden. Eerst dient Quilon te worden hernomen, vervolgens dient de Compagnie zich te verzoenen met de verscheidene heersers langs de kust, dan dient Cochin te worden veroverd, en tenslotte zullen, als de tijd en de hulpbronnen dit toelaten, Diu en Damão veroverd worden.

Speciaal met betrekking tot Cochin verkeert de Compagnie in die tijd politiek in een zeer goede positie. De Malabarkust is een lappendeken van kleine politieke eenheden, die gekenmerkt wordt door rivaliteit tussen de twee belangrijkste machtsblokken: Cochin en Calicut. Aangezien de Portugezen hun handel hebben geconcentreerd rond Cochin, heeft de VOC van meet af aan samengewerkt met de zamorin, de heerser van Calicut. Bij deze campagne heeft de zamorin plechtig beloofd de VOC te helpen met militaire versterkingen bestaande uit zijn eigen Nairs, alsmede door het aanbieden van voedsel. De beste kaart die de Compagnie recentelijk in handen heeft gekregen is echter de beloofde hulp aan de troonpretendent van Cochin. Een dynastieke strijd in Cochin ontstaan door de Portugese interventie van 1658 heeft een tak van de koninklijke familie uit het koninkrijk verdreven. De verdreven troonpretendent, Veera Kerala Varma, heeft vervolgens – zoals eerder vermeld – contact gezocht met de vijanden van Cochin en de Portugezen: de zamorin en de VOC. Hier is sprake van wederzijdse belangen. De Cochinese troonpretendent beschikt over de middelen om de troon te veroveren en de VOC heeft een manier gevonden om Cochin te veroveren en die tak van de koninklijke familie te verdrijven die met de Portugezen heeft samengewerkt.

Als de vloot uit Colombo vertrekt, de eerste zeven schepen op 5 november 1661 en de bulk van de vloot, veertien grote vaartuigen en zes kleinere, tien dagen later, is de wind niet in overeen-stemming met de gebeden die de inwoners van Colombo en de soldaten en zeelieden aan boord van de vloot hebben gewijd aan het succes van de expeditie van 4 november. Aan boord van de vloot bevinden zich Jacob Hustaert, lid van de Raad van Indië, die bevoegd is voor burgerlijke zaken, en admiraal Rijckloff Van Goens, de bevelhebber. De Duitse avonturier, wereldreiziger en tekenaar Johan Nieuhoff is een van de kapiteins. De vloot, die een grote hoeveelheid artillerie uit Colombo vervoert, moet tegen de wind inzeilen en komt extreem langzaam vooruit. Onderweg breekt er vuur uit aan boord van de Beurs van Amsterdam. De herhaalde pogingen het vuur te doven ruïneert een deel van het kruit en de lonten. Van Goens treft pas op 15 november in Manapore de schepen van Adriaan Roothaes en op 2 december ligt de gehele vloot verzameld voor Travancore, tien mijl ten zuiden van Quilon. Inlichtingen van de plaatselijke radja en verkenning van de kust voor Quilon maken duidelijk dat ofschoon de Portugezen bereid zijn zich over te geven, de Nairs1 van de koningin van Quilon dit niet willen. Het leger landt op 7 december, twee mijlen ten zuiden van Quilon. De volgende morgen begint de mars tegen de Portugese stad.

Als het leger van de VOC naar het Portugese fort optrekt, wordt het aangevallen door een leger Nairs, dat Baldaeus schat op 7.000 à 8.000 man sterk. Het VOC-leger wordt eerst onder vuur genomen door artilleriegeschut en vanaf verscheidene kleinere gefortificeerde posities. De kleinere VOC-vaartuigen, die dicht tegen de kust zeilen om het leger dekking te geven, nemen op hun beurt deze batterijen onder vuur, “zodat de hevigheid van de aanval van die kant enigszins afneemt.” Wouter Schouten volgt de slag aan boord van een van de schepen. Ondertussen tracht Van Goens de batterij te omsingelen en van de achterkant aan te vallen. Daarin wordt hij belet door het leger van Nairs:

“Daar onder de hoge bomen en toegejuicht door Portugezen en mestiezen, schreeuwen de Nairs vreselijk en grommen als tijgers en leeuwen. Zij vallen direct de dappere Batavieren aan. De laatsten zetten snel en in goede orde de tegenaanval in en schieten er flink op los. Deze eerste uitbarsting van geweld is buitengewoon intens en de dappere Nairs dringen moedig naar voren, in de hoop onze rangen te kunnen doorbreken. De meeste lopen hun dood recht tegemoet, want onze troepen blijven dicht bij elkaar en vormen een gesloten front. Vanaf onze schepen durven we niet langer te vuren, want vriend en vijand zijn slaags geraakt achter de batterijen en bolwerken, onder de schaduw van de palmbomen. De vijanden, gek geworden van de opium, blijven staan als een muur en steken met hun messen naar iedere Hollander die in hun buurt komt. De Hollanders echter wankelen niet en openen hun rangen aan de zijkanten met een paar kleine stukken geschut, geladen met schroot, om het naakte ongedierte onder vuur te nemen.”

Deze laatste behandeling dunt de rangen van de Nairs uit; zij trekken zich terug met een groot verlies aan mensenlevens. De verschillende batterijen en sterkten worden genomen. Schouten vermeldt dat als het leger van de VOC uitrust, de Portugezen naar hun kamp komen om te onderhandelen. Van Goensweigert echter de voorwaarden en de Portugezen gaan terug naar de stad met lege handen. Dit vredesaanbod is niet vermeld in Van Goens verslag van de campagne. In ieder geval wordt de mars naar Quilon nog dezelfde morgen voortgezet. Als de Portugezen het leger zien naderen, verlaten zij eenvoudig hun Forte São Tomé: de vrouwen en kinderen gaan over land naar Cochin; de mannen sluiten zich bij de Nairs aan voor een ander mogelijk gevecht tegen de Hollanders.

De volgende dag besluit de vergadering die Van Goens bij elkaar heeft geroepen tot een strafexpeditie in de regio Quilon. In bewoordingen die Van Goens’ vertoog nauw volgen, staat te lezen dat nu de Hollanders voor de tweede maal als een vriend in het gebied van de koningin van Quilon zijn gearriveerd, maar dat zij als vijanden zijn ontvangen (de eerste keer was in april 1659, toen een gecombineerd Nair-Portugees leger de Compagnie had genoopt het fort te ontruimen). Het enige dat de Compagnie kan doen om dit te veranderen, is het inboezemen van enig ontzag voor de macht van de Compagnie en de koningin een lesje te leren.

In de morgen van 10 december gaat het leger, 24 compagnieën sterk, op weg naar Koling, de hoofdstad van de koningin, waarbij het zich door de verdediging van de Nairs moet vechten. De tegenstand is fel, maar de hoofdstad is niet gefortificeerd, behalve bij enige tijdelijke posities van de Nairs. Zodra de VOC-strijdkrachten tot aan de grens van de stad zijn doorgebroken, verplaatst de strijd zich naar de omgeving van het koninklijk paleis en de tempels. Vooral de tempels worden dapper verdedigd. Wouter Schouten veronderstelt dat de Nairs geloven dat de god aan wie de tempel is gewijd hun redding of de overwinning zal geven. In ieder geval kan van het laatste geen sprake zijn. De tempel en het paleis, waaruit de koningin reeds gevlucht is, worden genomen en in brand gestoken. Het kanon dat in het complex wordt aangetroffen wordt als een oorlogsprijs meegenomen naar Quilon.

Van Goens treft nu voorbereidingen om naar Cochin te gaan. Hij laat 480 soldaten, in hoofdzaak onervaren en zieke mensen, achter als garnizoen in Quilon. Echter, juist als Van Goens van plan is de eerste acht schepen vooruit te zenden, raakt een van de schepen, het Zeepaard, in brand. Uiteindelijk slaagt de bemanning erin het vuur te doven, maar het schip is zwaar gehavend, de voorraad kruit, zo’n 10.000 pounds, is overboord gezet en alle lonten, waaraan Van Goens al gebrek heeft, zijn door het water onbruikbaar geworden. Juist als de eerste acht schepen, onder bevel van Adriaan Roothaes, vertrekken worden de schepen die nog voor Quilon liggen op 18 december getroffen door een orkaan. Als de storm in de loop van 19 december van het zuidoosten naar het zuidwesten ruimt, dreigen de schepen tegen de rotsige kust schipbreuk te lijden. Verscheidene schepen verliezen veel van hun ankers; de Raadhuis wordt zelfs losgerukt van zijn laatste grote anker en dreigt tegen de klippen kapot te slaan, maar komt wonderlijk genoeg tot stilstand in een opening tussen twee klippen. Ofschoon het schip de storm uiteindelijk overleeft, is het ernstig beschadigd en het heeft al zijn ankers en zijn roer verloren. Al deze rampen, gevoegd bij de eerdere problemen die de expeditie al geplaagd hebben, doen Van Goens zich afvragen of hogere machten zich tegen hem hebben gekeerd, want het lijkt erop dat “terwijl wij oorlog voeren tegen onze vijanden, God onze Heer, oorlog voert tegen ons.” De Parkiet wordt naar Ceylon teruggezonden om daar zoveel kruit en lonten te halen als daar gemist kunnen worden. De Raadhuis blijft voor Quilon om een nieuw roer te maken, en de Beurs, onder bevel van IJsbrand Godske, dient in Quilon te blijven om vredesonderhandelingen te voeren met de Signati, de koningin van Quilon. De rest van de vloot zeilt naar het noorden.

Op 30 december ligt de meerderheid van de vloot weer verzameld voor Cochin. Van Goens verneemt dat de Engelsen de Portugezen al hebben ingelicht over de Hollandse aanvalsplannen, en de Portugezen zijn erin geslaagd, ondanks de hachelijke situatie waarin hun império verkeert, vijftien goed bewapende en van voldoende soldaten voorziene fregatten van Goa naar Cochin te zenden. Het Fortaleza van Cochin is versterkt door een aarden verdedigingsmuur rondom en de Engelsen schijnen de Portugezen te hebben voorzien van ammunitie en artillerie. Bovendien zijn de Portugezen ook op de hoogte van de vredesonderhandelingen en van het huwelijk tussen Catarina van Bragança en Charles II. Zij beschikken dus over de middelen en de wil om Cochin tot het uiterste te verdedigen.

Bovendien is de lokale bondgenoot van de VOC, de zamorin van Calicut, ook op de hoogte van de aanvalsplannen. Voor deze campagne heeft de zamorin plechtig beloofd de legers van de Compagnie te helpen met voedsel en Nairs, in ruil voor het door de Compagnie te veroveren Cranganore, de meest noordelijke grote stad die op dat moment geregeerd wordt door de kalpathi van Cochin, die deze stad recentelijk heeft veroverd op de zamorin. In deze stad bevindt zich ook een groot vierkant Portugees fort, met zijden van 185 meter en bastions van 5,5 meter hoog. Dit Castelo de São Tomé is ook voorzien van een kathedraal, waarvan de aartsbisschop door de Heilige Stoel wordt benoemd. In het Castelo zijn gevestigd jezuïeten en franciscanen, alsmede een Santa Casa da Misericordia en een hospitaal. Het enorme fort is in 1536 gebouwd door Dom Miguel Bolin2, die het ook tegen vele aanvallen van de zamorin heeft verdedigd. De zamorin vraagt of de Compagnie haar deel van de afspraak nakomt, alvorens zij tracht Cochin te veroveren. Van Goens, die liever eerst tegen Cochin zou zijn opgetrokken, maar die de wens van de zamorin niet kan negeren, stemt uiteindelijk met tegenzin toe.

De vloot zeilt daarom nog vijf mijl naar het noorden naar Cranganore, en het leger gaat op 2 januari 1662 bij Ayacotta aan land. Als het leger op 3 januari de Portugese stad nadert, wordt het duidelijk dat de Portugezen ook hier ongebruikelijk actief zijn geweest: de defensie is aanzienlijk versterkt en er is een echte belegering nodig om de stad en het Castelo de São Tomé te veroveren. Kanonnen, stormrammen en alle noodzakelijke zaken voor dat doel worden van de vloot aan land gebracht. Het fort wordt veertien dagen achtereen gebombardeerd en de Portugezen vuren vastberaden terug. Zij schieten onophoudelijk op de soldaten die loopgraven aan het graven zijn, en komen iedere nacht de stad uit om door de Hollandse verdediging te breken. Zij boeken hierbij geen succes, maar zij doden en verwonden wel veel VOC-soldaten.

Schouten is geen kapitein meer van de Rode Leeuw, en nu bestaat zijn functie uit het verzorgen van de gewonden direct achter de frontlinie. Hij beschrijft hoe “we de gewonden verbonden zo goed als we konden, onder het licht van kaarsen, onder de blote hemel en in het open veld, terwijl wij ons in groot gevaar bevonden, als de kogels ons om de oren floten. Vervolgens worden de gewonden door Ceylonese lascarins, die daarvoor speciaal zijn aangewezen, naar het hospitaal gebracht, terwijl onze dappere soldaten trachten de Portugese aanval een halt toe te roepen.”

Dan wordt van de heerser van Paliyam, die een verdrag met de Compagnie zal sluiten, het bericht ontvangen dat de Portugezen in het fort zich in een deplorabele positie bevinden. Daarom wordt besloten het fort te bestormen. Na nog een laatste poging te hebben gedaan de overgave door onderhandelingen te bewerkstelligen, geeft Van Goens het sein tot de aanval in de namiddag van 15 januari 1662, na een beleg van twaalf dagen. Om de stad te veroveren besluit Van Goens een list te gebruiken: niet alleen vindt de aanval plaats op een moment dat binnen de stad de mis wordt gelezen, maar hij laat een deel van het leger aan een kant van de stad ook een hevige schijnaanval uitvoeren. De hoofdmacht richt zich ondertussen op een zwak punt in de verdediging, waar uitsluitend Nairs weerstand bieden en dat de spion heeft aangewezen. Het plan slaagt: terwijl de strijdmacht die de schijnaanval uitvoert grote verliezen lijdt, slaagt de hoofdmacht erin vrijwel zonder een schot te lossen de stad binnen te dringen. Bolwerk na bolwerk valt in Hollandse handen Er vindt een dapper gevecht plaats, waarin beide zijden met aanzienlijke moed strijden, maar de verdedigers lijden zwaardere verliezen. Nadat ongeveer 2003 man van het garnizoen zijn gedood en de overblijvende 350 Portugezen zich hebben teruggetrokken in de kerk van de jezuïeten, vraagt Van Goens hun nogmaals zich over te geven. Omdat de Portugese commandant Urbano Fialho Fereira ernstig gewond is, capituleren de Portugezen en zij dragen het Castelo de São Tomé aan de Hollanders over. Dezen nemen het fort direct in bezit en zij zenden alle Portugese soldaten die zij daar vinden terug naar Europa. Cranganore zal dienst gaan doen als uitvalsbasis om Cochin en de Portugese bezittingen in noordelijke richting te veroveren. De loopgraven worden dichtgegooid en de stadsmuren worden hersteld. Cranganore krijgt een Nederlands garnizoen dat bestaat uit 200 zieke en gewonde soldaten, die Van Goens achterlaat.

Als Van Goens zich kort na de verovering van Cranganore in het fort van Pallippuram bevindt, ontvangt hij daar bezoek van de chef-Nair van Paliyam, de machtigste edelman van Cochin en de erfelijk Eerste Minister van Cochin, die in het geheim de zaak van de Veera Kerala Varma steunt. Hij heeft de Hollanders al waardevolle inlichtingen over de situatie in het belegerde Cranganore verschaft. Er wordt een geheim verdrag, dat de vorm heeft van een verzoek om bescherming, gesloten. De tekst hiervan luidt:

“Ik, Palietter Come Menone, Heer van het eiland Veipeen (Vypen), zijnde in moeilijkheden door de Portugezen en andere vijanden die grote schade hebben berokkend aan mijn land en mijn onderdanen en problemen veroorzaakt voor mij, waardoor ik machteloos ben mijn vijanden te weerstaan, ik ben daarom gedwongen mij te wenden tot een machtige natie die mijn land en mijn onderdanen kan beschermen. Met dit doel voor ogen, bid ik voor en aanvaard de bescherming van de Eerbiedwaardige Nederlandse Oost Indische Compagnie, opdat zij mij mag beschermen tegen de vijanden van mijn land. En tezelfdertijd draag ik mijn persoon, mijn gebied en mijn onderdanen over aan dezelfde Eerbiedwaardige Compagnie.” Het verzoek wordt ingewilligd, waarmee de VOC een steunpunt in Cochin verwerft. Veera Kerala Varma, die een wijkplaats heeft gevonden in Vadakkunkur, bezoekt Colombo en hij vraagt de Hollanders de Portugezen te verdrijven.

Nadat Van Goens meer dan 2.500 soldaten ter beschikking had bij zijn aanval op Quilon, marcheert hij met minder dan 1.800 man naar Cochin. Hiervan moeten 300 man worden achtergelaten aan de Perlyar rivier, die Cochin aan de noordkant afsluit. Om te voorkomen dat de Portugezen de rivier zouden oversteken, heeft Van Goens een klein fort laten bouwen op de noordoever, geheten Nieuw Oranje, waar hij zijn 300 soldaten legert. De resterende strijdmacht van 1.500 soldaten, is echter niet sterk genoeg om Cochin aan te vallen. Van Goens laat direct 100 soldaten van het garnizoen van Quilon komen en hij laat 100 zeelieden aan land komen; zij moeten dienstdoen als haakbusschutters. Met deze 1.700 manschappen wil Van Goens de goed verdedigde Portugese stad, die qua grootte te vergelijken is met Leiden, belegeren. Bovendien kunnen de Portugezen rekenen op duizenden Nairs van de Kalpathi.

Hoewel Van Goens denkt dat het niet veel zin heeft, zendt hij twee vertegenwoordigers naar Cochin om de Portugezen vredesvoorwaarden aan te bieden. Het tweetal wordt beleefd ontvangen en aangehoord door de Portugese capitão Inacio Sarmento maar deze weigert de vredesvoorwaarden te aanvaarden en zegt de afgezanten van Van Goens dat zelfs al zouden de Hollanders de stad nemen, zij deze naderhand, op basis van het op handen zijnde vredesverdrag, zullen moeten teruggeven. De Hollandse gezanten keren dus terug met lege handen, zoals Van Goens al heeft verwacht.

Na afwikkeling van deze formaliteiten, gaat Van Goens verder met het voorbereiden van de aanval. Terwijl hij het garnizoen in het onlangs gebouwde fort achterlaat, laat Van Goens zijn leger in de nacht van 1 februari aan boord van de vloot gaan en de volgende morgen zet hij zijn leger weer aan land op vier mijl ten zuiden van Cochin. Aan deze kant is geen rivier die de stad beschermt. Tot zijn blijde verrassing constateert Van Goens dat de Portugezen kennelijk zijn laatste troepenbeweging niet hebben opgemerkt: hij is erg bezorgd geweest over de laatste landing, maar tot zijn opluchting is er in velden of wegen geen Portugees te zien. De Cochinese troonpretendent, Veera Kerala Varma, die in exil geleefd heeft in Beccenore, een weinig het binnenland in van Cochin, voegt zich nu bij het Nederlandse leger. Hij heeft Van Goens beloofd dat de lokale bevolking absoluut vredelievend is, en Van Goens heeft zijn troepen dienovereenkomstig geïnstrueerd.

Dezelfde dag verschijnt het VOC-leger voor Portugees Cochin, waarbij verrassend weinig tegenstand van de Portugese strijdkrachten wordt ondervonden. Van Goens verneemt echter dat zich in de oude stad een grote strijdmacht van Nairs verzameld heeft, om het paleis van de koninklijke familie te verdedigen. Nu deze grote vijandelijke strijdmacht op de achtergrond opduikt, terwijl het leger van de Compagnie Cochin belegert, zou dit weleens een serieus struikelblok kunnen worden. Daarom wordt besloten eerst de oude stad aan te vallen en de plannen door te voeren om van regime te wisselen. Negen compagnieën trekken op naar de oude stad. Een poging tot onderhandelen eindigt in een schietpartij, waarna de VOC-troepen de strijdmacht van de Nairs aanvallen. De oude koningin van Cochin, Rani Gangadhara Lakshmi, die verdreven is bij het conflict van 1658, leeft nog steeds, min of meer als gijzelaar, in het paleis, maar zij wordt met succes door vaandrig Hendrik van Rheede in veiligheid gebracht. Beiden, Veera Kerala Varma en koningin Rani, geven de strijdkrachten van de Compagnie carte blanche om de huidige koninklijke familie te vermoorden, wat ook gebeurt. Het paleis wordt van twee kanten aangevallen om te verhinderen dat er iemand ontsnapt. Het wordt een slachthuis: meer dan 500 Nairs komen daarin om, evenals de nieuwe koning, Rama Varma, en zijn naaste adviseurs en familie. Schouten beschrijft: “de muren waren bedekt met bloed en bespat met hersens.” Veera Kerala Varma is nu koning. Van Goens laat het paleis aan hem, maar hij laat er ook twee compagnieën soldaten achter. Rani Gangadhara Lakshmi wordt volgens Panikkar overgedragen aan de zamorin, die haar gevangen houdt.

Nu moet Van Goens een manier zien te vinden om een aanval te ondernemen op Portugees Cochin, de op een na grootste stad van Portugees Indië, die goed is bewapend en van voorraden voorzien. Zoals al eerder opgemerkt beschikt Van Goens nauwelijks over voldoende troepen. Dit maakt een reguliere belegering problematisch: ondanks het feit dat de stad wordt afgesloten door een rivier en door een klein Hollands fort aan de noordzijde, door de Oceaan en de vloot van de Compagnie aan de westzijde, en door moerassen en binnenwateren aan de oostkant. De 1.400 soldaten waarover Van Goens nog de beschikking heeft, zijn niet voldoende om de overblijvende 1.100 meter van de stadsmuur af te grendelen en vooral niet omdat Van Goens ervan uitgaat dat het garnizoen dat de stad verdedigt ten minste zo groot is als zijn eigen leger. Bovendien nadert de regentijd met rasse schreden. Samenvattend: Van Goens heeft noch de tijd, noch de middelen om het Fortaleza de Cima op de gebruikelijke wijze in te nemen. Zijn enige kans op succes is een verrassingsaanval op een zwak punt in de verdediging van de stad.

Zo bestormt op 4 februari de gehele VOC-strijdmacht de oostkant van de muur, aan de kant van de rivier. Op deze plaats loopt een deel van de stad door tot buiten de stadsmuur, wat ook een serieus probleem is voor de Portugese verdedigers ter plaatse. Op enige plaatsen slagen de VOC-strijdkrachten erin door de Portugese verdediging te breken en de stad in te komen. De Portugezen, echter, hebben duidelijk de aanval daar verwacht. Zij stormen op de plaats af en spoedig zijn de strijdkrachten van de Compagnie gewikkeld in schermutselingen. De Portugezen zetten enige door VOC-troepen ingenomen gebouwen in brand en korte tijd later is het leger van de Compagnie op de terugtocht.

Daar deze eerste verrassingsaanval niet tot een doorbraak in de verdediging heeft geleid, voelt Van Goens niet voor een andere stormloop. Bovendien is de stad simpelweg belegerd met de weinige middelen waarover het leger beschikt. Van Goens laat nu loopgraven en tunnels graven, batterijen geschut plaatsen en hij sluit de stad nog wat verder in. De stad wordt voortdurend gebombardeerd, zowel door de vloot, vanuit de loopgraven en batterijen aan de zuidkant en vanuit de fortificaties aan de noordkant.

Hoewel dit aanhoudende bombardement zeker niet bevorderlijk is voor het moreel in de stad, is de situatie voor de Compagnie niet veel beter. Verscheidene schepen die met de vloot zijn opgezeild hebben opdracht naar Surat en Perzië te gaan en Van Goens geeft hen, zij het met tegenzin, opdracht te vertrekken. Aan boord van deze schepen vertrekt een groot aantal zeelieden die Van Goens heeft ingezet als schutters bij de artillerie. Bovendien is een prins behorend tot die tak van het koninklijke huis die de VOC recentelijk vrijwel, maar niet helemaal, heeft uitgeroeid, doende met het opbouwen van een anti-Hollandse coalitie in Purracad, een stukje naar het zuiden en er gaan geruchten dat hij daar al 6.000 Nairs verzameld heeft. De aankomst van 1.000 Nairs uit Calicut om het leger van de Compagnie te versterken, zet niet echt zoden aan de dijk. De aankomst van deze Nairs van de oude vijand van Cochin jaagt de lokale bevolking behoorlijk in het harnas en er zijn zelfs mensen die op de vlucht slaan. Daar de Compagnie te weinig kleine boten heeft om de rivier volledig te kunnen controleren en de Portugezen nog over diverse fregatten beschikken, zijn deze nog steeds in staat de voorraden voedsel van de stad aan te vullen en zelfs om vrouwen en kinderen uit de stad te evacueren. Volgens Panikkar zendt de vice-rei een vloot van vijf schepen naar Cochin. Binnen het leger van de VOC breken ook ziektes uit en het ergste van alles is, dat de voorraden kruit en lonten, die eerder in de campagne door vuur en stormen danig zijn geslonken, nu heel snel raken uitgeput.

Van Goens, die eerder heeft verklaard dat hij het beleg, indien nodig, zou voortzetten tot voorbij de zomermoesson, ziet nu zijn voorraden opraken, zijn soldaten ziek worden en zijn loopgraven ruïneren door de eerste regens van eind februari. Hij moet ten slotte toegeven dat verdere voortzetting van het beleg geen zin heeft. In de nacht van 2 op 3 maart gaat het leger in het geheim aan boord van de vloot. Het vertrek van het leger wordt verheimelijkt door een kleine groep manschappen, die genoeg lawaai maken voor een heel leger. Veera Kerala Varma, die een maand aan de macht is geweest, is ingelicht over het vertrek en heeft direct zijn spullen gepakt om naar Manar te gaan. Hij was toch al van plan enige tijd uit te wijken naar het buitenland.

De vloot wordt nu direct opgesplitst. Roothaes blijft nog enige tijd voor Cochin liggen, om te verhinderen dat er versterkingen worden aangevoerd. Van Goens zeilt langs de kust in de Notenboom om verdragen aan te gaan met verschillende heersers, om zijn veroveringen te verzekeren, zodat deze niet verloren zullen zijn gegaan als hij volgend jaar terugkeert. Twee jachten worden voor Cranganore gelaten. De hele expeditie heeft aan 500 VOC-dienaren het leven gekost, waarbij de helft gestoven is aan een ziekte en de andere helft in de strijd. Bovendien zijn 400 man gewond geraakt.

Van Goens is natuurlijk erg teleurgesteld, evenals de Hoge Regering in Batavia. Niettemin is de expeditie een gedeeltelijk succes. Cranganore en Quilon zijn nu in handen van de VOC. Het falen van de belegering van Cochin kan deels toegeschreven worden aan het feit dat de expeditie, waarvan het doel niet minder is dan de Portugezen geheel van de westkust van Voor-Indië te verdrijven, gelet op de ontwikkelingen in Europa, binnen zeer korte tijd haar beslag had moeten krijgen. De verwachtingen zijn te hoog geweest en de middelen te beperkt. Van Goens zelf is bijzonder ongelukkig geweest met de kwaliteit van de vers uit Europa aangevoerde versterkingen: deze jonge mannen zonder enige oorlogservaring zijn zo vanuit Nederland in de hevige campagne terecht gekomen en daardoor hebben zij niet de juiste training in Batavia ondergaan. Bij verschillende gelegenheden zijn zij simpelweg van het slagveld gevlucht. Dit heeft Van Goens niet verbaasd, aangezien hun eerste gevechtservaring heeft bestaan uit een gigantische stormaanval, op half door opium bedwelmde Nairs, die hen in aantal verre overtroffen. Bovendien heeft de vloot haar aandeel gehad in de wisselvalligheden van de oorlog die niet konden worden voorzien, zoals stormen en branden die de ammunitie-voorraden hebben aangetast.

Op 11 maart 1662 wordt António de Melo e Castro benoemd tot capitão-geral van de Estado da India en een jaar later zal hij bevoegd zijn de titel ‘Vice Rei’ te voeren. Hij arriveert op 29 september in Bombay en neemt onmiddellijk het bestuur over het slinkende Império Português do Oriente op zijn schouders.

1 Deze Nairs zijn de ridderschap van de Malabarkust: een kaste van edelen wier raison-d’être is vechten. Wouter Schouten kwalificeert hen en hun strijders-kwaliteiten als volgt: “De Nairs dragen wapens en zij zijn getraind in het gebruik daarvan vanaf hun kindertijd. Zij zijn erg sterk en soepel in schermen en worstelen, en trachten hierin echte meesters te worden. Zij hanteren hun wapens geheel hun leven. Zoals dappere Europeanen, kennen zij rangen en zij zijn bedreven in het hanteren van pijl en boog, musketten, maar ook in artillerie. Zij vechten naakt, met alleen hun lendenen bedekt. Wanneer zij hun vijanden bevechten, vinden zij vaak hun grootste voordeel in de vlucht, als zij niet kunnen worden ingehaald: springen en vluchten zij over omheiningen en dammen, door heesters, moerassen, vijvers en wildernis en dan duiken zij plotseling van een andere kant op. Met hun schilden zijn zij in staat zichzelf opmerkelijk goed te beschermen en zij doen meer kwaad door erop in te hakken en te steken dan met schieten, als hun doel zeer beperkt is waardoor hun kogels vaak zouden missen. Zij trekken zich niet gauw terug, maar staan kaarsrecht, of dringen dapper naar voren door vijandelijke schoten, zwaarden of spervuur. Door het gebruik van opium worden zij gauw gek en raken buiten zichzelf.”

2 De bijzonderheden over het Castelo de São Tomé zijn ontleend aan Panikkar, pag. 149.

3 Anders dan Danvers, die over 200 gesneuvelde Portugezen spreekt, wordt in de gedetailleerde beschrijving Quilon and Cochin: a punitive expedition and a failed siege (Internet 31-12-2009) vermeld dat 50 Portugezen zijn gedood, tegenover 20 gedode en 80 gewonde Hollanders.

2.3 Het tweede beleg en het verlies van Cochin; de verovering van Cannanore.

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Het verlies van Manar, Jaffnapatnam, Tuticorin en Negapatnam. Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek

Deel 21 Index

Hoofdstuk 2

Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek

2.1 Het verlies van Manar, Jaffnapatnam, Tuticorin en Negapatnam

Geschreven door Arnold van Wickeren

De vice-rei Dom Rodrigo Lobo da Silveira, Conde de Sarzedas, die op 3 januari 1658 is overleden is geen getuige van het verlies van Colombo, ofschoon hij op de hoogte moet zijn geweest van de onvermijdelijke val van de stad. Hij wordt beschouwd als iemand die zijn taken zorgvuldig, eerlijk en belangeloos heeft uitgeoefend, maar de tien maanden waarin hij zijn functie heeft vervuld zijn een te korte tijd geweest om zich duidelijk te onderscheiden. Na het overlijden van Dom Rodrigo ontstaat een sterk vermoeden dat hij is vergiftigd. Er blijken geen documenten te zijn die de opvolging van de overleden onderkoning regelen en daarom komen de drie standen samen om een nieuwe capitão-geral te kiezen. Hun keus valt op Manuel Mascarenhas Homem, die op 14 januari wordt geïnstalleerd. In de daaropvolgende maand mei worden de documenten die de opvolging regelen in het geval Dom Rodrigo zou overlijden ontvangen. Er worden drie mogelijke kandidaten genoemd: Manuel Mascarenhas Homem, Francisco de Melo e Castro en António de Sousa Coutinho. De laatste twee bevinden zich in die tijd op Ceylon, maar zij keren naar Goa terug om deel te nemen in de regering van de Estado da India.

Koning João IV benoemt António Teles de Menezes, Conde de Villa Pouca de Aguiar tot vice-rei, maar deze overlijdt onderweg naar Goa. De vloot waarmee hij heeft gereisd arriveert op 7 september 1657 in Goa. De documenten waarin zijn opvolging wordt geregeld, blijkt de namen te bevatten van dezelfde drie kandidaten, die al gezamenlijk de Estado da India besturen. Manuel Mascarenhas Homem overlijdt echter al op 27 september 1657, waarna zijn medecommissieleden Francisco de Melo e Castro en António de Sousa Coutinho met zijn tweeën de staat blijven besturen tot 14 juni 1661, als er nieuwe benoemingsbrieven ontvangen worden.

Nadat de strijd in Brazilië in het voordeel van de Portugezen is beslist, kan Portugal de door de VOC in het nauw gebrachte Estado da India te hulp komen. Begin 1657 vertrekt er een vloot van circa tien goed uitgeruste en zwaar bewapende galeãos, met duizend man troepenversterkingen naar Goa, die daar in de herfst van dat jaar veilig aankomt. Op 17 november 1657 verschijnt admiraal Rijckloff Volckertsz van Goens met dertien schepen voor de haven van Goa, waar reeds een VOC-eskader ligt. Hij ziet van een aanval af omdat er, in plaats van de verwachte vijf of zes, tien grote en goed uitgeruste Portugese schepen bij Goa liggen. Het is de vloot die eerder dat jaar uit Lissabon is vertrokken. Van Goens zeilt 9 december 1657 onverrichterzake met zeven schepen naar Colombo, waar hij op 1 januari 1658 aankomt. Zoals eerder vermeld heeft de VOC de gehele westkust van Ceylon op de Portugezen veroverd. De oostkust daarentegen is in die tijd niet in Europese handen; daar liggen de havens van Radja Sinha, koning van het koninkrijk Kandy. In het noorden van het eiland zijn de Portugezen nog steeds in het bezit van Jaffnapatnam en Manar. Van Goens is op Ceylon om daarin verandering te brengen en zijn eigen plannen, de Portugezen geheel te verdrijven uit Voor-Indië en Ceylon, uit te voeren

Hoewel Van Goens, die sedert 20 september 1653 commissaris en commandeur op Ceylon is, Goa heeft verlaten met een strijdmacht van 800 man, zijn verscheidene van zijn schepen vermist geraakt en is hij slechts met een strijdmacht van 450 soldaten in Colombo aangekomen. Als hij iets substantieels wil ondernemen tegen de Portugese posities in het noorden van Ceylon, dient hij een aanzienlijk aantal soldaten te onttrekken aan de Ceylonese garnizoenen. De Ceylonese gouverneur, Adriaan van der Meyden, is echter ongenegen troepen van de garnizoenen op Ceylon af te staan, omdat hij een aanval vanuit het binnenland vreest. Hoewel Radja Sinha oorspronkelijk heeft samengewerkt met de Compagnie om de Portugezen te verdrijven, heeft hij zich al spoedig gerealiseerd dat hij door zijn hulp aan de Compagnie tegen de Portugezen de ene onaangename Europese macht heeft ingeruild tegen de andere en in het afgelopen decennium zijn de betrekkingen voortdurend verslechterd. Op dit moment is de houding van Radja Sinha tegenover de VOC grillig te noemen en Van der Meyden vreest dat de koning gemene zaak zou kunnen maken met de Portugezen om de Hollandse vestigingen te heroveren. Het is dus geenszins een aantrekkelijk vooruitzicht voor de gouverneur zijn garnizoenen te zien uitrukken op oorlogspad.

In de vergadering van 7 januari slaagt Van Goens erin zijn verlangens te doen zegevieren op die van Van der Meyden en de vergadering besluit dat de 450 soldaten die uit Goa zijn aangevoerd, aangevuld met 800 Europese soldaten en met 300 Lascarins van de Ceylonese garnizoenen, zullen worden toegevoegd aan Van Goens strijdkrachten. Voorts wordt besloten dat dit gehele leger eerst zal worden ingezet tegen het eiland Manar. Van daar zal dit leger zich vervolgens richten tegen Jaffnapatnam op het vasteland van Ceylon.

Er doen zich echter omstandigheden voor die dit gehele plan ondersteboven gooien nog voor het leger naar het noorden kan zeilen. Op 16 januari ontvangt Van Goens bericht dat de Naarden, een van de vermiste schepen van zijn oorspronkelijke vloot, gevonden is. De commandant van het schip, Johan van der Laan, heeft zich zelfverzekerd genoeg gevoeld om zich op zijn eigen initiatief naar de niet gefortificeerde Portugese stad Tuticorin aan de Coromandelkust te begeven. Hij heeft vervolgens gefaald troepen aan land te zetten en de stad in te nemen, maar hij is momenteel doende met het torpederen van verscheidene Portugese fregatten in de baai daar.

Van Goens, die komende uit Goa zijn oorspronkelijke bestemming, Tuticorin, niet heeft kunnen bereiken wegens hevige noordoostenwind, moet eerst afhandelen wat Van der Laan begonnen is. Aangezien Tuticorin een onversterkte stad is en Van Goens over een grote strijdmacht beschikt, zal dit nauwelijks leiden tot vertraging bij de verovering van de Portugese sterkten op Ceylon. Op 18 januari zendt Van Goens vier jachten met 146 soldaten naar Tuticorin om de Naarden te helpen bij het in de grond boren van Portugese schepen; de volgende dag is hij in de gelegenheid nog drie kleine jachten te sturen. Zijn eigen schip is klaar om op 21 januari naar Tuticorin te vertrekken.

Als Van Goens drie dagen later voor Tuticorin aankomt, treft hij daar, met inbegrip van zijn eigen schip, twaalf VOC-schepen, met een strijdmacht van 800 man, aan. Dezelfde nacht varen de troepen met landingsboten naar de stad. De volgende morgen wordt Tuticorin vrijwel zonder strijd ingenomen. De open stad beschikt over slechts 80 Portugese soldaten om haar te verdedigen. Zodra de VOC-vloot de drie fregatten die de stad moesten verdedigen heeft uitgeschakeld, hebben de Portugese soldaten de vlucht genomen.

Het innemen van Tuticorin mag dan heel simpel zijn, een moeilijker probleem is, wat er met de stad dient te gebeuren. In de vergadering gehouden op 28 januari, wordt het plan om een klein fort te bouwen en daarin een garnizoen te legeren, verworpen; dit zou immers troepen kosten, terwijl de VOC eigenlijk geen belangstelling voor Tuticorin heeft, noch om strategische redenen, noch om commerciële oogmerken. Daarom wordt besloten een afgezant, Jacob van Rhee, naar de nayak van Madura, de heerser over die streek, te zenden. Van Rhee krijgt de opdracht de stad eenvoudig aan de vorst over te dragen, onder de conditie dat geen enkele Portugees in de stad terugkeert. De Compagnie hoopt dus de Portugezen uit de stad te hebben verdreven, zonder de verplichting te hebben Tuticorin te moeten beveiligen tegen de terugkeer van Portugezen..

Na aldus de zaken met betrekking tot Tuticorin te hebben geregeld, is de vloot gereed om naar Manar te zeilen. Er zijn missies naar lokale heersers gezonden, die ondertussen geleid hebben tot hulp aan de Compagnie bij haar aanval op de Portugezen, in de vorm van kleine landingsboten en zelfs van krijgers. Terwijl enige schepen van de vloot al vooruit zijn vertrokken naar Manar, wacht Van Goens op de beloofde versterkingen, overigens zeer tot zijn ongenoegen. Hij acht zijn leger sterk genoeg voor een aanval op Manar zonder de extra krijgers en hij wil liever het voordeel van een volle maan tijdens de aanval hebben. Juist als Van Goens’ geduld is uitgeput en hij 11 februari wil uitvaren zonder de toegezegde versterkingen, komen de beloofde kleine schepen aan. Van Goens vaart dan met de andere schepen naar het eiland Rammanacolylam (vandaag de dag Rameswaran, het meest westelijk gelegen eiland van Rama’s Brug). Het eiland Manar ligt juist aan de andere kant van Palk Strait.

Tengevolge van tegenwind arriveert de vloot pas op 19 februari voor de zuidkust van Manar en dan blijkt dat de Portugezen kennelijk op de hoogte zijn van de plannen van de Compagnie en dat zij na het verlies van Colombo versterkingen hebben gezonden naar hun resterende forten in het noorden van Ceylon. De zuidkust is gefortificeerd door een loopgraaf van twee mijlen en acht fregatten verdedigen de kustlijn. Later zal blijken dat de Portugezen 700 soldaten hebben verzameld voor de verdediging van het eiland. Het is niet aan te bevelen de troepen van de Compagnie op een andere plaats op het eiland te laten landen: de noordwestkust wordt ook heel goed verdedigd en de oostkust wordt afgedekt door fortificaties op het vasteland van Ceylon, juist aan de overkant. De troepen gaan aan land aan de zuidkust, zoals het plan was, maar niet voordat de Portugese schepen, de grootste bedreiging voor de landing van het leger, zijn verwoest of buitgemaakt.

De aanval op de Portugese schepen begint de volgende dag. De verwoesting van deze vaartuigen blijkt echter moeilijker dan verwacht; aan het einde van de eerste dag van de zeeslag heeft de VOC-vloot slechts een Portugees schip vernietigd en dit ten koste van verschillende levens aan de kant van de Compagnie. Dan wordt besloten te trachten de landing te forceren door een enigszins ongebruikelijke manoeuvre. Op de avond van de 21ste wendt de VOC-vloot voor van het eiland weg te varen, maar gedurende de nacht keert zij terug en manoeuvreert de kleinere schepen van de vloot tussen de Portugese schepen en de wal, een musketschot verwijderd van de Portugese soldaten in de loopgraaf. De Portugezen kopiëren deze manoeuvre vervolgens moedig, zij zeilen hun fregatten precies in tussen de kust en de schepen van de VOC om een landing te voorkomen. Dit is een buitengewoon riskante onderneming, want de Hollandse schepen liggen zo dicht voor de wal dat er gevaar is voor een stranding. De actie blijkt ook het einde van de Portugese fregatten in te luiden: de Compagnie wint overtuigend het benauwde gevecht dat volgt, door in feite alle fregatten te vernietigen. De landing kan nu beginnen.

De zeeslag van de afgelopen drie dagen blijkt het lastigste onderdeel te zijn geweest van de verovering van het eiland; in de morgen van de 22ste, gaan de troepen van de Compagnie onder dekking van het scheepsgeschut aan land. De landing vindt plaats onder bevel van Adriaen Hem, de schipper van de Avondster. Hierbij vinden veel Portugezen de dood. Onder de gesneuvelden bevindt zich generaal António Admiraal de Menezes en onder de zwaar gewonden is António Mendes de Araujo. En de volgende morgen is het eiland vrijwel in handen van de Compagnie.

Bij de aanval op het Portugese Forte São Jorge zou weinig weerstand zijn ondervonden, want er breekt paniek uit onder de leden van het garnizoen, en zeker 400 van de 700 Portugezen vluchten het fort uit; zij stellen zich in veiligheid door over de vaargeul naar Jaffnapatnam te vluchten. Zij laten capitão Andrea Vilsosa met slechts 200 soldaten achter in het fort. Andrea Vilsosa acht zich niet in staat het fort met zo weinig manschappen adequaat te verdedigen. De Portugezen geven zich op 22 februari over. Op dat moment blijken er nog 124 van hen in het fort te zijn. De Nederlanders hebben nu bijna 200 gevangenen, want zij hebben al 70 man gevangengenomen tijdens de veldslag. Voor dit moment is de vlucht van de vijand duidelijk voordelig voor de Compagnie, aangezien de verscheidene Portugese forten kunnen worden genomen terwijl er nauwelijks om behoeft te worden gevochten. Het nadeel is echter dat deze soldaten nu kunnen worden ingezet om Jaffnapatnam te verdedigen, en dat de Portugezen daar kunnen beginnen met de voorbereiding van de verdediging zodra de van Manar gevluchte soldaten het nieuws van de val van Manar hebben overgebracht.

Van Goens besluit daarom tot onmiddellijke achtervolging van het vluchtende Portugese leger en hij laat niet meer dan 60 soldaten in Manar achter. Op 25 februari steekt de overgrote meerderheid van het leger van de VOC, onder bevel van majoor Jan van der Laan, over naar Matotte op het Ceylonese vasteland. De mars die tot doel heeft het Portugese leger in te halen of kort na de Portugezen in Jaffnapatnam aan te komen, komt maar langzaam vooruit, wat te wijten is aan zieken en aan gebrek aan eten voor de soldaten. Baldaeus, een dominee die met het Hollandse leger meetrekt, schrijft: “Daar wij niet over een grote hoeveelheid levensmiddelen beschikken, ontvangt iedere soldaat dagelijks maar een geringe hoeveelheid rijst, liever dan de inwoners lastig te vallen: en onze troepen raken bijzonder vermoeid door de lange marsen, en dientengevolge niet in staat een treffen met de vijand tot een goed einde te brengen indien zij zouden worden aangevallen.” Daarom wordt besloten om in plaats van langs de rivier te blijven lopen, deze in boten over te steken.

Het laatste deel van Baldaeus’ beschrijving van de mars bevat enige uitleg. De stad Jaffnapatnam ligt op een schiereiland van dezelfde naam, dat met het Ceylonese vasteland wordt verbonden door een smalle landbrug aan de oostzijde. Het leger van de Compagnie moet echter naar het noorden trekken, waarbij het de kortste route neemt. Dit betekent dat zij de baai dient over te steken. (Deze lange en smalle baai wordt dikwijls de ‘zoute rivier’ genoemd en hier verwijst Baldaeus naar), wat het leger kwetsbaar maakt. Als het leger na een mars van drie dagen aan het water komt, zijn de Portugezen nergens te zien. Besloten wordt de baai over te steken waar hij twee Engelse mijlen breed is. Er wordt op gerekend dat het overzetten van de troepen serieuze moeilijkheden zal veroorzaken, omdat er een gebrek aan transportmiddelen is; er kunnen niet meer dan 200 of 300 man in een keer worden overgezet. Ofschoon het overzetten van het gehele leger daarom 24 uur vergt, ondernemen de Portugezen niets om dit te verhinderen. Baldaeus vertelt dat de Portugezen hebben verondersteld dat het leger van de Compagnie de lange weg over de landbrug zou nemen. De Portugezen hebben zich daarom een dag tevoren teruggetrokken van de andere kant van het water. Blijkbaar is de eerdere vertraging van de opmars toch ergens goed voor geweest.

Bij het oversteken van de baai worden de aanvallers goed ontvangen door de inheemsen. Zodra het gehele leger is over-gestoken marcheert het met twee stukken geschut naar Navacoule. Hier slaan de troepen hun bivak op voor de nacht; en de volgende morgen marcheren de Hollanders helemaal naar de kerk in Sundecoule, waar zij stuiten op een vooruitgeschoven deel van het Portugese leger, dat zij verslaan waarbij zij zelf ook enige verliezen moeten incasseren. Het leger van de Compagnie komt op 7 maart voor Jaffnapatnam aan en splitst zich op in twee legerkorpsen. Van Goens omsingelt het Fortaleza de Nossa Senhora dos Milagres en dirigeert een deel van zijn troepen naar het noorden van de stad; Van der Laan valt aan vanuit het zuiden. Jaffnapatnam is, anders dan vele andere Portugese steden in Azië, niet geheel ommuurd, maar bezit een citadel aan de kust, waaromheen de stad is gebouwd. Van Goens neemt gemakkelijk het noorden van de stad in, omdat dit het kleinste deel van de stad is en weinig sterke stenen gebouwen kent. Van der Laan, echter, moet aan de zuidkant een echte stadsguerrilla voeren: de Portugezen hebben de straten gebarricadeerd en schieten vanaf stevig gebouwde kerken en stenen huizen. Van der Laan dient zwaar geschut te gebruiken om tegen de schutters op te treden en zijn opmars te kunnen voortzetten. Om bij de verovering van de zuidzijde van de stad behulpzaam te kunnen zijn, komt Van Goens met zijn troepen vanuit de noordkant. De aanvalskracht van de Compagnie neemt nog verder toe door de komst van de Salamander van Manar, welk schip 209 soldaten aanvoert. Deze soldaten zijn afkomstig van de Mars, een ander schip van de vloot van Van Goens, dat ergens in de Malediven was terechtgekomen en ten slotte naar Colombo gezeild is. Deze troepen zijn direct na aankomst in Colombo doorgestuurd naar Manar en zijn vandaar voor Jaffnapatnam aangekomen. Van Goens’ leger telt nu 1.100 soldaten. Zij jagen de Portugezen door de straten bij hun opmars naar het Fortaleza. De kerk van de jezuïeten en het klooster aan de westkant van de stad worden op 9 maart genomen en op de achttiende van dezelfde maand vallen de kerk en het klooster van de dominicanen aan de oostkant van de stad in handen van de Hollanders, evenals de zuidkant van de stad die ten slotte op 18 maart ook wordt ingenomen, overigens met uitzondering van het enorme Castelo de Nossa Senhora dos Milagres.

Deze vesting is een van de sterkste forten van de Portugezen in Azië. Het is groter dan het VOC-fort in Batavia, zijn muren zijn dik en ruim 9 meter hoog, en de vier hoeken zijn alle uitstekende bolwerken. Het beklimmem van deze muren en het bestormen van het fort is onuitvoerbaar. Van Goens heeft betrekkelijk weinig kruit en is niet in staat door middel van een bombardement een bres in de muren te schieten, zodat hij weinig anders kan doen dan te beginnen met de bouw van belegeringswerktuigen en de stad uit te hongeren. Er worden loopgraven gegraven en onder zwaar Portugees vuur vanuit het fort, wordt de stad langzaam ingesloten. Verscheidene kleine schepen arriveren uit Manar. Zij sluiten de stad vanaf de zeezijde in. Op 30 maart hebben de belegeringswerken het fort van alle kanten ingesloten. Op het kleine eilandje São Francisco, het huidige Kayts, tegenover de stad Jaffnapatnam hebben de Portugezen een sterk fort gebouwd, dat een belangrijk onderdeel is van de verdedigingswerken van Jaffnapatnam en dat een serieuze bedreiging vormt, zowel voor de schepen als voor de Hollandse posities rond Jaffnapatnam. Het moet eerst worden veroverd voordat de eindaanval kan worden ingezet. Op 19 april bombardeert Van Goens Kayts vanaf de omringende eilanden en schepen. Ofschoon het bombardement verre van succesrijk is en de Portugezen vervolgens weigeren zich over te geven, heeft de beschieting door een gelukstreffer de watertoevoer binnen het fort vernietigd. Juist als Van Goens, die hiervan niet op de hoogte is, voorbereidingen treft om troepen op het eilandje aan land te zetten en het fort te bestormen, wat een gevaarlijke onderneming zou zijn geweest, geven de Portugezen het fort op 26 april over.

Het beleg van Jaffnapatnam wordt ondertussen voortgezet. De Portugezen in het fort hebben het gerucht ontvangen dat een Portugese vloot zal arriveren die het beleg zal breken en dit vooruitzicht doet hen volhouden. De vloot staat onder bevel van Luís de Mendonça Furtado e Albuquerque, een vermaard man. Hij slaagt niet in zijn pogingen Jaffnapatnam te ontzetten, omdat zijn kapiteins op cruciale momenten aarzelen. De troepen van de Compagnie hebben de stad doeltreffend afgesloten. Wat zij niet weten is dat veel burgers uit de stad en de omgeving, voor de aankomst van de Hollanders, binnen het fort een wijkplaats hebben gevonden. Bijna 6.000 mensen zitten opeengepakt in het fort. Portugese deserteurs vertellen Van Goens dat er een epidemie is uitgebroken. Dus alles wat Van Goens heeft te doen is af te wachten.

Op 21 juni wordt er uit het fort een brief van capitão António de Amaral de Menezes ontvangen. Hierin wordt gevraagd om een staakt het vuren en om onderhandelingen. De volgende dag geeft de stad zich formeel over. De capitulatievoorwaarden bepalen onder meer dat de Portugezen met slaande trommels en wapperende vlaggen uit het castelo zullen vertrekken. Aldus gebeurt. Er blijken zich nog 3.500 overlevenden in het fort te bevinden; niet minder dan 2.170 mensen zijn tijdens het beleg van de laatste drie maanden gestorven. Jaffnapatnam is met succes uitgehongerd. Het leger van de Compagnie durft het fort pas na drie dagen te betreden, uit vrees voor besmettelijke ziekten. De Portugezen die de belegering overleefd hebben, worden hetzij naar Goa of naar Batavia overgebracht2.

“Ds. Baldaeus, die later zijn bekende beschrijving van Ceylon en Malabar en van hun verovering te boek zal stellen, preekt in de hoofdkerk (van Jaffnapatnam) op de tekst uit Exodus: En Mozes bouwde een altaar en hij noemde deszelfs naam: De Here is mijn bannier’, schrijft Pieter Geyl. De hoofdmacht van de Hollanders steekt onder een onderbevelhebber over naar de Negapatnam aan de Coromandelkust, om deze stad te belegeren. In deel XVI (pagina’s 47-49) is melding gemaakt van het verschijnen van de Hollanders aan de Coromandelkust en van het stichten van hun eerste factorijen. Ofschoon in hoofdstuk 3 van dat deel (De Portugezen aan de Tamilkust in de Periode 1560-1640) de Luso-Hollandse rivaliteit aan de Coromandelkust fragmentarisch aan de orde is gekomen, ontbreekt een samenvattend overzicht daarvan. Zulk een overzicht volgt thans.

In 1605 heeft de VOC van de lokale nayak toestemming gekregen een factorij te stichten in Masulipatnam en in 1607 is ook verlof ontvangen voor een factorij in Pulicat. In 1608 heeft de nayak van Gingee de stad Devanampattinam, waar de Portugezen al een factorij hebben, aan de Hollanders gegeven. Dezen hebben de Portugezen op 4 november 1609 uit de stad verdreven. In 1610 heeft de VOC zich in Tegenapatnam in een verlaten Portugees fort mogen vestigen en dat jaar is er ook een factorij gesticht in Petapuli, terwijl de vestiging in Pulicat is verheven tot het bestuurscentrum van de VOC aan de Coromandelkust. Omdat de Portugezen aan deze kust minder sterk aanwezig zijn dan aan de Malabarkust, is de vestiging van de Nederlanders aan de Coromandelkust voorspoedig verlopen. Toch stellen de Portugezen ook hier alles in het werk om de vertegenwoordigers van de VOC met behulp van de inheemse vorsten te verdrijven. In Tegenapatnam zorgen de Portugezen in 1610 voor veel onaangenaamheden. In Pulicat maakt de door de Portugezen beïnvloede sjahbander het de VOC ook zeer moeilijk. Op 21 juli 1610 bestormen en plunderen 600 inlanders de loge en maken zelfs gevangenen. Portugezen en Hollanders trachten in hun onderlinge strijd allebei de inheemse vorsten en met name sultan Abdullah van Golconda, aan hun zijde te krijgen. Daartoe bieden beide partijen de sultan geschenken aan. Deze laat de Nederlandse directeur van de handelsposten in Coromandel, Wemmer van Berchem, weten dat hij de Portugezen maar op zee moet bestrijden en niet in zijn land. De Portugezen trachten de Nederlanders soms met geweld te verdrijven. Op 9 juli 1612 arriveren Portugese schepen uit São Tomé in Pulicat. De bemanningen maken zich meester van de VOC-post ter plaatse, plunderen deze en nemen de overlevenden gevangen. De VOC besluit daarop de post in Pulicat te beschermen door op een gunstig gelegen eiland een sterk fort te bouwen. Nog voordat Fort Gelria bewapend is, wordt het aangevallen door 700 man van Karnataka, onder leiding van de door de Portugezen omgekochte bevelhebber Ite-radja en verbaal ondersteund door de welbespraakte Dom Frei Sebastião de São Pedro, bisschop van São Tomé de Meliapor. De aanvallers worden tot tweemaal toe afgeslagen door de Nederlanders, die eveneens de steun genieten van troepen van Karnataka, die onder bevel staan van de sjahbander. In 1614 voeren casados opnieuw een aanval uit op Pulicat, deze keer ondersteund door een kleine vloot uit Goa. Het mocht echter niet meer baten. De Nederlanders slaan de aanval af en van een Portugese aanval over land, waartoe zij in São Tomé een legermacht van 3.000 man op de been gebracht zouden hebben, komt niets terecht. In 1616 denkt een Portugese vloot, onder bevel van de capitão-mor, Ruy Diaz de Santo Paya, met 300 soldaten, Fort Gelria te veroveren. Door een successieoorlog in Karnataka blijft hulp uit en moet van een aanval op het fort worden afgezien. In 1620 wordt Dom António Manuel door Goa aangesteld als capitão van de kust van Coromandel en ten strijde gestuurd met een vloot van vijf schepen, waarvan er geen zwaar bewapend is. De superieure VOC-strijdkrachten weten zelfs te voorkomen dat hij zijn schepen vanaf land bevoorraadt. Er zit voor hem dan ook niets anders op dan het falen van zijn missie te melden. De lokale bevolking gelooft er tegen die tijd niet meer in de indringers te kunnen tegenhouden en is inmiddels begonnen handel te drijven met Pulicat. Op 3 maart 1622 rapporteert Dom António verontwaardigd aan zijn superieuren dat ‘het gedrag van de casados zo ver afwijkt van de belangen van Uwe Majesteit dat men bijna zou kunnen denken dat het niet uw vazallen waren.’ Zes Portugese fregatten voeren dan een aanval uit op Petapuli, waar de VOC door de Engelsen is opgevolgd. De Portugezen maken vijf inlandse schepen buit, maar kunnen door de lage waterstand niet de rivier opvaren. De Portugese vloot steekt daarop Mutapali in brand en maakt 60 gevangenen. Als zij vervolgens in Karere, op de grens van Karnataka en Golconda, arriveren, is de bevolking op hun komst voorbereid. De Portugezen worden overvallen, waarbij bijna 200 van hen de dood vinden en meer dan 20 worden gevangengenomen. Slechts 40 Portugezen weten de schepen te bereiken en te ontkomen naar São Tomé. Ondanks hun nederlaag bij Karere blokkeren de Portugezen van São Tomé in januari 1617 de haven van Pulicat met drie schepen. Zij maken schepen buit en leggen de handel stil. São Tomé gaat intussen als handelsstad zozeer achteruit dat 70 gezinnen – door honger gedreven – zich in Pulicat vestigen. In 1619 belegert Ite-radja, daartoe opgestookt door de Portugezen van São Tomé, Fort Gelria, met een strijdmacht van 6.000 man. Hij durft het fort echter niet te bestormen. Dan arriveert een Portugees legertje van ruim 300 man, zeggende dat zij door een veel grotere strijdmacht uit Negapatnam en Goa gevolgd zullen worden. Ite-radja laat zich niet misleiden en laat zich door de Nederlanders afkopen. De VOC belooft hem jaarlijks 5.000 realen schatting te zullen betalen. Pulicat blijft bedreigd worden door rivaliserende inlandse vorsten die, al dan niet opgestookt door de Portugezen, zich van de inkomsten van de stad willen meester maken. In de jaren na 1622 blokkeert de VOC bij tijd en wijle de haven van São Tomé de Meliapor, maar tot vijandelijkheden komt het niet meer, totdat de vloot van admiraal Rijckloff van Goens voor Negapatnam verschijnt.

De stad geeft zich zonder slag of stoot over. Majoor Jan van der Laan bezet haar in juli 1658 in naam van zijn regering. De voorwaarden waarop Negapatnam wordt overgedragen staan toe dat de Portugezen vrij zijn de stad te verlaten met medeneming van al hun bezittingen, waaronder de kerkelijke toebehoorselen. De Hollanders zullen Portugezen die naar elders in India willen vertrekken van scheepsruimte voorzien. Tegen het eind van 1658 is het grootste probleem voor majoor Van der Laan het enorme aantal Portugese gevangenen. Van de Avondster is bekend dat het schip honderden Portugezen uit Jaffnapatnam en Tegenapatnam naar Bengalen brengt. Om Prakash schrijft in zijn artikel “Asian Merchants and the Portugese Trade in Asia” dat het verlies van Negapatnam aan de Nederlanders in 1658 een terugslag voor de Portugese handel aan de Coromandelkust betekent, maar dat zij zich in grote aantallen in Porto Novo vestigen, dat daardoor een belangrijke havenstad wordt.

Met de val van Jaffnapatnam zijn de Portugezen geheel van Ceylon verdreven. De handel in kaneel zal nu gemonopoliseerd worden. Het beschermen van dit monopolie tegen mogelijke toekomstige aanvallen zal echter het einde van verschillende Portugese steden in Voor-Indië betekenen.

In september 1658 wordt in Jaffnapatnam een samenzwering ontdekt; de Portugezen die deel uitmaken van het garnizoen, zouden op 15 september 1658, tijdens de te houden dankdienst voor de zege van de Hollandse wapenen alle officieren hebben willen vermoorden. Zij zullen ook de wachtposten in het fort buiten gevecht stellen en zich vervolgens van het kasteel meester maken. Het complot wordt echter een paar dagen voor de uitvoering ontdekt. De samen-zweerders worden gearresteerd en de drie initiatiefnemers worden op kruisen gebonden en gedood met een bijlslag, en hun harten worden uit hun lichamen gesneden en in hun gezicht gegooid; een van de andere samenzweerders wordt onthoofd en de elf anderen worden opgehangen.

Nadat de VOC de Portugezen van Ceylon heeft verdreven, wil zij voorkomen dat zij vanaf de Portugese vestigingen aan de Malabarkust Ceylon zouden bedreigen. Dit is een van de redenen van de VOC om zich op de Malabarkust te vestigen. Maar zij wil ook de controle of liever zelfs het monopolie krijgen over de lucratieve peperhandel uit het gebied. Op 29 december 1658 wordt het Forte São Tomé te Quilon door 1.200 man, onder bevel van admiraal Rijckloff van Goens, de latere gouverneur-generaal, op de Portugezen veroverd. Met de plaatselijke Rani (vorstin) wordt afgesproken dat de Portugese bezittingen aan de VOC worden afgestaan, in ruil voor de betaling van bepaalde rechten, en de peper zal exclusief aan de VOC geleverd worden. Echter nadat de legermacht is vertrokken doen de Portugezen, met steun van de Rani, een geslaagde tegenaanval op de achtergebleven bezettingsmacht. De Nederlandse gouverneur trekt het garnizoen op 14 april 1659 terug naar Colombo.

Eveneens in het jaar 1659, valt de Adil Khan van Bijapur weer Goa binnen, waarop Luis de Mendoça Furtado een expeditie tegen hem leidt en zijn troepen bij Margão een zware nederlaag toebrengt en hem noopt zich terug te trekken, waarna de Adil Khan voorlopig afziet van aanvallen op de Portugese gebieden. Ofschoon de Estado da India voorlopig gevrijwaard is van aanvallen van buitenaf, heeft zij voortdurend te lijden van interne onrust. In 1660 overlijdt de aartsbisschop van Goa. Uit de kerkelijke Canons blijkt niet ondubbelzinnig wie zijn opvolger is. Het conflict over dit geschil loopt zeer hoog op en de Canons zelf leveren hun argumenten aan de twee partijen die verschillende delen van de stad bezetten en die van plan zijn met wapengeweld de opvolging van de vacante zetel af te dwingen. De opschudding is zo serieus dat het burgerlijke gezag verplicht is tussenbeide te komen om een eind te maken aan de kerkelijke muiterij.

Op 14 juni 1661 worden in Goa nieuwe documenten ontvangen die de opvolging regelen bij het vakant worden van regeringsfuncties. Uit deze documenten blijkt dat Dom Manuel Mascarenhas, Luis de Mendonça Furtado en Dom Pedro de Lencastre benoemd worden in het Conselho de Governo Interino. Dom Manuel Mascarenhas aanvaardt zijn benoeming niet en hij wordt dan capitão van Moçambique, maar de andere twee worden geïnstalleerd en zullen Portugees Indië besturen tot 14 december 1662.

Veera Kerala Varma, het oudere lid van de Mootha Thavazhi tak van de koninklijke familie van Cochin, roept de hulp in van de Nederlanders tegen de regerende familie van Cochin. Hij geniet de steun van de zamorin van Calicut en de leiders van Vadakkumkoor, Thekkumkoor en Edappally en zijn bondgenoten. De regerende vorstin van Cochin, Rani Gangadhara Lakshmi, geniet de steun van de prinsen van Chempakasseri, Parur en Valluvanad, evenals die van de Portugezen. De Nederlanders besluiten zich met de zaken in Cochin te gaan bemoeien en Adriaan van der Meyden zeilt met een sterke stijdmacht naar Malabar en bereikt Azhikode, bij Cranganore, op 10 februari 1661. Hier treedt de Nederlandse gouverneur in onderhandelingen met de zamorin van Calicut, die zijn erfgenaam heeft gezonden. Er wordt een overeenkomst bereikt, waarbij partijen afspreken de Portugezen te verdrijven. De eerste aanval van de nieuwbakken bondgenoten is gericht op het Castelo de Cima in Pallippuram. Het belang van dit fort ligt in het feit dat het een uitstekende basis vormt voor een aanval op Cochin. Na een vastbesloten tegenstand, wordt het fort bestormd door de Hollanders, die het fort conform het met de zamorin gesloten verdrag aan hem overdragen. Op de terugweg naar Colombo klampt Paliath Achan, de leidende edelman van Cochin en de minister van de Vettat prins, Rijckloff van Goens’ schip aan en vraagt om Hollandse bescherming. Bijgevolg wordt op 12 maart 1661 een verdrag afgesloten waarbij Achan zich onder Hollandse bescherming plaatst en belooft zijn nieuwe meesters trouw te dienen.

 

2 De verovering van Jaffna zou overigens gekenmerkt zijn door onnodige wreedheid van de kant van de Hollanders bij de behandeling van hun gevangenen, vermeldt een Engelse internetbron

2.2 Een Hollandse strafexpeditie naar Quilon en een mislukt Hollands beleg van Cochin.

Categorieën
Britse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De regeringsperiode van Afonso VI (1656-1683). Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek

Deel 21 Index

Hoofdstuk 2

Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek

2.0 De regeringsperiode van Afonso VI (1656-1683)

Geschreven door Arnold van Wickeren

João IV wordt opgevolgd door zijn tweede zoon Afonso, omdat zijn eerste zoon, Teodósius, in 1653 op 19-jarige leeftijd is overleden. Afonso VI is bij zijn troonsbestijging dertien jaar. Bovendien lijdt hij aan een ziekte waardoor de linkerkant van zijn lichaam is verlamd, zodat hij fysiek en mentaal ongeschikt is om te regeren. De koningin-moeder, Luisa de Medina-Sidonia, treedt op als regentes. Haar regering begint met tegenslag als de Hollanders in 1657 het Portugese vasteland aanvallen en de haven van Lissabon drie maanden blokkeren. Luisa streeft een bondgenootschap met Frankrijk na, maar haar pogingen lijden schipbreuk op de eis van Mazarin dat Portugal daarvoor twee miljoen cruzados moet betalen. Een verbond met Frankrijk is helemaal van de baan als dat land en Spanje op 7 november 1659 de Vrede van de Pyreneeën sluiten, waarmee een einde komt aan Franco-Spaanse conflicten die voortvloeiden uit de Dertigjarige oorlog. Het Frankrijk van Louis XIV en Mazarin komt als machtigste staat in Europa uit de strijd, die Spanje berooid heeft achtergelaten. In een geheim artikel in het Verdrag van de Pyreneeën belooft Frankrijk aan Spanje geen verdere hulp aan Portugal te geven, waarmee Spanje de handen vrij krijgt om tegen Portugal op te treden. Ondertussen verloopt de oorlog met Spanje niet in het voordeel van Portugal. In 1657 wordt daarom de Portugese opperbevelhebber, Dom João da Costa, vervangen door de graaf van São Lourenço. Als deze in 1658 Olivença moet opgeven en bovendien zijn aanval op Badajoz mislukt, wordt ook hij ontslagen. De nieuwe legeraanvoerder Joane Mendes de Vasconcelos doet met 17.000 man een aanval op Badajoz, maar aangevoerde Spaanse versterkingen dwingen hem tot de terugtocht.

In oktober 1658 kampeert een Spaans leger onder bevel van Don Luis de Haro bij de Rio Caia, aan de grens met Portugal. Het leger bestaat uit 14.000 infanteristen en 5.000 cavaleristen en heeft ook de beschikking over enige stukken artillerie. De voorbereiding van de belegering van de Portugese stad Elvas kost verschillende dagen en de Portugezen, die een aanval verwachten, hebben enkele dagen om de verdediging te organiseren. De Haro verdeeld zijn troepen in groepen en hij geeft opdracht iedereen te doden die de stad nadert. De enige manier om de situatie in het voordeel van de Portugezen te doen draaien is de hypothetische aankomst van een echt nieuw leger. Dona Luisa belast António Luís de Meneses, graaf van Cantanhede, met het bevel over de Portugese troepen in Alentejo en zij stelt Sancho Manuel de Vilhena aan als “Veld-meester”. De Spanjaarden beginnen Elvas te bombarderen, waarbij zij paniek en angst en een zeer groot aantal slachtoffers onder de burgerbevolking veroorzaken. Er sterven bovendien dagelijks 300 mensen aan de zwarte dood.

Geconfronteerd met deze situatie, slaagt de graaf van Cantanhede erin, hoewel de logistieke condities extreem armzalig zijn, in Estremoz een leger te verzamelen. Daartoe organiseert hij in Viseu en op de Madeira-archipel recruteringen en hij verenigt de garnizoenen van Borba, Juromenha, Campo Maior, Vila Viçosa, Montforte en Arronches. Het leger telt 8.000 infanteristen, 2.900 cavaleristen en zeven kanonnen. Het Portugese plan is de vijandelijke linies aan te vallen bij het dorp Murtais. De Portugezen verlaten Estremoz en bezetten de heuvel van Assomada, waar zij een prachtig uitzicht hebben op de stad Elvas en op de linies van de vijand. Op 17 januari, rond de klok van 8 uur, vallen de Portugezen aan bij Murtais. Aanvankelijk lijken de partijen aan elkaar gewaagd, omdat de Spanjaarden hun linies zwaar verdedigen, maar na enige tijd slaagt het leger van Cantanhede erin de linies te doorbreken, wat de vijand doet vluchten. Het aantal Spaanse slachtoffers is hoog. Van de 18.000 die Don Luis de Haro onder zijn bevel had, bereiken slechts 5.000 infanteristen en 300 cavaleristen Badajoz. Na het in de slag behaalde succes ontvangt de graaf van Cantanhede verschillende onderscheidingen, waaronder op 11 juni de titel ‘Marqués de Marialva’.

Omdat Portugal niet meer op Franse bijstand behoeft te rekenen, zoekt het land elders hulp. Een Duitse militair en hugenoot, Friedrich Hermann von Schönberg (later hertog van Schomberg) landt in 1660 met een klein, maar goed uitgerust en zeer ervaren leger van 600 man in Portugal. Hij reorganiseert het Portugese leger. Op 23 juni 1661 tekent Portugal een verdrag van bijstand met de herstelde Engelse monarchie. Het verdrag bevestigt de inhoud van de verdragen van 1642 en 1654. De Engelsen verbinden zich Portugal, maar niet zijn overzeese bezittingen, te verdedigen tegen Spanje en de Republiek. Zij verplichten zich bovendien niet een afzonderlijke vrede met Spanje te sluiten. De hernieuwing van het bondgenootschap tussen Portugal en Engeland wordt nog onderstreept doordat het Portugese en het Engelse koningshuis een dynastieke verbintenis aangaan. Op 25 april 1662 zeilt Catarina van Bragança, dochter van João IV, naar Londen om in het huwelijk te treden met Charles II van Engeland. Catarina neemt een bruidsschat mee van twee miljoen cruzados. Bovendien worden Tanger en Bombay aan Engeland overgedragen in ruil voor Engelse militaire steun. In het late voorjaar van 1662 arriveert deze steun, in de vorm van duizend cavaleristen en tweeduizend infanteristen, voorzien van uitrusting en voorraden. Engeland zal – zodra dit nodig is – ook tien oorlogsschepen zenden. In mei 1662 dringen de Spanjaarden onder leiding van Don Juan José de Austria, een natuurlijke zoon van Philips IV, Portugal binnen. Zij bezetten onder andere grote delen van Alentejo. Zomerse hitte en koortsen dwingen de Spanjaarden zich terug te trekken. In mei 1663 keert Don Juan José met 18.500 man terug en onderneemt de meest succesvolle aanval op Portugal. Hij neemt op 22 mei het zwak verdedigde Évora in, waar hij een garnizoen van 3.700 man legert en bezet wederom grote delen van het oosten van Alentejo. Als de Spanjaarden optrekken naar Lissabon, 135 kilometer naar het westen, breken er relletjes in de stad uit. Don Juan José zet zijn opmars echter niet door, maar besluit terug te trekken naar een strategische positie ten noordoosten van Évora en daar de vijand af te wachten. De Portugezen trekken met een leger van 20.000 man tegen de Spanjaarden op. Zij worden nog versterkt met een legertje Engelse soldaten en de hugenoot Schomberg neemt het opperbevel op zich. Op 8 juni vallen de Portugezen, onder bevel van Sancho Manuel, Conde de Vila Flor, de Spaanse troepen aan en verslaan hen vernietigend, waarbij de Engelse hulptroepen, onder leiding van Thomas Hood, een aanval van de Spaanse cavalerie afslaan. Dit Engelse optreden en de ervaring van de hertog van Schomberg zijn doorslaggevend in deze Batalha do Ameixial. Don Juan José wordt wegens zijn falen ontslagen.

In 1664 brengt Portugals sterke man, Luiz de Vasconcelos e Souza, Conde de Castelo-Melhor, 28.000 man op de been en versterkt de grensverdediging.1 Als een Spaans leger, onder bevel van Luis Francesco Benavides Carillo de Toledo, Marquis de Caracena, in 1665 Vila Viçosa, waar de Braganças thuis zijn, bedreigt, trekt Schomberg hem tegemoet. Hij behaalt op 17 juni met een Anglo-Portugese troepenmacht een belangrijke overwinning bij Montes Claros en elf dagen daarna boeken de Portugezen bij Vila Viçosa nog een zege op de indringers. De Spanjaarden verliezen 4.000 man aan doden, terwijl er nog eens 6.000 Spanjaarden in gevan-genschap geraken. De Portugezen maken bovendien 3.500 paarden buit. Deze reeks overwinningen betekent het einde van de Spaanse militaire ontplooiing gericht op de herovering van Portugal. Drie maanden later, in september 1665, overlijdt Philips IV. Hij laat Spanje en al zijn bezittingen achter in de zwakke handen van zoontje Carlos II. Spanje is bereid tot een langdurige wapenstilstand. Maar Castelo-Melhor, die Engeland en Frankrijk bekwaam tegen elkaar uitspeelt, is niet bereid met minder genoegen te nemen dan met de erkenning van Afonso VI als koning van Portugal. In het Verdrag van Lissabon, dat Spanje en Portugal – na Engelse bemiddeling – op 3 februari 1668 sluiten, erkent Spanje de Portugese onafhankelijkheid. Ceuta gaat formeel over in Spaanse handen, omdat deze stad, als enige bezitting overzee, zich in 1640 niet heeft aangesloten bij de Portugese opstand tegen Spanje.

Afonso VI is zwak begaafd, terwijl zijn rechterarm en been ten dele verlamd zijn. Een en ander is het gevolg van een ziekte, waaraan hij als klein kind heeft geleden. Zijn opvoeder, Dom Francisco de Faro, graaf van Odemira, weet hem, ook al omdat Afonso eigenzinnig en recalcitrant is, ternauwernood lezen en schrijven te leren. De jonge koning blijkt echter wel over een zeer goed geheugen te beschikken. Afonso zoekt vanuit het raam van het paleis contact met een jongen, António Conti, van eenvoudige Italiaanse afkomst die, nadat Afonso’s omgeving zich vruchteloos tegen de ongewenste vriendschap (Conti en zijn kornuiten organiseren hondengevechten in het paleis) verzet heeft, uiteindelijk een kamer naast die van de koning in het paleis krijgt. Samen met Conti maakt de vijftienjarige Afonso ’s nachts de straten van Lissabon onveilig, waarbij zij er niet voor terugdeinzen burgers aan te vallen. Als Afonso zestien jaar is, geeft Luisa hem in 1659 een eigen huishouden, waarin Conti zich als favoriet van de koning misdraagt. Luisa installeert in juni 1662 haar andere zoon Pedro, eveneens met een eigen huishouden, in het naburige paleis Corte-Real en maakt bekend dat zij over twee maanden zal aftreden als regentes. Nuno Álvares Pereira de Melo, duque de Cadaval, die van dienaar van Afonso één van diens tegenstanders is geworden en die thans een aanhanger van Pedro is, eist de verwijdering van Conti. Op 16 juni 1662 roept Luisa Afonso bij zich, om Cadaval gelegenheid te geven met Conti af te rekenen. Deze wordt op een schip naar Brazilië gezet.

Op 6 augustus 1661 sluiten de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en het Koninkrijk Portugal de Vrede van Den Haag. Met het ondertekenen van de vrede wordt Nieuw-Holland (Nederlands-Brazilië) formeel afgestaan aan Portugal en betaalt Portugal daarvoor een schadevergoeding aan de Republiek. Nadat de Portugezen Nieuw-Holland op de Nederlanders veroverd hadden, begon de Republiek de kolonie terug te eisen. Onder bedreiging van de Nederlandse oorlogsvloot heeft Portugal aan de eis toegegeven. Johan de Witt is het hier echter niet mee eens, want volgens hem is de handel belangrijker dan het bezit van gebieden. Daarom wordt op 6 augustus 1661 een vredesverdrag te Den Haag getekend, waarbij Nieuw-Holland aan de Portugezen wordt verkocht voor acht miljoen gulden (het equivalent van 63 ton goud). Dit bedrag is door Portugal in jaarlijkse termijnen betaald over het bestek van vier decennia. Bovendien heeft Portugal bij de Vrede van Den Haag Ceylon en de Molukken aan de Republiek afgestaan en het heeft verder de privileges over de suikerhandel vernieuwd. Het verdrag is door Portugal geratificeerd op 24 mei 1662 en door de Staten-Generaal op 3 november van hetzelfde jaar.

In 1662 ziet de Conde de Castelo-Melhor een gelegenheid macht aan het hof te verkrijgen door vriendschappelijke betrekkingen met Afonso aan te knopen. Hij slaagt erin Afonso ervan te overtuigen dat zijn moeder erop uit is zijn troon te stelen en hem net als Conti uit Portugal te verbannen. Hierop trekt Afonso alle macht aan zich met militaire steun van Castelo-Melhor,. waarmee het regentschap van Luisa eindigt. De meeste edelen onderwerpen zich aan de koning en Castelo-Melhor wordt op 12 juni 1662 diens escrivão da puridade en nadat hij het hof gezuiverd heeft van zijn vijanden, de machtigste man van Portugal. Castelo-Melhor regeert en verdedigt Portugal op bekwame wijze tot aan zijn val in september 1667. De aanleiding tot zijn val is het volgende. Castelo-Melhor heeft in maart 1667 een verbond met Frankrijk gesloten om Spanje in de vredes-onderhandelingen onder druk te zetten. Dit verbond zaait grote verdeeldheid in het land. Net voordat Spanje aan de eisen van Castelo-Melhor tegemoet komt, verliest deze zijn invloed op de ongelukkige koning, die hem op 7 september ontslaat. Castelo-Melhor wijkt uit naar Engeland, waar hij adviseur wordt van Charles II en Catarina.

Het Anglo-Portugese bondgenootschap en het huwelijk van Catarina van Bragança met de Engelse koning tast Frankrijks invloed in Portugal aan. Turenne stelt daarom in 1662 voor, dat Afonso VI en zijn broer Pedro met Franse prinsessen in het huwelijk zullen treden. Charles II en Catarina verklaren zich hiermede akkoord. Koning Afonso verlooft zich met Marie Françoise de Nemours, dochter van de hertog van Savoye, maar Pedro, die altijd een tegenstander is geweest van de invloed van Castelo-Melhor, geeft te kennen ongehuwd te willen blijven. In februari 1666 overlijdt Luisa, zonder dat Afonso de moeite heeft genomen tijdig aan zijn moeders sterfbed te verschijnen. Als Afonso in augustus 1666 in het huwelijk treedt met Maria Francisca de Nemours, verlaat hij de huwelijksmis, die hij vervelend vindt. De jonge koningin heeft ongetwijfeld de beperkingen van haar verloofde gekend. Haar primaire opgave bestaat uit het behartigen van Frankrijks belangen in Portugal. Als Maria Francisca voor de eerste maal Afonso en Castelo-Melhor tezamen ziet, valt het haar op dat Afonso zich tegenover Castelo-Melhor haast als een slaaf gedraagt. De koningin verwerft al spoedig grote invloed op Afonso en ook Castelo-Melhor kan niets meer doen zonder eerst Maria Francisca te raadplegen. Afonso bevindt zich nu geheel in de macht van zijn koningin, zijn broer Pedro en de edelen die hem aanvankelijk trouw hebben gezworen. Maria Francisca spant samen met Pedro, die grote aantrekkingskracht op haar uitoefent. Zij beramen het ontslag van Castelo-Melhor, die plotseling het vertrouwen van Afonso verliest en door hem op 7 september 1667 wordt ontslagen. Op 21 november trekt Maria Francisca zich met haar huishouden terug in een klooster. Zij schrijft Afonso een afscheidsbrief, waarin zij hem verlof vraagt naar Frankrijk te mogen terugkeren, terwijl zij ook haar bruidsschat opeist. De volgende dag vraagt Maria Francisca het kapittel van de kathedraal van Lissabon haar huwelijk ongeldig te verklaren, omdat Afonso niet in staat zou zijn van zijn huwelijksrechten gebruik te maken. Afonso laat zich in december 1667 door de markies van Cascais overreden de regering aan zijn broer Pedro over te laten. In januari 1668 benoemt de Cortes Pedro tot prins-regent. Afonso blijkt bereid te zijn mee te werken aan de ongeldigverklaring van zijn huwelijk. Hij verklaart dat hij impotent is, hetgeen door Maria Francisca met een eed bevestigd wordt. Daags hierna wordt het huwelijk van Afonso en Maria Francisca nietig verklaard, omdat het niet geconsumeerd is. Direct daarna treedt de koningin met Pedro in het huwelijk. Afonso wordt naar Angra do Heroismo op het Azoreneiland Terceira gezonden, waar hij zijn dienaren het leven zuur maakt en zichzelf tot last is. De laatste negen jaar van zijn armetierig leven heeft Afonso huisarrest in Sintra, waar hij op een septembermorgen van 1683 overlijdt. De prins-regent bestijgt dan als Pedro II de Portugese troon. Drie maanden later overlijdt Maria Francisca die Pedro een dochter geschonken heeft. Deze troonopvolgster, Isabel Luisa Joséfa, is veertien jaar als haar moeder overlijdt.

Anders dan zijn moeder is Pedro de nieuwe christenen goed gezind, maar hun vijand, aartsbisschop Verissimo de Lencastre, wordt benoemd tot inquisiteur-generaal van het Heilig Officie en hij lokt een opstand uit tegen de regent. Hij wendt ook zijn invloed aan in de Cortes, waarin de drie standen van het koninkrijk het opnieuw instellen van de inquisitoriale activiteiten eisen. De inquisitie herneemt al haar activiteiten en tussen 1682 en 1700 worden 59 ‘teruggevallenen’ veroordeeld, met andere woorden: geëxecuteerd.

1 Op 7 juli 1664 vindt bij Castelo Rodrigo een veldslag plaats, waarover het internet nog geen bijzonderheden geeft.

2.1 Het verlies van Manar, Jaffnapatnam, Tuticorin en Negapatnam

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De hervatting van de strijd en de val van Colombo. Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

Deel 21 Index

Hoofdstuk 1

Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

1.5 De hervatting van de strijd en de val van Colombo

Geschreven door Arnold van Wickeren

Eind september 1652 verklaren de Hollanders de capitão-geral van Ceylon, Dom Manuel Mascarenhas Homem, officieel de oorlog. Vijandelijkheden op grote schaal blijven vooralsnog uit, omdat de Republiek haar eerste oorlog met Engeland (1652-1654) uitvecht en bovendien troepen nodig heeft om moeilijkheden op de Molukken te overwinnen. De volstrekt incapabele Dom Manuel heeft, ondanks waarschuwingen van alle kanten, de wapenstilstand niet benut om de verdediging van de Portugese bezittingen op Ceylon in orde te brengen. Nu Homem geconfronteerd wordt met een onmiddellijke bedreiging, weet hij niet wat te doen. Nu eens haalt hij troepen van het platteland, waar genoeg eten is om zijn soldaten te voeden, naar Colombo, waar voor een grote troepenmacht niet genoeg te eten is; dan weer beveelt hij het omgekeerde. Het inconsistente optreden van Dom Manuel doet niet alleen de Portugezen het vertrouwen in zijn leiderschap verliezen, ook de Singalese hulptroepen, de lascarins, begrijpen dat zij met deze capitão-geral aan de leiding voor een verloren zaak staan. Velen van hen deserteren. Een van hun leiders, die gestationeerd is in Alutgama, bij Galle, een man die in hoog aanzien staat om zijn militaire capaciteiten, loopt over naar de VOC en vertelt de Hollanders dat de Portugezen zwak zijn. Midden oktober 1652 bezetten Nederlandse en Singalese troepen de Pasdum Korale en staan aan de oever van de rivier de Kalu, de laatste voor Colombo. Als schepen van de VOC het kustfort van Kalatura bombarderen, vlucht het garnizoen weg in de richting van Colombo. Onderweg krijgen zij gezelschap van Portugese troepen die hun kamp in Anguruwatota hebben opgegeven. In een paar dagen veroveren de Nederlanders het grootste deel van de Rayigam Korale. Daarmee hebben zij meer dan de helft van het Portugese gebied bij Colombo veroverd. Door de ongelooflijke tactische blunders die Dom Manuel Mascarenhas Homem maakt, laadt deze de verdenking op zich dat hij de Portugese zaak verraadt. Een brief waarin deze beschuldiging wordt geuit, wordt uit Colombo gezonden aan de officieren António en Gaspar da Costa die in Menikkadawara gelegerd zijn. De gebroeders Da Costa laten de brief circuleren, waarop 50 man in opstand komen. Het gehele kamp sluit zich bij de revolte aan. Daarop wordt de commandant van het garnizoen en schoonzoon van Dom Manuel, Lopo Barriga, gearresteerd, waarbij drie officieren uit diens hoofdkwartier, die zich hebben verzet, gedood worden. Barriga wordt, zonder dat men hem een haar krenkt, in Colombo afgeleverd. Dom Manuel, die de rebellie het hoofd wil bieden, beschikt in Colombo al over extra troepen, namelijk de uit Kalutara en Anguruwatota gevluchte garnizoenen. Hij laat de garnizoenen uit Malwana en Sabaragamuwa ook naar Colombo komen, om met een strijdmacht van 800 man de opstandelingen te kunnen weerstaan. Dan nodigt Dom Manuel Radja Sinha uit om de streek rond Menikkadawara binnen te trekken en de muiters te verslaan. Radja Sinha is echter niet in staat zo snel troepen te mobiliseren. Ondertussen is de verwarring in Colombo groot. Priesters trachten tussen Dom Manuel en de rebellen te bemiddelen. De opstandelingen hebben Gaspar de Figueira da Serpe, een man uit Colombo met een Portugese vader en een Singalese moeder, die een briljant verweerschrift voor raciaal gemengde huwelijken heeft geschreven, tot hun aanvoerder benoemd. Figueira is een verstandig en dapper man en een uitstekend soldaat, die aanvankelijk niet aan de opstand heeft meegedaan. Al spoedig blijkt dat van de 800 soldaten in Colombo niet meer dan eenderde zich achter de capitão-geral opstelt. Dan komt de bevolking van Colombo massaal tegen Dom Manuel in opstand. De verdedigers van de stad verlaten hun posities en Figueira trekt met zijn troepen de stad binnen. Dom Manuel wordt gevangen gezet en ofschoon in naam een driemanschap de leiding van de capitão-geral overneemt, is het Gaspar Figueira die in feite het lot van Portugees Ceylon in handen neemt. Hij gaat direct met twaalf Portugese compagnieën en duizend lascarins in het offensief. Hij trekt in geforceerde marsen de streek Seven Korales binnen. Radja Sinha heeft alle voedselvoorraden, waarschijnlijk met inbegrip van het door de Portugezen in hun forten achtergelaten voedsel, naar de top van een heuvel laten brengen. Hij bevindt zich daar zelf ook, omringd door een grote legermacht. Deze tactiek van Radja Sinha leidt ertoe dat het de Portugezen ontbreekt aan voldoende voedsel, terwijl er ook in Colombo grote schaarste aan levensmiddelen is. De morgen nadat Figueira met zijn leger aan de voet van de bewuste heuvel is aangekomen, gaan de Portugezen en lascarins in de aanval. Na aanvankelijk hevige tegenstand te hebben geboden, vlucht het leger van Kandy naar beneden en verdwijnt in de bossen, met achterlating van zijn wapens en de voorraden. Voor het eerst sedert een decennium hebben de Portugezen op Ceylon een grote militaire overwinning behaald. Figueira neemt de gehele streek in bezit en al spoedig bewegen zich kolonnes olifanten, beladen met voedsel, naar Colombo. Figueria trekt met zijn troepen naar het noorden en hoopt Negombo te verrassen. Deze stad is echter door de Nederlanders zo zeer versterkt, dat van een aanval wordt afgezien. Begin 1653 valt Figueira met 15 compagnieën en een onbekend aantal lascarins het fort aan in Anguruwatota, dat de doorgang naar de Kalu Ganga bewaakt. De Hollanders hebben het fort versterkt en er een garnizoen van 140 man gelegerd, afgezien van Bandanese hulptroepen en lascarins uit Galle. De eerste aanvallen worden afgeslagen, maar dan geeft het garnizoen zich over, op voorwaarde dat de Europeanen naar Portugal zullen worden gebracht. De Singalezen die aan de zijde van de VOC hebben gevochten, krijgen dwangarbeid opgelegd, terwijl 13 van hen op palen worden gespietst, als waarschuwing aan de Singalezen niet de zijde van de VOC te kiezen. Bovendien wordt het hoofdleger van de Singalezen verdreven uit zijn gefortificeerde kamp in Udapola Kanda. Het bezit van Anguruwatota is van korte duur. Als Radja Sinha de aanvoerlijnen naar Colombo afsnijdt moeten de Portugezen het fort opgeven. Figueira rekent nu eerst met het leger van Kandy af in de Slag bij Arandora. Dan verovert hij alle grensposten en rust niet tot hij Bulategama veroverd heeft. Figueira heeft met zijn serie overwinningen zowel de Compagnie als Kandy respect voor de Portugese wapenen bijgebracht.

Als de vice-rei, de graaf van Obidos, in januari 1653 verneemt dat de capitão-geral van Ceylon, Dom Manuel Mascarenhas Homem, bij een revolte is afgezet en zich in gevangenschap bevindt, heeft hij er geen notie van wat zich in Ceylon heeft afgespeeld. De beschuldiging dat Dom Manuel verraad zou hebben gepleegd, vindt geen geloof in Goa, omdat daarvoor geen enkel bewijs wordt aangevoerd. De muiters brengen de vice-rei op de hoogte van hun militaire successen, maar zij hoeden zich ervoor hun namen bekend te maken. Het zal Obidos gespeten hebben dat hij de aanstichters tot de opstand niet kan straffen en het zal wel helemaal niet bij hem zijn opgekomen om de briljante Gaspar Figueira de Serpe officieel tot capitão-mor te benoemen.

Het duurt in Goa drie maanden voordat er uit gemeentelijke en uit particuliere bronnen geld is bijeengebracht om een vloot uit te rusten die de VOC kan weerstaan en die voorraden en versterkingen kan brengen naar een aantal bedreigde punten, zoals het belegerde Onor aan de Canarakust, Manar, gelegen op het gelijknamige eiland voor de noordwestkust van Ceylon, en ten slotte Colombo. De vloot bestaat uit 10 of 15 schepen en zij vaart eerst uit als de vloot van António de Sousa Coutinho van Muscat is teruggekeerd. Als de vloot op 23 maart 1654 bij Colombo aankomt, treffen de Portugezen daar drie grote Nederlandse schepen aan, waarmee de strijd wordt geopend. Het Nederlandse vlaggenschip wordt zodanig getroffen dat het bijna zinkt. Het weet echter te ontsnappen naar Negombo en loopt daar op de kust. Het tweede Nederlandse schip wordt ook op de kust gejaagd, maar het derde slaagt erin de haven van Negombo veilig binnen te varen. Hierna krijgen de Portugese schepen opdracht de haven van Galle te blokkeren, terwijl Portugese troepen opdracht krijgen Galle vanaf de landzijde te belegeren. Op hun weg naar Galle ontmoeten de Portugese troepen Nederlandse strijdkrachten uit Kalutara, waar zij een sterke gefortificeerde positie innemen. Er vindt een gevecht plaats, waarbij de Nederlanders 200 man en hun positie in Kalutara verliezen. Kalutara wordt direct bezet door de Portugezen. De Nederlandse troepen trekken zich terug in Galle, waarbij zij wegen en bruggen achter zich verwoesten, maar de Portugezen, die zeer voldaan zijn over hun overwinning, laten na de vijand te achtervolgen. Het aantal soldaten dat ter versterking van de al aanwezige strijdkrachten naar de verschillende plaatsen wordt gebracht, is niet groot; voor Colombo zijn dit slechts 200 man. De Portugezen hebben geluk met de operatie; Onor en Manar Colombo worden zonder problemen bevoorraad.

Obidos stelt in 1653 de integere veteraan Dom Francisco de Melo e Castro aan tot capitão-geral van Ceylon, als opvolger van de afgezette Manuel Mascarenhas Homem. Tot capitão-mor op Ceylon wordt benoemd Dom Álvaro de Ataide, een onbenul, wiens enige verdienste is dat hij de functie al eens eerder heeft bekleed. Als de twee nieuwe functionarissen op 10 mei 1653 voor Colombo aankomen, is de Nederlandse blokkadevloot juist naar Galle vertrokken. De bejaarde Dom Francisco de Melo e Castro, voormalig capitão-geral van de Estado da India, is overreed de ondankbare taak op zich te nemen de orde op Ceylon te herstellen. Als hij in Colombo aankomt, wordt hij door de burgers van deze stad met wantrouwen bejegend. Als hij begint over vergiffenis voor de muiters, wordt hem tegengeworpen dat vergif-fenis wordt geschonken aan misdadigers en niet aan mensen die het land uit handen van zijn vijanden hebben gered. In plaats van vergiffenis verwacht men dank, eerbewijzen en beloning van de koning. Hierop bindt Dom Francisco in. Hij bewerkstelligt de vrijlating van Dom Manuel. Deze vertrekt, ontheven van zijn functie, naar Cochin, zonder vooralsnog door te reizen naar Goa.

In de loop van de maand juni van het jaar 1653 neemt Adriaan van der Meyden de controle op de belangen van de Compagnie op het eiland over. In de tussentijd zijn de Hollandse lascarins uit Galle doende de kust tot de omgeving van Colombo te verwoesten, zij hakken de bosjes palmbomen om, drijven de bevolking die leeft van de visvangst weg en verhinderen de verzameling van kaneel. Een fel gevecht in Tebuwana op de banken van de Kalu Ganga, echter, stelt de Portugezen in staat Kalutara te heroveren, en een leger op de noordelijke oever van de Bentota rivier te legeren. Een sterke strijdrmacht van de Hollanders verschijnt op de tegenoverliggende oever. Het gevolg is dat de beide legers niet minder dan vijf maanden lang met elkaar strijd leveren.

De VOC heeft tijdens de wapenstilstand haar troepensterkte op Ceylon verminderd van circa 1.500 naar nog geen 1.000 man en, ondanks de hernieuwde oorlogsverklaring aan de Portugezen tien maanden geleden, hebben zij nog geen versterkingen naar Ceylon gezonden. De Nederlandse aanvoerders op Ceylon, Jacob van Kittensteyn en Adriaan van der Meyden, zouden graag zien dat Radja Sinha Colombo zou aanvallen. Radja Sinha voelt hier echter weinig voor en wil slechts met steun van de Nederlanders tot de aanval overgaan. Deze gaan daar niet op in, omdat het hun op dat moment aan de middelen ontbreekt. Bovendien ergert het de Hollanders dat Radja Sinha harde garanties eist dat Colombo aan hem wordt overgedragen als zij de stad veroverd hebben. De Portugezen maken van de zwakte van hun tegenstanders gebruik door veel gebied in de Seven Korales te bezetten, waarbij zij zelfs doordringen op het grondgebied van Galle. Als Francisco de Melo e Castro de militaire talenten van Gaspar Figueira de Serpe ontdekt, stelt hij hem officieel aan als commandant te velde.

Na het vertrek van Francisco de Melo e Castro naar Ceylon, staat de onderkoning in Goa alleen tegenover zijn opponenten. Op 22 oktober 1653 breekt er een geënsceneerde opstand uit. Obidos wordt gearresteerd en de zegels van de documenten, waarin de namen voorkomen van het triumviraat dat de staatszaken moet waarnemen in het geval dat Obidos voortijdig zou overlijden, worden verbroken. Twee leden blijken te zijn overleden en de derde is de kortgeleden wegens onbekwaamheid als capitão-geral van Ceylon afgezette Dom Manuel Mascarenhas Homem. In de verwarring wordt besloten dat Dom Brás de Castro, die zich op dat moment in het fort van Daugim op het Ilha da Goa bevindt, de leiding van de Estado da India op zich moet nemen. Volgens eigen zeggen is de functie, die hij zonder enige legitimatie uitoefent, hem opgedrongen. Uiteraard dient de nieuwe ‘capitão-geral’ een geheel ander beleid te voeren dan zijn afgezette voorganger. Dit betekent dat hij over zeer weinig geldmiddelen voor de verdediging van de Estado da India kan beschikken. Ondertussen heeft de VOC op 13 september de blokkade van de haven van Goa hervat, terwijl Sinapa Naik, een oude vijand van de Portugezen, in augustus 1653, opgestookt door de Hollanders, het beleg heeft geslagen voor vier Portugese forten aan de Canarakust, te weten het al in 1569 voltooide Fortaleza de Santa Catarina in Onor, het uit hetzelfde jaar stammende Forte São Sebastião in Mangalore en het fort in Barcelor, alsmede het in 1629 gebouwde vierkante fort in Camboliin bij Goa. Obidos is er niet in geslaagd tijdig versterkingen naar deze vier forten te zenden. Barcelor wordt opgegeven, om de artillerie te kunnen inzetten voor Camboliin. Het garnizoen dat het fort verdedigt, wordt echter aan boord van een vloot genomen, omdat het fort niet goed te verdedigen zou zijn geweest. Ook het garnizoen van Forte São Sebastião in Mangalore moet capituleren. Slechts het Fortaleza de Santa Catarina in Onor blijft vooralsnog in handen van de Portugezen. Het verlies van de forten, de eerste in de keten van versterkingen van Diu in Gujarat tot aan de zuidpunt van Voor-Indië, betekent een gevoelig verlies. Sinds de tijd van de grote onderkoning Dom João de Castro, meer dan een eeuw geleden, zijn de Portugese forten aan de westkust van Voor-Indië onbedreigd geweest.

Spoedig nadat een grote, maar zwak geëscorteerde vloot met Portugese kooplieden uit Colombo is vertrokken naar Goa, wordt de vloot in de buurt van Achra (vlakbij Goa) aangevallen door admiraal Rijckloff van Goens, die met elf Nederlandse schepen op weg is van Perzië en Surat naar Batavia. De admiraal weet 40 vaartuigen op de kust te jagen of in brand te steken.

Gedurende het bewind van de usurpator nemen de problemen in de Estado da India eerder toe dan af. In 1654 wordt er tussen Engelsen en Portugezen gesproken over het sluiten van een verbond om de Nederlanders gezamenlijk uit Voor-Indië te verdrijven. Omstandigheden verhinderen de uitvoering van deze plannen, maar deze zijn de Nederlanders wel ter ore gekomen. Deze zenden een vloot om de Engelse schepen die uit de Perzische Golf worden verwacht bij Sind op te vangen en te vernietigen, zoals ook al een keer in december 1653 is gebeurd. In die maand zeilden de Falcon, de Dove en de Welcome van Diu naar Gombroon om het schip Endeavour te begeleiden en om lading in te nemen van Gombroon, Sind en Rajapore. De drie schepen bereiken veilig de Perzische Golf en treffen daar twee Hollandse schepen, waarmee zij ’s nachts een paar uren vechten. Bij het aanbreken van de dag breken de Engelsen het gevecht, waarin zij niet veel zin hebben, af en gaan naar Ormoez om de Endeavour te zoeken, waarbij zij gevolgd worden door de twee Nederlandse schepen. Beide vloten ankeren in de Straat van Gombroon (nu Bender-Abbas) en blijven daar twee dagen, waarna de Engelse vaartuigen de Nederlandse schepen verlaten en naar Sind zeilen. Als zij op 29 januari 1654 in de haven van Sind aankomen, treffen zij daar vijf Nederlandse schepen, die hen zonder dralen aanvallen. Jean Baptiste Tavernier, die aan boord van een van de schepen is, beschrijft het gevecht. Hij geeft de volgende beschrijving van de strijd die door de Welcome wordt geopend met een salvo uit 21 zware stukken geschut, die aan een kant van het schip zijn geplaatst. Een van de Nederlandse schepen neemt de Falcon onder vuur; het schiet de voormast van het schip en de bemanning entert daarna de Falcon. De Hollandse matrozen zijn ongeveer een uur aan boord van de Falcon en ontruimen daarna het schip. De bemanning van de Falcon wordt door vrees bevangen dat de vijand het schip in brand gestoken heeft. Meer dan 60 mannen geraken zo zeer in paniek dat zij twee reddingsboten strijken en daarmee wegroeien. Een van de twee boten bereikt het Nederlandse vlaggenschip, dat zich buiten het gevecht houdt, maar dat wil de Engelsen niet opnemen. De andere boot roeit naar de Welcome, welk schip de Falcon niet te hulp was gekomen toen daar de Hollanders aan boord waren. De Endeavour wordt aangevallen door Nederlandse schepen. Als het schip zoveel schoten onder en boven de waterlijn heeft moeten incasseren dat het dreigt te zinken, geeft het zich over, maar het schip zinkt met tien Engelsen en dertien Hollanders aan boord. Tavernier schrijft over dit slecht geleide gevecht dat de Hollanders meest dronken waren en niet wisten wat zij deden en dat de Engelsen weinig beter waren. De Welcome en de Dove komen 5 februari 1654 in Surat aan. Twee dagen later arriveren daar twee Nederlandse schepen triomfantelijk met de Falcon en met ongeveer tachtig krijgsgevangen Engelsen.

Het duurt vijf maanden na diens aantreden in oktober 1653, voordat Dom Brás vier galjoenen en een galei met minimale versterkingen naar het bedreigde Ceylon zendt. Drie van de vijf schepen: de zwaarbewapende São João Pérola, de Nossa Senhora de Nazaré en de Santiago e Felipe, zijn kort daarvoor uit Lissabon aangekomen. Dankzij de zware bewapening van de São João Pérola weet het eskader door de Hollandse blokkade voor Colombo heen te breken. Op de terugweg negeren de kapiteins hun opdracht bij elkaar te blijven om gezamenlijk het hoofd te kunnen bieden aan een eventuele aanval van een vijandelijke vloot. Zij vervallen in hun gebruikelijke fout ieder op eigen houtje naar Goa te zeilen. Als begin mei 1654 de Santiago e São Felipe en de São João als eerste bij Salcete aankomen, verlaat admiraal Rijckloff van Goens met elf oorlogsschepen de VOC-haven Vengurla en vernietigt de meeste schepen van een Portugees handelskonvooi. Als de Santiago e São Felipe en de São João, die ver voor de andere drie schepen uitvaren, de superieure vijandelijke vloot ontwaren, wachten zij niet op de overige drie schepen. De kapitein van de Santiago e São Felipe, het lichtste en zwakste van de twee schepen, zet zonder overleg met de kapitein van de São João zijn schip op het strand bij de Rio do Sal. De São João voert alleen een hopeloze strijd van acht uren tegen de Hollandse overmacht en loopt dan in de nabijheid van de Santiago e São Felipe aan de grond. De bemanningen weten te ontsnappen, nadat zij beide schepen in brand hebben gestoken. De volgende dag rekent de VOC-vloot met het machtige galjoen São João Pérola af, nadat het schip zich eerst hevig verweerd heeft. Weer een dag later vallen tien VOC-schepen de Santo António aan, dat door zijn kapitein in brand wordt gestoken. Op 6 mei wordt het vijfde schip, de Nossa Senhora de Nazaré, opgewacht. Het schip vlucht naar Onor, maar dat wordt nog steeds door troepen van Sinapa Naik belegerd. Nadat het schip zich anderhalve dag verdedigd heeft, wordt het tot zinken gebracht. Het verlies van deze vijf galjoenen is waarschijnlijk onnodig geweest. Als zij gezamenlijk de strijd met de Hollandse vloot zouden hebben aangebonden, waren zij bepaald niet kansloos geweest. De Portugese galeãos zijn groter en zwaarder bewapend dan de schepen van de Compagnie. Bovendien was de VOC-vloot afgeladen met geplunderde goederen. Rijckloff van Goens zou wellicht niet het risico genomen hebben de buit te verspelen in een gevecht met vijf galjoenen. Frei Fernão de Queiroz merkt op: “Dit gebrek aan discipline (van de kapiteins van de vijf galjoenen) is het begin van het verlies van Ceylon, want als deze schepen behouden hadden kunnen worden, dan was wellicht het noodlot van Colombo afgewend met behulp van versterkingen die de nieuwe vice-rei, de graaf van Sarzedas (1655-1656), naar Goa brengt.

Danvers vermeldt:1 “Op de 2e mei (1654) verschijnt een Nederlandse vloot op de rede van Goa, waarop een treffen plaatsvindt met enige Portugese vaartuigen. Een schip van beide partijen loopt op de kust en verbrandt. De Nederlandse vloot schijnt zich te hebben teruggetrokken in zuidelijke richting en bij Ankola ontmoeten zij weer enige Portugese vaartuigen en er vinden enige onbesliste treffens plaats, waarbij beide partijen ernstige verliezen lijden. De Nederlandse vloot trekt zich terug naar Negombo en versterkt daar het garnizoen met 200 man.” Ofschoon de vernietiging van de vijf Portugese galjoenen en de schermutselingen van Danvers, waarbij beide partijen zware verliezen lijden in dezelfde wateren en in dezelfde tijd plaatsgrijpen, lijkt het toch om verschillende gebeurtenissen te gaan.

Op 10 juli 1654 wordt een vredesverdrag gesloten tussen de Engelsen en de Portugezen, waarbij de Engelsen handelsprivileges ontvangen in de Portugese gebieden in de Oost-Indiës, Guinea, het Ilha de São Tomé en andere delen van Afrika, maar er wordt geen melding gemaakt van toestemming handel te drijven in Macau.

Het regime van Dom Brás slaagt er evenmin in orde op zaken te stellen aan de Canarakust. Het belegerde Onor wordt onverdedigbaar verklaard en er worden onderhandelingen over de overgave met Sinapa Naik aangeknoopt. Deze slepen zich echter voort, omdat Sinapa Naik zijn eisen voortdurend verhoogt. Het weifelende optreden van Dom Brás lokt in augustus 1654, na 87 jaren vrede, een onverwachte aanval uit van de Adil Khan, sultan van Bijapur. Hij valt op 12 augustus, de dag waarop een zonsverduistering optreedt, binnen in de landstreek Bardez, ten noorden van de Mandovi, de rivier waaraan Goa ligt. Wat Adil Shah, die in 1641 al met de Nederlanders tegen de Portugezen heeft samengespannen, er precies toe gebracht heeft om een aanval op het ‘hartland’ van de Estado da India te ondernemen, is niet bekend. Mogelijk hebben de onderdrukte bewoners van Bardez en Salcete generaal Abdul Hakim van Sinapa Naik, gevraagd hen van het Portugese juk te bevrijden. Abdul Hakim voert namelijk het bevel over de invasie-macht van Pijper, die uit 5.000 man bestaat. In de Residentie van Tevy (wellicht Tevim) treft de Adil Khan enige Portugezen zonder voedsel en wapens aan die zich op zijn nadering hebben teruggetrokken in een kerk. Zij geven zich naderhand op discrete wijze over. In het kleine fort ter plaatse bevinden zich 25 soldaten die zichzelf dapper verdedigen. In Goa wordt alles in het werk gesteld zo snel mogelijk een strijdmacht naar de vijand te zenden, maar het duurt twee dagen voordat 300 soldaten in Panjim zijn verzameld. De meeste Portugese soldaten overwinteren in Baçaim en Cannanore of zij zijn ingeschakeld bij de verdediging van Onor. Daarom worden ter verdediging van Goa de casados, zijnde oud-soldaten die gehuwd zijn en in Goa wonen, weer onder de wapenen geroepen. Van Panjim marcheert de kleine strijdmacht op naar de invallers en na een hevig gevecht worden deze gedwongen terug te trekken. De weinige Portugezen zijn te uitgeput om hen te achtervolgen. Later, in oktober, valt de Adil Khan Salcete met 7.000 voetknechten en 800 ruiters binnen en neemt na enige tegenstand Sarzora in. Op 3 oktober omsingelt hij met zijn hele legermacht Cutuly en na een strijd van drie dagen geeft de plaats zich over. Dan bereikt het nieuws de Adil Khan dat de Portugezen in Rachol troepen verzamelen, waarop hij zijn strijdkrachten opdracht geeft, met hun krijgsgevangenen en hun buit, terug te trekken naar Vizapore. Als. midden september verschillende schepen uit Lissabon arriveren, waardoor Dom Brás 500 man extra tegen de vijand kan inzetten, geeft dit de doorslag. Het leger van Bijapur wordt op de vlucht gejaagd en in maart 1655 wordt er vrede met Adil Shah gesloten. De invasie van de Adil Khan heeft de Portugezen gedwongen het beleg van Onor op te geven.

Ten einde de Nederlandse strijdkrachten van hun eigen bezittingen te verdrijven, zenden de Portugezen in 1654 hulp aan de Koning van Macassar tegen de Nederlanders en voegen ook enige vaartuigen toe aan de vloot van de Mataran, die de haven van Batavia blokkeert.

In november 1654 verschijnt een Nederlandse vloot voor Colombo die het fort vijftien dagen belegert, nadat zij troepen aan land heeft gezet. Zij slagen erin ’s nachts een vaartuig in de baai te krijgen, maar dit loopt op de dag dat de aanval plaatsvindt (12 november) aan de grond. De muren van het fort worden twee dagen lang bestormd, maar bij iedere gelegenheid wordt de vijand met aanzienlijke verliezen teruggeslagen; een zekere John Flass, die anticiperend op de verovering tot generaal van Colombo is benoemd, behoort tot de gesneuvelden.

Op 13 september ontvangen de Hollanders versterking van drie schepen die victualiën en 50 soldaten komen brengen en in dezelfde maand brengt een Nederlands jacht 54 man naar Ceylon. De Portugezen op Ceylon hebben ook dringend versterkingen nodig, maar admiraal Rijckloff van Goens verhindert de onderkoning versterkingen naar Colombo te zenden. De Hollanders versterken hun garnizoen in Galle met 150 man en zij verzamelen met het oog op de herovering van Kalutara een aanzienlijke strijdmacht. Zij trekken in juli 1654 naar Bentota, dat zij bezetten. Aan de overkant van de gelijknamige rivier ligt Aliçaon, waar de Portugezen zich gefortificeerd hebben. Op 11 augustus ontstaan er schermutselingen tussen Hollanders en Portugezen, waarbij de laatsten 30 Europeanen en een aantal zwarten verliezen. Op 16 december 1654 steekt een strijdmacht van 600 man, bestaande uit officieren, soldaten, zeelieden, Javanen en Singalezen, de rivier over in twintig catamarans en kort na de landing stuiten zij op een strijdmacht van 300 Portugezen, onder wie Topasses en Singalezen. Aanvankelijk lijken de Hollanders voordeel te behalen, maar dan wordt hun commandant Jan van der Laan gedwongen zich terug te trekken met tien compagnieën. Van der Laan hergroepeert zijn troepen en gaat opnieuw in de aanval. Nu moeten de Portugezen zich terugtrekken. De slag woedt de gehele dag voort. De Nederlanders blijven meester van het veld. De verliezen aan Portugese zijde zijn 60 gesneuvelden. De Nederlanders vallen nu Kalutara aan en de Portugezen vallen terug op Malwana en Colombo, waarop Radja Sinha met zijn troepen de opgegeven gebieden in de Four en Seven Korales bezet. Hij verdrijft een aantal Portugese buiten-posten, maar trekt terug zodra Gaspar de Figueira verschijnt. Deze genoot van zijn pensioen, maar is haastig teruggeroepen en drijft in maart 1655 de troepen van Radja Sinha helemaal terug naar Kandy. Radja Sinha verzamelt vervolgens een grote strijdmacht die hij zelf commandeert en trekt daarmee ten strijde tegen de Portugezen, maar zij worden op 5 april verslagen door troepen onder bevel van Gaspar de Figueira, waarop hij terugtrekt naar Kandy.

In de maand maart van het jaar 1655 verschijnen de Hollanders voor Kalutara. In dezelfde tijd daalt Radja Sinha de Galagederapas af met een grote strijdmacht. Maar hij wordt teruggeslagen na een verhitte krachtmeting bij Kotikapola, waarop de Hollanders op hun beurt terugtrekken. Het is duidelijk dat de langdurige strijd om het bezit van Ceylon aanstaande is, maar zelfs de ernst van de militaire situatie weerhoudt Radja Sinha er niet van terug te keren naar zijn hoofdstad om deel te nemen aan viering van de Esala Perahera, de belangrijkste van alle religieuze festivals die door de Singalezen worden in acht genomen. Zoals de naam aangeeft, bestaat het hoofdkenmerk van het festival van de Perahera uit processies die gedurende de maand Esala worden gehouden.

De legende waarin het verhaal van de oorsprong van het festival vastligt neemt ons mee terug naar de dageraad van de beschaving in het Oosten, in de dagen dat de goden wandelden tussen de mensenkinderen. Een duivelse geest – ongetwijfeld een of andere woeste piraat – zou rondspoken op de wateren van de zee en tol heffen op de levens van mensen, door mannen en vrouwen te grijpen en hen aan boord van een vaartuig te brengen, waar het slachtoffer ter dood wordt gebracht. Daarop gaan de goden met elkaar in conclaaf om met elkaar te beraadslagen hoe het lijden van de wereld kan worden verminderd en met hun goedkeuring neemt de God van de Oorlog de taak op zich. Hij neemt de menselijke gestalte aan en daalt af naar de woonplaatsen van de mensen en hij bindt in een tweegevecht de strijd aan met de duivelse geest aan boord van diens vaartuig; hierna slaat hij zijn overwonnen vijand het hoofd af en vult zijn gouden kruik opnieuw met rozenwater en als hij teruggekeerd is in de hemel legt hij het hoofd voor de verzamelde goden. Dan heerst er blijdschap binnen de hemelse muren, en de goden dansen van vreugde, en Sekraya, de grote god, geeft het bevel dat stervelingen daarom voor eeuwig jaarlijks de grote verlossing dienen te vieren. En zo komt het dat jaar na jaar, in iedere Dewala van Ceylon, de Nieuwe Maan van Esala getuige is van het begin van het festival, dat veertien dagen duurt.

Vanzelfsprekend vindt de viering in de hoofdstad met de grootste pracht en praal plaats. De vier belangrijkste Dewalas die in de hoofdstad verblijven, nemen gezamenlijk deel aan de gebeurtenis. Dag na dag vier dagen lang worden de geheimzinnige emblemen van de goden in een plechtige processie rond hun tempels gedragen. Op de vijfde dag voert deze van de tempel door de binnenstad en paradeert men door de vier belangrijkste straten van de stad. Op de tiende dag worden de emblemen gevoegd bij de emblemen van de vrouwelijke goden die in palanquins worden vervoerd.

De koning zelf houdt toezicht op de voorbereidingen van de processie en van alle bronnen onder zijn bevel wordt gebruik- gemaakt om eer te bewijzen aan de goden “die door de gehele bevolking worden beschouwd als de bron van welvaart.” Zijn mooiste staatsolifanten met hun schitterende bedekking met klederen van goud, zijn artillerie en gewapende manschappen, de belangrijkste officieren van de Staat met hun banieren en stoeten van wachters, allen nemen hun plaats in de ceremonie, samen met honderden volgelingen van de Dewala, wier taak het is de goden eer te bewijzen op het hoge festival. De koning zelf, omringd door een schitterende menigte, vergezelt de processie, terwijl de palanquins van de godinnen worden gevolgd door de prinsessen en door de edelste dames van het land. Op de 15e dag, als de maan vol is, culmineert het festival in een uitbarsting van pracht. Om middernacht worden in hun tempels offers van voedsel aan de goden aangeboden en de processie met zijn menigte fakkels gaat te midden van het onafgebroken kabaal van de trommels op weg naar de Maha Weli Ganga in Gannoruwa. Daar worden de vier priesters met hun wachters stroomopwaarts geroeid om de opkomst van de zon af te wachten; en als in het oosten de eerste stralen van het zonlicht zichtbaar zijn, rijzen de priesters omhoog en klieven met hun gouden zwaarden het water en tezelfdertijd scheppen zij water met hun gouden kruiken die zij in hun linkerhand houden. Het aldus verkregen water wordt dan plechtig in processie, naar de tempels gebracht. Als het bevel van de grote god uiteindelijk vervuld is, keert men terug.

Ondanks deze feestelijkheden, wordt de guerrillastrijd langs de westgrens energiek voortgezet, totdat op 15 augustus 1655 de nieuwe capitão-geral van Ceylon, Dom António de Sousa Coutinho, aankomt in Colombo. Hij heeft fondsen bij zich om de soldij over de maanden juli en augustus te betalen aan de soldaten, die achterstallige soldij te vorderen hebben over 18 maanden. De vloot waarmee de nieuwe capitão-geral aankomt, bestaat uit zeven of negen galeien, die samen 500 soldaten voor Ceylon aan boord hebben. Het eskader heeft niet veel geluk. Wellicht tengevolge van stormen, komen de schepen in het zicht van de Hollanders in Galle. Die zenden direct een paar jachten op de vloot af. Twee schepen worden tot zinken gebracht en twee lopen aan de grond; de rest wordt verspreid. Sommige van de schepen die hebben weten te ontkomen, bereiken op 7 augustus 1655 Colombo, na versterkingen in Manar en Jaffnapatnam te hebben afgeleverd. De galei met António de Sousa Coutinho aan boord wordt door de Hollanders, tegen de klok in, het gehele eiland rondgejaagd en komt 15 augustus in Colombo aan. Het lijkt onwaarschijnlijk dat meer dan 200 extra soldaten uiteindelijk hun doel hebben bereikt. António de Sousa Coutinho, een van de drie leden van het triumviraat (1651-1652) dat Dom Filipe de Mascarenhas (1646-1651) is opgevolgd, en een in alle opzichten bekwaam en dapper man, is vastbesloten Ceylon te verdedigen. Hij benoemt een oude medewerker, António Mendes Aranha, tot capitão van Kalutara, gelegen aan de kust op de zuidoever van de rivier de Kalu. Hij legert in dit fort weer een garnizoen, dat bestaat uit 300 Portugese en inheemse soldaten dat Hollandse uitbraakpogingen uit Galle moet beletten. Als de Portugezen begin 1655 meer versterkingen naar Ceylon hadden kunnen zenden dan een deel van de 500 man die met António de Sousa Coutinho het eiland veilig hebben bereikt, dan zouden zij de Hollanders in het nauw hebben kunnen drijven. De militaire kracht van de VOC op Ceylon is begin 1655 namelijk nog steeds gering.

In het jaar 1655 komt er een einde aan de vijandelijkheden met de Adil Khan van Bijapur en het verdrag dat de Adil Khan ter zake met de Portugezen sluit is gedateerd 7 maart 1655. Op 3 december arriveert er een ambassadeur in Goa met een brief voor Dom Brás de Castro. Hij heeft ook enige gewaden behorend bij koninklijke onderscheidingen en andere waardevolle giften bij zich. De Adil Khan erkent dat hij de Portugezen zonder enige aanleiding de oorlog heeft verklaard en dat hij daarmee de handel belemmerd heeft en heeft veroorzaakt dat bepaalde havens voor de handel gesloten zijn; dat zijn kapiteins de territoria Bardez en Salcete zijn binnengedrongen, maar dat zij zich daarvan hebben teruggetrokken en dat er nu voor de verschillende havens bevelen zijn afgekondigd dat deze dienen te worden geopend, en dat het handelaren zal worden toegestaan van plaats naar plaats te trekken, zoals zij vroeger konden doen, zonder daarbij te worden lastiggevallen. Na deze uitleg stemt Dom Brás de Castro ermee in opnieuw de verdragen te ondertekenen van 29 januari 1582 en van 3 april 1633, nadat de ambassadeur in de naam van de Adil Khan heeft gezworen de vrede te bewaren. Dom Brás doet hetzelfde in naam van de koning van Portugal.

Dom Rodrigo Lobo da Silveira, Conde de Sarzedas, verlaat Lissabon op 23 maart 1655 en arriveert na een voorspoedige reis met drie galeãos en een kleiner schip op 19 augustus in Mormugão. Op dit eskader bevinden zich 1.600 personen, onder wie ook vrouwen en kinderen. Het aantal soldaten is waarschijnlijk minder dan 1.000 geweest. Op 23 augustus aanvaardt de nieuwe vice-rei de regering over de Estado da India alsof de post vacant is en na de noodzakelijke stappen te hebben ondernomen om een eind te maken aan de situatie van ongehoor-zaamheid die tot de afzetting van Dom Vasco de Mascarenhas heeft geleid, neemt hij Dom Brás de Castro en zijn belangrijkste aanhangers in hechtenis. Sarzedas verspilt geen tijd om hulp naar Colombo te zenden. Hij stuurt direct de 200 man naar Figueira op Ceylon. Zij komen daar aan als Figueira naar Kalutara optrekt.

Het tij lijkt zich tegen de Portugezen te keren. Er breek veepest uit, die de veestapel zo sterk reduceert dat het oogsten van de rijst groot gevaar loopt en de prijs van voedsel bereikt een peil dat voorheen onvoorstelbaar had geleken. Het ontbreekt aan militaire voorraden van iedere soort. De affuiten zijn oud en vervallen, maar er is geen hout beschikbaar voor de constructie van nieuwe. Boven-dien zijn er geen 150 getrainde artilleristen om de zware stukken geschut op de borstweringen te bedienen. Het totale aantal Europese soldaten op Ceylon bedraagt 800 en minder dan een derde is gelegerd in Colombo, terwijl de lascarins aan Portugese zijde gering in aantal zijn en er aan hun loyaliteit getwijfeld kan worden.

De positie van de VOC op Ceylon wordt half september 1655 zeer versterkt als Gerard Hulft uit Amsterdan, eens secretaris van de stad en nu Directeur-Generaal van Indië, met een vloot van 14 schepen, waarop zich 2.700 man bevinden, naar dit eiland komt. Hulft landt met 1.200 zwaar bewapende manschappen op Ceylon. Er zijn nu twee Nederlanders op één Portugees op het eiland. Het eerste doel van Hulft is Kalutara. De Hollandse troepen landen ondertussen ten noorden van Colombo, maar de stortbuien van de noordoostmoesson ontmoedigen de manschappen, wier ledenmaten stijf zijn na een reis van twee maanden op volle vaartuigen, zodat zij terug aan boord van de vloot gaan en naar het zuiden zeilen. De hoofdmacht gaat aan land bij Beruwala en verschijnt op 29 september voor Kalatura. Een ander deel landt bij Panadura om de verbindingen met Colombo af te snijden; terwijl nog een derde deel bij de Kalu Ganga wacht. Op 11 en 12 oktober plaatsen de Nederlanders zwaar geschut dat gericht is op het fort in Kalutara, om te verhinderen dat het garnizoen van 300 man, ontsnapt. Op de morgen van 14 oktober zendt de capitão van het fort, António Mendes de Aranha een brief naar de Nederlandse commandant. Hij stelt een wapenstilstand voor en biedt aan het fort over te geven tegen later overeen te komen voorwaarden. De Nederlanders aanvaarden de voorstellen en hun commandant schrijft de koninklijke dessaye een brief, waarin hij hem vraagt een rapport te verspreiden met de mededeling dat de Portugezen in Kalutara versterkingen hebben ontvangen, dit om te bereiken dat Gaspar de Fugueira in Montapelle blijft en niet oprukt naar Kalutara. De capitulatievoorwaarden houden in dat het garnizoen de Nederlandse vlag groet, dat de Portugese officieren, met inbegrip van de kapiteins en de priesters, naar Goa zullen worden gezonden en dat de soldaten naar Batavia worden vervoerd en op kosten van de VOC door zullen reizen naar Portugal.En ook dat de Portugezen al hun bezittingen mogen meenemen, evenals de kerkelijke ornamenten. De gehuwde soldaten kunnen in Colombo of elders op Ceylon blijven.

Het fort van Kalutara wordt 15 oktober bezet door de Nederlanders die daarin een compagnie legeren. Dom António de Sousa Coutinho roept Gaspar de Figueira da Serpe, die 450 man tot zijn beschikking heeft, terug van het front met Kandy en hij zendt de circa 200 man versterking die hij heeft meegebracht naar Figueira. Figueira vertrekt op 16 oktober met een legermacht van 650 Portugezen en 1.000 lascarins uit Colombo; hij marcheert naar Kalutara. Onderweg bereikt hem het nieuws dat het fort twee dagen eerder in handen van de Hollanders is gevallen. Desondanks zet hij zijn opmars voort en het restant van een door de Hollanders verslagen Portugese strijdmacht sluit zich aan bij zijn troepen. De volgende dag, zondag 17 oktober, levert Figueira bij Pantura slag met de Hollanders; hij wordt opnieuw verslagen en de wegvluchtende Portugezen worden achtervolgd tot aan de kerk van Nossa Senhora de Milagres. De volgende dag vindt er tussen beide strijdmachten bij Mutuwal weer een treffen plaats, waarin de Portugezen opnieuw worden verslagen. Zij laten 22 doden op het slagveld achter. Gaspar de Figueira trekt zich met het restant van zijn strijdmacht (160 van de 650 man met wie hij op weg is gegaan) terug naar Colombo. Tot de vele gesneuvelden behoren al zijn veteranen. De Nederlandse troepen geleid door Jan van der Laan nemen bezit van Mutuwal. Zij brengen alle Portugezen die zij zien om met het zwaard.

Figueira bereikt de angstaanjagende stad Colombo dezelfde avond. De consternatie daar is onbeschrijflijk en de straten zijn gevuld met weeklagende en huilende mensen. Er is echter geen tijd voor zinloze spijtbetuigingen. De poorten worden onmiddellijk gesloten en Figueira zet iedereen, inclusief vrouwen, kinderen en monniken, allen tezamen aan dezelfde taak, namelijk het versterken van de fortificaties. Iedereen draagt bij uit zijn privé-bronnen en Figueira’s grote voorraden worden vrijelijk bestemd aan de behoeften van dat uur. Het bolwerk van São João, dat verdedigd wordt door Manuel Correa de Barros en dat uitziet op de weg naar Mutuwal, waarop de Hollanders het fort zullen naderen en dat de verdediging vormt van de ophaalbrug over de gracht, vraagt de eerste aandacht. Een palissade verbindt het met de zeekust en een borstwering met de grote centrale bolwerk van São Estevão waar de brug begint. Van São Estevão loopt de borstwering in zuidwestelijke richting, gaat voorbij aan het kleine bastion van São Sebastião, dat wordt verdedigd door Francisco Fialho en ‘dat loopt naar dat van Madre de Deus (defensor João de Paiva de Quintal), dat uitziet op het meer. Deze twee laatste bolwerken bewaken de Porta Rainha of Queen’s Gate, de hoofdtoegang tot de stad, die vanaf de heuvel van São Sebastião alleen te benaderen is via een brug die is afgebroken. De Rua Direita of Straight Road loopt van deze poort via de vergaderzaal van de gemeenteraad recht naar het hospitaal aan de baai, waar een andere straat, de Rua de Misericordia, leidt van die instelling naar de residentie van de capitão-geral. De belangrijkste verdediging van Colombo aan de zuidkant van het fort is het van krokodillen vergeven meer. De machtige bastions van São Jerónymo (defensor Afonso Carvalho de Sousa), Santo António (defensor Manuel Carvalho da Maya) en São Jago (defensor Manuel Nunes) met hun borstwering en sloot verdedigen de stad aan de zuidwestkant. De laatste van deze drie verdedigt de Porta Mapane die naar boven gekromd en voorzien is van geschut. Een stenen borstwering verbindt São Jago met de torenhoge rots van Santo Agostinho (defensor Luis de Paiva de Quintal), waarboven de vlag van Portugal wappert in de bries. Vanaf dit punt tot aan de ruwe kust van de Galbokka, die naar het noorden loopt langs de vestiging van de franciscanen, wordt voldoende verdedigd tegen de zee door een rij palissaden en een paar kanonnen. De heuvel waarop het klooster van de augustijnen staat, vormt het sterkste deel van de stad, en binnen het klooster bevindt zich het hoofdkruitmagazijn. De Galbokka eindigt in de historische rots van São Lourenço, waarop een bolwerk (defensor António da Silva) staat dat aan de westkant uitzicht biedt op zee. Op de rots staat ook een kerk die gewijd is aan de heilige naar wie de rots is vernoemd. Op het uiterste punt van de klip staat het sterke bastion van Santa Cruz (defensor Gaspar de Aranja Pereira), waarvan de zestien kanonnen de gehele baai ten noorden van Colombo beheersen. Vanaf het bastion van Santa Cruz loopt de lage kust naar het zuiden en oosten totdat de alphandigo of douanekantoor bereikt wordt. Daar is een bolwerk met dezelfde naam; ten oosten hiervan ligt de Curaca of het bolwerk van São Paolo, tegenover de belangrijke vestiging van de jezuïeten, die op haar beurt verbonden is met het bastion van São João. De muren of borstweringen die de bolwerken met elkaar verbinden zijn niet gebouwd om Europese artilleriebeschietingen te doorstaan. Achttien compagnieën van ongeveer 25 man elk, aangevuld met de casados, lascarins en kafirs, bij elkaar 800 man, vormt de strijdmacht ter verdediging van de stad. Voor de verdediging van een citadel van de omvang van Colombo zijn driemaal zoveel verdedigers nodig. Er is een tekort aan voedsel, omdat Radja Sinha de rijstvelden in de omgeving heeft verwoest en er runderpest heerst. Als niet een grote vloot van kleine schepen uit Tuticorin in september de stad bevoorraad had, zou zij zich vrijwel direct hebben moeten overgeven.

De Nederlanders beginnen op 18 oktober hun aanval op de stad door batterijen te plaatsen op de heuvel van Sint Thomas, waarmee zij het bolwerk São João bedreigen. De genie die de batterijen moet plaatsen wordt tijdens dit werk voortdurend bestookt door de Portugese ‘snipers’ vanuit zandkuilen aan de kust. Een aantal van deze schutters wordt gevangengenomen en omdat de Hollanders de voeding van hun gevangenen te duur vinden, worden zij meegevoerd naar de jungle en daar in koelen bloede geëxecuteerd. De aanvallers stellen ook batterijen op in de omgeving van het klooster van Agoa de Lupo, welke plaats thans bekend is als Wolvendahl, en in de buurt van São Sebastião, beide ten oosten van de stad. Opperbevelhebber Gerard Hulft richt zijn residentie in in een van de comfortabele huizen in een gehucht dat naar hem Hulftsdorp is genoemd, waar de Portugezen bij grote hitte hun toevlucht vonden onder de schaduw van kokospalmen en zij genoten van een koele zeebries.

Ongelukkigerwijze verblijft Radja Sinha op dat moment in zijn hoofdstad, waar hij wordt gekweld door een periodieke koortsaanval, wat het gevolg is van zijn frequente blootstelling aan ongezonde weersomstandigheden. Hij zendt echter 1.200 van zijn mannen, tezamen met een brief van zijn hand, gedateerd 25 oktober, waarin hij de hoop uitspreekt dat de verovering van Colombo, de taak die hem zo na aan het hart ligt, tot een goed einde zal worden gebracht. Tezelfdertijd is hij, ondanks zijn voldoening over het succes van de Nederlanders, niet genegen ook maar een greintje van zijn koninklijke waardigheid op te geven. De Singalese etiquette vereist dat alles dat aan de koning wordt overhandigd is gewikkeld in wit linnen, en Radja Sinha neemt de gelegenheid te baat erop te wijzen dat de meest recente brief die hij heeft ontvangen niet op deze wijze is aangeboden en dat enige van zijn koninklijke titels waren weggelaten, formaliteiten die, schrijft hij, niet over het hoofd dienen te worden gezien, zelfs niet in de haast van de oorlogvoering.

Voor de maand oktober voorbij is wordt het effect van het bombardement van de Hollanders zichtbaar, want de stadsmuur begint te verkruimelen onder de onophoudelijke kanonnade, ofschoon de Portugezen ’s nachts de schade herstellen die overdag is toegebracht. Zij verwachten stellig dat de eerste aanval gericht zal zijn tegen de lage muur die de bastions van São Sebastião en Madre de Deus met elkaar verbindt. Zij treffen daarom de volgende tegenmaatregelen. Zij hakken op twee plaatsen een gat in de muur vlak boven de grond en daarin plaatsen zij twee pedreiros die zijn gevuld met schroot. Het meer is voor de belegerden van groot nut, want er worden over het meer planken aangevoerd die nodig zijn voor de verdedigingswerken. De ruwe schors van de hibiscus tiliacues, die in overvloed groeit langs het meer, is onmisbaar in plaats van touw en lonten.

Op 4 november verschijnt een van de hovelingen van Radja Sinha, Tennekon Appuhami, in het Hollandse kamp. Hij is een lid van een grote familie die in het laagland woont en die beweert af te stammen van een van de koninklijke huizen aan de kust van Coromandel. En hij is uitgeweken naar het bergland van Kandy. Tennekon is opgeklommen tot een van Radja Sinha belangrijkste generaals, hij is op zijn oude dag teruggekeerd naar de zeekust en heeft zich gevestigd in Matara. Hij komt een felicitatiebrief van de koning, die nog steeds erg ziek is, brengen. De koning zendt Hulft een gouden sieraad, opgesmukt met kostbare stenen als een teken van zijn hoogachting. Na twee weken de wallen beschoten te hebben, volgt op 12 november een bestorming, die echter wordt afgeslagen. Dan breken vanuit het meer een paar honderd VOC-soldaten, die op kleine bootjes zijn aangevoerd, door een zwak punt van de muur. Zij worden in de nauwe straatjes van Colombo door de burgers zo in het nauw gebracht, dat 72 man krijgsgevangen worden gemaakt.en er maar zes weten te ontsnappen. De aanvallers wankelen. Zij hebben 300 man aan gesneuvelden en nog meer aan gewonden verloren. Uit vrees voor een uitbraak heft de gewonde Hulft het beleg op, maar hij blijft met zijn leger voor de stad liggen.

Ondanks de onzekerheid over wat Adil Shah van Bijapur zal doen, begint vice-rei Sarzedas met de uitrusting van een grote vloot om zijn landgenoten op Ceylon hulp van betekenis te bieden en zo Ceylon voor de koning te behouden. De onderkoning is zich zo van de noodzaak hiervan bewust dat hij Dom Brás en zijn medestanders, die zijn voorganger hebben afgezet en van wie sommigen zich elders bevinden, tot november met rust laat. Op 10 november 1655 worden Dom Brás en zes andere fidalgos die een belangrijke rol in de paleisrevolutie hebben gespeeld, gearresteerd. Andere fidalgos worden vastgezet zodra zij in Goa terugkeren. Dom Brás overlijdt op weg naar Portugal; zij die hem in het zadel hebben geholpen worden geëxecuteerd of blijven voorlopig in de gevangenis.

Na de bloedige nederlaag realiseert Hulft zich dat de VOC bij een volgende poging Colombo in te nemen de steun van Kandy niet kan missen en dat die steun slechts verkregen kan worden als de VOC zich tegenover Radja Sinha meer tegemoetkomend opstelt. Dom António de Sousa Coutinho tracht eveneens de hulp van Kandy te verkrijgen. Op 27 oktober 1655 belooft de capitão-geral Radja Sinha de gebieden rond Colombo en hij wijst er in zijn brief tevens op dat van de VOC niet verwacht mag worden dat zij Colombo aan Kandy zal overdragen nu er al zoveel Hollands bloed om de stad vergoten is. Radja Sinha speelt de brief door aan Hulft en gebruikt zo de Portugezen om de Hollanders onder druk te zetten. Hulft bevindt zich niet in de positie om het geduld van de koning lang op de proef te stellen. Een week later laat Radja Sinha weten dat hij bereid is tot een gezamenlijke aanval op Colombo, mits de VOC hem vooraf raadpleegt over het tijdstip daarvan. De poging van António de Sousa Coutinho een wig te drijven tussen Kandy en de VOC heeft er alleen maar toe geleid dat hun bondgenootschap verstevigd is.

Hulft roept de capitão-geral van Ceylon, António de Sousa Coutinho, op “In de naam van Zijne Keizerlijke Majesteit Radja Sinha en die van de Meest Nobele Hollandse Oost Indische Compagnie” de stad over te geven. Coutinho antwoordt dat hij voor het fort verantwoording schuldig is aan zijn koning die hem dit heeft toevertrouwd, en dat hij de plaats niet kan overgeven totdat zich daarvoor de meest overtuigende redenen aandienen.

Colombo’s laatste hoop is gevestigd op hulp uit Goa en uiteindelijk uit Lissabon. De hoop lijkt gerechtvaardigd nu de nieuwe vice-rei Sarzedas doende is in Goa een vloot uit te rusten met versterkingen en voorraden. In januari 1656 hebben de inspanningen van Sarzedas ertoe geleid dat hij drie naus, twee galeãos, twee jachten en tien galeien, compleet met manschappen en munitie, bij elkaar heeft. De nieuwe vice-rei heeft aangetoond dat de Estado da India als het werkelijk wil zelf de middelen kan vrijmaken om Ceylon te hulp te schieten. De vloot staat op het punt uit te varen als de vice-rei plotseling in de nacht van 13 januari aan een ziekte, waarop hij aanvankelijk geen acht heeft geslagen, overlijdt. Ofschoon natuurlijk niet beweerd kan worden dat zonder het overlijden van de bekwame en integere Sarzedas de val van Colombo en daarmee van Ceylon en in het kielzog daarvan delen van de Estado da India voorkomen had kunnen worden, heeft diens overlijden het verlies van Ceylon ten zeerste bespoedigd.

Over de opvolging van Sardezas is niets geregeld. De rechters van de Mesa de Relação, het hooggerechtshof, besluiten dat er een verkiezing onder de drie standen, adel, geestelijkheid en burgerij, gehouden dient te worden. De ironie wil dat de wegens volstrekte onbekwaamheid afgezette capitão-geral van Ceylon, Manuel Mascarenhas Homem, terzijde gestaan door Francisco de Melo e Castro en António de Sousa Coutinho, tot opvolger van Sardezas wordt gekozen. Homem, die lange tijd in Cochin is gebleven, is naar Goa teruggekeerd en heeft daar weer een functie gekregen. Homem houdt het vertrek van de vloot, die Colombo moet redden, op. Hij vergadert wekenlang over de hulpexpeditie met lieden die geen enkele kwalificatie bezitten hierin van advies te dienen, terwijl de bemanning op de vloot ondertussen niet betaald wordt. Uiteindelijk vertrekken verschillende schepen van de vloot met hulpgoederen, op voorstel van Homem, naar andere bestemmingen en keren zij voorlopig niet meer naar Goa terug. Winius schrijft dat in Portugal niet geloofd wordt dat Homem de Portugezen in Ceylon bewust hulp onthouden heeft, omdat hij zwaar vernederd is toen de bevolking van Colombo tegen hem in opstand kwam en hem gevangen nam. Winius sluit echter niet uit dat de fidalguia Homem tot capitão-geral in Goa hebben gekozen, omdat zij konden verwachten dat dit zou betekenen dat Colombo geen hulp zou krijgen. Het zenden van versterkingen en hulpgoederen naar Colombo zou een aanslag op de portemonnee van de welgestelden in Goa hebben betekend en zou bovendien de verdediging van Goa zelf verzwakt hebben. Tegen beide kan de heersende klasse grote bezwaren hebben gehad. Colombo en daarmee Ceylon wordt door de rijken van Goa welbewust opgeofferd, omdat zij niet bereid zijn zelf voor de verdediging van de Estado da India te bloeden.

Vroeg in de morgen van 12 december zeilen vier Nederlandse schepen naar Santa Cruz, terwijl tegelijkertijd drie detachementen infanterie optrekken naar Curaca, São João en de Porta Rainha, terwijl de manschappen van Radja Sinha een schijnaanval uitvoeren op de Porta Mapane. Van de vier Nederlandse schepen komt alleen de Maagd van Enkhuizen dicht bij het bastion Santa Cruz, waarop zij een hevig bombardement uitvoert. Haar vuur wordt echter met dezelfde kracht beantwoord en in korte tijd liggen al haar masten op het dek en in de Maagd van Enkhuizen zijn zoveel gaten geschoten dat de bemanning het schip verlaat, waarop het zinkt; waarop haar zusterschepen, die het bastion vanaf grotere afstand hebben beschoten, zich terugtrekken.

Terwijl dit alles plaatsvindt, keert kapitein Jan van Laan uit Batavia terug op Ceylon na daar eervol te zijn vrijgesproken.2 Hij steekt met een van de detachementen infanterie de gracht over en rukt op naar Curaca, dat er vervallen uitziet. Er worden vlug stormladders opgezet en handgranaten worden over de muur geworpen; maar als de Hollanders komen aansnellen bij de fortificaties, laten de Portugezen die met hun drie kanonnen het strand hebben schoongeveegd, uit hun lontroeren een verwoestend vuur neerkomen in de rangen van de Hollanders, zodat spoedig beide, verdedigers en aanvallers, volkomen onzichtbaar zijn door de rook, en er wordt niets anders gehoord dan het slaan van staal op staal en het geratel van musketten. De mannen van de post nabij het strijdtoneel haasten zich hun landgenoten te hulp te komen en tussen de nieuwkomers ziet men de inspirerende persoon van Figueira die druk bezig is geweest in het bolwerk van São João. Het kleine garnizoen krijgt nieuwe moed, de Kafirs met hun assegaaien vechten manhaftig. De slachtpartij is groot en een hoeveelheid gewonden ligt aan iedere kant. Ten slotte trekken de Hollanders zich verbrand en bloedend terug, waarbij zij tal van lichamen op het strand achterlaten.

De aanval op de Porta Rainha wordt geleid door Hulft persoonlijk. Ondanks dat er uit drie bastions op hem en de zijnen wordt geschoten, rukken zij op naar de poort, als, tot hun grote schrik, de twee verborgen pedreiros het vuur op hen openen door schroot naar beneden te schieten. Tezelfdertijd schiet het garnizoen vanaf de borstwering salvo na salvo naar beneden op de Hollanders. Zij worden zozeer belaagd dat de zeelieden weigeren de stormladders op te zetten. Hulft wordt vervuld van woede en wanhoop. Hij grijpt haastig een ladder en roept de manschappen op hem te helpen; maar niemand wil zich bewegen en Hulft wordt door een kogel in zijn been getroffen.Hij wordt haastig uit de vuurlinie gedragen en zonder enige drukte vluchten zijn mannen in verwarring weg, terwijl de Lascarins en Kafirs zich van de stadsmuur storten en de Hollanders achtervolgen tot in hun kamp.

De Hollanders hebben geluk dat de Portugezen te uitgeput zijn om hun succes uit te buiten, of de belegering zou moeten worden opgeheven. De tegenslag van Hulft is verschrikkelijk, want hij heeft alleen al 800 man aan gesneuvelden verloren en daarnaast zijn 500 man gewond. De teleurstelling van Hulft wordt hem nog eens extra ingewreven doordat hij nog dezelfde avond van Radja Sinha een brief ontvangt waarin de vorst de hoop uitspreekt dat Hulft spoedig Colombo aan hem zal overdragen. Hulft kan niet meer doen dan Radja Sinha antwoorden met een apologetische brief waarin hij de vorst inlicht over het verloop van de strijd. Radja Sinha, zeer verontwaardigd dat de Hollanders gepoogd hebben een taak van zulk een omvang te volvoeren zonder eerst degene die daarvoor de rekening moet betalen te raadplegen, reageert door Hulft scherp te antwoorden niet nog eens een soortgelijke poging te wagen totdat hij in de buurt is om hem assistentie te verlenen. Daarom ondernemen de Hollanders een aantal dagen geen aanvallen, terwijl de Portugezen zeer druk zijn met het herstellen van de schade van de beschietingen. Er vallen enige boodschappers uit Goa in handen van de Hollanders en uit hun mededelingen kunnen zij concluderen dat zij niet bevreesd behoeven te zijn dat het garnizoen in Colombo van die zijde versterkingen te verwachten heeft. Dit goede nieuws is voor Hulft aanleiding de belegering energiek te hervatten.

Een grote menigte van non-combattanten heeft, bij de nadering van de vijand, een toevlucht gezocht binnen de muren van de stad, maar de levensmiddelen zijn zo schaars dat op 12 december een groot aantal van hen het fort moet verlaten. De Hollanders, echter, willen de verdrevenen niet toestaan de linies te passeren en de ongelukkige stakkers zijn verplicht terug te keren. Ondertussen zijn de Hollandse batterijen dichter bij de muur gebracht en vandaar zijn zij opgesteld ten zuiden van het bastion. Op 10 januari 1656 pogen de belegeraars bij het bastion São João de gracht te vullen zodat zij de gracht te voet kunnen oversteken; maar na een gevecht dat de gehele nacht duurt, zijn zij verplicht hun materialen in de steek te laten en zich terug te trekken. De Hollanders werpen nu een nieuw soort projectiel in de strijd, vervaardigd van hennep en andere brandbare materialen en uitgerust met smalle buisjes, in ieder waarvan twee kogels zitten. De explosie van deze projectielen op korte afstand boven de grond leidt tot veel doden en grote consternatie onder de Portugezen.

Ondanks de desperate tegenstand van het garnizoen, blijven de Hollanders vasthouden aan hun plan tegen São João. De toestand van de gracht bevoordeelt de aanvallers in niet geringe mate; het voorgaande jaar werd gekenmerkt door grote droogte, die het water geheel heeft doen opdrogen en de Hollanders zijn in staat de gracht in de omgeving van het bastion opnieuw te vullen. Na dit te hebben gedaan, beginnen zij ondergronds mijnen te leggen en breken zij door de fundering van de borstwering. Om dit gevaar het hoofd te bieden gaan de Portugezen ook mijnen leggen. Maar wegens gebrek aan het daarvoor benodigde hout lukt dit nauwelijks en ten slotte worden de kostbare kokosnootbomen, die voor de voedselvoorziening van groot belang zijn, opgeofferd. De balken van de door het Hollandse vuur verwoeste huizen worden zorgvuldig uit de ruïnes gehaald en zij worden gebruikt om de munitiekamer te beschermen.

Het aantal gesneuvelden, gewonden en zieken heeft het aantal beschikbare Portugezen in hoge mate gereduceerd en zij die tot nu toe de strijd overleefd hebben, worden gekweld door het onophoudelijke gebrek aan voedsel. De bolwerken zijn in enige gevallen zo vreselijk beschadigd dat een paard gemakkelijk zijn weg kan vinden naar de tinnen. Ondertussen veroorzaakt het gevaar waarin de stad verkeert dat iedere kerk gevuld is met smekelingen. Het Allerheiligste is permanent uitgestald in het klooster van de kapucijnen, en daarvoor knielen de gehele dag vrouwen en meisjes. Zij smeken God medelijden met hen te hebben. Een stenen beeld van Sint Thomas dat ontdekt is door de Hollanders, is door hen uit spot met een kanon beschoten en daarbij is het beeld in de gracht gevallen. De armloze romp van het beeld werd herontdekt door het garnizoen en met grote eerbied naar de kerk van de jezuïeten gebracht. Het beeld wordt echter met succes opgeëist door de franciscanen, die het in plechtige processie naar hun eigen kerk brengen, terwijl een grote menigte de processie volgt en de heilige smeekt hen onder zijn bescherming te nemen.

Het aantal mensen in Colombo dat aan ziekten sterft neemt voortdurend toe en spoedig groeit de taak de doden te begraven de krachten van de vele vrijwilligers boven het hoofd, zodat aan alle kanten de stank van onbegraven lijken de atmosfeer verpest. Een aantal van de hongerende inwoners wordt met succes over het meer de stad uit gesmokkeld, maar in de eerste veertien dagen van februari keren 620 van hen terug. Het garnizoen weigert, evenwel, hen opnieuw tot het fort toe te laten en zij worden aan hun lot overgelaten en sterven van de honger tussen de stadsmuur en het Hollandse kamp, hun onbegraven lichamen vormen een verschrikkelijk gezicht aan de waterkant. Dit maakt evenwel geen einde aan de exodus en Hulft besluit meer effectieve maatregelen hiertegen te nemen. Hij zendt vervolgens een brief aan capitão-geral Dom António de Sousa Coutinho, waarin hij hem waarschuwt dat allen die de stad ontvluchten in de toekomst zullen worden gedood. Een gebeurtenis laat zien dat dit geen bluf is. Honderden mannen, vrouwen en kinderen worden afgeranseld en wankelend terug-gezonden, om voor de muren van Colombo te creperen van de honger onder de ogen van hun landgenoten.

Als deze maatregelen op hun beurt blijken onvoldoende te zijn, schieten de Hollanders op iedere Portugees die zich vertoont, zoals men jaagt op straathonden die zich vertonen aan de buitenkant van een dorp, tussen hun loopgraven en de stad. Zelfs dit blijkt niet afdoende en we moeten ons wenden tot de beschrijving van de hun hoogtepunt bereikende wreedheden door een van de soldaten die zich kan indenken waartoe zijn landgenoten in staat zijn: “Aangezien wij geen middelen hebben om hen van ons kamp weg te drijven, moeten wij nog meer terreur uitoefenen. Daarom dwingen wij vrouwen die met een klein kind naar ons toe komen, het kind in een houten vijzel te doen en het met de vijzel te doden en dan wordt de moeder met haar dode kind heengezonden.”

De Portugezen, evenwel, hopen nog steeds op hulp uit Goa (die echter nooit zal komen) en daarom denken zij niet aan overgave van Colombo. Het materiaal dat dienst doet als lont is op, maar de soldaten verscheuren in plaats daarvan de rugzijde van hun shirts en zij vullen dit aan met het hoofdtouw van de Maagd van Enkhuizen dat zij hebben gedoopt in azijn en wijn en vervolgens hebben ingesmeerd met kruit. Geen boot met levensmiddelen uit Indië kan Colombo bereiken, omdat Hollandse vaartuigen iedere nacht de ingang van de haven blokkeren en de Disawas van de koning hebben een palissade die loopt van de zee naar het meer om te verhinderen dat de Portugezen aan de kant van de Porta Mapane zouden doorbreken. Het bastion van São Estevão is zo in elkaar gebeukt dat het vrijwel is verlaten en het bolwerk Madre de Deus is veranderd in een hoop rommel. Bij het bolwerk São João staat een nieuw stuk geschut op een afstand van slechts tien passen van de gracht. Terwijl het grootste deel van de Portugese kanonnen hun kogels verschoten hebben. Het overwegende verlangen onder de Portugezen bestaat daaruit alle inspanningen te richten op een laatste desperaat gevecht, maar capitão-geral Coutinho hoopt nog steeds op hulp uit Goa en kan er maar niet toe komen in te stemmen met een beslissende slag.

Op 21 maart komen de Hollanders die hard werken aan het leggen van mijnen in contact met een door de Portugezen gegraven tunnel. Daar de laatste passage de smalste van de twee tunnels is, zijn de Portugezen in staat – zonder zich te vertonen – de in hun tunnel samengepakte Hollanders met hun bacamartes (pistolen) grote verliezen toe te brengen. Bij wijze van antwoord barricaderen de Hollanders de passage met solide balken, waarin zij kijkgaten boren, terwijl de Portugezen haastig een groot vat kruit in zo’n positie aanbrengen dat het indien nodig gemakkelijk door middel van een pistoolschot tot ontploffing kan worden gebracht om de tunnel te doen instorten totdat er hoogstens nog een man doorheen kan kruipen. Er worden uit de gepensioneerde kapiteins vrijwilligers opgeroepen om de plek te bewaken en deze nemen twee aan twee de saaie taak op zich om in het pikkedonker waarin elk gevoel voor richting verloren wordt, de wacht te houden. Gedurende de rest van de belegering wordt de vervelende wake voortgezet, want de Portugezen zijn vastbesloten de doorgang op te blazen als de vijand zou trachten daar de stad in te komen. De wake in de volstrekte duisternis brengt zoveel spanning met zich mee dat er op het eind, buiten de veertig oorspronkelijke vrijwilligers, nog slechts drie worden gevonden om deze vertrouwelijke plicht te vervullen.

Op 10 maart schrijft capitão-geral Coutinho een zielige brief aan Radja Sinha. “De stad Colombo” schrijft hij, “is een oude erfenis van de Portugezen, die door de koningen en keizers van Ceylon, uw voorgangers, aan hen is verleend, en die altijd bereid zijn geweest hen hun bescherming te verlenen…..het is altijd de ambitie van grote monarchen geweest de minder machtigen onder hun bescherming te nemen.” De capitão-geral schrijft te hopen dat de koning “genegen zal zijn ons niet in de extreem moeilijke omstan-digheden te laten zitten.” Radja Sinha antwoordt door Coutinho te adviseren zich over te geven, terwijl hij belooft dat het de inwoners zal worden toegestaan de landerijen te bezitten die zij nodig hebben voor hun onderhoud. Op dezelfde dag zendt de koning aan Hulft, “de meest trouwe dienaar die hij ooit in zijn leven heeft gehad” zijn Sannas waarbij hij hem benoemt tot directeur-generaal over al zijn domeinen; want, schrijft hij, zijn diensten kunnen niet beloond worden met de gebruikelijke beloningen van kleding en juwelen.

De koorts en dysenterie die wijd zijn verspreid worden gevolgd door een epidemie van de pest die gedurende de maanden maart en april met verschrikkelijke kracht door het land raast. Deze maanden vormen het hete seizoen van het jaar en het lijden van de inwoners wordt nog vergroot door de droogte, want gedurende de gehele periode van het beleg valt er geen regen. Eerst worden de lichamen begraven in ondiepe graven, de aarde die de lijken bedekt zwelt op doordat zij wordt beschenen door de zon; maar in korte tijd is het aantal lijken zo groot dat het niet langer mogelijk is hen allen te begraven en de lichamen liggen in de openbare straten te rotten. Op 26 maart doet Coutinho een laatste oproep aan Sarzedas Colombo te bevoorraden, niet wetend dat de onderkoning al twee maanden geleden overleden is. Hij laat weten dat als er uiterlijk 10 april geen hulp wordt geboden, alle verdedigers van Colombo zullen zijn omgekomen door honger of de pest.

Een pond hondenvlees is een zeldzame luxe; veertien van de vijftien olifanten zijn gedood en tot aan de huid opgegeten, terwijl kannibalisme algemeen is. Een ongelukkige moeder, die het kind aan haar borst gedood heeft om het op te eten, wordt voor de mond van een kanon gebonden en doodgeschoten, maar zelfs deze onverbiddelijke straf blijkt niet in staat deze praktijk te stoppen en in april zouden twee stakkers die zich nog levend tussen de linies bevinden hun pas geboren baby’s hebben opgegeten.

De welgestelde families in Goa mogen dan wel een monsterverbond zijn aangegaan met de onwaardige onderkoning om geen hulp naar Colombo te zenden, maar veel onbemiddelde inwoners van Goa willen wel degelijk hulp bieden. De druk op Homem wordt zo sterk dat hij deze niet helemaal kan negeren. Het gevolg is dat er tegen 1 april 1656 twintig tot vijfentwintig vaartuigen, alle door roeiers voortbewogen, de haven van Goa verlaten om naar Ceylon te varen. De bevelhebber van de vloot is Francisco de Seixas Cabreira, die capitão-geral van Moçambique is geweest en die zelf op Ceylon geboren is. Als op 12 april Quilon is gepasseerd, ontwaart men op de vloot een gewapend VOC-jacht, dat langs de kust patrouilleert. De Portugezen trachten aan het gevaar te ontkomen door verder de zee in te steken. De kapitein van het VOC-jacht Vlissingen vaart hen voor de wind achterna en beschiet de vloot, terwijl de duisternis invalt. De volgende morgen is er nog maar één vaartuig te zien. Dit schip staat onder bevel van een patriot, Simão de Sousa, die het voor eigen rekening heeft uitgerust met hulpgoederen. Na een ongelijke strijd wordt ook dit vaartuig tot zinken gebracht. De kapitein van de Vlissingen vist daarna Simão de Sousa en enkele metgezellen uit het water. Het schip van Seixas Cabreira en andere schepen zijn de haven van Manapar ingevlucht. Deze vaartuigen weten daarna de door de Portugezen beheerste haven van Tuticorin tegenover Ceylon te bereiken, maar zij varen niet door naar Colombo. Seixas Cabreira is een jaar later nog steeds in Tuticorin en wordt dan van het commando ontheven, wegens het niet volvoeren van zijn opdracht. Het zou overigens niet veel hebben uitgemaakt of de vloot van roeiboten onder Seixas Cabreira of een deel hiervan Colombo zou hebben bereikt. Zij hadden zo’n armzalig beetje hulpgoederen aan boord, dat dit de verdedigers van Colombo niet had kunnen redden. Waar de grote naus en galeãos uiteindelijk zijn gebleven, die met andere schepen in januari 1656 gereed lagen om naar Colombo te vertrekken, is nooit helemaal duidelijk geworden. Manuel Mascarenhas Homem, die door zijn rancuneuze gedrag de kans op het behoud van Ceylon verspeeld heeft, is hiervoor niet ter verantwoording geroepen. Hij overlijdt in 1657.

Op 5 april vertrekt Hulft voor een interview met de koning, die hem in Rakgaha Watta in audiëntie ontvangt. Bij het binnentreden van de hal waar het interview zal plaatsvinden, valt Hulft op zijn knieën, maar een teken van de koning staat hem toe verder te lopen. Als hij de koning halverwege genaderd is zinkt Hulft opnieuw op zijn knieën, waarop de koning op zijn verhoging oprijst en hem beveelt dichter te naderen. Terwijl hij blijft knielen draagt Hulft een zorgvuldig geprepareerde oratie voor. Deze luidt als volgt:

“Meest Machtige Monarch, Uw nederigste dienaar nadert Uw Keizerlijke Troon met de warmste affectie en met vertrouwen in Uw geneigdheid weldaden te schenken en Uw gewoonte barmhartig te zijn, die mij de moed geschonken hebben mij te wenden tot Uwe Majesteit (wiens naam vermaard is op heel de wereld) met de ernstige wens dat het God Almachtig zal behagen Uwe Meest Illustere Keizerlijke Majesteit en de Prins te zegenen” De koning beveelt Hulft daarop op te staan; maar de laatste, voorwendend hem niet te begrijpen, wijst naar de geschenken die hij heeft meegebracht; die, zegt hij, hoewel zij op zichzelf van weinig waarde zijn, gewoonlijk met instemming door koningen ontvangen worden, omdat het de banieren zijn van overwonnen vijanden. Dan, wijzend naar de hanger die hij van de koning had ontvangen en die aan zijn nek hangt, nadert hij de troon en terwijl hij op een kussen knielt, kust hij Radja Sinha’s hand verklarend dat het hem vergund zal zijn datgene te ontvangen waarmee hij het meest geëerd wordt. De koning neemt een gouden halsketting en plaatst deze rond de nek van Hulft en hij doet zijn eigen ring af, waarvan de steen het overgrote deel van drie van zijn vingers bedekt, hij beveelt Hulft zijn hand uit te steken en vraagt hem het juweel te dragen ter herinnering aan de koning, die de ring aan zijn vinger heeft geschoven. Hulft is overrompeld door deze gulle daad Maar hij steekt vlug en beleefd de gebroken middelvinger van zijn linkerhand uit en hij verzekert de koning dat de vinger die zo slecht is behandeld door Zijne Majesteits vijanden nu wel schadeloos is gesteld door de aan hem betoonde eer.

Na deze complimenten, wijdt Hulft zich weer aan zijn werk. Hij vertelt alles wat hij tot nu toe in naam van de koning heeft verricht en nadat hij nog enige tijd onder vier ogen met de koning heeft gesproken, krijgt hij verlof te vertrekken. Hij bereikt de volgende dag Colombo en hij inspecteert nog dezelfde avond enige werkzaam-heden die tijdens zijn afwezigheid zijn uitgevoerd. Terwijl Hulft aan het inspecteren is, doen de Portugezen een vastbesloten poging brand te stichten in de galerij van de Hollanders. Hulft haast zich naar de bedreigde plaats en terwijl hij druk doende is het vuur te blussen, steekt hij plotseling zijn armen omhoog en valt op de grond, terwijl hij roept “Goeie God, help mij.” Zijn met bloed bedekte lichaam wordt haastig weggedragen en op een bed gelegd waar hij, zonder verder nog een woord te zeggen, zijn laatste adem uitblaast, want een musketkogel heeft zijn hart getroffen.

Radja Sinha wordt direct ingelicht over de ramp die de Hollanders getroffen heeft. Zijn verdriet is niet minder groot dan dat van de Hollanders en hij zendt zijn belangrijkste minister en zijn Disawas om het lichaam te zien, voordat dit voor de begrafenis naar Galle wordt gebracht. Als zij naar de plaats geleid worden waar Hulft is gevallen, maken zij een diepe buiging en zij pakken plechtig een hand vol aarde op en geven instructies dat na hen geen man verlof zal krijgen een voet op de heilige bodem te zetten. Het hele hof neemt rouw aan; de zilveren draperieën in de koninklijke kwartieren worden vervangen door zwarte gewaden; en het verdriet van de koning is zo groot – want hij schijnt een werkelijke affectie voor Hulft te hebben bezeten, want hij is de enige Hollander in wie hij vertrouwen kan hebben – dat hij drie dagen lang niemand wil zien.

Gerard Hulft wordt als bevelhebber opgevolgd door Adriaan van der Meyden en het beleg wordt voortgezet. Ondanks de miserabele toestand in Colombo, beantwoorden de Portugezen met moed en dapperheid iedere poging van de Hollanders met een of andere desperate tegenbeweging. De muur tussen de bolwerken van São Sebastião en Madre de Deus is zozeer kapotgeschoten dat de kanonskogels van de Hollanders ongehinderd de Rua Direita invliegen. Om dit tegen te gaan wordt de Rua Direita gebarricadeerd met palmbomen. Alle soldaten van de genie zijn omgekomen en om hen te vervangen wordt een beroep gedaan op de slaven en slavinnen die daarvoor iedere dag een kwart van een medida rijst ontvangen. Coutinho, echter, weigert vastberaden zijn eerdere bevelen te wijzigen, “want”, zegt hij, “ik dien zorg te dragen voor de stad en deze te verdedigen met al mijn kracht in dienst van de Koning mijn Meester.”

Iedere dag wordt het duidelijker dat een aanval niet langer kan worden uitgesteld en daarmee neemt Radja Sinha’s verlangen toe het Hollandse kamp te bezoeken, dit tot ongenoegen van de Hollanders. Van der Meydens opmerkingen leveren hem een scherp weerwoord van de koning op: “U bent van mening dat ik beter helemaal geen bezoek aan het kamp kan brengen, zolang de stad nog niet genomen is, maar wat moet ik anders in het kamp doen dan zien of de afspraken worden nagekomen?” Hoewel hij ten slotte met tegenzin toestemming geeft voor een aanval, die zo nodig buiten zijn aanwezigheid wordt ondernomen, want de koning lijdt nog steeds aan koortsaanvallen. De val van Colombo is nu nog slechts een kwestie van dagen. Deserteurs zien er nu zo meelijwekkend uit dat de lascarins in Hollandse dienst hen voedsel geven. Er wordt een noodkreet van krijgsgevangen gemaakte Hollanders uit de vesting gesmokkeld. Dit leidt tot de ruil van acht gevangengenomen Portugezen tegen de acht in de citadel krijgsgevangen gehouden Hollanders. De laatsten zien eruit als skeletten en zijn de enige nog in leven zijnde manschappen van de groep van 72 man die zich in november vorig jaar heeft overgegeven bij de mislukte aanval over het meer. Op 6 mei laat een deserteur de Hollanders weten dat de Portugezen de meeste kanonnen verplaatst hebben van de stadsmuur naar de straten, die gebarricadeerd zijn, en dat de volgende morgen zich slechts een handvol soldaten op de muren zal bevinden. Er wordt dan besloten zonder vertraging tot een aanval over te gaan.

Een koele regenbui kondigt het aanbreken van de dag van 7 mei aan. De vermoeide compagnie soldaten en burgers die de gehele nacht de wacht hebben gehouden zijn naar de kerk gegaan om de mis bij te wonen, voordat zij naar huis gaan om uit te rusten. Drie Portugezen, van wie twee jongens onder de veertien jaar, wier strijd voor hun leven hen musketten heeft bezorgd, en een aantal lascarins bevindt zich op het verpulverde bastion van São João. De jongens en ongeveer acht lascarins liggen te slapen als drie compagnieën Hollanders die ladders dragen stilletjes de muur op komen. Slechts een salvo is nodig om alle verdedigers te doden en dan gaan de alarmbellen af. De Hollanders zwermen met gemak uit over de zwaar gehavende muren en ondanks een handvol Portugezen, die het vuur openen met twee kanonnen, dringen zij verder op, terwijl de Singalezen die hen zijn komen ondersteunen, een wolk van pijlen doen neerkomen. Het gevecht is te ongelijk en de Portugezen moeten stap voor stap terugtrekken, waarbij zij iedere meter grond betwisten in de gebarricadeerde straten, waar zij worden vergezeld door een kleine groep soldaten. Als zij een eerste salvo hebben afgegeven met hun haakbussen, gooien zij deze weg en trekken hun zwaarden. Zij strijden zo moedig dat zij de Hollanders tot driemaal aan toe terugslaan naar het bastion. De laatsten zijn daar in overweldigende aantallen en de Portugezen moeten daarom afzien van hun poging het bastion te heroveren, ofschoon hun opponenten die vijf van hun banieren hebben verloren zich vooralsnog niet meer buiten het bastion durven te vertonen. De laatsten ervaren spoedig dat het bastion ook geen erg veilige plaats voor hen is, want zij staan bloot aan onophoudelijk vuur van Santa Cruz en Curaca. Ondertussen hebben de Portugezen buiten zich gevoegd bij capitão-geral Coutinho en zijn aanwezigheid geeft hen zoveel moed dat zij opnieuw een poging willen wagen het bastion van São João op de Hollanders te heroveren. De groep soldaten die bij Curaca hierop wacht is door het vooruitzicht deze dappere daad te gaan verrichten, zo enthousiast geworden dat zij aangevoerd door de bejaarde Francisco de Melo e Castro, de latere capitão-geral, die de tachtig jaar al gepasseerd is, de straat op lopen, schreeuwend “Victoria” en iedereen overhalend aan de aanval deel te nemen. Castro’s opmars wordt tot staan gebracht terwijl de Portugezen, ondanks hun moed, gedwongen zijn zich terug te trekken.

Nu valt een andere eenheid Portugezen de houten palissade aan achter het bolwerk São João, die door enige honderden Hollanders wordt bewaakt en zij slagen erin een mijn te gooien, waarvan de explosie Hollanders en Singalezen treft. Dan drijven de Portugezen met het zwaard in de hand de Hollanders het bastion in en zij achtervolgen hen tot aan de poort. Een dozijn Portugezen gaat naar binnen. In het bastion doet zich een merkwaardige scene voor. De Hollanders krioelen samen in een beperkte ruimte, waar zij verplicht zijn hun vuurwapens heel voorzichtig te ontladen, terwijl de Portugezen in staat zijn vrijelijk met hun zwaarden op hen in te hakken. Er worden flessen met kruit in de menigte gegooid, totdat een open vat kruit vlam vat en de Portugezen zo ernstig verwondt dat zij niet langer kunnen doorvechten. Zij moeten de strijd staken, omdat bijna ieder van hen geblesseerd of verbrand is en enige van hen vijf kogelwonden hebben.

Het is zeven uur ’s avonds als het langdurige gevecht stopt. Het kleine aantal uitgehongerde en gewonde Portugezen heeft de verbazingwekkende strijd bijna twaalf uur volgehouden en 120 Portugezen zijn gesneuveld, gewond of ernstig verbrand. De Portugezen verwelkomen de duisternis, maar de tropische nacht onttrekt ook de vele Hollandse slachtoffers aan het zicht, want zij hebben zulke zware verlezen geleden dat er niet meer dan 1287 manschappen fit genoeg zijn om dienst te doen. De belegeraars gebruiken de nacht om verdedigingsstellingen van hout te bouwen en om de kanonnen te nemen die de Portugezen in de stad hebben achtergelaten. Tegen de morgen richten zij hun vuur op het bolwerk Curaca, waar de overgebleven garnizoensleden nu zijn geconcen-treerd. Twee dagen later roepen de Portugezen hun Adviesraad bijeen; die erkent dat de stand van zaken hopeloos is en besluit een voorzichtige poging te ondernemen om van de vijand gunstige capitulatievoorwaarden te verkrijgen. De volgende dag wordt de witte vlag gehesen en er worden drie boodschappers naar het Hollandse kamp gezonden. De voorstellen van de Raad worden teruggenomen, omdat de Hollanders de volgende dag met tegen-voorstellen komen en over deze laatste raakt men het uiteindelijk eens.

Conform deze tegenvoorstellen wordt de stad de volgende morgen overgedragen; de soldaten van het garnizoen marcheren het fort uit met alle eer van de oorlog. Er worden speciale voorzieningen getroffen met betrekking tot de geestelijkheid, de generaals en de belangrijkste officieren; de casados, onderofficieren en kooplieden worden naar de Coromandelkust gebracht met zoveel eigendommen als hun slaven kunnen dragen. De Portugezen die bereid zijn de opperheerschappij van de Nederlanders te erkennen zullen goed worden behandeld en het wordt hen toegestaan hun eigendommen te behouden. Met de inheemsen wordt omgesprongen afgaande op de oordeelkundigheid van Coutinho, ofschoon er een speciale bepaling is afgesproken dat de mudaliyars, arachchis en lascarins met welwillendheid zullen worden behandeld. De Nederlanders nemen de zorg op zich over de zieken en gewonden en er wordt afgesproken dat ieder Portugees schip dat voor of op 30 mei zal aankomen ongemolesteerd zal mogen vertrekken tot het uit het zicht is verdwenen.

De capitulatievoorwaarden worden ondertekend op 12 mei 1656 en tegen het middaguur worden twee Hollanders de stad ingezonden om de stadssleutels in ontvangst te nemen en om te kijken naar de aanwezige hoeveelheden voedsel en wapens. Om drie uur van dezelfde namiddag stellen de Hollanders zich tezamen met de troepen van Radja Sinha op buiten het fort om het Portugese garnizoen te ontvangen. De poorten worden opengegooid en met wapperende kleuren en slaande trommels marcheren de mannen uit naar de plek waar de overdracht zal plaatsvinden, de overdracht die zeven moeilijke maanden van harde strijd en vele opofferingen, veel bloed en schatten geld heeft gekost. Als eerste komen 73 levende skeletten; niet weinig van hen lopen pijnlijk met behulp van een kruk of zichzelf ondersteunend met een stok, vaak in de ene hand die nog over is. Vier kanonnen begeleiden hen tot aan de poort, maar het ontbreekt hen aan kracht de stukken geschut verder mee te trekken. Er is een korte afstand tussen het garnizoen en honderd casados en andere inwoners van de stad, allemaal in dezelfde miserabele toestand. Er gaat enige tijd overheen voordat de Nederlanders beseffen dat zij hier te maken hebben met hetzelfde garnizoen dat hen zoveel gunstige capitulatievoorwaarden heeft ontfutseld. De beklagenswaardige groep soldaten loopt door tot het hoofdkwartier van Adriaan van der Meyden, waar zij hun wapens overdragen, nadat zij naar een ommuurde tuin zijn geleid die bestemd is hen te ontvangen.

De Hollanders gaan in triomf het fort binnen. Van der Meyden en zijn staf gaan rechtstreeks naar het bastion Curaca, waar de twee Portugese generaals, Francisco de Mello e Castro en António de Sousa Coutinho, wier voorkomen nog getekend is door de geleden ontberingen, naar buiten komen om hen te ontvangen. Er worden schildwachten rond de stad geplaatst, de lascarins worden ontwapend en de toegang tot de mijnen wordt scherp bewaakt. Zes schimmelige ladingen rijst is alles wat er in de opslagplaatsen aan voedsel wordt gevonden en de overgebleven hoeveelheid kruit bedraagt ongeveer 6.500 pounds. Daarnaast zijn er nog kleine hoeveelheden salpeter en zwavel. In de schatkist bevinden zich nog slechts 1.500 munten. In de kerk van São Francisco wordt een dankdienst gehouden voor de tombe van de ongelukkige Dharmapala, waar de overdracht van de slecht beheerde erfenis van deze vorst aan de Hollanders wordt gevierd. Twee dagen na de capitulatie van Colombo zeilen zes Hollandse vaartuigen met Portugezen naar Coromandel De huwbare dochters zijn achter-gehouden als vrouwen voor de veroveraars.

De laatsten tonen nu openlijk hun bedoelingen. Als Radja Sinha’s troepen pogen het fort binnen te gaan wordt hen dit met kracht belet en slechts enkele officieren van hoge rang wordt een bezoek toegestaan. Radja Sinha zelf wordt niet eens volledig ingelicht over wat hiervan de bedoeling is. Om drie uur in de morgen van 11 mei is hem een brief gezonden door zijn Disawa in Colombo, om hem te informeren over de aankomst van “gevolmachtigden”, maar de onrust die deze term oproept is zodanig dat Radja Sinha direct een boodschap zendt, waarin hij om uitleg vraagt. Van der Meyden antwoordt door de koning een kopie van de capitulatie te zenden.

Radja Sinha heeft er 25 jaar hard en voortdurend aan gewerkt om de Portugezen uit Colombo te jagen. “Toen onze Keizerlijke Majesteit u opriep naar dit Rijk te komen,” schrijft hij aan de Hollanders, “was daarvan de belangrijkste oorzaak dat u ons zou helpen de Portugezen te bevechten en meer in het bijzonder de stad Colombo te veroveren. Temeer omdat de meest doorluchtige en vermaarde Raju, Koning van Ceitawaca, Colombo diverse keren heeft belegerd zonder het te kunnen innemen. Om deze reden heeft ons Keizerlijke hart besloten de stad te veroveren.” Hij heeft gepassioneerd alles op alles gezet om de eer van de overwinning te smaken, hetgeen zijn vergoddelijkte naamgenoot niet gelukt is, en nu, op het moment dat de lang gekoesterde hoop in vervulling leek te gaan, is hij voorbijgestreefd door de sluwheid van een handelscompagnie. Geen Attische poëet zou een aangrijpender tragedie hebben kunnen bedenken.

Hij vraagt kwaad waarom hij niet is geconsulteerd voordat de vrede getekend werd en hij vindt een onvriendelijk antwoord in artikel 10 van de capitulatievoorwaarden, waarbij de Hollanders de behandeling van de Mudaliyars op zich nemen, terwijl zij krachtens een tussen Hollanders en Radja Sinha getekende overeenkomst dienen te worden overgedragen aan Radja Sinha, omdat zij verraders zijn. “Toen onze Keizerlijke Majesteit dit vernam,” schreef hij bitter, “koesterden wij niet de wens meer te weten over andere artikelen, aangezien wij de Hollanders niet naar dit ons rijk, hebben gebracht, noch hebben wij hen gevraagd aldus te handelen.”

Een paar dagen later trekken de Singalese troepen zich terug uit Colombo en de betrekkingen met de Hollanders worden totaal verbroken. De bewoners van de dorpen in de omgeving van de stad worden verplicht op grotere afstand te gaan wonen en de handel met buitenlanders wordt geheel verboden. De gevolgen zijn spoedig voelbaar en de Hollanders worden tot de rand van hongersnood gebracht. Er breken ziekten uit die dagelijks twintig à dertig man het leven kosten. Vele Portugezen die op Ceylon zijn gebleven, evenals de Lascarins de voor de Hollanders hebben gekozen, deserteren naar Radja Sinha. Gaspar Figueira is nog in Colombo en de koning, die een ridderlijke bewondering koestert voor een dappere vijand, zendt hem een aanlokkelijk aanbod zijn banier te volgen; maar de Hollanders, die een bittere ervaring hebben opgedaan met de bekwame en dappere voormalige aanvoerder, haasten zich hem over te brengen naar Portugees Indië.

Ondertussen zijn de Nederlanders druk doende met het versterken van de verdediging van Colombo, waarbij zij tweederden van de stad bij voorbaat opgeven en hun fortificaties concentreren rond het klooster van de augustijnen. Gedurende de voortgang van deze werkzaamheden wordt een boze correspondentie met de koning gevoerd. Deze reageert met ongeduld op de ontwijkende brieven van de Nederlanders. “Schrijf” zegt hij, “deze onzin naar wie u maar wilt, maar niet aan onze Keizerlijke persoon.” Zijn Disawas begint zich nu te vertonen ten zuiden van Colombo

Langs de gehele kust is het onrustig en het pellen van kaneel wordt daardoor ernstig belemmerd. De omstandigheden zijn van dien aard dat de Nederlanders blij zijn een onderdanige brief aan Radja Sinha te schrijven. Hierin smeken zij om herstel van de vroegere vriendschappelijke betrekkingen en zij bieden aan Negombo aan de koning af te staan. Van der Meyden vraagt de vorst hem te laten weten wat hij nog meer uit zijn handen wenst te ontvangen en hij verklaart bij voorbaat gaarne aan Radja Sinha’s wensen tegemoet te komen. Radja Sinha’s enige antwoord is de korte boodschap “Leg mij geen raadsels op”. Tegelijkertijd vallen zijn troepen buitenposten van de Compagnie aan.

“Indiën u het niet wil begrijpen”, schrijft hij aan Van der Meyden op 23 oktober 1656, “zal God een remedie vinden. U verklaart in uw brief dat de gouverneur-generaal in Batavia misnoegd zal zijn. Als de gouverneur-generaal en de Compagnie personen zijn die hun woord houden dan hebben zij reden misnoegd te zijn; en als de zaken doorgaan zoals tot nu toe, dan leidt dit alleen maar tot verdriet.” Zijn openlijke bekentenis dat de Portugezen, van wie bekend is dat zij actieve voorbereidingen treffen om terug te winnen wat zij verloren hebben, is een bron van grote bezorgdheid voor de Hollanders. Ten slotte, evenwel, wagen zij het buiten de stad te komen en vallen zij de Singalese strijdkrachten aan, waarop Radja Sinha terugtrekt naar Ruwanella. Van daar wacht hij met duistere passie de laatste fase af in de strijd tussen hem en de Portugezen.

In januari 1657 verlaat de Portugese vloot de haven van Goa, maar er volgen drie serieuze ontmoetingen met Nederlandse oorlogs-schepen. Vroeg in het volgende jaar 1658, verschijnt een machtige Nederlandse armada onder commando van Rijckloff Volckertsz van Goens voor Tuticorin en hij neemt deze Portugese vestiging aan de Visserijkust in. Een paar weken later landt een strijdmacht van drie duizend Europeanen, aangevuld met Bandanese en Singalese troepen uit Colombo in Manar. Na geringe tegenstand steekt de bulk van de Portugezen over naar het vasteland en vlucht naar Jaffna en op 22 februari geeft het fort van Manar zich over. De Hollanders steken dan over naar Manota en beginnen hun opmars naar Jaffna. Zonder tegenstand te ontmoeten bereiken zij Chundikuli, twee mijlen verwijderd van het Fortaleza de Nossa Senhora dos Milagres.

Een paar palissaden blokkeren nu de doorgang en vertragen enkele dagen het verder oprukken van de invallers, terwijl de angstige inwoners bescherming zoeken in het fort. Op 20 maart begint de aanval; de Nederlanders breken de grafstenen van de kerkhoven in kleine stukken en schieten deze met mortieren naar het fort. De Portugezen houden dapper vol, ofschoon er spoedig gebrek aan eten zal ontstaan. Uiteindelijk bezitten de belegerden alleen nog maar wat bedorven rijst, terwijl ook de voorraad zout is uitgeput. De ellende van het beleg wordt nog eens verergerd als de pest uitbreekt, wat een verwoestende uitwerking op de ingesloten menigte heeft. Maar ofschoon de borstweringen en muren van heel zachte koraalsteen zijn en ze zichtbaar tekenen van verkruimeling vertonen, durven de Nederlanders na hun ervaringen in Colombo niet tot de aanval over te gaan. Er gaan drie maanden voorbij waarin de voorraad kruit helemaal verbruikt wordt; het water in de bronnen dat vergiftigd is door de lijken, is een bron van infectie geworden en er is zelfs niet genoeg arrack om de wonden te verzorgen. De Portugezen realiseren zich dat verdere tegenstand onmogelijk is en op 22 juni geeft het fort zich over. De Nederlanders zijn niet genegen zich barmhartig op te stellen nu zij gewonnen hebben. Het garnizoen krijgt toestemming het fort te verlaten met militaire eer, maar alle eigendommen van de Portugezen en hun aanhangers worden geconfisqueerd.

Op 22 juni marcheert het Portugese garnizoen, met inbegrip van de dappere Gaspar Figueira, die opnieuw is teruggekeerd naar Ceylon om zijn zwaard op te heffen tegen de gehate protestanten, de citadel uit. Drie dagen worden besteed aan de evacuatie, mannen en vrouwen. Zij worden ongeacht de leeftijd en de rang uitgekleed en aan een nauwgezet en vernederend onderzoek onderworpen, om te voorkomen dat zij kostbaarheden meesmokkelen. De citadel wordt daarop geplunderd en grondig schoongemaakt, zodat de plaats weer bewoonbaar wordt. Bovendien planten de Nederlanders met vooruitziende blik 300 kokospalmen binnen de muren.

Op 23 juni 1658 is het Hollandse leger verzameld in de kerk van het Fortaleza de Nossa Senhora dos Milagres en waar met de triomfantelijke klanken van het Te Deum zo dikwijls de overwinningen van Philip de Oliveira zijn gevierd, daar klinken nu de zware keelklanken van de Hollanders die hun dank uiten aan de Almachtige God dat Hij dit met bloed bedekte land geheel in hun handen heeft gebracht.

1 Deel II, pagina 308.

2 Zie deel XVIII, pag. 235.

Hoofdstuk 2. Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek. 2.0 De regeringsperiode van Afonso VI (1656-1683)

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Het Portugese bestuur over Ceylon. Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

Deel 21 Index

Hoofdstuk 1

Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

1.4 Het Portugese bestuur over Ceylon

Geschreven door Arnold van Wickeren

In zijn voorlaatste hoofdstuk (hoofdstuk XIV) hekelt Pieris de houding van de Portugezen tegenover de Singalese bevolking van Ceylon. Voorzover de vaak ingewikkelde en in een archaïsch Engels geformuleerde zinnen zich lieten vertalen, volgt hierna zijn ongezouten kritiek.

De jaren van vrede geven de Portugezen de gelegenheid het bestuur van het land enigszins op orde te brengen, maar een goed bestuur is ongeveer het laatste waarnaar hun aandacht uitgaat. Zij hebben in Sri Lanka een tevreden volk aangetroffen en een tamelijk welvarend land, met een regeringssysteem waarvan de gewoonten algemeen worden aanvaard. Het is droevig te bedenken dat de interventie van het meest ondernemende volk van Europa alleen maar chaos heeft voortgebracht. Uit de lange lijst van hooggeboren fidalgos die Portugal naar Ceylon heeft gezonden, kan moeilijk een naam uitgekozen worden van een verlicht staatsman of een zeer principieel bestuurder. Uitgezonderd voor de bewoners van de kust die het zaad van het christendom en de Portugese taal ontvangen hebben, welke verworvenheden de Portugezen overleefd hebben, is de Portugese tijd als een nachtmerrie voorbijgegaan. .

Uitgezonderd priesters is er geen Portugees naar Ceylon gekomen, of het nu ging om een ambtenaar, een soldaat of een handelaar, die zich ervan bewust is geweest dat hij tegenover het land een verplichting heeft. Of hij zich nu wel of niet in het land vestigt, hij beschouwt zijn aanwezigheid slechts als een manier om snel rijk te worden. De macht van de generaals is welhaast absoluut en gaat gepaard met de ernstigste misbruiken. Zware straffen onder het geringste voorwendsel, of met weinig of geen rechtvaardiging, gaan gewoonlijk gepaard met omstandigheden waarin ook sprake is van wreedheid. Ondanks dat de koning het tegenovergestelde beveelt, worden christenen vaak bij wijze van straf verkocht als slaven. De honderden dorpen werden onder de Singalese koningen gebruikt om dienaren in openbare dienst te bevoordelen en in het bijzonder om hen te belonen die goed werk geleverd hadden. Onder het Portugese regime vindt de verdeling niet plaats met het oog op het welzijn van de staat, maar om degenen tevreden te stellen die een of andere claim op de generaal hebben. Zelfs bevorderingen die koninklijke goedkeuring hebben ontvangen worden soms niet uitgevoerd.

Het openbaar bestuur is een poel van corruptie. Het bedrog dat wordt gepraktiseerd bij de verkoop van olifanten is algemeen bekend; en kaneel en kostbare stenen blijken niet minder fataal te zijn voor de integriteit van de generaals, wier handelsspeculaties zich uitstrekken van arecanoten tot boter. De diensten van de koninklijke pachters en het aanbod van de koninklijke dorpen, die van onschatbare waarde zijn voor de bewapening van de forten. Maar met de forten is ook veel mis. De affuiten waarmee het geschut kan worden verplaatst liggen veelal weg te rotten. In andere forten houden de manschappen zich bezig met de bouw van handelsvaartuigen voor de generaal. Ten slotte staan er op de lijsten van soldaten namen van overleden manschappen, wier soldij wordt verduisterd.

Onnodig te zeggen dat de lagere functionarissen het voorbeeld van de generaal volgen. Voor de Portugese Disawas, die de grote Singalezen van het type Samarakon en Navaratna zijn opgevolgd, vormt de oorlog slechts een voorwendsel om hun eigen zakken te vullen ten nadele van de koning en zij gaan door met het voeren van een levendige handel met de vijand. Er vindt zelfs handel met de vijand plaats terwijl er sprake is van oorlogshandelingen, waarbij zij bijdragen van arecanoten van alles en iedereen heffen. De vedores zijn soms eerlijke mannen, maar dat is niet vaak het geval. De grote dorpen die zij controleren houden hun huishouden in stand, zelfs als de patiënten in het hospitaal, voor wie zij verantwoordelijk zijn, op sterven liggen. Ook de factors zijn buitengewoon vindingrijk in het verzinnen van uitgaven in hun afrekeningen en zij verduisteren de zaken die zij van de koning willen kopen, waarbij zij zelf de prijs bepalen. De ouvidores of judges zijn zelden mannen met een toereikende opleiding en gunstige rechterlijke uitspraken zijn te koop. De kringen van de maralleiros varen wel bij het afpersen van dorpelingen door hun in de dorpen wonende companen, terwijl de maralleiros zelf, gebruikmakend van onderdrukkende onderzoeks-methoden die ontleend zijn aan de oppositie, iedere gelegenheid aangrijpen om een tot armoede vervallen bevolking, wier eigendommen uit weinig meer bestaan dan hun gereedschap, te straffen. Zelfs bij de hoogste gerechtshof, wiens werkzaamheden worden gecontroleerd door zijn secretarissen, kan niets worden opgelost zonder omkoping.

In militaire kringen is het weinig beter gesteld. De capitães van wie verwacht wordt dat zij de soldaten van voedsel voorzien, beroven hen van hun rijst, evenals van een deel van hun soldij, dat zij met lange onregelmatige tussenpozen ontvangen. De soldaten ontwikkelen zich tot struikrovers en zij plunderen het platteland totdat hele dorpen door hun inwoners worden verlaten. Meer dan eens heeft men kunnen zien dat het tot wanhoop gedreven leger gedwongen was te gaan muiten. De forten bezitten geen fatsoenlijke garnizoenen, noch worden zij adequaat bevoorraad met voedsel en ammunitie, hun opslagplaatsen worden leeggehaald en hun borstweringen zijn tot ruïnes vervallen; en dat alles terwijl de havens zorgvuldig worden bewaakt om te verhinderen dat klachten Goa bereiken.

De dorpen die in handen zijn van religieuze orden zijn een bron van veel zorgen. De dorpen die door Dharmapala’s Sannas aan de franciscanen zijn geschonken, worden teruggenomen door de Kroon, totdat vaststaat dat kosten om de orde met geld uit de schatkist te steunen buitensporig zijn. En de dorpen worden teruggegeven om weer te worden teruggenomen en weer te worden teruggegeven, volgens de dringendheid van de opbrengsten. Op dezelfde manier worden de jezuïeten beroofd van het schiereiland Kalpitiya, dat zij met succes hebben geëxploiteerd. De regering kan zelfs geen dorp sparen voor het eeuwigdurend lezen van Heilige Missen voor de zielenrust van Dharmapala en voor het onderhoud van de kapel waarin hij is begraven. Er is helaas geen reden eraan te twijfelen dat de kloosterorden het slachtoffer zijn geworden van dezelfde degeneratie die zich in Goa heeft gemanifesteerd. Zij houden zich bezig met de onderdrukking van de dorpelingen, met hun gevangenneming, bestraffing en afranseling en zij weigeren hen te begraven als daarvoor niet van tevoren is betaald. Hun verdediging is dat wat zij in de regel doen, in het belang is van de religieuze discipline en dat de maatregelen die zij treffen naar behoren zijn goedgekeurd. In ieder geval, redeneren zij triomfantelijk, kan niemand hen beschuldigen van oneerlijkheid, diefstal en onderdrukking, wat de gedragingen van de ambtenaren als klasse kenmerkt. Dat de geschillen tussen de burgerlijke en de religieuze autoriteiten een erg slechte invloed hebben op de kerstening door de Portugezen in Ceylon, die onverschillig staan tegenover kerkelijke zaken, kan hun maar weinig schelen.

“Behandel de inheemsen met rechtvaardigheid en vriendelijkheid,” heeft de koning op 12 januari 1607 aan zijn onderkoning geschreven, want het veroveringswerk zal met deze middelen beter vlotten dan door wapengeweld. De geest waarin zijn officieren in het Oosten hun meesters opdrachten uitvoeren, hebben we gezien. “Bij de dood van de Koning, de Heer Dom João Dharmona Pala Asthana, Emperor of Cota, toen de Heer Dom Jerónimo de Azevedo toetrad tot de regering van het Empire in de naam van Zijne Majesteit, bij de Cortes die is gehouden te Malwana om onze eigen wetten, waaronder wij verkozen hebben te leven, is de belofte afgelegd deze wetten te gebruiken en te handhaven omdat zij menselijk en vriendelijk zijn. Het was met behulp van deze wetten dat onze koningen ons geregeerd hebben en ons welzijn 2.200 jaar en meer hebben bevorderd, gedurende de tijd dat onze inheemse vorsten over ons eiland hebben geregeerd.” Dit zijn de openingswoorden van de eerste paragraaf van een petitie die in 1636 door de Singalezen is aangeboden aan Diogo de Melo. De belofte daarin verwijst ernaar dat dit de voorwaarde was waaronder de Singalezen de Koning van Spanje en Portugal hebben aanvaard als de Koning van Ceylon, maar de bewoordingen van die belofte zouden niet beter begrepen kunnen worden door de Portugese ambtenaren, dan die waarmee Portugal de Spaanse koning Felipe IV erkent als zijn koning Filipe III.

De wetten van de Singalezen zijn gewoonlijk wetten die zijn gebaseerd op bepaalde brede principes van rechtvaardigheid. Zij zijn gevormd in de loop van vele eeuwen en zij zijn gesanctioneerd door de stilzwijgende goedkeuring van de bevolking. Een Wetboek, zoals men die in Byzantium kent, is bij de Singalezen onbekend en de rechtsbedeling vindt mondeling plaats door degenen die daarmee belast zijn. Op hun beslissingen staat beroep open bij de koning, ofschoon de wet wordt geacht boven de koning te staan en er zijn gevallen bekend waarbij de koning zelf beboet is door zijn eigen gerechtshoven. Het is waarschijnlijk te wijten aan hun volkomen onverschilligheid voor alles wat te maken heeft met de welvaart van de bevolking, dat de Portugezen, toen zij verantwoordelijk werden voor de handhaving van deze wet, faalden bij het nemen van elke stap om de wet op papier te zetten. Zolang als de Mohottiars, die hebben behoord tot de gerechtshoven van Jayawardhana Pura en Sitawaka, nog leefden om de Portugezen met hun kennis te ondersteunen en zolang grote Singalese edellieden president van de tribunalen waren, kwamen de rechten van de bevolking niet in gevaar; maar als een vreemdeling zonder voldoende kwalifikaties, nog afgezien van een volkomen gebrek aan kennis en behept met onbeperkte gierigheid, in de plaats treedt van de inheemse rechter, en hem wordt toegestaan zoveel autoriteit uit te oefenen als hij zichzelf verkiest toe te kennen, kan men zich de gevolgen daarvan voorstellen.

De hoeksteen van de structuur van het Singalese sociale leven is de kaste, een woord dat voor de Europeaan een enigszins kwade bijbetekenis heeft verworven. Het is waarschijnlijk niet overdreven te beweren dat in de periode vanaf het midden van de 17e eeuw er geen Singalees kan worden gevonden die het kastensysteem niet als een essentiële factor in een goed georganiseerde staat beschouwt. Men dient zich goed te realiseren dat de Singalezen geen commercieel volk zijn, dat zij geen buitenlandse politiek bedrijven en dat zij volslagen onverschillig staan voor alles wat zich buiten hun eigen land voordoet. Men dient zich ervan bewust te worden dat de monarchie die op Ceylon de overhand heeft die enige vorm van bestuur is die de Singalezen zich kunnen indenken en dat er voldoende grond aanwezig is voor iedereen, gelet op de heersende levensstandaard. Datgene waar iedereen naar streeft is tevredenheid en het in Ceylon heersende systeem slaagt erin velen tevreden te doen zijn.

De belemmeringen die het kastensysteem creëert zijn in hoofdzaak sociaal. En sociaal onderscheid onder verschillende benamingen heeft onder alle volkeren en in alle tijden bestaan en is van geringe betekenis in het leven van een natie. De werkelijke vraag is hoe het systeem erin slaagt de meest intelligente mensen te mobiliseren tot voordeel van het land; en ofschoon ‘kaste’ niets te maken heeft met de erkenning van verdiensten van de soldaat en de bekwame arts en de artist verzekerd zijn van hun beloning, deze vraag laat zich maar op een manier beantwoorden. Dankzij de verspreiding van Europese opvoeding wordt dit meer en meer dagelijks bereikt en als Ceylon nog eens tweehonderd jaar verder is zal dit waarschijnlijk bereikbaar zijn voor alle Singalezen.

De Portugezen hebben geen weet van de verschillen die door de bevolking van het land gekoesterd worden, niet omdat zij gekant zijn tegen het begrip ‘kaste’ als zodanig, maar omdat dit onderscheid in de weg staat bij de bevrediging van hun eigen hebzucht. De toewijzing van dorpen heeft hen geplaatst in een positie waarbij zij de controle uitoefenen over grote aantallen afhankelijken, wier diensten strikt geregeld worden door gewoonten, overeenkomstig hun sociale positie; en zij gaan door hun gezag in te zetten met roekeloze verontachtzaming van alle bestaande vooroordelen, en op een wijze die wordt gekenmerkt door grote onderdrukking en tirannie.

Iemand van hoge geboorte kan zijn aandeel verrichten in ieder agrarisch werk, maar hij mag daarbij geen last dragen. Die taak is toevertrouwd aan de laagste kasten en daarom, ofschoon het gebruik van de palanquin een voorrecht is geweest dat altijd bewaakt is met de grootste jaloezie, wordt het dragen van een draagstoel tevens beschouwd als een van de meest vernederende taken waartoe een mens veroordeeld kan worden. Nu beroept echter iedere Portugees zich op het recht er een palanquin op na te houden en worden bijgevolg mensen uit alle rangen verplicht als dragers op te treden. De vernedering die wordt opgelegd aan mensen uit hogere rangen is intens en de vernedering wordt nog verzwaard als de dienaren van Portugezen stammend uit lagere kasten voor zich hetzelfde privilege opeisen. Er zijn gevallen bekend waarbij ongelukkige personen zich liever aan de dood onderwierpen dan zulk een schande te ondergaan.

Op gelijke wijze worden alle kasten zonder onderscheid verplicht te helpen bij de bouw van huizen die een belangrijke plaats innemen in de Portugese sociale ambities, huizen die, niet onnatuurlijk, vaak worden gemarkeerd voor vernietiging in het geval van opstanden. Dit is weer de plicht van een speciale kaste, die als tegenprestatie voedsel dienen te ontvangen, hoewel de Portugezen nooit denken aan de nakoming van hun deel van het contract. Als landheren hebben zij er recht op bereid voedsel van hun huurders te ontvangen als zij hun dorpen bezoeken en zij buiten de situatie uit door lange tijd te blijven, tezamen met hun gezinnen en hun talrijke dienaren. Bij hun vertrek vinden de pachters hun voorraden uitgeput en lijden zij zelf al enige tijd honger. De situatie is nog slechter als een of andere Vidane of opzichter van lage geboorte permanent in een dorp verblijft om de belangen van de landheer in de gaten te houden.

Als de rijst op de velden van de landheren rijp is om te worden geoogst en te worden verdeeld tussen hem, de pachter en de verschillende partijen die volgens de gewoonte recht hebben op een deel, komt de agent van de landheer die enige dagen wordt ingekwartierd bij de pachter, gedurende welke tijd de gastheer tegen wil en dank verplicht is hem overvloedig van voedsel te voorzien. Het aandeel van de landheer wordt afgescheiden. Voor dit doel wordt een speciale ruime maat gebruikt, wanneer rijst wordt verkocht voor rekening van de landheer wordt een krappere maat gebruikt. De fruitbomen van de pachter, die hem voorzien van een groot deel van zijn voedsel, worden genadeloos omgekapt als zijn Portugese landheer balken nodig heeft, en de opbrengst van zijn tuin en zijn kudde wordt door de landheer genomen om te verkopen, tegen door de laatste vastgestelde prijs.

Gedurende de tijd dat er een arecanotenboom groeit, is de pachter verplicht de noten te bewaren voor zijn landheer en als de noten-boom onvoldoende vruchten voortbrengt, dient de pachter zijn geringe notenoogst aan te vullen door elders noten bij te kopen en zijn aankoop zelf naar zijn boerderij te vervoeren. Voor dit doel is de pachter soms dagen onderweg. En als hij een voldoende grote hoeveelheid heeft gekocht, ontvangt hij daarvoor uiteindelijk ongeveer een kwart van de marktwaarde. Om aan zijn verplichtingen tegenover zijn landheer te kunnen voldoen zien pachters zich soms gedwongen zichzelf in onderpand te geven of hun kinderen te verkopen en er is zelfs een geval bekend waarin een Portugees een van zijn pachters heeft gekruisigd, omdat deze niet aan zijn verplichtingen kon voldoen. Bovenop hetgeen de landheer van de pachter verlangt, staat zijn agent er vaak op dat de pachter bovendien nog twintig procent levert aan hem persoonlijk.

De Chaliya kaste, die van de kaneelpellers, staat bloot aan speciale onderdrukking en wel zodanig dat hele dorpen op de vlucht slaan. Van hen wordt verlangd dat zij zolang werken dat zij geen tijd over-houden om voor henzelf voedsel voort te brengen en als gevolg daarvan geraken zij in een situatie waarin zij zijn gedwongen te bedelen.

De greep van de Portugezen op hun bezittingen zou nooit kunnen worden gehandhaafd zonder de hulp van inheemse troepen, want dankzij hun inspanningen, hebben de Portugezen tijdens hun operaties van hun troepen voldoende aanbod van levensmiddelen. Hun lichtvoetigheid en de soepelheid van de ledematen van de lascarins maken hen onmisbaar in de guerilla-strijd en de koning betoogt herhaaldelijk dat al het mogelijke zal worden gedaan om hen tevreden te houden met het Portugese bestuur. Niettemin worden zij op dezelfde zorgeloze wijze behandeld als de andere inheemsen: hun dorpen worden van hen afgenomen onder het geringste voorwendsel; er worden maar weinig voorzieningen getroffen voor de familieleden van gesneuvelde of aan ziekten gestorven lascarins; zij worden op alle mogelijke manieren aan het werk gehouden, waartoe zij niet wettelijk verplicht zijn; en als zij zich in het veld bevinden, staan hun vrouwen bloot aan de brutale lusten van het Portugese soldatenvolk.

Onder het Singalese gewoonterecht kunnen lijfstraffen door geseling alleen worden opgelegd door een speciaal bevel daartoe van de koning, maar iedere Portugees stelt zich voor koning te zijn over zijn eigen dorp. De eigenmachtige behandeling van de inheemsen van het land is temeer schadelijk omdat de Singalees intens gevoelig is voor zijn waardigheid. De manieren van een gentleman zijn voor hem natuurlijk en mensen van lage afkomst spreken niet minder correct dan zij die afkomstig zijn van hoge geboorte. De eigenaardigheden die er in andere landen toe hebben geleid dat de gesproken taal van mensen die geen ontwikkeling hebben genoten afwijkt van de taal van ontwikkelde mensen, hebben op Ceylon nooit overheerst. “De gewone boer en echtgenoot spreken elegant. In hun spreken is de bevolking stoutmoedig zonder driest te zijn. Hun taal zelf wemelt van de nuances die de verschillende sociale onderscheiden markeren, en de wijze waarop de Portugezen zich tegenover de bevolking gedragen is zodanig dat alle klassen zich vernederd voelen. In een woord, alles wat de Portugezen hebben bereikt is dat zij zich volkomen hebben vervreemd van alle klassen van de bevolking.

1.5 De hervatting van de strijd en de val van Colombo

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De Estado da India tijdens het bestand (1645-1653). Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

Deel 21 Index

Hoofdstuk 1

Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

1.3 De Estado da India tijdens het bestand (1645-1653)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Als Dom Filipe de Mascarenhas op 30 december 1644 plechtig wordt geïnstalleerd als vice-rei dan zijn de omstandigheden buitengewoon ongunstig, omdat het aan middelen ontbreekt om de Portugese bezittingen te besturen. Ondanks dat al in december 1642 het edictvan kracht is geworden dat Portugese onderdanen toestaat handel te drijven met Indië, met uitzondering van handel in kaneel, die een koninklijk monopolie is, klaagt de Senado da Câmara van Goa, dat, wegens gebrek aan Portugese schepen, de Engelsen enige kaneel en andere specerijen hebben ingenomen in plaats van dat deze met Portugese schepen zijn vervoerd. De Hollanders hebben ook enige handel in Goa bemachtigd en er wordt beweerd dat een deel van de door hen verworven kaneel aan de Portugese regering behoort. Als deze feiten de koning ter ore komen, merkt Zijne Majesteit op dat de goede relaties met de Engelsen niet gediend worden door hen van deze handel uit te sluiten. Het schijnt dat de opbrengsten van Goa verder worden aangetast en dat haar handel inkrimpt omdat de moren gestopt zijn met het aanbieden van kostbare stenen en andere goederen in Goa wegens de belastingen die daar geheven worden. Zij verkopen nu deze goederen aan de Engelsen en de Nederlanders, hetzij direct vanaf hun schepen op de rede van Goa, of in andere, niet aan de Portugezen behorende plaatsen, waar geen belasting wordt geheven.

Er worden dit jaar ook orders naar Indië gezonden dat het de Engelsen niet mag worden toegestaan kaneel en specerijen te kopen in Cochin en dat alles in het werk gesteld dient te worden om hen van handel met Canara uit te sluiten. De vice-rei antwoordt dat dit doel het best valt te bereiken door hem geld te sturen om hem in staat te stellen alle peper op te kopen. Zijne Majesteit moet echter zijn onvermogen erkennen met dit voorstel in te stemmen, wegens gebrek aan middelen en de grote prijsstijging van zilver.

Het bestuur van de Estado da India is in 1644 zozeer verarmd dat het niet in staat is een voorstel van de koning van Quilon te accepteren een fort te bouwen in Olala, zowel wegens gebrek aan middelen om het te bouwen als om het in stand te houden. De moeilijkheden waarin de Estado da India verkeert, het moet worden erkend, zijn het gevolg van het optreden van de Portugezen zelf, boven andere oorzaken. In plaats van hun invloed aan te wenden voor het wel van de regering, wordt er in die tijd over geklaagd dat Portugese onderdanen aan de Coromandelkust directe handels-relaties onderhouden met Engelsen en Nederlanders, waarbij zij erin slagen de belastingheffing in Portugese havens te ontlopen.

In 1644 zijn de spanningen tussen de VOC en Radja Sinha hoog opgelopen. De koning beklaagt zich erover dat de VOC hem buiten de onderhandelingen met vice-rei Aveiras heeft gehouden en bovendien dat de VOC Negombo niet aan hem heeft overgedragen. Maetsuycker heeft op zijn beurt ook alle vertrouwen in Radja Sinha verloren. De koning is de VOC nog meer dan een miljoen gulden verschuldigd voor door de VOC ten behoeve van hem gedane uitgaven bij het bestrijden van de Portugezen. Begin 1645 zendt vice-rei Dom Filipe de Mascarenhas, Frei Gonçalo Veloso de São José O.F.M. naar Batavia, om de overdracht van Negombo aan de Portugezen te bepleiten. Omdat de diplomaat geen nieuwe argumenten naar voren brengt, faalt zijn missie. Van Diemen wijst erop dat als Aveiras destijds de voorstellen van Boreel aanvaard zou hebben, Negombo nu nog in Portugese handen zou zijn geweest. Van Diemen en de franciscaan sluiten echter wel een geheim defensieverdrag tegen Kandy. Eind 1645 bevelen de Staten-Generaal plotseling Negombo aan de Portugezen terug te geven. Dit bevel is het gevolg van zeer stevige diplomatieke druk van Portugal in Europa. De Hollanders realiseren zich dat zij Negombo alleen kunnen behouden uit naam van hun bondgenoot Kandy, waarmee zij dus tot een vergelijk moeten zien te komen. Dit streven van Batavia wordt echter doorkruist als de nieuwe Vice-gouverneur van Ceylon, Jan Thyssen, de opvolger van Maetsuycker, op voorstel van de nieuwe capitão-geral van Ceylon, Manuel Mascarenhas Homem, het bestaan van een geheim – tegen Kandy gericht – verdrag openbaar maakt, dat Frei Gonçalo Veloso de São José en Van Diemen gesloten hebben. Kandy verklaart, tot vreugde van de Portugezen, op 25 mei 1645 de VOC de oorlog. In een poging alsnog oorlogshandelingen met Kandy te voorkomen, wordt Thyssen door Maetsuycker vervangen. Als deze op Ceylon aankomt zijn troepen van de VOC reeds een veldtocht tegen Kandy begonnen en hebben zij al enige nederlagen moeten incasseren. Bij overvallen van de Singalezen worden bijna 150 soldaten van de VOC gedood, terwijl zich meer dan 300 man overgeven en gevangen worden gemaakt. Thyssen wordt van zijn functie ontheven en wordt gouverneur van Malakka. De VOC blokkeert daarop de havens Trincomalee en Batticaloa, om de invoer van zout te beletten. Als tegenmaatregel verwoest Radja Sinha de landerijen bij Negombo.

Het Verdrag van juni 1641, gesloten tussen de Nederlanders en de Portugezen, wordt ten slotte in Goa gepubliceerd op 10 november 1644. Daarna wordt nog een voorlopig verdrag gesloten tussen de Koning van Portugal en de Staten-Generaal, betreffende enige twijfelpunten over de jurisdictie over de gebieden van het fort in Galle, dat getekend is in Den Haag op 27 maart 1645. Dit verdrag houdt in dat de bezitters van dat fort ook het gebruik bezitten van de landerijen die zij bezaten ten tijde van het afsluiten van het Verdrag in 1641, maar zij zijn niet gerechtigd daarop kaneel aan te planten zolang het geschil niet is opgelost, gedurende welke tijd de koning van Portugal erin toestemt jaarlijks aan de Nederlanders 600 quintais (ongeveer 30 ton) van deze specerij te leveren. De koning van Portugal en de Staten-Generaal denken over het geschil na en lossen de zaak op, maar als zij er niet in slagen het eens te worden, onderwerpen zij de kwestie aan arbitrage. Het verdrag houdt ook in dat alle vaartuigen en goederen die zijn genomen, evenals de plaatsen en forten ingenomen door iedere partij, sinds het Verdrag van 1641 is afgekondigd, ogenblikkelijk dienen te worden teruggegeven.

In overeenstemming met dit verdrag wordt er een regeling getroffen over de verdeling van landerijen op Ceylon tussen de twee staten, krachtens welke Colombo zeven provincies bezit, Negombo acht en bepaalde andere provincies worden tussen hen verdeeld. De demarcatielijn tussen Colombo en Galle is de Rio Alecan, welke rivier en zijn fort in bezit van de Portugezen blijven, terwijl de Nederlanders het recht verkrijgen de rivier te gebruiken. Vice-rei Dom Filipe de Mascarenhas, die instemt met de verdeling met het oog op voorkoming van verder bloedvergieten, protesteert tegen de verdeling omdat zij niet in overeenstemming is met de letter van het verdrag.

Uit een brief van april 1645, geschreven door de Portugese ambassadeur in Londen aan de onderkoning, blijkt dat de bepalingen van het hiervoor bedoelde verdrag zijn bereikt door interventie van de koning van Frankrijk.

In januari 1644 zendt de onderkoning een ambassadeur naar Japan, maar bij zijn aankomst in Macau protesteren de inwoners zo krachtig dat de ambassadeur terugkeert naar Goa. Op 30 april 1646 vertrekt dezelfde ambassadeur opnieuw uit Goa en arriveert op 25 juli in Macau1. Als hij daar op 11 augustus vertrekt, moet hij terugkeren wegens het slechte weer en hij blijft de rest van het jaar in Macau. Op 8 juli 1647 zeilt de ambassadeur opnieuw uit en op 26 juli bereikt hij het Eiland van Cavallos, in het zicht van Nagasaki. Iedere denkbare vertraging schijnt een slag te zijn geweest voor de ambassadeur, die popelt van verlangen zijn besprekingen te beginnen met de Japanse autoriteiten, die pogen de Portugese schepen in hun macht te krijgen. Deze poging wordt echter verhinderd door de sluwheid van de secretaris van de ambassadeur.

Op de morgen van 15 augustus wordt er ontdekt dat de twee Portugese schepen worden geblokkeerd door een stevige pontonbrug, waardoor zij niet terug kunnen varen. Op deze brug hebben de Japanners tien ‘kastelen’ geplaatst, waarvan enige zijn bewapend met artillerie en er verschijnen ook 2.000 vaartuigen aan iedere kant van de brug. Er wordt een brief van de keizer afgeleverd aan de ambassadeur, waarin hij eraan herinnerd wordt dat het christenen verboden is naar Japan te komen en een oproep wordt gedaan ogenblikkelijk te vertrekken. Alvorens aan dit verzoek te gehoorzamen, wil de ambassadeur weten of de keizer bereid is vriendschappelijke betrekkingen aan te gaan als zijn koning belooft af te zien van het prediken van het christelijke geloof in Japan. Waarop Zijne Majesteit antwoordt dat hij overweegt ieder contact tussen zijn land en Portugal te verbieden. Nadat de ambassadeur nog enige andere vruchteloze pogingen heeft ondernomen iets te bereiken wordt hem bevolen te vertrekken, waarop de pontonbrug wordt geopend en de ambassadeur vertrekt. Zonder ook maar iets te hebben bereikt, keert hij terug in Macau.

De handel van Macau leidt in die jaren een kwijnend bestaan. Als Dom Brás de Castro in maart 1648 is benoemd tot capitão-geral van Macau, weigert hij daar naar toe te gaan, omdat de stad heel erg verarmd is en de inwoners in een staat van revolutie verkeren en onlangs hun vroegere bestuurder op straat vermoord hebben. Hij beschouwt het als nutteloos zonder manschappen en zonder geld, want de onderkoning hem heeft laten weten geen troepen naar Macau te zenden, omdat de Nederlanders dit zouden kunnen uitleggen als een inbreuk op de wapenstilstand.

In 1649 rapporteert de vice-rei dat er handel is geopend van Macau met de Tartaren, die Chinese provincies beneden Canton veroverd hebben en het nieuwe bewind is direct door zeven provincies erkend. Vervolgens breekt er een oorlog uit, die vergezeld gaat van de pest, die alleen al in Macau 7.000 slachtoffers maakt, meest Chinezen. Hierdoor komt er tijdelijk een eind aan de handel.

De koning van Portugal geeft de onderkoning in februari 1646 orders geschreven in geheimschrift, met het doel de inheemse vorsten in Indië ertoe te bewegen de Nederlanders te gaan bestrijden. De onderkoning antwoordt dat de Nederlanders bezig zijn de Portugezen zoveel schade toe te brengen als zij kunnen ondanks de wapenstilstand en dat hij gezanten heeft gezonden naar verschillende inheemse koningen; zij hebben de boodschap van de Portugese koning overgebracht met de volgende resultaten: De Materan (Java) heeft geantwoord dat als de gelegenheid zich zou voordoen hij erg blij zou zijn de Nederlanders te kunnen bevechten; de koning van Bantam heeft vrede getekend met de Nederlanders voor zover de laatsten in vrede leven met de Portugezen. De koning van Macassar staat op goede voet met de Portugezen en ofschoon hij in vrede leeft met de Nederlanders en zelfs handel met hen drijft, is dit meer uit vrees dan uit vrije wil. De koning van Cambodja heeft de Nederlanders pas zijn land uitgegooid, evenals de autoriteiten van de haven van Chinchew in China. In deze plaats kopen de Portugezen zijde die zij verkopen in Japan, maar zijde kunnen zij daar niet langer verkrijgen en in plaats daarvan verhandelen zij in Japan nu leer en andere goederen die zij in Siam verkrijgen. Er wordt ook een ambassadeur gezonden naar de koningen van Atjeh en Johore, van wie de laatste oorlog voert met Malakka en zo schade toebrengt aan de handel van de Nederlanders daar. Van de koning van Kandy wordt gerapporteerd dat hij ruzie heeft gemaakt met de Nederlanders en dat hij meer dan 500 van hen heeft onthoofd. De onderkoning doet hier verder het zwijgen toe, omdat de koning van Kandy minstens zo vijandig staat tegenover de Portugezen als tegenover de Nederlanders.

In 1646 ondertekent de koning van de Malediven een verdrag van vazalliteit met de koning van Portugal. Van dit verdrag is geen kopie bewaard gebleven, maar er bestaat een brief van de koning van de Malediven, gedateerd 5 mei 1643, waarin gesteld wordt dat op basis van het eerder gesloten verdrag de Malediven verplicht zijn de onderkoning jaarlijks een derde van de oogst aan kokosvezels als tribuut af te dragen.

Het schijnt dat in 1648 de nayak van Pattanam aan de kust van Coromandel, de Nederlanders, die daar een factorij hebben, de stad doet verlaten en hun aanvoerder dreigt de Portugezen bij het verlaten van de stad, dat zij hiervoor uiteindelijk zullen boeten. Bijgevolg verschijnt op 7 februari 1649 voor het nabijgelegen Manapad, een vloot van tien Hollandse schepen, onder bevel van Johan Maetsuycker, gouverneur van Galle. Twee dagen later komen de schepen aan in Pattnapam, waar een aantal Nederlandse en Singalese infanteristen naar de Pagode van Trickendur trekken en deze, ondanks de aanwezigheid van vee, bezetten, fortificeren en bewapenen met artillerie. Zodra de inwoners van Tuticorin horen over de komst van de Hollanders, zenden zij boodschappers om hiertegen te protesteren in de naam van de koning van Portugal, wat door de Nederlandse commandant ontvangen wordt met vijandige bedreigingen. Op 12 februari marcheren de Nederlanders naar de stad, die zij binnengaan zonder tegenstand te ontmoeten, en zij ontwapenen alle Portugezen die zij zien. De Nederlanders beweren, alsof het een welbekend feit is, dat hun factor Pattanam is uitgegooid door de intriges van de paravas bij de inheemse koning, maar zij zeggen wraak te nemen door hen een boete op te leggen van 40.000 patacas en zij dreigen dat indien dit bedrag niet onmiddellijk wordt betaald, zij in Tuticorin een fort zullen bouwen, waardoor zij de stad en een groot deel van de Parelvissers-kust domineren. Als de Nederlanders na drie dagen nog geen geld hebben ontvangen, plunderen zij Pattanam en steken de stad ten dele in brand. Zij verlagen hun eis tot 20.000 en vervolgens tot 15.000 patacas, maar omdat zij ook dit bedrag niet van de bevolking kunnen innen, stellen zij zich ten slotte tevreden met het stelen van alle waardevolle zaken waarop zij de hand kunnen leggen en dan dwingen zij de Portugese monniken een document te ondertekenen, waarin zij zich verbinden ervoor te zorgen dat de paravas ten slotte 15.000 patacas zullen betalen. Voordat de Nederlanders naar hun schepen vertrekken, beschieten zij Pattanam nog een keer. Bij hun vertrek nemen zij bijna alle vissersboten van de bevolking mee om de buit te vervoeren en daarmee verlaten zij op 13 februari 1649 de stad.

In deze tijd willen de Genuezen ook hun aandeel in de Indo-Europese handel bemachtigen. Van de Genuese expeditie verschijnt het volgende relaas in de rapportage van de Portugezen. In het jaar 1648 rusten enige particuliere Genuese en andere kooplieden, die patentbrieven bezitten van de hertog en senaat van die stad, twee grote schepen uit, de San Giovanni Battista en de San Bernardo, met het doel – zoals zij zeggen – nieuwe onbewoonde of niet door Europese handel geëxploiteerde landen te ontdekken. Zij zeggen ook dat zij voordeel willen behalen van de Oosterse handel op een niet offensieve wijze ten opzichte van andere landen die zich daarmee bezighouden. De onderneming wordt opgezet op advies van Willem Mulman uit Amsterdam, wiens broer Henry Nederlands consul in Genua is. De compagnie bestaat uit dertig personen, van wie enige Genuezen en de rest buitenlanders zijn. Twee mannen komen uit Amsterdam, een van hen treedt op als chef loods, en de ander als chef factor. De twee schepen zijn gekocht in Amsterdam en zij zijn gebouwd op dezelfde wijze als de schepen van de VOC. Zij varen de haven uit met levensmiddelen, wapens en artillerie voor drie jaren. Hun lading bestaat uit messen, stukken geschut, geschut-brons en andere artikelen die nuttig zijn om met de inheemsen te ruilen. De twee Nederlanders nemen aan de expeditie deel omdat afgesproken is dat zij eenvijfde deel van de winsten ontvangen.

De twee schepen zeilen 3 maart 1648 uit Genua weg, zij doen Alicante en Malaga aan, waar zij wijn inkopen, passeren de Straat van Gibraltar en nemen zout in op Cabo Verde en water en hout in Sierra Leone. In de haven van Antongil, op het eiland São Lourenço (Madagascar) blijven zij een maand om bij te komen van de reis en daar overlijdt de chef factor aan boord van de San Bernardo. De kapitein van dat schip weigert de bevelen van de andere Nederlander te gehoorzamen, die zich daarom voorneemt hem met wapengeweld tot gehoorzaamheid te dwingen. Enige Genuezen van het andere schip komen tussenbeide en gaan aan boord van de San Bernardo om de kapitein te overreden aan boord te komen van de San Giovanni Battista om de kwestie uit te praten. Hij doet dit en wordt onmiddellijk in de ijzers geslagen en degenen die hem gesteund hebben worden eveneens zwaar gestraft. De schepen zetten de reis voort in de richting van Goa, maar ze worden door slecht weer naar de haven van Ticos op de kust van Java gedreven. Hier poogt de Nederlander peper in te kopen om deze in China te verkopen, en hij maakt een afspraak met de gouverneur ter plaatse voor de levering van de lading, maar hij wordt gehinderd bij het uitvoeren van zijn transactie door de Maleiers, die hem ervan beschuldigen een Engelsman te zijn, die met vals geld wil betalen. De Hollander lost de zaak op door dan maar niet voor de peper te betalen. De schepen zeilen naar Felida voor reparatie en blijven daar een maand en daarmee geven zij de Maleiers de gelegenheid bij de gouverneur-generaal in Batavia te klagen dat zij zijn bestolen. Gouverneur-generaal Cornelis van der Lijn zendt ogenblikkelijk acht schepen uit, die de Genuese schepen in Straat Soenda aanhouden en naar Batavia brengen. Alle Hollanders aan boord worden gearresteerd en in de gevangenis opgesloten, terwijl de Genuezen gedwongen worden hun waren te verkopen. Zij moeten ook hun schepen verkopen, omdat zij te weinig bekwame zeelieden over hebben om ermee te varen.

Op 23 januari 1650 hebben Omani-Arabieren behorend tot de Ya’ariba Dynastie de belangrijke Portugese vestiging Muscat veroverd, waarmee de Portugezen van de gehele kust van Oman zijn verdreven. De verovering van Muscat is het eindpunt van een ontwikkeling. Aan het begin van de jaren veertig van de 17e eeuw woont Imaum Nassir in het binnenland van Oman bij de stad Rustaq, maar hij is niet erg blij met de Portugese aanwezigheid langs de gehele kust van Oman. De Imaum krijgt meer aandacht voor de kust en na enige onderhandelingen gaan de Portugezen in Muscat en Muttrah ermee akkoord de havenstad Sohar in 1643 te verlaten, wat een bewijs is voor de tanende macht van de Portugezen aan de kust van Oman. Op 16 augustus 1648 slaan Arabieren, onder bevel van Saide Ben Califa, het beleg voor Muscat. De plaats houdt het uit tot 11 september; op deze datum besluit een bijeengeroepen Raad een poging te wagen met de aanvallers te onderhandelen over een vredesverdrag, aangezien het garnizoen bijna al zijn munitie verschoten heeft. Tot dat doel worden stappen ondernomen, maar de voorstellen van de Arabieren liegen er niet om; zij eisen de overdracht van de forten van Curiate (Kuriyat) en Dobar, die tot de grond toe zullen worden afgebroken; zij willen dat het nieuwe door de Arabieren gebouwde fort in Matera wordt erkend; dat de kooplieden uit het hoogland geen belasting behoeven te betalen aan het douanekantoor in Muscat; dat de muur om Muscat tot op de grond zal worden afgebroken en dat de kosten van de oorlog, bij elkaar 200.000 pardaos, zullen worden betaald door Imaun Nassir. De Raad verwerpt deze voorwaarden en de belegering wordt voortgezet. A.H. Al-Maamiry maakt melding van een jaarlijks tribuut dat de Portugezen de Imaum zouden dienen te betalen, wat zij overigens niet doen; als Imaum Nassir zijn boodschappers zendt om het tribuut op te halen, worden zij ruw bejegend en wordt betaling geweigerd. Ontmoedigd door het feit dat de heuvels van Mocala zonder strijd aan de Arabieren zijn overgedragen en omdat de pest in Muscat wijd verbreid is en er dagelijks vijftig mensen sterven en bovendien de ammunitie volledig is uitgeput, concludeert de capitão-geral, Dom Julião de Noronha, op 31 oktober 1648 dat de onderhandelingen met de Arabieren dienen te worden hervat. Dit gebeurt en het beleg wordt opgeheven. Namens Imaum Nassir onderhandelt met de Portugezen Qadhi Khamis bin Sais Al-Shaksy, zijn belangrijkste dienaar. Hij dient verder met de Portugezen een overeenkomst te sluiten waarin zij ermee instemmen tribuut te betalen, de gefortificeerde post in Muttrah, die zij recentelijk hebben genomen, terug te geven, de Omami’s vrijelijk te laten handeldrijven en af te zien van oorlogshandelingen. Er wordt een akkoord bereikt, dat de volgende capitulatievoorwaarden bevat: De Portugezen dienen de forten te Curiate, Dobar en Matera (Matrah) tot de grond toe af te breken en de Imaum zal het Arabische fort in de laatste plaats eveneens slopen; Matera zal aan geen van beide partijen behoren en het staat beide partijen vrij hun artillerie en andere zaken weg te halen; vaartuigen van de Imaum kunnen zonder voorwaarden uit Matera vertrekken en vaartuigen die de haven binnenvaren, hebben een paspoort van de koning van Portugal nodig; vazallen van de Imaum die de haven van Muscat in- of uitvaren behoeven geen rechten, geheven op hun persoon of hun koopmans-goederen te betalen; de handel in Muscat zal geheel en onvoorwaardelijk vrij zijn; de Arabieren zullen alle tijdens de belegering gebouwde fortificaties slopen en de Portugezen zullen voor deze fortificaties niets in de plaats bouwen. Koning João IV beveelt dat er gelet op deze voorwaarden een onderzoek dient te worden ingesteld naar Dom Julião de Noronha, capitão-geral en naar de vedor da fazenda van Muscat, omdat zij regelingen met de Arabieren hebben getroffen vijftien dagen voor de aankomst van de door de vice-rei gezonden ontzettingsmacht. Zij worden beide gearresteerd en naar Goa gezonden. Imaum Nassir, die wordt beschreven als een bekwaam bestuurder en militair bevelhebber, sterft in 1649. Hij wordt opgevolgd door zijn neef Sultan bin Saif, die de politiek van zijn voorganger voortzet. Hij zendt zijn schepen uit om een Portugese sterkte aan de kust van Gujarat aan te vallen en hij bouwt het grote fort van Nizwa dat nog steeds bestaat. Hij onderneemt op zondag (als de Portugezen wijn drinken en zingen) 23 januari 1650 een geslaagde aanval op de Portugese forten Mirani en Jalali (São João) in Muscat. Een van de Portugese officieren, Cabreta, onderneemt met een kleine groep soldaten een tegenaanval die echter mislukt.

In brieven gedateerd 11 en 16 januari 1649 waarin de koning de Portugese positie met betrekking tot de Perzische Golf overdenkt, klaagt zijne majesteit erover dat er te weinig vaartuigen en zeelieden in Muscat komen, omdat er geen hulp meer geboden kan worden door Sohar en Caurusar, aangezien deze plaatsen verloren zijn gegaan. Alles wordt in het werk gesteld om Muscat te behouden, nu Sohar, Dobar en Curiate niet langer in het bezit van de Portugezen zijn, en er zullen pogingen worden ondernomen Portugezen te vestigen in Bandaly in Perzië, op korte afstand van Comorão (Bandar Abbas). Het in 1623 gestichte fort in Cassapo (Khasab) op de punt van het schiereiland Musandam, dat door de vijand wordt bedreigd, dient te worden versterkt. Een groot gevaar voor Muscat, legt Zijne Majesteit uit, vormen de sjeiks en moren die binnen de stadsmuren wonen, omdat zij dienst doen als spionnen die de vijand inlichtingen verschaffen over de Portugezen daar. Op 18 januari 1650 ontvangt de onderkoning een brief uit Diu die hem inlicht dat daar een vaartuig uit Muscat is aangekomen met 700 mensen aan boord. Zij zijn gezonden door de capitão-geral van Muscat, omdat de Arabieren ’s nachts de stad zijn binnen-gedrongen en een groot aantal mensen hebben vermoord. Zij zouden niet de wacht hebben gehouden en zich niet hebben verzet, ofschoon de stad in het verleden door de Arabieren is belegerd. Dit blijkt waar te zijn en het schijnt, als met nadruk wordt gevraagd naar de gang van zaken, dat de capitão-geral die het bevel voert over het fort de gehele voorraad levensmiddelen, munitie en wapens in de factorij heeft gelaten, ofschoon zijn orders luidden dat hij zijn voorraden dient te verdelen over de factorij en het fort. De onderkoning zendt direct een vloot om Muscat te ontzetten, maar als deze aankomt, blijkt dat het fort zich al op 23 januari 1650 heeft overgegeven en de factorij op 26 januari heeft gecapituleerd voor een zeer klein aantal Arabieren. De Arabieren in Portugese dienst zouden dapper hebben gevochten, maar er wordt beweerd dat de overdracht van Muscat aan de Arabieren van tevoren door de capitão-geral van Muscat was beraamd, want de vloot was naar Diu gevlucht en had geen poging ondernomen de stad te heroveren. Uit onderzoek naar het verlies van Muscat blijkt dat de capitão-mor van de vloot die naar Diu is gevlucht, Braz Caldeira de Mattos, is uitgeweken naar Cochin, waar hij zich schuil houdt in inheems gebied. Als hij schuldig zou worden bevonden, dan zou hij zwaar zijn gestraft, maar omdat hij een cavaleiro van een militaire orde is, valt hij buiten de jurisdictie van de onderkoning. In deze tijd worden er ook schepen naar Perzië gestuurd om te pogen Ormoez of een andere plaats aan de kust van Perzië en Perzische steun tegen de Arabieren te verkrijgen. Na de val van Muscat zendt de vice-rei zeven galeotas naar de Perzische Golf. Op 16 maart 1652 zeilt de vloot de Straat van Ormoez binnen. De vloot zeilt eerst naar Sind en vervolgens naar Bandar-e Kong, in welke plaats levensmiddelen worden ingeslagen, en dan zeilt de vloot naar Al Qatif. De vloot schijnt daarna de koning van het eiland Larak te hebben bezocht, met het oog op de verkrijging van een steunpunt op Ormoez of Larak. Zodra de galeotas Bandar-e Kong verlaten hebben, verschijnt daar een grote Arabische vloot die drie patachos buitmaakt, na eerste gevochten te hebben om een vaartuig dat afzonderlijk lag en dat ook werd veroverd. Er is beweerd dat de Portugezen gemakkelijk de Arabische vaartuigen hadden kunnen vernietigen en misschien Muscat hadden kunnen heroveren, maar de Portugese commandant schijnt zich aan een ontmoeting te hebben onttrokken, en heeft daarmee de kans verspeeld de Portugese macht in de Perzische Golf te herstellen. Kort hierna veroveren de Arabieren meer koopvaardijschepen en, als gevolg van deze verliezen, lijdt de reputatie van de Portugezen aanzienlijke schade in de ogen van de naburige koningen. Het is zaak een sterke vloot naar de Perzische Golf te zenden om de Arabische vaartuigen daar te vernietigen. Perzië heeft de Portugezen een vestigingsplaats op het eiland Angão aangeboden, als een vloot bestaande uit zes schepen gezonden wordt om het eiland te bezetten, maar de onderkoning hoopt dat als hij een grotere vloot zendt, de Perzen een betere vestigingsplaats aanbieden, zoals Cassapo.

António de Sousa Coutinho, een van de drie leden van het Conselho de Governo Interino dat de macht van de onderkoning Mascarenhas heeft overgenomen, heeft kort nadat Obidos in Goa is aangekomen een expeditie ter herovering van Muscat afgebroken. Als Obidos deze beslissing kritiseert, staat António de Sousa Coutinho erop dat hij een nieuwe poging mag wagen Muscat te heroveren. Deze sneeft al evenzeer als de eerste poging. De oorzaak hiervan is dat de Arabieren in enkele jaren de in 1650 buitgemaakte Portugese oorlogsschepen hebben nagebouwd, met inbegrip van de bewapening, en nu de Armada de alto bordo kunnen weerstaan. De wederopstanding van een sterke Arabische macht tast de Portugese handelspositie in het noorden van de Arabische Zee aan en vormt ook een grote bedreiging voor hun macht in Oost-Afrika. Het bezit van de steunpunten langs de kust van Arabië was van groot belang om eventuele oppositie van de Shirazi-sjeiks aan de Swahilikust te beteugelen.

De val van Muscat komt na een periode waarin de Portugezen een ongekend aantal maritieme rampen hebben geleden. Het heeft er de schijn van dat er waarheid schuilt in de bewering dat God de Portugezen in Indië straft voor hun zonden. Bij de hevige verliezen geleden op de Carreira da India, veroorzaakt een orkaan in april 1648 dat de gehele rijkgeladen retourvloot, die in de Rio Mandovi bij Goa ligt, vergaat. Winius vervolgt: “Zelfzuchtige ambtenaren behalen voordeel uit de algemene verwarring door de inheemsen te tiranniseren en in Ceylon door kaneel te stelen, zodat er voor de Kroon haast niets overblijft. Portugees Indië verkeert niet in de positie om de oorlog met de VOC voort te zetten.”

Tegen 1645 is er sprake van een ingewikkelde situatie aan de zuidelijke Coromandelkust. De Indische staten daar zijn voortdurend met elkaar in oorlog. De Portugezen in São Tomé, de Nederlanders in Pulicat en de Engelsen in Madraspatam raken ook betrokken bij deze interne tegenstellingen. De Portugezen weerstaan de op hun van Indische zijde uitgeoefende druk de Nederlanders te benadelen, zeggende dat zij niet meer in oorlog met hen zijn. In 1645 sluit de Nederlandse gouverneur aan de Coromandelkust met de Portugezen in São Tomé een handelsverdrag. De Engelsen steunen de Indiërs soms in het geheim tegen hun Europese concurrenten. In 1645 heeft de VOC een kantoor geopend in Käyalpatnam aan de Madurakust. Al spoedig biedt de bevolking aan naar parelschelpen te duiken. Dit wekt de ergernis op van de Portugezen, die al 120 jaar in het naburige Tuticorin gevestigd zijn en daar kerken en kloosters hebben. Een groot deel van de aan de zuidkust van Voor-Indië levende mensen bestaat uit christenen, parava-christenen genoemd. De Portugezen eisen de rechtspraak langs de gehele kust op. Zij weten de nayak van Madura ertoe te bewegen de Nederlanders in juni 1648 met geweld te verdrijven. Maetsuycker steekt in februari 1649 met ruim 400 Nederlanders, aangevuld met bijna 200 Singalese lascarins, vanuit Ceylon voor een strafexpeditie over naar Madura. Bij de landing wordt geen tegenstand onder-vonden. De Nederlanders worden in de verschillende plaatsen minzaam bejegend. Dan zendt de capitão, João Garcia Sermento, enige afgezanten naar Maetsuycker, met een brief waarin herinnerd wordt aan het traktaat met de koning van Portugal, onder wiens bescherming de parava-christenen staan2. Het antwoord luidt dat hij geen boodschap heeft aan dat traktaat; Maetsuycker beschouwt de paravas als onderdanen van de nayak van Madura. Hij komt voldoening halen voor de schade die de onderdanen van de nayak de VOC vorig jaar hebben berokkend. Er ontstaat een hoop geharrewar over het betalen van 100.000 reais schadevergoeding. Maetsuycker bezet de pagode van Tiruchchendur en laat op een gegeven moment Tuticorin plunderen, maar dat levert nauwelijks iets op. Hij laat een paar huizen van patangatines, zijnde de leiders van de paravas, opblazen. Uiteindelijk loopt het op vechten uit, waarbij de troepen van de nayak verslagen worden. Hierna worden Maetsuyker geschenken gebracht vanuit verschillende plaatsen, vergezeld van smeekbeden geen verdere schade aan te richten. Aan het einde van de maand keert Maetsuycker naar Ceylon terug. Hij heeft het een en ander buitgemaakt, waaronder een zeer kostbaar gouden beeld uit de pagode van Tiruchchendur. Als in 1646 tot Azië doordringt dat de Portugezen in Brazilië in juni de strijd hebben hervat, vreest vice-rei Dom Filipe de Mascarenhas en de capitão-geral van Ceylon, Manuel Mascarenhas Homem, dat de VOC de strijd om Ceylon opnieuw zal doen ontbranden. João IV deelt deze vrees, zoals blijkt uit een brief die hij de vice-rei op 16 december 1647 schrijft. Dit gebeurt echter niet, omdat de VOC na het ingaan van de wapenstilstand haar garnizoenen op Ceylon heeft uitgedund.

Goa is weerloos gebleken tegen de blokkades van de VOC, mede omdat het de Estado aan voldoende geld heeft ontbroken om de verdediging op peil te brengen. Tegenover een klasse van rijk geworden kooplieden staat een overheid die langzamerhand steeds meer verarmd is. Deze situatie heeft verschillende oorzaken. De handel op Europa, waarop de koning het monopolie heeft, levert lang niet zoveel winst op als de inter-Aziatische handel, die tot 1620 nog groeit en bloeit. De kooplieden, immer op eigen voordeel uit, maken inbreuk op het koninklijk monopolie op peper ten eigen bate. Vanaf circa 1600 tot aan het moment dat de VOC-blokkade ook sommige rijken gaat treffen, weet vrijwel iedereen, met inbegrip van de autoriteiten en de geestelijkheid, zich in de Estado da India te verrijken, terwijl de koning steeds minder geld ontvangt. Omdat de handel steeds meer getroffen wordt door de in effectiviteit toenemende blokkades, hebben veel kooplieden hun inkomsten langzamerhand zien opdrogen. De kleine handelaren worden daardoor armlastig, maar de echt welgestelde families die – mede op kosten van de overheid – grote rijkdom verworven hebben, verliezen niet door enkele slechte jaren hun fortuin. Corruptie, nepotisme en andere vormen van machtsmisbruik zijn in de Estado da India wijd verbreid. Een goedwillende en bekwame onderkoning heeft, omdat zijn ambtstermijn slechts drie jaren bedraagt, geen tijd om orde op zaken te stellen, maar als hij al evenzeer op eigen voordeel uit is, kan hij zijn positie enorm misbruiken, zoals zal blijken in het geval van Dom Filipe de Mascarenhas. In feite is het vooral de bureaucratie, bestaande uit beschikbare, maar niet altijd bekwame fidalgos, die in de Estado da India de dienst uitmaakt. Het is ondenkbaar dat het tekort aan voor ambtelijke functies in aanmerking komende Portugezen wordt aangevuld met Indiërs, ook al zijn zij nog zo bekwaam en betrouwbaar. Soldaten wier twaalfjarige diensttijd is verstreken, blijven dikwijls zonder werk, omdat zij van te lage geboorte zijn om bepaalde ambtelijke functies te kunnen vervullen, terwijl het hun dikwijls aan geld ontbreekt om naar Portugal terug te keren. Als het om het vervullen van zeer lucratieve functies gaat, wordt soms geen middel geschuwd om door de vice-rei voor benoeming door de koning te worden voorgedragen. Koning João IV is goed op de hoogte van de misstanden in Goa en elders in de Estado da India. Er zijn altijd wel mensen die zich uit jaloezie of ergernis geroepen voelen om de koning van misstanden op de hoogte te brengen. Uit de periode 1640-1654 zijn 58 gevallen bekend geworden van ernstige corruptie. Het gaat dan om het verduisteren van goud en handelsgoederen; het met gestolen waar, tot oorlogsschepen aan toe, overlopen naar de VOC; en zelfs het stelen van kroonjuwelen van de koning van Jaffnapatam door de plaatselijke capitão. Op 4 april 1644 schrijft João IV aan Mascarenhas dat hij heeft vernomen dat er in Goa onbekwame en onbetrouwbare personen zijn aangesteld. In december 1645 beklaagt de koning zich erover dat er ruim 200.000 xerafins verdwenen zijn. Twee jaren later rapporteert Dom Filipe de Mascarenhas dat de vedor da fazenda van Ceylon zich aan eigendommen van de Kroon vergrepen heeft. Een ergerlijk staaltje van nepotisme is de praktijk met de dívidas velhas of oude schulden. De overheid in Goa neemt soms onder valse voorwendsels eigendommen van burgers in beslag, in ruil waarvoor schuldbewijzen worden verstrekt. Als aflossing uitblijft, verkopen de burgers de schuldbewijzen (ver) beneden de nominale waarde aan fidalgos, die vervolgens de volle waarde uit de schatkist ontvangen. Vice-rei Dom Filipe de Mascarenhas wordt door João IV op de vingers getikt. Gebleken is dat hij zich tijdens zijn ambtstermijn van vijf jaren (1646-1651) schaamteloos verrijkt heeft, onder andere op de volgende wijzen:

hij laat koperen munten, bazarucos, ter waarde van duizenden xerafins slaan en steekt het verschil tussen de nominale waarde en de productiekosten, na beloning van de meefrauderende functionarissen van de Munt, in zijn zak;

  • hij verkoopt ten eigen bate een hele scheepslading koper afkomstig uit Macau;

  • hij aanvaardt 3.000 xerafins van iemand die betrapt is op verduistering van koralen;

  • hij zet een wegversperring op. Wie hier voor komt te staan, moet zijn paard voor een schijntje afstaan, terwijl de burgers van Goa gedwongen worden de aldus verworven paarden ten hoge prijzen te kopen;

  • hij veilt op een onaangekondigd en heel vreemd tijdstip een hoeveelheid parels afkomstig van een schip dat schipbreuk heeft geleden. Als kopers uitblijven, eigent Mascarenhas zich de parels toe, terwijl niet verkochte goederen vernietigd dienen te worden;

  • in strijd met een koninklijk verbod, neemt hij bezittingen van cristãos novos in beslag en steekt de opbrengst in zijn zak;

  • hij ontvangt van Inácio Sarmento, een koopman in Macau, 10.000 xerafins, omdat Mascarenhas van deze koopman vervalste documenten heeft geaccepteerd voor niet geleverde goederen waarvoor de onderkoning wel betaald heeft;

  • hij heft ten eigen bate een nieuwe belasting van de bewoners van Jaffnapatnam;

  • als capitão-geral de Ceilão heeft Mascarenhas voor eigen rekening gehandeld in kaneel, juwelen en olifanten;

  • hij roomt een kwart van de door Portugal beschikbaar gestelde gelden voor de koninklijke vloten af;

  • hij blijkt zelf een van de degenen te zijn die geprofiteerd heeft van de truc met de dívidas velhas, waarvoor João IV hem op de vingers heeft getikt.

In de weinig vaderlandslievende houding van de heersende klasse, bestaande uit de zeer corrupte vice-rei Dom Filipe de Mascarenhas, de incompetente fidalgos om hem heen, de fidalguia, en de vermogende burgers, wordt tijdens de wapenstilstand volhard. Iedereen is op eigen voordeel uit, in plaats van de verdediging van de Estado da India te versterken. De defensie wordt verwaarloosd, omdat de onvoldoende geldmiddelen waarover de staat beschikt geplunderd worden door degenen die verantwoordelijk zijn voor de verdediging van de Estado. In 1648 zinkt bij het uitvaren, door een plotseling opstekende orkaan, de gehele rijkbeladen retourvloot3 naar Lissabon op de rivier de Mandovi. De bevolking van Goa wordt bovendien gedurende lange tijd geteisterd door ziekten. Er treedt bij velen zulk een verarming op dat weduwen en weduwnaren niet hertrouwen en dat ouders die hun dochter wel een bruidsschat kunnen meegeven, bij gebrek aan huwelijkskandidaten, haar doen intreden in een klooster. De stad is bijna dood, de geestkracht van de mensen is gebroken. Zelfzuchtige ambtenaren buiten de verwarring uit door de Indiërs te tiranniseren en kaneel van de Singalezen op Ceylon te stelen, ten nadele van de Kroon. In Goa is men van mening dat God de Portugezen voor hun zonden straft.

Gedurende de wapenstilstand gaat de penetratie van de VOC in Voor-Indië door. Aan de Malabarkust verliezen de Portugezen een groot deel van hun aandeel in de peperhandel aan de Hollanders. In 1648 vestigt de VOC daartoe een loge in Quilon en legert daar ook zes soldaten, die de aanzet vormen tot een militaire bezetting van deze stad. In januari 1650 laat de radja van Travancore de Nederlanders weten dat hij zijn land gaarne voor hen openstelt, als zij hem het uit de pagode van Tiruchchendur gestolen gouden beeld ten geschenke geven. In 1648 schrijft Dom Filipe de Mascarenhas koning João dat hij vreest dat de Hollanders op een aanleiding wachten om de oorlog te hervatten. Hij meldt tevens een tekort aan schepen en manschappen. De koning is echter niet in staat om hulp te zenden, omdat hij de beschikbare schepen nodig heeft voor de strijd om Brazilië, terwijl hij in verband met de strijd tegen Spanje al helemaal geen soldaten kan missen.

De Portugezen trachten de voortdurende problemen tussen Radja Sinha en de VOC uit te buiten. Koning João IV zelf onderneemt pogingen de relaties met Kandy te herstellen.Hij schrijft Radja Sinha hartelijke brieven. De Portugezen bereiken hun doel niet. In 1649 wordt een herzien verdrag tussen Kandy en de VOC ondertekend. De Hollanders stemmen erin toe sommige gebieden over te dragen, maar de overdracht loopt opnieuw vertraging op, doordat Radja Sinha de Compagnie nog immense bedragen schuldig blijft. Er volgen nieuwe onderhandelingen en in 1651 hernieuwt Radja Sinha zijn bondgenootschap met de VOC. De Portugezen moeten concluderen dat hun pogingen een wig te drijven tussen de VOC en Kandy er uiteindelijk toe hebben geleid dat het bondgenootschap tussen hen versterkt is, wat de Portugese positie op Sri Lanka verzwakt. De toestand in Azië verslechtert nog meer als de Omani-Arabieren op 26 januari 1650 Muscat veroveren. Mascarenhas vraagt João IV van zijn functie te worden ontheven, waarbij hij zijn slechte gezondheid als reden opgeeft. Inmiddels is de nieuwe vice-rei Dom João da Silva Telo e Meneses, Conde de Aveiras, voor een tweede ambtstermijn op 20 april 1650 uit Lissabon vertrokken. Hij overlijdt echter tijdens een oponthoud in Moçambique. Eerst in mei 1651 arriveert er een schip uit Lissabon in Goa, waarvan de kapitein documenten bij zich heeft waaruit blijkt dat de koning Mascarenhas toestaat af te treden. Op 31 mei wordt het triumviraat geïnstalleerd dat Mascarenhas opvolgt. Het zijn de drie leden van de adviesraad: Dom Frei Francisco Mártires, aartsbisschop van Goa, António de Sousa Coutinho en Francisco de Melo e Castro. Onderweg naar Portugal overlijdt de afgetreden vice-rei Dom Filipe de Mascarenhas in Luanda. In zijn bagage wordt een enorme schat aan diamanten aangetroffen, waaronder een zeer heldere van 60 en een niet minder mooie van bijna 70 karaat. Vijf dagen na het overlijden van Mascarenhas circuleert er in Goa een document waarin gedetailleerd beschreven wordt op welke laakbare wijzen Mascarenhas zijn rijkdom vergaard heeft.

Een belangrijk bewijs van het verval van de Portugese macht in Indië is het feit dat in 1651 noch de koning van Golconda, noch de Nahob Mirzi Mula cartazes voor hun vaartuigen hebben gevraagd. Een reden van het verlangen van de Portugezen geen ruzie te maken met de Engelsen in die tijd, is dat zij afhankelijk zijn van de Engelse president in Surat voor het verkrijgen van touw en teer voor de uitrusting van hun vloten die zij, wegens gebrek aan contant geld, betalen met kaneel. De Portugezen vernemen dat het Forte São Sebastião in Mangalore in gevaar verkeert, omdat zijn fortificaties vervallen zijn en al het omliggende gebied in bezit is van de koning van Canara. Dit geldt voor alle forten in Canara en omdat er geen sprake is van handel met deze forten, ontbreekt het de Portugezen aan geld om deze te repareren.

De regering van Dom Filipe de Mascarenhas loopt in 1651 op haar eind. De Conde de Aveiras is voor de tweede maal benoemd tot vice-rei van de Estado da India, maar hij is op weg naar Goa overleden. Zodra dit in Goa bekend wordt, opent Dom Filipe de Mascarenhas de documenten die de opvolging regelen. Daarin worden drie namen genoemd: Dom Francisco dos Martyres, António de Sousa Coutinho en Francisco de Melo e Castro. Dom Filipe geeft het bestuur aan de eerste en de derde in de documenten, gedateerd 31 mei 1651, genoemde personen; de tweede naam van het triumviraat, António de Sousa Coutinho, bevindt zich niet in Goa, omdat hij capitão in Damão is, maar als hij zijn promotie verneemt, komt hij naar Goa en voegt hij zich op 8 december bij de twee andere bestuurders.

Zij zijn maar korte tijd aan de macht, maar zij missen de mogelijkheid zich te onderscheiden, wat te wijten is aan het gedrag van de commandant van een vloot die zij vroeg in het jaar 1652 naar de Perzische Golf zenden. Deze vloot vaart de Straat van Ormoez binnen op 16 maart 1652 en ontmoet voor Muscat een Arabische armada, die positie kiest onder dekking van het geschut van het fort. Er is beweerd dat de Portugezen de Arabische vaartuigen gemakkelijk hadden kunnen vernietigen en misschien zelfs Muscat hadden kunnen heroveren, maar de Portugese commandant gaat zoals eerder vermeld is een treffen uit de weg en laat daarmee de kans lopen de Portugese macht in de Perzische Golf te herstellen.

Ofschoon Portugese schepen in 1651 nog ongehinderd de havens van Malakka en Batavia aandoen, neemt de vrees voor hervatting van de oorlog in de Estado da India in 1652 toe. Als de door de capitão-geral in Negapatnam gevraagde hulp uit Lissabon uitblijft, laten de burgers van de stad uit eigen middelen en die van de capitão-geral de verdedigingswerken van de stad versterken. De capitão van Chaul klaagt dat hij helemaal geen kruit heeft en zijn collega in Cochin heeft te maken met muiterij, omdat hij zijn troepen niet kan betalen. Hij waarschuwt dat als hij geen geld, munitie en versterkingen ontvangt, hij het fort moet ontmantelen. In Moçambique is het nieuwe fort voor de helft gereed en het heeft nog geen voorraden. In deze precaire situatie arriveert de nieuwe vice-rei, Dom Vasco de Mascarenhas, primeiro conde de Obidos, op 3 september 1652 in Goa. Hij is op 19 januari 1652 benoemd, is op 25 maart in Lissabon uitgezeild en hij neemt op 6 september, drie dagen na aankomst in Goa, het bestuur van de Estado da India op zich. Obidos is nooit eerder in Azië geweest. Hij maakt direct duidelijk dat hij zich niet wenst te compromitteren met corrupte handelingen. Hij weigert, met het oog op de lege schatkist, het niet legale welkomstgeschenk van 12.000 xerafins, dat iedere nieuwe onderkoning ontvangt. Uit verontwaardiging over de slechte staat waarin zijn voorgangers de financiën en de verdediging van de Estado da India hebben gebracht, laat hij de schilderijen van zijn drie voorgangers uit zijn paleis verwijderen. Zes dagen na zijn aankomst rapporteert Obidos (1652-1653) de koning dat zijn voorganger tijdens de wapenstilstand zelfs de forten niet heeft onderhouden, noch de bewapening daarvan op peil heeft gebracht.

In die tijd zijn de Portugezen gewikkeld in een strijd met de Naik van Canara. Het schijnt dat het fort in Cambolin op 14 juni 1652 wordt aangevallen door Seva Panaique4. Het fort in Barcelor is al aan hem overgegeven. Obidos is in staat 8.000 man en tien stukken geschut vrij te maken voor de verdediging van het fort in Cambolin, waarvan het beleg op 6 september begint. Ook het Fortaleza de Santa Catarina in Onor en het Forte São Sebastião in Mangalore worden door dezelfde vijand bedreigd. Obidos zendt ook naar deze plaatsen versterkingen. Gedurende het beleg van Cambolin, vecht daar op 25 oktober een Portugese vloot met de vijand, maar het schijnt dat de vijand de vloot heeft teruggeslagen, waarbij enige schepen verloren zijn gegaan. Maar 35 dagen later arriveert een andere Portugese vloot, die de vijand enige tijd bestookt. Op 15 januari 1653 verschijnt een derde vloot, maar deze richt weinig tegen de vijand uit. Twee dagen later evacueert de vloot de verdedigers van het fort, dat zij volledig ontmanteld achterlaten.

Gedurende het beleg zijn 70 Portugezen gedood, maar alle omstandigheden die hebben geleid tot het in de steek laten van het fort lijken zo vreemd te zijn dat er een onderzoek naar de zaak wordt ingesteld, waarvan het enige resultaat is dat de conclusie wordt getrokken dat het fort zich niet in een verdedigbare staat heeft bevonden. Wat dit punt betreft schijnt er sprake te zijn geweest van een meningsverschil en een getuige gaat zo ver om de overgave van het fort toe te schrijven aan het optreden van de commandant van de derde vloot en hij betoogt met verve dat het fort in Cambolin langere tijd had kunnen worden verdedigd. Vice-rei Obidos maakt een einde aan de discussie door de conclusie over te nemen dat het fort niet te verdedigen was en dat hetzelfde geldt voor de meeste andere forten die in dezelfde conditie verkeren.

Daarom wenst Obidos de Estado da India in staat van verdediging te brengen, maar hij behoeft niet op veel hulp uit Portugal te rekenen. Hij zet de Senado da Câmara van Goa onder druk om voldoende fondsen beschikbaar te stellen. Omdat er bij veel burgers weinig meer te halen is, dient geld geleend te worden van de Santa Casa da Misericordia en van de franciscanen. Omdat de welgestelden deze leningen in de toekomst door belastingbetaling zullen moeten aflossen, ervaren zij de leningen als een aanslag op hun portemonnee. Daarbij komt dat de Portugezen in Goa er steeds meer van overtuigd geraken dat de oorlog tegen de Hollanders niet kan worden gewonnen, zodat zij de uitgaven voor de verdediging als weggegooid geld beschouwen. Obidos is met een Spaanse vrouw getrouwd en zijn vijanden grijpen dit aan door hem bij de bevolking in een kwaad daglicht te stellen. Hoewel het moeilijk valt voor te stellen dat de energieke Obidos niet het vertrouwen van de overgrote meerderheid van de bevolking van Goa geniet, wordt reeds vier maanden na zijn aankomst in de straten van de stad om zijn vertrek geschreeuwd. Het heeft er alle schijn van dat het om uitgelokte relletjes gaat.

In 1652 duikt er in São Tomé de Meliapor een oosterse monnik op, Athallah geheten, die wellicht door de Chaldeeuwse patriarch van Antiochië is gezonden. Hoewel hij door de Portugese autoriteiten wordt vastgehouden en naar Goa wordt gezonden voor verder onderzoek, slaagt hij erin brieven aan de Syrische christenen te schrijven. Als hij in verzekerde bewaring gesteld in Kogen aankomt, komen duizenden Syrische christenen te samen om hem te verwelkomen. Als zij beseffen dat hun bisschop in spe per schip wordt weggevoerd (volgens latere geruchten lieten de Portugezen hem verdrinken) verzamelen zij zich – op 3 januari 1653 – rond het kruis op het kerkplein te Matancherry, een voorstad van Cochin, en zweren dat zij nooit meer zullen gehoorzamen aan de “Paulisten”, dat zijn de jezuïeten, vanwege hun Colégio de São Paulo in Goa. Vier maanden later laat de Chaldeeuwse aartsdiaken Thomas Palliveettil zich tot bisschop van de Syrische christenen consacreren. Dit gebeurt door de handoplegging van twaalf priesters in de kerk van Alangad. Hiermede onttrekt de gehele christengemeenschap zich aan de westerse autoriteiten. De verhouding tussen de rooms katholieke Kerk en de Syrische christenen was in het begin van de 17e eeuw tamelijk goed. De in 1599 benoemde bisschop, de jezuïet Francisco Roz is een verstandig prelaat geweest tegenover de Syrische christenen, maar onder zijn opvolgers Stefano de Brito (1624-1641) en Francisco Garcia Mendez (1641-1659) lopen de spanningen weer op, omdat de jezuïeten de zielzorg onder de Syrische christenen geheel naar zich toe willen trekken. Later verzoenen de Syrische christenen zich echter met bisschop Francisco Garcia Mendez.

1 De gebeurtenissen waarnaar hier wordt verwezen zijn uitvoerig besproken in deel XX, pagina 210 e.v.

2 Zie § 3.0 van deel XVI

3 Andere bronnen dan Winius plaatsen deze of een soortgelijke gebeurtenis in 1652 en spreken over een verlies van 140 schepen, hetgeen slechts waar kan zijn als iedere sampan en prauw is meegeteld.

4 Danvers laat weten dat dit dezelfde persoon is als Shivappa Naik (Sinapa Naik)

1.4 Het Portugese bestuur over Ceylon

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Op weg naar een wapenstilstand. Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

Deel 21 Index

Hoofdstuk 1

Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

1.2 Op weg naar een wapenstilstand

Geschreven door Arnold van Wickeren

In deel XVIII van dit werk zijn de bemoeiingen van Portugal met Ceylon in de jaren 1557-1640 beschreven. In deze en volgende paragrafen wordt de uiteindelijke verdrijving van de Portugezen, ondanks heldhaftige tegenstand, van heel het Ilha do Ceilão besproken. Bij wijze van inleiding op de heldhaftige strijd om de hoofdstad van Ceylon, Colombo, nemen we de laatste paar pagina’s uit deel XVIII over.

In december 1640 heeft een opstand in Portugal een einde gemaakt aan het bewind van de Spaanse Habsburgers over Portugal en heeft de zevende hertog van Bragança de Portugese troon bestegen als Koning Dom João IV. Deze revolutie wordt met vreugde verwelkomd door de Verenigde Provinciën die zich haasten een vredesverdrag met het thans weer soevereine Portugal te sluiten. Het verdrag is gedateerd 12 juni 1641 en het zal in Oost-Indië een jaar later van kracht worden. De afkondiging van de vrede op Ceylon loopt nog meer vertraging op omdat Hollanders en Portugezen het niet met elkaar eens zijn over het territorium van het door de eersten veroverde fort van Galle. De vijandelijkheden zullen worden voortgezet.

Op 27 september 1641 zendt vice-rei João da Silva Telo e Meneses, Conde de Aveiras, twee gezanten naar Batavia om met gouverneur-generaal António van Diemen over een wapenstilstand te onderhandelen. De gezanten zijn de franciscaner pater Gonçalo Veloso de São José en de fidalgo Diogo Mendes de Brito. De Hollanders zijn zo goedgunstig om het tweetal met de Dolfijn naar Batavia te vervoeren. Ondertussen zetten de Nederlanders hun zesde blokkade van Goa voort. De afgezanten van de onderkoning worden vriendelijk ontvangen, maar Van Diemen toont zich onwillig om over politiek te spreken. Tijdens het verblijf van de gezanten in Batavia wordt daar in februari 1642 het bericht van de Tienjarige Wapenstilstand ontvangen, met de mededeling dat deze in Azië pas ingaat een jaar nadat de door João IV getekende kopie in Den Haag is ontvangen. Van Diemen laat de Portugese gezanten daarop weten dat de strijd tot dat moment wordt voortgezet. Mendes de Brito keert dan terug naar Goa en Veloso de São José O.F.M. blijft tot 10 april in Batavia en gaat dan naar Coromandel.

Op 29 januari 1642 sluiten koning João IV en koning Charles I van Engeland een overeenkomst, waarmee een akkoord uit 1635 bevestigd wordt. Het twaalfde artikel van dit Verdrag van Vrede en Handel heeft betrekking op de handel in Indië. Het luidt als volgt: En dat het wapenstilstandsverdrag gesloten tussen Dom Michael de Noronha, Conde de Linhares, vice-rei in Goa, en William Methwold, President van de Engelsen in de Oost-Indiës, van 20 januari 1635, zal worden gecontinueerd en worden inachtgenomen door de onderdanen van beide koningen in de Oost-Indiës, en in alle gebieden voorbij Kaap de Goede Hoop van de nieuwe Koning van Portugal; en dat de afgezanten benoemd door beide koningen binnen drie maanden zullen kennisnemen van de vragen die zijn gerezen of zullen rijzen door de onderdanen en schepen van bedoelde koningen in de Oost-Indiës, met het oog op hun handel in de genoemde Indiës; dat zo, door deze maatregelen een eeuwigdurende vrede en bondgenootschap mag worden gevestigd en bevestigd door beide koningen tussen hun onderdanen van beide zijden.

Kort voor de ondertekening van het hierboven bedoelde verdrag met de Hollanders, schrijft koning João IV op 18 maart 1641 aan zijn onderkoning een brief, waarin hij hem informeert over zijn troonsbestijging en over het aanbod van de Engelsen en Hollanders hem te helpen tegen Spanje. Wat de laatsten aangaat, brengt hij de vice-rei ervan op de hoogte dat alle oorzaken om oorlog te voeren nu van de baan zijn, dat er een wapenstilstand zal worden afgekondigd en dat de vijandelijkheden tot nader order worden opgeschort. De inheemse vorsten in Indië worden ingelicht dat er in Indië geen gevechten meer zullen plaatsvinden tussen Europeanen.

De hoop die uit deze brief spreekt, wordt echter niet gerealiseerd. Op 17 oktober van hetzelfde jaar arriveert een Nederlandse vloot, bestaande uit vier grote en twee kleine schepen. Zij worden een paar dagen later tijdelijk vergezeld van nog twee grote schepen. Enige maanden later zeilt een Portugese vloot naar Goa. Zij ontmoet een Nederlandse vloot, hetgeen leidt tot een treffen, waarin de laatste wordt verslagen. In Indië gaan de Hollanders door met het molesteren van Portugese schepen en zij houden daarmee niet op tot zij daartoe instructies van de Prins van Oranje hebben ontvangen.

Midden januari 1640 verschijnt een Nederlandse vloot van twaalf vaartuigen voor Colombo. Zij vaart nog een stukje door naar het noorden en er gaan troepen aan land bij een dorp dat Caimel heet en dat ten noorden van Negombo ligt. Het fort in deze laatste plaats wordt zonder tegenstand op 9 februari ingenomen, omdat zich daarin slechts mannen op leeftijd bevinden. De Nederlandse vloot zeilt dan door naar Galle en gooit op 8 maart 1640 het anker uit op schootsafstand van de kust. Nog dezelfde dag landen troepen ten noorden van de stad, waarbij zij weinig tegenstand ontmoeten en nadat er drie compagnieën zijn gevormd, marcheert men op naar de stad. Dan komt er uit het fort Colombo een strijdmacht van 350 Portugezen om Galle te ontzetten en deze vallen de Hollanders aan op 9 maart, waarbij zij een groot aantal manschappen doden en verwonden. Op 11 maart komt het leger van de koning van Kandy aan in Belligaum, zes mijl van Galle, maar zonder daarop te wachten, om gezamenlijk te kunnen optreden, varen drie Nederlandse schepen de haven van Galle binnen en een strijdmacht van 400 man, soldaten en zeelieden, komt aan land. De muren van het fort worden dan aangevallen en de volgende dag is er een bres geschoten in het bolwerk van San Iago. Er volgt een aanval en op 13 maart verdedigen de Portugezen zich hevig, maar na een half uur worden zij verdreven en is Galle door de Nederlanders veroverd.

Nadat João da Silva Telo, Conde de Aveiras, zijn functie van vice-rei heeft aanvaard, benoemt hij Dom António Mascarenhas als capitão-geral van Ceylon, die in de nacht van 24 oktober 1640 met zijn vloot in Negombo aankomt. Twee dagen later zendt hij een aantal soldaten naar het fort en op 2 november zendt hij zijn artillerie een eindje de rivier op en zijn geschut komt aan land op een musketschot van de vijand, terwijl hij nog een detachement troepen aan de andere troepen toevoegt. De volgende morgen worden loopgraven aangelegd; de artillerie wordt ongeveer 300 passen van het fort verwijderd in positie geplaatst, en de aanval begint. Gedurende de eerste dag hebben de Portugese kanonnen weinig effect op de muren, maar na een poos ontstaat er een bres en enige kanonnen van de vijand worden buiten gebruik gesteld. Ondertussen wordt er een ander kanon opgesteld op een naburig eilandje en er worden voorbereidingen getroffen voor een aanval vanaf dit punt. De Nederlanders zenden drie Fransen om over de overgave van het fort te onderhandelen. Er volgen onderhandelingen en de volgende morgen om 9 uur, op 8 november, leggen 115 Europeanen hun wapens neer en overhandigen het fort.

Onmiddellijk na de overgave van het fort wordt een boodschapper gearresteerd die het belegerde Nederlandse garnizoen het nieuws heeft moeten bezorgen dat Dom Balthezar met 3.000 soldaten op weg is om het fort te ontzetten en dat hij niet verder dan een légua verwijderd is. Een legertje Portugezen wordt erop uitgezonden om Dom Balthezar en zijn Singalese troepen op te vangen. Als de beide strijdmachten elkaar in het oog krijgen worden er saluut-schoten afgevuurd om de Portugese vlag die gehesen wordt op het fort in Negombo te groeten. Deze saluutschoten veroorzaken paniek onder de Singalese troepen. Zij slaan op de vlucht en worden achter- volgd door de Portugezen. Het leger van Dom Balthezar wordt verslagen en zijn aanvoerder wordt gearresteerd en geëxecuteerd.

Begin januari 1642 gaat Cornelis Leendertsz Blauw, de opvolger van de op 5 oktober 1641 in Vengurla aan zijn in september voor Goa opgelopen verwondingen overleden Mathijs Hendricksz Quast, met dertien van de zeventien schepen die Goa blokkeren op weg naar Ceylon. Aan de Malabarkust kan hij niets tegen de Portugezen uitrichten; bij Cannanore verliest hij zelfs een schip in een gevecht met een Portugese vloot. De overige twaalf schepen, die 1.100 man aan boord hebben, onder wie 600 soldaten, moeten het legertje van Jan Thyssen in Galle versterken. Eind januari 1642 komt Blauw met zijn vloot bij Galle aan. De gehele strijdmacht van Thyssen komt met deze versterking op 1.500 man. Thyssen acht deze legermacht te gering om Colombo aan te vallen. Hij besluit dan bij verrassing Negombo te nemen. Hevige tegenwind doet zijn vloot daar zo laat arriveren, dat de Portugezen versterkingen uit Colombo hebben kunnen aanvoeren. Thyssen ziet daarop van een aanval af.

Blauw laat drie schepen ter verdediging van Galle achter en zeilt met de overige negen schepen naar Batticaloa. Het daar gelegerde garnizoen wordt opgeheven en met de in het fort aanwezige bewapening aan boord genomen. Dan vaart Blauw naar Coromandel, omdat hij bij Ceylon weinig kan uitrichten. Blauw arriveert op 13 april 1642 met zijn schepen in Negapatnam. De Portugese handelaren en andere burgers smeken om lijfsbehoud en trachten Blauw en zijn troepen af te kopen door hem 50.000 realen te bieden. Terwijl de troepen in het klooster van São Francisco verblijven, waar zij vriendelijk ontvangen zijn, wordt er een jacht naar Pulicat gezonden om de Hollandse gouverneur aan de Coromandelkust te vragen of Negapatnam behouden moet worden, of dat Blauw zich beter kan laten afkopen. De gouverneur, Arent Gardenijs, keurt het af dat Blauw op eigen houtje het de Portugezen in Negapatnam moeilijk maakt. De stad behoort aan de nayak van Tandzjaoer, die de Portugezen wellicht te hulp zal komen. Gardenijs gelast Blauw direct te vertrekken. Ondertussen doet een Portugese vloot van twintig fregatten, afkomstig van Jaffnapatnam op Ceylon, een aanval op de VOC-vloot bij Negapatnam. De aanval wordt afgeslagen, waarbij de Portugezen drie vaartuigen verliezen. Dan doet de nayak met 150 ruiters en 2.000 man voetvolk een aanval op de Nederlanders in Negapatnam. Deze slaan ook deze aanval af, maar zij ontruimen de stad, hoewel ze nog slechts 10.000 realen van de afkoopsom ontvangen hebben. Blauw heeft nog even overwogen de Portugezen in São Tomé aan te vallen, maar daartoe komt het niet.

Op 2 oktober 1642 komt het schip de Salamander uit Nederland in Batavia aan met het bericht dat het Tienjarige Bestand op 15 november 1641 door de koning van Portugal en op 28 februari 1642 door de Staten-Generaal is geratificeerd. De graaf van Aveiras heeft dit goede bericht al in september ontvangen. In Batavia is men diep teleurgesteld dat de strijd weldra beëindigd moet worden, terwijl de VOC nog zo weinig vorderingen op Ceylon heeft gemaakt. Hoewel het Bestand op 6 oktober 1642 plechtig in Batavia is afgekondigd, zint Van Diemen op een mogelijkheid toch enige kaneelproducerende districten op Ceylon in handen te krijgen. Artikel 12 van het Wapen-stilstandsverdrag bepaalt, dat de partij die een stad in haar bezit heeft op de dag dat de wapenstilstand ingaat, ook recht heeft op de plattelandsdistricten, waarvan de stad het bestuurscentrum is. Op basis van deze bepaling denkt Van Diemen de kaneeldistricten Matara en Sabaragamuwa te kunnen opeisen. Hij gaat er daarbij van uit, zonder dat hij dit overigens weet, dat Galle het bestuurs-centrum van deze districten is. Pieter Boreel moet de eis aan de Portugezen overbrengen. Hij vertrekt met de Salamander uit Batavia naar Malakka en proclameert daar op 21 oktober 1642 het einde van de vijandelijkheden. Op 28 januari 1643 komt Boreel bij Batticaloa op Ceylon aan en zendt een boodschapper naar capitão-geral Dom Filipe de Mascarenhas. Deze antwoordt naar waarheid dat er nooit dissavanies vanuit Galle bestuurd zijn en hij verwijst Boreel naar de onderkoning zelf.

Als na de aankomst van Boreel ook op Ceylon de wapenstilstand in februari 1643 ingaat, hebben de Hollanders daar nog bitter weinig bereikt. Tijdens de wapenstilstand doen schepen van de VOC Portugese havens aan de Malabarkust aan, zoals die van Cannanore en Quilon, en leggen contacten met de inlandse vorsten, onder wie de zamorin van Calicut. Op 1 april 1643 arriveert Boreel bij de blokkadevloot die voor Goa ligt. Ondanks het ingaan van het Bestand in februari van dat jaar, duurt de in Goa gehate blokkade – nu al voor het zevende achtereenvolgende jaar – nog steeds voort, hoewel het tijdens deze blokkade niet tot vijandelijkheden komt. Als Boreel de zienswijze van Van Diemen tegenover de graaf van Aveiras en diens adviseurs verdedigt, blijkt al gauw dat zijn argumenten niet houdbaar zijn. Boreel tracht het dan met de vice-rei op een akkoordje te gooien, door met een van de twee districten genoegen te nemen. De vice-rei antwoordt dat hij niet bevoegd is land dat aan de koning van Portugal behoort weg te geven. Boreel is niet van plan met lege handen te vertrekken en dreigt met hervatting van de oorlogshandelingen. De vice-rei heeft weliswaar het gelijk aan zijn zijde, maar door zich daaraan vast te klampen, handelt hij toch niet verstandig. Waarschijnlijk heeft Aveiras gedacht dat de VOC de oorlog niet zou kunnen hervatten zonder uitdrukkelijke toestemming van de Staten-Generaal, die de uitleg die Van Diemen aan het Wapenstilstandsverdrag geeft, niet zal onderschrijven. Aveiras is zich er kennelijk onvoldoende van bewust dat een vertegenwoordiger van een superieure en agresieve macht als de VOC zich niet door argumenten laat overreden, zelfs als beseft wordt dat deze argumenten juist zijn. De Senado da Câmara schaart zich formeel achter de handelwijze van Aveiras. Uit de brief die koning João IV een jaar later, op 4 april 1644, aan Aveiras schrijft, blijkt dat de koning terdege beseft dat zijn onderkoning een groot risico genomen heeft door Boreel niet tegemoet te komen.

Begin mei 1643 komt Boreel met de Salamander uit Goa bij Batticaloa aan. Hij zendt de koopman Marten Vinck naar gouverneur Thyssen in Galle om verslag uit te brengen van de afloop van zijn onderhandelingen met de onderkoning. Hierop geeft Thyssen op 8 mei zijn manschappen opdracht de strijd te hervatten. Boreel zeilt naar Galle, waar hij 300 man aan land zet. Deze manschappen slaan, samen met een deel van het garnizoen van Galle, een kamp op buiten de muren van het fort. De volgende morgen zendt hij een boodschapper naar de Portugese capitão-geral met een verklaring dat de oorlog wordt hervat en twee dagen later, op 10 mei, marcheert Boreel met 400 Hollanders en enige inheemse soldaten op naar de Portugezen. Als hij Belligaum passeert, laat hij daar 50 man achter om de plaats in handen te houden en hij marcheert verder naar Aldea Curazza, op drie léguas van Galle het binnenland in, met het oogmerk de Portugezen bij verrassing aan te vallen. Op de morgen van 11 mei, als de Portugezen in Curazza de mis bijwonen, wordt daar het nieuws ontvangen dat de vijand eraan komt. Zij nemen, onder bevel van capitão Pedro de Sousa, hun wapens op en rennen daarmee op de vijand af en in het gevecht dat ontstaat en vijf uren duurt, worden de Hollanders volledig verslagen. Zij slaan met al hun wapens, vlaggen en trommels in verwarring op de vlucht, nadat zij 160 gesneuvelden 50 gevangenen verloren hebben. De Portugezen beschikten in deze ontmoeting over slechts 200 man, allen Europeanen, van wie er 22 worden gedood en 80 gewond. De Hollanders trekken terug naar Belligaum, waar zij zich voegen bij het garnizoen. Als gevolg van deze nederlaag worden Jan van der Laan en Paulus Doncq, de twee bevelvoerende officieren, naar Batavia ontboden om daar te worden berecht. De Portugese strijdkrachten zetten het beleg van Galle door, maar als het nieuws van de nederlaag bij Galle Batavia bereikt, worden 300 man versterking naar Galle gestuurd om het fort te ontzetten.

Op 12 april 1643 verschijnt een Nederlandse vloot voor Negapatnam en roept de stad op zich over te geven. Om de eis kracht bij te zetten worden 600 man aan land gezet die met geweld bezit van de stad nemen. De inwoners betalen echter een afkoopsom als de invallers zich terugtrekken. Twee dagen later komt een Portugese vloot in het zicht en de Hollanders weten niet hoe snel zij weer aan boord moeten komen. Er ontstaat een gevecht tussen beide vloten, waarbij de Portugezen twee schepen zouden hebben verloren, maar die onbeslist zou zijn, omdat de Nederlandse vloot zich terugtrekt. De onderkoning claimt echter dat de actie niet alleen Negapatnam, maar ook Ceylon heeft gered.

Pieter Boreel gaat, nadat hij Galle verlaten heeft, naar Tranquebar aan de Coromandelkust, waar de Denen in 1620 van de nayak van Tanjore het fort Dansborg hebben mogen bouwen en dat sedertdien in handen is van de Dansk Østindisk Kompagni, maar dat de Denen willen overdoen aan de VOC, omdat zij niet meer in staat zijn het tribuut aan de nayak van Tanjore te betalen. Pieter Boreel poogt de nayak ertoe te verleiden de oorlog met de Portugezen voort te zetten en het Portugese Negapatnam te belegeren. Boreel belooft de nayak de volgende moesson een grote strijdmacht uit Batavia aan te voeren om hem te helpen Negapatnam te veroveren. De nayak weigert echter niet alleen op deze suggestie in te gaan, maar sluit vrede met de Portugezen. Pieter Boreel gaat naar Pulicat, waar men hem een paar dagen na zijn aankomst, op 3 juli 1643, dood in bed vindt.

Het mislukken van de vredesonderhandelingen, wat door capitão-geral Dom Filipe de Mascarenhas wordt toegeschreven aan de Senado da Camâra in Goa, geeft de autoriteiten in Batavia moed. Ondanks het Bestand zenden de bewindvoerders van de VOC in 1642 dertien schepen met 4.500 man naar Indië. Als deze versterkingen in mei 1643 in Batavia zijn aangekomen, wordt daar het rapport van Boreel over zijn onderhandelingen met de onderkoning ontvangen. Gouverneur- generaal António van Diemen en zijn adviseurs zijn, als zij het rapport van Boreel lezen, verbaasd over de houding van de graaf van Aveiras. Eind mei 1643 brengen de Portugezen het VOC-schip de Pauw op. De kapitein, niet bekend met de hervatting van de strijd, is bij Goa voor anker gegaan. Aan boord van het schip bevindt zich de afgetreden VOC-directeur in Perzië, Wollebrant Geleynsen de Jongh, en een kostbare lading zijde. Met het vasthouden van de Pauw en zijn lading denkt Aveiras een troef tegenover de VOC in handen te hebben. Het zal echter blijken dat de Hollanders hieraan juist een argument ontlenen om de vijandelijkheden niet te beëindigen.

Van Diemen zendt op 15 september 1643 acht schepen, onder bevel van Nicolaes Cornelisz Block, naar Goa om de haven voor de achtste maal te blokkeren. Op 27 september arriveren nog vijf schepen. De bevelhebber van dit eskader laat de graaf van Aveiras weten dat hij bevoegd is een wapenstilstand te sluiten op de voorwaarde dat de Portugezen slechts de helft van de aanvankelijk door Boreel opgeëiste kaneellanden tussen Galle en Colombo overdragen. Er volgen onderhandelingen, maar de onderkoning gaat niet in op het voorstel gebied over te dragen. Van Hollandse zijde wordt als alternatief een wapenstilstand van Cabo Comoron tot Diu voorgesteld. Maar omdat dit Ceylon, de Coromandelkust en China zou uitsluiten, verwerpt Aveiras ook dit voorstel.

Op 30 september van dat jaar vaart de Franse Hugenoot François Caron, lid van de Raad van Indië, met dertien schepen en 1.400 man naar Galle. Als Caron in de herfst van 1643 met zijn vloot bij Galle aankomt, beschikt Thyssen over een formidabele troepen-macht. Vier dagen later doet hij met 300 man een uitval uit het door de Portugezen omsingelde Galle. Bij het Portugese hoofdkwartier in Weligama stuit hij op Portugese soldaten die net teruggekeerd zijn van een expeditie naar Kandy. Omdat zij uitgeput zijn, trekken zij zich terug. Bij de achtervolging vallen de Hollanders bij Akuressa in een hinderlaag. Meer dan honderd man, onder wie de twee commandanten, worden gedood. De rest trekt zich, een spoor van bloed achterlatend, terug. Deze Portugese overwinning bij Akuressa is vooral te danken aan de ervaring die de Portugezen hebben in gevechten in de jungle, welke ervaring de troepen van de VOC geheel missen. De Portugezen zijn echter in twee opzichten in het nadeel: zij zijn over het algemeen fysiek minder krachtig dan hun tegenstanders en zij hebben de gewoonte frontaal aan te vallen, wat grote risico’s inhoudt, speciaal als de vijand hierop is bedacht.

Als Block op 19 september bij Goa aankomt voor de achtste blokkade, verneemt hij het voorval van Geleynsen en de Pauw. Block verzoekt dan de onderkoning Geleynsen vrij te laten en de Pauw, met zijn kostbare lading, vrij te geven. De graaf van Aveiras verbindt hieraan twee voorwaarden: Block dient ervan af te zien naar Ceylon te gaan en de Nederlanders dienen de nieuwe capitão-geral van Macau, Luiz Carvalho de Souza, en de hem vergezellende geestelijken, onder wie – volgens Mac Leod – “een belangrijke prelaat,” wiens schip, de Bonne Esperance, op weg naar Macau in Nederlandse handen is geraakt, vrij te laten. De vice-rei, die op vrede uit is, laat uiteindelijk Geleynsen vrij, maar houdt de Pauw en enige kapiteins nog vast. Block en de onderkoning wisselen enige keren brieven, totdat de vice-rei op 9 januari 1644 schrijft dat als Block geen vrede kan sluiten zonder goedkeuring van de gouverneur-generaal, verder onderhandelen geen zin heeft.

Kort na het hervatten van de oorlog in 1643 hebben twee Hollandse schepen het Engelse schip Bonne Esperance, dat op weg is van Ceylon naar Macau, ontmoet. Het is dit schip aan boord waarvan zich Luiz de Carvalho Souza, de nieuwe capitão-geral van Macau en vele geestelijken, nog 100 Portugezen en 40 Engelsen bevinden. Het schip is zwaarbewapend, kapitein William Gorle weigert het schip door de Hollanders te laten visiteren en dan volgt er een gevecht. De Bonne Esperance wordt genomen; de Portugezen worden in Malakka gevangengezet en de Engelsen worden er geïnterneerd. Het vrijlaten van de capitão-geral zal eind 1643 nog een rol spelen bij de vredesonderhandelingen tussen de onderkoning en Block. In hetzelfde jaar brengen de Hollanders twee Portugese jachten, de Concepção en de São Bernardo, op naar Batavia. Het zijn de twee galeotas waarmee João’s gezant, Dom Gonçalo de Sousa, op weg is naar Japan. De lading wordt in beslag genomen, als vergelding voor het opbrengen van de Pauw door de Portugezen in Goa. Beloofd wordt de lading te zullen betalen als de Pauw en haar lading door de Portugezen worden teruggegeven. Daarna mogen de beide schepen leeg naar Macau vertrekken, waaruit blijkt dat de VOC het hervatten van de strijd niet zeer ernstig neemt. Kapitein Sequeira de Sousa weigert evenwel zonder lading te vertrekken.

Er worden tot in detail plannen uitgewerkt om 500 Portugezen aan te vallen die hun kamp in de omgeving van Galle hebben, maar na een week zwoegen wordt de poging opgegeven, omdat deze te gevaarlijk zou zijn. Caron zeilt weg naar Negombo, dat hij op 7 januari 1644 bereikt. De Portugezen verwachten al enige tijd een aanval op Negombo. Dom Filipe de Mascarenhas heeft daarom zijn jongere broeder, Dom António Mascarenhas, met 600 man van Colombo naar Negombo gedirigeerd. Dom António arriveert tegelijk met een legertje van 200 man, onder bevel van de ervaren António de Mota Galvão. Dom António Mascarenhas verwacht bovendien dat zijn broer, de capitão-geral, spoedig met versterkingen zal aankomen. Galvão adviseert Dom António de Hollanders aan te vallen als zij in het donker landen. Dom António slaat dit advies in de wind; hij laat de Hollanders landen en valt de tweemaal zo grote legermacht eerst de volgende morgen frontaal aan. De Portugezen lijden een verpletterende nederlaag. De troepen van de VOC veroveren daarna een van de buitenste kanonnen van het fort, keren het om, schieten daarmee het kruitmagazijn in brand en zetten de strijd voort. Het zwakke garnizoen in het fort sluit de poorten en onderneemt een laatste wanhopige poging zich te verzetten. Een regen van tonnen met brandend kruit daalt op de Hollanders neer als zij het fort binnendringen. De dienstdoende capitão wordt in stukken gehakt, terwijl de rest van zijn manschappen wordt gedood of gevangen-genomen. De Portugezen hebben 300 man verloren, onder wie de beide aanvoerders. Als Caron later op het lichaam van Dom António de orders van Dom Filipe vindt, laat hij de gevangengenomen Portugezen weten dat zij de slag gewonnen zouden hebben als Dom António deze orders zou hebben opgevolgd, dan wel gepoogd zou hebben de landing te verhinderen.

Als Dom Filipe de Mascarenhas hoort dat zijn broeder is verslagen, keert hij snel met zijn hulpleger naar Colombo terug, omdat hij een aanval op de stad verwacht. Onderweg laat hij alle kustforten in staat van verdediging brengen en hij legert troepen langs de rivier de Kelani. De Hollanders, die vergezeld worden door 2.000 Singalezen van Radja Sinha, trekken dan over land naar Colombo, maar als zij de zuidelijke oever van de Kelani Ganga bezet vinden door Portugezen, zakt het hart hen in de schoenen en keren zij terug naar Negombo.

In zijn verslag over de stand van zaken in de Estado da India van december 1643 aan de koning van Portugal, laat de graaf van Aveiras Zijne Majesteit weten dat de Nederlanders op Ceylon slechts een fort bezitten en wel in Galle, maar dat zij daar zozeer worden belegerd dat zij geen voet buiten dit fort kunnen zetten. Hij stelt voorts dat de Portugezen in het bezit van de rest van Ceylon zijn. De zamorin, de Adil Khan en de andere vorsten van Malabar staan op goede voet met de Portugezen, maar de koning van Atjeh en alle koningen ten zuiden van hem zijn tegen de Portugezen gekant; Japan heeft zijn havens gesloten en er is weinig hoop dat deze heropend zullen worden en deze omstandigheid is zeer nadelig voor Macau, dat ook de handel met Manila heeft verloren, tenzij Japan zijn havens heropent moet Macau verhongeren. De Nederlanders weigeren, in weerwil van de wapenstilstand, de vijandelijkheden te onderbreken, maar zij blijven de haven van Goa blokkeren en hebben verschillende Portugese schepen buitgemaakt. Als een illustratie van de kwade trouw van de Nederlanders, verhaalt de onderkoning van twee vaartuigen van handelaren die op weg van Muscat naar Chaul vijf Hollandse schepen ontmoeten. De laatsten hijsen de witte vlag, waarop een van de Portugese schepen zijn koers niet wijzigt en door de Hollanders wordt buitgemaakt; het andere schip, dat de witte vlag niet vertrouwt, wijzigt zijn koers, stuurt recht op de vijand af en ontsnapt. De vice-rei tekent dan protest aan tegen deze schending van de wapenstilstand bij de Nederlandse commodore in Surat, maar hij laat Zijne Majesteit weten dat hij weinig hoop koestert dat zijn claim zal worden gehonoreerd.

Caron zeilt op 18 maart met zijn vloot naar Colombo, nadat hij in Negombo een garnizoen van 500 man heeft gelegerd. Hij vindt nergens een onverdedigde kust om troepen aan land te zetten. Hij bombardeert de Portugezen bijna een week bij Mutuwal, echter zonder merkbaar effect. De verdediging van Colombo bestaat uit 1.500 Portugezen, aangevuld met hetzelfde aantal lascarins. Caron, wiens aanvalsmacht is verminderd omdat hij een garnizoen in Negombo heeft moeten achter-laten, beschikt over slechts 1.000 man. Hij ziet daarom van een aanval op Colombo af, brengt het garnizoen in Galle op 900 man en keert in maart 1644 terug naar Java, nadat Radja Sinha vergeefs getracht heeft hem tot een gezamenlijke mars naar Colombo te verleiden.

Radja Sinha is zo teleurgesteld dat Caron niet samen met troepen van Kandy Colombo wil aanvallen, dat hij stelt dat de VOC Negombo aan hem had moeten overdragen. De verhouding tussen de VOC en Radja Sinha verslechtert nog meer als de VOC greep tracht te krijgen op de kaneelproductie bij Galle. De Portugezen trachten de verslechterde verhouding tussen de VOC en Radja Sinha uit te buiten. Mascarenhas ontvangt twee door de vice-rei geschreven brieven voor de “Leeuwenkoning”, waarin gewezen wordt op de vroegere goede betrekkingen tussen Portugal en Kandy. Aveiras dankt de koning voor diens waarschuwing voor een VOC-aanval op Colombo en waarschuwt Radja Sinha voor de bedoeling van de Hollanders de Singalezen tot slaven te maken. De Portugese gezanten die in mei 1644 de brieven van Aveiras naar Kandy brengen, moeten ervaren dat Radja Sinha er niet aan denkt het bondgenootschap met de VOC te verbreken en weer met de Portugezen in zee te gaan. Radja Sinha wil slechts beloven dat hij de Portugezen niet in de rug zal aanvallen, als deze trachten Negombo te heroveren.

Nadat Block in het voorjaar van 1644 nog enige Portugese vaartuigen heeft buitgemaakt, heft hij op 27 april 1644 de blokkade van Goa vervroegd op, zodat het Portugese eskader uit Lissabon de haven van Goa nog net voor het invallen van de moesson kan binnenlopen. Bovendien heeft Aveiras gelegenheid om twintig fragatas, met 600 man, naar Kutch te zenden om de tegen de Portugezen in opstand gekomen radja te onderwerpen. Ondertussen blijft Aveiras zich beijveren de gouverneur-generaal in Batavia het Bestand te doen erkennen. Hij zegt op 27 april toe de Pauw met zijn kostbare lading te zullen teruggeven als de VOC op Ceylon toegeeft. Dit aanbod wordt echter door Batavia verworpen. De graaf van Aveiras heeft ondertussen met moeite 900 soldaten bijeen weten te krijgen om Mascarenhas’ strijdkrachten op Ceylon te versterken Hiermee komt het Portugese leger op Ceylon op 1.300 Europeanen. De herovering van Negombo krijgt de hoogste prioriteit, zodra de capitão-geral verneemt dat de “Leeuwenkoning” beloofd heeft neutraal te blijven bij een Portugese aanval op Negombo. Mascarenhas trekt nu tegen het fort op. Als hij het twee maanden belegerd heeft, weet zijn capitão-mor of opperbevelhebber hem ervan te overtuigen dat een bestorming kans van slagen heeft. Op 23 juli 1644 vindt, onder vuur van de verdedigers, driemaal een desperate bestorming plaats. In twee uur tijds zijn 600 van de aanvallers gesneuveld en wordt de aanval afgebroken. De met moeite opgebouwde offensieve kracht van de Portugezen op Ceylon is in één dag vernietigd. Terwijl het over- schot van 400 de strijd moede soldaten zich terugsleept naar Colombo.

De VOC besluit de onderkoning onder druk te zetten door Goa in de herfst van 1644 te blokkeren met maar liefst 19 schepen, die duizenden manschappen aan boord hebben, De commandant, Johan Maetsuycker, dient aan te bieden alles wat de VOC aan schepen en lading na 6 oktober 1642, de dag waarop het Bestand in Batavia is afgekondigd, genomen heeft, terug te geven in ruil voor de Pauw en zijn lading. De onderkoning dient ermee in te stemmen dat Negombo in het bezit van de VOC blijft. Maetsuycker moet trachten Colombo te veroveren en ondertussen Goa te blokkeren, om te voorkomen dat de Portugezen hulp naar Ceylon zenden. Hij heeft bovendien opdracht met de onderkoning te onderhandelen over de datum waarop de wapenstilstand moet ingaan, tenzij de Portugezen erin zouden slagen voordien Negombo te heroveren. Als Maetsuycker op 28 september 1644 voor Goa aankomt, heeft Aveiras vernomen dat de aanval op Negombo van 23 juli op een fiasco is uitgelopen. Dan wordt Maetsuycker op 10 oktober met veel pracht en praal bij Panjim aan land gehaald. De graaf van Aveiras zegt nu bereid te zijn alsnog de vorig jaar door Boreel overge-brachte eisen te accepteren en de Pauw met zijn kostbare lading terug te geven. Dit zou betekenen dat de VOC het in januari 1644 veroverde Negombo aan de Portugezen zou overdragen, waarvoor Aveiras argumenten aandraagt. Maetsuycker antwoordt dat deze “scholastische argumenten” de VOC slechts ergeren. Nadat hij gedreigd heeft met voortzetting van de oorlog als de Portugezen halsstarrig blijven, biedt Aveiras aan Negombo voor een groot bedrag van de VOC terug te kopen. Als Maetsuycker hierop niet ingaat, geeft de vice-rei op 10 november wat Negombo betreft toe.

Overeengekomen wordt dat Negombo in handen van de VOC blijft en dat de tussen Colombo en Negombo en de tussen Colombo en Galle gelegen landerijen voor de helft aan de VOC en voor de andere helft aan de Portugezen komen. De overeenkomst wordt nog dezelfde dag door de graaf van Aveiras en Johan Maetsuycker ondertekend. Ofschoon de VOC de strijd gaarne voortzet, is zij in 1644 ook aan een pauze toe, nu gebleken is dat de verovering van Colombo een zeer moeilijke zaak zal blijken te zijn. De Portugezen geven de Pauw met zijn lading terug en de VOC laat Sequpannaraeira de Sousa1 met zijn twee galeotas en lading doorreizen naar Japan.

Op 13 mei 1645 verlaat Adrian van der Stel, de voormalige commandant op Mauritius, Negombo om met 150 man en twee stukken geschut naar het kamp in Pannara te gaan. Hiervan wordt verder niets vernomen totdat drie dagen later een naakte Hollander met een zielig verhaal in Negombo verschijnt. Uitbundig gekleed in scharlaken rood en vervoerd in een draagstoel vervolgt Van der Stel zijn weg als hij een Singalees officier ontmoet die beleeft bij hem informeert wat hij daar met zoveel gewapende manschappen aan het doen is en hij voegt aan zijn vraag toe dat de koning zelf hem opgedragen heeft erop toe te zien dat het garnizoen van Panara veilig naar Negombo wordt begeleid. Van der Stel antwoordt, met de arrogantie die voorheen rampspoed over Coster heeft gebracht, scherp dat dit de koning niets aangaat. De officier verzoekt Van der Stel ernstig zijn positie te overdenken en als Van der Stel zijn weg vervolgt, zal, gelet op de militaire kracht van de Singalezen ter plaatse, geen Hollander de plaats veilig verlaten.

De Hollander, echter, is koppig en de Singalezen openen het vuur. Van der Stel brengt zijn twee stukken geschut in stelling en schiet op hen met citrusvruchten, maar de Singalezen trekken bekwaam terug en zij doen vandaar zo’n dodelijke hagelbui van kogels in de rangen van de Hollanders neerkomen dat maar weinigen niet sneuvelen. De Singalezen storten zich dan met het zwaard in de hand op de overblijvende gedemoraliseerde Hollanders. Bij Van der Stel, die smeekt om genade, wordt het hoofd met een sabelhouw afgeslagen en als 103 man dood op de grond liggen, vluchten de overlevenden de jungle in. Als Radja Sinha van het vuurgevecht verneemt, haast hij zich – begeleid door trommelslagen – een proclamatie uit te geven waarin hij belooft de levens van de Hollanders die ontvlucht zijn te sparen. Het hoofd van Van der Stel wordt op een zilveren schaal gelegd en bedekt met een witte doek, wordt een en ander beleefd naar de commandant van het garnizoen in Pannara gezonden, om het volgens de gewoonten van zijn volk te doen begraven.

Het Singalese leger verschijnt voor het Hollandse kamp in Pannara. Een lange stoet van doodsbleke op lansen gestoken hoofden wordt in processie rond de palissade gedragen, zodat de soldaten zelf kunnen zien wat er is gebeurd; en dan roept Radja Sinha het garnizoen op zich over te geven. In de loop van de nacht verhoogt Radja Sinha de aarden wal rond het kamp tot een hoogte vanwaar het mogelijk is met kanonnen naar beneden in het kamp te schieten en de volgende morgen geven alle manschappen, 500 man in totaal, zich over met alle bagage en ammunitie.

Het onmiddellijke gevolg van het optreden van Radja Sinha is dat de Hollanders zich gaan voorbereiden op de oorlog, maar als zij nog eens rustig over de situatie nadenken zijn zij bereid toe te geven dat zij zichzelf in de problemen hebben gebracht en bijgevolg trachten zij onderhandelingen met Radja Sinha te openen. Zes maanden lang antwoordt de koning niet op alle pogingen van de VOC met hem in gesprek te raken. De VOC is daarover zo verbijsterd dat zij verplicht is de vorst verlof te vragen een ambassadeur naar het hof te mogen zenden en tezelfdertijd smeken de Hollanders Zijne Majesteit zo vriendelijk te zijn de ambassadeur ook aan te horen. Het duurt echter nog tot juli 1647 voordat de verontwaardigde monarch zich verwaardigt een antwoord te geven. Ook de Portugezen doen hun best onderhandelingen met Radja Sinha aan te knopen en de koning amuseert zich vele maanden ermee de ambassadeurs van de twee naties aan zijn hof te doen verblijven en elkaar te doen ontmoeten.

Het jaar 1648 gaat over in het jaar 1649 en nog altijd is er geen vooruitgang gemaakt; maar in juli van het laatste jaar verschijnen, tot grote opluchting van de Hollanders, ambassadeurs van de koning met een verzoenende boodschap en nieuwe voorstellen. De ambassadeurs worden onthaalt met een saluut uit elf kanonnen en drie artilleriesalvo’s en de ondertekening van de nieuwe overeenkomst wordt gevierd door het luiden van vreugdeklokken en het afschieten van raketten. Niettemin schrijft op dat moment Johan Maetsuycker, die Jan Thyssen in Galle is opgevolgd, aan zijn opdrachtgevers in Batavia dat de enige manier om met de koning om te gaan het gebruiken van geweld is. De politiek van vals spelen die de Hollanders aanvaarden, maakt het sluiten van een overeenkomst onmogelijk en de koning beschuldigt hen zonder omwegen van “draaien, het zoeken van uitvluchten en het slechts hanteren van beleefdheden.” Hij is woedend over de chicanes van de casta Hollandeza, zoals hij hen geringschattend noemt, en hij vraagt koeltjes om een gedetailleerde afrekening van de uitgaven die de VOC ten behoeve van hem heeft gedaan en hij wijst erop dat hem nog nooit een afrekening is voorgelegd, ondanks zijn herhaalde verzoeken hierom. Ten slotte, echter, wordt het geschil, na een boze briefwisseling, begraven.

De periode van vrede die nu aanbreekt is een grote opluchting voor de Singalezen, die de verwoestingen en het bloedvergieten meer dan zat zijn. De bevolking gaat weer de velden bebouwen en zij herbouwt ook de vernietigde dorpen, terwijl de koning zijn meeste tijd doorbrengt in Badulla en Bintenna, ver weg van de benauwende zorgen van de regering. Hij realiseert zich niet dat de Hollanders al hebben besloten geen van de landerijen waarop kaneel groeit, en die nu in hun macht zijn, aan hem terug te geven. De koning geeft zich met opgewekt gemoed over aan de verstrooiingen die hem altijd hebben geboeid. Dat hij gek is op exotische dieren is algemeen bekend en vreemde dieren behoren tot de meest welkome geschenken die men hem kan geven. Een neushoorn of een steenbok wordt met evenveel plezier ontvangen als een Arabisch strijdros. De koning geniet de reputatie een goed ruiter te zijn en zijn bekwaamheid in de jacht vinden we vandaag de dag nog terug in liederen. Hij is heel gek op zijn kennel en hij schreef de Hollanders een keer dat de mastiffs die zij hem gezonden hadden noch geschikt zijn om het paleis te bewaken, noch om mensen bang te maken, terwijl hun verschijning en gedrag niet aangenaam zijn. Hij houdt van het africhten van valken en schrijft de Hollanders met spijt over een valk die “hij met veel liefde en tederheid heeft opgevoed. Hij heeft hem meegenomen op de jacht en liet hem vliegen en toen is de vogel verdwenen en nooit meer teruggekeerd.” Hij houdt ook van de veren van de paradijsvogel die hem zijn toegezonden, en hij toont zijn waardering door de veren te dragen. Evenals zijn vader, geeft hij de voorkeur aan Europese muziek boven Singalese muziek, en een fluitspeler die gevangengenomen is in Pannara, heeft hij met veel plezier ontvangen, omdat hij de fluit zachtjes en met gevoel bespeelde. Toen de man was gestorven, zonden de Hollanders hem een andere fluitspeler, maar de koning vond diens manier van bespelen van het instrument een beetje ruw.

Hij is sterk gekant tegen de gewoonte van interraciale huwelijken en als hij verneemt dat een Singalese vrouw in Galle is getrouwd met een Hollander, schrijft hij een brief om zijn grote ergernis daarover uit te drukken. Hij voegt eraan toe dat zulke huwelijken eens zeer gangbaar waren, omdat de Singalezen geen inheemse koning hadden die op hen kon letten, toen de Portugezen hen doopten, voedden en kleedden en dat “enige vrouwen, hun eer prijsgevend en zich daarover aan een kant schamend, met de Portugezen trouwden,” maar hij heeft besloten deze duivelse gewoonte niet langer meer te tolereren want zij hebben nu hun eigen koning.

Bij een gelegenheid schrijven de Hollanders Radja Sinha om ertegen te protesteren dat hij zich “God” laat noemen, een gewoonte die heeft postgevat tussen volkeren die van elkaar verschillen als de Romeinen en de Japanners. In zijn antwoord betoogt hij dat de ware God die koninkrijken en koningen heeft geschapen, getoond heeft het met deze gewoonte eens te zijn door zijn twee broers te straffen die zich jaloers hebben getoond, omdat zij niet dezelfde eer ontvangen als Radja Sinha.

De graaf van Aveiras, die al lang geleden gevraagd heeft van zijn post te worden ontheven, wordt opgevolgd door Dom Filipe de Mascarenhas. Hij is benoemd op 10 april 1644 en hij arriveert op 10 september van hetzelfde jaar op Ceylon, om de overeenkomst met de VOC verder uit te werken, waarbij de grenzen tussen het Hollandse en het Portugese gebied op Ceylon nauwkeurig moeten worden vastgesteld. Maetsuycker komt daartoe samen met de franciscaan Gonçalo Veloso de São José eind december 1644 naar Ceylon. Op 25 januari 1645, meer dan drie jaren nadat Mendoça Furtado het wapenstilstandsverdrag met de Staten-Generaal heeft gesloten, gaat de wapenstilstand ook in Azië in. Ieder van beide partijen blijft in het bezit van het territorium dat zij de facto in hun macht hebben, zoals ook is afgesproken. De Portugezen krijgen een adempauze.

De capitão-geral van Ceylon, Dom Filipe de Mascarenhas, vertrekt kort voor de afkondiging van de vrede op 10 januari 1645 naar Goa, omdat hij al op 10 april 1644 is benoemd tot vice-rei van de Estado da India (1646-1651) en bijgevolg reist hij door naar Indië. Hij laat op Ceylon niet alleen een grote reputatie van verworven rijkdom achter, maar ook zijn bekwaamheid in gifmenging is berucht. Dom Filipe de Mascarenhas wordt als capitão-geral van Ceylon opgevolgd door Manuel Mascarenhas Homem, die bijzonder incompetent blijkt en geen greep krijgt op de kritische situatie waarmee hij wordt gecon-fronteerd. Hij negeert de zekerheid van de spoedige hervatting van de vijandelijkheden en hij verzuimt voordeel te behalen door zich daarop voor te bereiden nu het nog vrede is. Dus alles verkeert in een situatie van verontachtzaming als in oktober 1652 twee Hollanders op Ceylon aankomen, om aan te kondigen dat de oorlog zal worden hervat.

1 Zie deel XX, pagina 210 e.v.

1.3 De Estado da India tijdens het bestand (1645-1653)

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De val van Malakka. Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

Deel 21 Index

Hoofdstuk 1

Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

1.1 De val van Malakka

Geschreven door Arnold van Wickeren

In deel XIX zijn de ontwikkelingen in en rond Malakka ten tijde van de Habsburgers behandeld. Aangezien het Portugese bestuur over Malakka daarna eindigt, na een Portugese aanwezigheid van 130 jaren, wordt de val van deze eertijds zo welvarende handelsstad in dit deel besproken.

De Portugezen in Malakka hebben vanaf 1632 zeer te lijden onder de Hollandse blokkade van hun handel en van jaar tot jaar zal de blokkade van de stad nog verder worden aangetrokken, waarbij vaartuigen van Atjeh de effectiviteit van de blokkade versterken. Van november 1632 tot maart 1633 kruist een VOC-eskader van vier schepen, onder bevel van Willem Jacobsz Coster, in de Straat van Malakka. Op 4 december worden negen Portugese schepen in het nauw gebracht, waarbij de capitania van de bevelhebber, Dom Francisco Manuel, verbrandt en een ander schip door de Nederlanders wordt genomen. Op 6 maart 1633 naderen vier Portugese schepen uit Macau de haven van Malakka. Hun lading heeft een waarde van 800.000 realen. Als de schepen door de Nederlandse jachten worden omsin-geld, steekt de bemanning ze in brand, om de vijand de buit te onthouden. Hiermee gehoorzamen zij aan het koninklijke bevel, om te voorkomen dat de kostbaarheden in handen van de Compagnie geraken. Als de Hollanders later in 1633 op deze manier nog een aantal malen een zekere buit aan zich voorbij zien gaan, laat de commandant van een ander VOC-eskader, Jacob Cooper, de Portugezen weten dat de Portugese bemanning die haar schip in brand steekt, niet gered zal worden. Bemanningen die zich overgeven zullen daarentegen worden gespaard en bij Malakka aan land worden gezet.

In mei 1633 komen de Portugezen uit Malakka, daarbij gesteund door Johore en Pahang, het aan Siam schatplichtige Patani te hulp. Patani wordt aangevallen door de koning van Siam, zowel van de landzijde als van de zeezijde. Het leger waarmee Siam Patani bedreigt telt 40.000 man en de aanvalsvloot telt acht jonken en 40 kleinere vaartuigen. De hulp van de bondgenoten van Patani bestaat uit 100 schepen en 5.000 man en is doeltreffend genoeg om de aanval van Siam af te slaan. Als de vloot van de VOC, die een bondgenoot van Siam is, tijdig voor Patani verschenen zou zijn, zou de strijd vermoedelijk in het voordeel van Siam beslecht zijn. In 1634 komt Patani de Portugezen te hulp als Atjeh weer een aanval op Malakka lanceert. Op 11 maart 1635 vlucht de bemanning van een door de Hollanders buitgemaakt Portugees schip de wal op, met medeneming van de aan boord zijnde kostbaarheden: goud en parels. Nadat de Hollanders de vluchtelingen drie dagenlang door onbegaanbaar terrein hebben achtervolgd, hebben zij 30 man en ongeveer de helft van de buit achterhaald. Op 23 juni 1635 worden de Hollanders bij het buitmaken van een Portugees schip weer op andere wijze verrast. Het schip blijkt 330 man aan boord te hebben, onder wie veel slaven. Op zoveel kostgangers is niet gerekend. Van een ander Portugees schip kunnen, omdat het door de bemanning in brand is gestoken, slechts de twee kanonnen worden geborgen. Nadat de Portugezen in het begin van de jaren dertig heel wat koopvaarders hebben verloren, waarbij zij het voordeel voor de VOC beperkt konden houden, brengt het verdrag dat in 1635 met de Engelsen gesloten is, uitkomst. De meeste schepen die in de Straat van Malakka verloren zijn gegaan kwamen uit Macau. Als ook de Portugezen in Macau hun handelswaar met Engelse schepen laten vervoeren om hun bezittingen tegen de Hollanders te beschermen, kan de VOC geen Portugese koopvaarders meer buitmaken in de Straat van Malakka.

Om de Nederlandse bedreiging van Malakka het hoofd te bieden, heeft de vice-rei , Dom Pero da Silva, een grote vloot vanuit Kutch naar Malakka gezonden. Orlando Thibault, die met twee VOC-schepen begin juni 1636 voor Malakka aankomt, wil daar enige gevangenen uitwisselen. Een van zijn schepen wordt echter door de Portugezen geënterd, de bemanning wordt gevangengenomen en het schip vliegt in de lucht. Het andere schip slaat alle aanvallen af en ontsnapt in het donker. Beide partijen hebben grote verliezen te betreuren. De Portugese bevelhebber, Francisco Coutinho Cavaça, behoort tot de gesneuvelden. Thibault zendt een jacht naar Batavia om versterking te vragen en op 21 november 1636 wordt de haven van Malakka tijdelijk door acht VOC-schepen geblokkeerd. Eind 1637 kruisen er negen schepen van de Compagnie, met bijna 1.500 koppen aan boord, in de Straat van Malakka. Er worden weinig koopvaarders buitgemaakt, maar de Portugese oorlogsvloot lijdt aanzienlijke verliezen. Drie schepen worden in brand geschoten, één wordt genomen en negen worden verdreven, waarvan de bemanning er vijf in de rivier de Dingding in brand steekt. Van de Portugese bemanningen, 850 man in totaal, worden er meer dan 200 gevangengenomen, onder wie almirante Dom Francisco Coutinho Viveres, die kort daarna in Batavia overlijdt. De Hollanders maken vijftien stukken geschut buit.

De in het nauw gebrachte Portugezen zoeken toenadering tot de nieuwe sultan van Atjeh, Iskandar Thani, maar die verbindt zich met de VOC. Alvorens de VOC in haar strijd tegen Malakka te kunnen bijstaan, moet de sultan, liefst met behulp van de VOC, tegen zijn opstandige vazalstaat Johore optreden. Iskandar Thani verdenkt Johore ervan, met behulp van Patani, te trachten de andere vazalstaat van Atjeh, Pahang, aan het gezag van de sultan van Atjeh te onttrekken. In 1638 voert de VOC de druk op Malakka nog verder op. In februari wordt de Nossa Senhora do Rosário tegen de wal gejaagd. De bemanning steekt het schip in brand, terwijl de kapitein zich met vijftig pounds goud overgeeft. Aan het einde van de maand worden drie vaartuigen genomen en valt 31.000 pounds tin in handen van de VOC. Begin juni gaat de Nossa Senhora do Bom Successo aan de Hollanders verloren. Slechts één van de zes Portugese schepen die in 1638 op weg zijn naar Malakka weet de haven te bereiken. Door de nauwe blokkade van de haven van Malakka kan nog nauwelijks een vaartuig de haven verlaten, waardoor de handel van de stad volkomen wordt verlamd. De door de VOC behaalde buit heeft een waarde van bijna 60.000 gulden.

In een brief van maart 1638 wijst de Koning van Portugal zijn vice-rei in Goa nogmaals op het grote belang van Malakka. De vorst merkt op dat slechts door de stad te behouden gehoopt kan worden op het herwinnen van de handel met China en met landen ten zuiden van dat land. Maar door de jarenlange blokkade van Malakka zijn de problemen van de stad zeer toegenomen, omdat het voedsel daar zeer schaars is geworden en er honger heerst in de stad. Als gevolg van de blokkade van de haven van Malakka door de Compagnie laten de Portugezen hun schepen uit Macau en Manila via Straat Bali en Straat Soenda varen. Eind juni 1639 zendt de VOC de koopman Paulus Croocg naar de sultan van Atjeh om hem te vragen gemeenschappelijk tegen de Portugezen in Malakka op te treden. Ondanks dat Croocg een met diamanten bezette kris, ter waarde van meer dan 5.000 gulden, voor de sultan heeft meege-bracht, is deze niet bereid samen met de VOC tegen Malakka ten strijde te trekken. Zijn vloot is ontredderd teruggekeerd van een expeditie naar Pahang. De sultan weigert de VOC ook goud te lenen voor haar kantoor in Coromandel, maar doet zijn belofte gestand de VOC het handelsmonopolie aan de westkust van Atjeh te geven. Dit laatste is voor de Hollanders reden de vriendschap met Atjeh niet te verspelen. Als de sultan van Johore, Abdul Jalil Shah II, die een rechtstreekse afstammeling is van de in 1511 door de Portugezen uit Malakka verjaagde sultan Mahmoed Shah, in september 1639 een bondgenootschap met de VOC wil aangaan, stemt de VOC hierin toe op voorwaarde dat Johore zijn aanspraken op Pahang opgeeft. Aan deze voorwaarde wordt voldaan. Johore bindt dan de strijd aan met Atjeh en maakt ook Portugese schepen buit. De VOC doet haar best zowel Atjeh als Johore te vriend te houden. De Compagnie kruist in 1639 met een grote vloot voor Malakka, terwijl de laksamana van Johore met een vloot van 200 vaartuigen, waarop zich 5.000 man bevinden, de Portugezen veel nadeel toebrengt.

Zodra de gouverneur-generaal van Nederlands Oost-Indië, de befaamde António van Diemen, verneemt in welk een beroerde conditie het Portugese garnizoen in Malakka zich bevindt, oordeelt hij dat de tijd voor een aanval op de stad is aangebroken, omdat de kans op succes daarvan thans groot is. Van Diemen vraagt de sultan van Atjeh zijn belofte de Compagnie daarbij te helpen na te komen. Ondanks dat de VOC Pahang voor Atjeh behouden heeft, weigert de sultan dit, tenzij de Compagnie zich scheidt van Johore. Waarschijnlijk ziet de sultan Malakka liever Portugees blijven, om de immer groeiende macht van de VOC enigszins in te tomen. De Nederlandse gouverneur-generaal wendt zich daarop tot de sultan van Johore1, die een oude vijand van de Portugezen is, en deze stemt toe in deelneming aan de oorlog tegen Malakka.

In mei 1640 belast António van Diemen sergeant-majoor Adriaen Antonise met de leiding van de expeditie Malakka tot overgave te bewegen, hetzij door het aangaan van een verdrag, hetzij door belegering of bestorming. Begin juni is de plaats zo effectief geblokkeerd door twaalf schepen en zes sloepen dat niets de stad nog kan bereiken. Enige boten met levensmiddelen en een fusta met hulptroepen uit Goa, worden genomen op hun weg het garnizoen te ondersteunen. In juli arriveert een vloot van de sultan van Johore, bestaande uit 40 schepen, met 1.400 of 1.500 man aan boord. Het Nederlandse leger bestaat uit ongeveer hetzelfde aantal soldaten en het is deels samengesteld uit Nederlanders en deels uit Duitsers. De gecombineerde strijdmacht gaat op 2 augustus aan land op ongeveer een halve mijl ten noorden van een buitenwijk van Malakka. Ongeveer 200 Portugezen en 500 Maleiers trachten de landing te beletten, maar zij worden de vesting ingejaagd. Het Nederlandse leger bezet de buitenwijk, waar zij twee stukken geschut plaatsen op ongeveer de afstand van een pistoolschot van de stadsmuren. Er wordt dan een heftige kanonnade ingezet tegen de stadsmuren en, ondanks een dappere verdediging, worden er spoedig verschillende bressen in de muur geschoten. De Portugezen verdedigen zich zo moedig dat het Nederlandse leger afziet van een aanval en doorgaat met de beschieting van de stad, met zowel de scheeps- als de landbatterijen. In de tussentijd blokkeert de vloot van Johore de haven en verhindert dat ook maar de geringste steun over zee Malakka bereikt. De belegering van de stad leidt ertoe dat er weldra groot gebrek heerst. De aanvallers hopen de stad uit te hongeren, waardoor deze zonder strijd in hun handen valt. In de nacht van 7 op 8 oktober slagen enige met rijst geladen schepen erin door de blokkade heen te breken, hetgeen de kapiteins van de VOC-schepen die dit hadden moeten beletten, drie maanden soldij kost.

Gedurende de vijf maanden van augustus 1640 tot januari 1641, vinden er verschillende bloedige ontmoetingen plaats tussen Nederlanders en Portugezen, zowel aan land als op zee. Ondanks de dapperheid van de laatsten zijn het toch de Nederlanders die meestal de zege behalen. Deze ontmoetingen worden veelal veroorzaakt doordat de Portugezen gedwongen door de honger soldaten te voet of in vaar-tuigen erop uitsturen om voedsel te bemachtigen, terwijl de Nederlanders dit vervolgens trachten te verhinderen. Eind december 1640 poogt een aantal kleine vaartuigen uit te breken. De bedoeling is dat de zij terugkeren met rijst, want de nood aan voedsel is hoog gestegen. De helft van de schepen lukt dit, maar de overige vaartuigen wordt de uitbraak door de belegeraars belet. Een week later slaagt een uitbraak. De aanvallers redeneren nu dat hoe meer schepen uitbreken, hoe minder verdedigers in de stad achterblijven.

De langdurige belegering richt grote schade aan de stad aan; het vuur uit de Hollandse kanonnen treft niet alleen de openbare gebouwen, maar er is haast geen huis meer over, zowel in de stad als in de buitenwijken, dat aan beschadiging ontkomen is. Desondanks gaat het garnizoen door met het beantwoorden van het Nederlandse vuur, met hun op de stadsmuren en op de heuvel van São Paulo geplaatste zware stukken geschut. Door het schieten met zwaar geschut gaan aan beide zijden veel levens verloren. Hier komt nog bij dat er op de Nederlandse vloot en onder de Nederlandse troepen de pest uitbreekt, waardoor meer mensen sterven dan door de kanonnen van de Portugezen. Daardoor kan de blokkade niet zo effectief zijn als de Nederlanders zouden hebben gewild, want daar-voor gaat het hun hoe langer hoe meer aan manschappen ontbreken.

Deserteurs uit het Hollandse leger geven de Portugezen inlichtingen over de situatie waarin de belegeraars verkeren en dit nieuws vervult hen met frisse moed en hoop. Aan de andere kant ontsnap-pen Portugese deserteurs uit Malakka en zij delen de Hollanders mee dat Malakka door niet meer dan 200 blanke en 500 zwarte soldaten wordt verdedigd; dat de honger zo ernstig is en de prijzen van voedsel zozeer zijn gestegen dat men alle vrouwen en kinderen de stad uit heeft gejaagd om het aantal te voeden monden te verminderen. Om de ernst van de voedselsituatie te onderstrepen vertellen de deserteurs dat een moeder het lichaam van haar gestorven kind heeft opgegraven om het op te eten. Het garnizoen vestigt zijn hoop op hetzij hulp uit Goa, hetzij op de verwachting dat de Nederlanders gedwongen zullen zijn het beleg op te heffen.

De pest schijnt de Nederlanders even zware verliezen te hebben toegebracht als de honger de Portugezen en van november tot januari zijn alle belangrijke Hollandse bevelhebbers het slachtoffer van de pest geworden. Adriaen Antonise is al in november overleden, korte tijd later gevolgd door zijn opvolger en op 3 januari 1641 overlijdt de verdienstelijke bevelhebber Jacob Cooper. Hij wordt opgevolgd door Minne Willemsen Caertekoe. Op 9 januari eisen de belegeraars de stad op, nadat zij een bededag hebben gehouden. De Portugezen wijzen de eis af. De nieuwe Nederlandse commandant heeft, zodra hij benoemd is, besloten een einde te maken aan de onbesliste situatie door de stad de genadeslag toe te brengen en hij gelast een algemene aanval op 14 januari 1641. Vroeg in de morgen van die dag verzamelt hij alle soldaten en matrozen die nog fit genoeg zijn om aan de strijd deel te nemen. Sergeant-majoor Johannes Lamotius verdeelt de krijgsmacht van 650 man over drie groepen; De groepen marcheren, onder bevel van respectievelijk kapitein Laurens Forcenburg, opper-koopman Hurdt en opper-koopman Nicolaas Janssoon Houtkoper, over de brug die in de nacht van 13 op 14 januari is aangelegd over de rivier naar het bolwerk Santo Domingos. De zeelieden hebben ladders en handgranaten bij zich. Op een bepaald moment wordt het sein tot de aanval gegeven, maar de aanvallers stuiten op vastbesloten tegenstand. De belegeraars zetten desondanks door en na een hevig gevecht van man tegen man in een bres van de muur, slagen zij erin het fort binnen te dringen. De Portugezen trekken zich terug naar het bolwerk Madre de Deos, dat gelegen is op de stadsmuur. Zij worden bij hun vlucht achtervolgd door de Hollanders die met hen het bolwerk Madre de Deos binnendringen. Het fort wordt na betrekkelijk zwakke tegenstand ook veroverd. Vervolgens worden de bolwerken As Virgines en Santiago genomen en ook het bolwerk Hospital do Rei valt in handen van de aanvallers. Maar als zij hierna hun aandacht richten op het Fortaleza Velha is de Portugese tegenstand zo intens dat de aanvallers worden teruggedreven. Zij zijn gedwongen beschutting te zoeken tegen het hevige Portugese vuur in het Hospital do Rei. Vanuit dit fort wordt een artillerieduel uitgevochten met het Fortaleza Velha.

Ondertussen is Minne Willemsen Caertekoe zo ziek geworden dat hij het bed moet houden, maar zeer bezorgd over het verloop van de strijd, staat hij op tijdens de schotenwisseling tussen de Portugezen in het Fortaleza Velha en de Hollanders in het Hospital do Rei en begeeft zich naar de stadsmuur. Daar aangekomen treft hij de doodzieke capitão Dom Manuel de Sousa Coutinho, in het gezelschap van enige geestelijken, waarschijnlijk jezuïeten. Hoewel Caertekoe daartoe zeer onbevoegd2 is, belooft hij de burgers van Malakka een vrij en veilig vertrek als de Portugezen de stad overdragen. Soldaten zullen echter als krijgsgevangenen worden beschouwd. Dom Manuel behoeft niet lang na te denken over het voorstel; hij aanvaardt dit en hij draagt direct de stad over. De Portugese troepen ontruimen direct de sterke bolwerken Courassa of San Pedro en het Fortaleza Velha, die daarop door de Hollanders worden bezet. Het taaie verzet van de Portugezen is niet alleen te danken aan capitão Dom Manuel de Sousa Coutinho, maar ook aan de jezuïeten die de bevolking hebben aangemoedigd vol te houden tegen de ‘wrede’ Antonise. Van de 20.000 inwoners van Malakka zijn er 7.000 omgekomen of de stad uit geslopen. De verovering van Malakka heeft de Hollanders duizend man gekost, van wie verreweg de meesten aan ziekten (vooral malaria en pest) zijn overleden. Vervolgens nemen zij ook zonder geweld of tegenstand bezit van Malakka en ofschoon de aanvallers in een eerste opwelling enige kerken en huizen plunderen, wordt hiertegen direct opgetreden. De vrouwen hebben niets te vrezen en de burgers worden in hun huizen gelaten.

De troepen van de sultan van Johore, die doende zijn een schijnaanval tegen het bolwerk Santiago uit te voeren, houden daarmee op als zij zien dat de meeste punten door de Hollanders zijn veroverd. Zij trachten daarentegen de stad binnen te komen om te plunderen en andere wandaden te begaan, maar het is Lamotius die hen buiten de stad weet te houden om te voorkomen dat door deze moren nog meer christenbloed vergoten wordt.

Twee dagen na de capitulatie sterft Dom Manuel de Sousa Coutinho. Hij wordt door de Nederlanders met militaire eer begraven in de kerk van Santo Domingos. Enige Portugese officieren verlaten Malakka en zetten in een Nederlands jacht koers naar Negapatnam, maar andere officieren worden met de Portugese soldaten als krijgsgevangenen naar Batavia gezonden. Ook de Ouvidor-General of Fiscaal van Portugees Indië scheept zich in op een van de Nederlanders geleend jacht,3 samen met de jezuïeten en andere voorname geestelijken, naast de voornaamste burgers met hun vrouwen en kinderen. Het jacht zeilt naar Negapatnam. Veel geestelijken die ook naar Negapatnam hadden willen uitwijken wordt dit geweigerd; zij worden naar Batavia gebracht. De Hollanders moedigen aan dat enige geestelijken in Malakka blijven, in de hoop dat de gevluchte Portugezen terugkeren om de stad weer enigszins te bevolken. Op 23 maart 1641 loopt nog een Portugees schip, de São Lourenço, waarvan de kapitein niet op de hoogte is van de val van de stad, de haven van Malakka binnen en wordt door de overwinnaars buit gemaakt. Volgens Valentijn krijgt de Fiscaal van Indië de kans enige honderdduizenden rijksdaalders “weg te slepen”, om maar niet te spreken over de sommen geld en de kostbaarheden die de andere ook niet gecontroleerde opvarenden hebben weten mee te nemen.

Een onderzoek naar de val van Malakka, onthult het feit dat dit tot op zekere hoogte het gevolg is van een ruzie tussen Dom Diogo Coutinho Docem, capitão van het fort, en Luiz Martinez de Sousa, capitão-geral van de vloot. De laatste is door de Hollanders gevangengenomen en naar Batavia gebracht, vanwaar hij vervolgens naar Goa wordt gezonden, waar beiden, hij en Dom Diogo Coutinho de Docem gevangen worden gezet. Onderkoning João da Silva Telo e Meneses, conde de Aveiras, die Koning João IV (1640-1656) van de val van Malakka op de hoogte brengt, suggereert dat een van de doelstellingen die in de vredesbesprekingen met de Lage Landen nagestreefd dienen te worden de teruggave van Malakka is, maar als dit niet zou lukken dan bepleit hij een nieuwe vestiging in de omgeving van Malakka te stichten. De vice-rei schrijft dat hij een plek aan de Rio Formosa4, op twaalf leguas van Malakka, een geschikte plek vindt. Geen van deze voorstellen is verwerkelijkt en in het jaar 1641 komt een einde aan de Portugese machtspositie op het Maleise schiereiland.

De VOC is er al jaren op uit een monopoliepositie in de Maleise en Indonesische wateren te verwerven, maar werd daarin steeds gehinderd door de Portugese aanwezigheid in Malakka. Van de glorie van dit in 1511 door Afonso de Albuquerque veroverde handelsemporium is overigens weinig meer over; de handel heeft zich voor een deel verplaatst (vooral naar Batavia) en de controle over de Straat van Malakka moest worden gedeeld met Johore en Atjeh. De VOC was vast van plan om Malakka te veroveren, niet zozeer om er een machtsbasis bij te krijgen, als wel om te voorkomen dat concurrenten, bijvoorbeeld de Engelsen, zich er meester van zouden maken. De VOC sluit na de verovering van Malakka verdragen af met de vorsten van Atjeh, Djambi en Palembang, waarin wordt bepaald dat alle peper die deze vorstendommen voortbrengen aan de VOC geleverd zal worden. De peper die op Borneo (Bandjermassin) geproduceerd wordt, laat de VOC aan de Chinezen. Malakka is voor de VOC een aanzienlijke strop. De kosten van de verovering hebben 106.000 gulden bedragen, terwijl de buit een waarde heeft van 280.000 gulden. De buit valt echter voor een belangrijk deel toe aan de aanvoerders van de belegeraars en dus niet aan de Compagnie. Malakka blijkt bovendien verlies op te leveren. In de periode 1 oktober 1643 tot 1 augustus 1644 bedraagt het verlies 5.000 gulden en het jaar daarop wordt zelfs een verlies van 80.000 gulden geleden. Ook heeft de VOC de grootste moeite om de stad weer te bevolken, terwijl het garnizoen in 1645 wordt uitgedund door beriberi. Uiteraard is de malheur van hun vijanden een schrale troost voor de Portugezen. Voor hen betekent het verlies van Malakka een grote morele slag.

In januari 1646 arriveren acht Portugese schepen uit Macau in de haven van Malakka. Het zijn de galeãos São Pedro en Santo André; de caravelas Nossa Senhora da Oliveira, Nossa Senhora de Concepção, São Tomé, Santa Cruz en Santo António, en een kleiner schip. De vloot, die onder bevel staat van António Fialho, heeft 3.000 mensen aan boord, onder wie 750 vrouwen. Deze mensen hebben door het wegvallen van de handel met Japan geen middelen van bestaan meer. Zij hebben daarom Macau verlaten en willen in Goa een nieuw bestaan opbouwen. De Hollanders kunnen met zoveel mensen aan boord niet de lading inspecteren om daarop tol te heffen. De Portugezen behoeven daarom alleen wat haven- en ankergeld te betalen.

1 In Portugese bronnen aangeduid als de Koning van Bintang.

2 Volgens François Valentijn,deel V/A, pagina 341.

3 Misschien is er sprake van één jacht waarmee officieren en burgers naar Negapatnam gaan.

4 Thans Batu Pahat.

1.2 Op weg naar een wapenstilstand

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De regeringsperiode van João IV (1640-1656). Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

Deel 21 Index

Hoofdstuk 1

Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

1.0 De regeringsperiode van João IV (1640-1656)

Geschreven door Arnold van Wickeren

In deel XIII is ruim aandacht geschonken aan de periode van zestig jaren (1580-1640) waarin Portugal is bestuurd door de Spaanse Habsburgers en aan de onbloedige opstand die een einde aan dit tijdperk heeft gemaakt en die de zevende hertog van Bragança als João IV op de troon van Portugal heeft gebracht. In het geheel aan Azië gewijde deel XVII is vermeld op welke wijze de onderkoning in Goa in kennis is gesteld van de gebeurtenissen in Europa die hebben geleid tot het herwinnen van de Portugese onafhankelijkheid. In dit deel worden de regeringsperioden van de koningen João IV (1640-1656) en Afonso VI (1656-1683), besproken. Deze twee regeringsperioden vormen samen het tijdvak waarin de Estado da India de laatste zware verliezen in Azië moet incasseren.

De Cortes bekrachtigt op 28 januari 1641 het aanvaarden van de Kroon door de dynastie van Bragança en de kroning van João. Bovendien wordt geld vrijgemaakt om 20.000 infanteristen en 4.000 cavaleristen op de been te brengen en om oorlogsschepen te bouwen. Dit alles om de dreiging die uitgaat van Spanje, dat de Portugese onafhankelijkheid niet wenst te aanvaarden, af te wenden. Gelukkig voor Portugal is Spanje niet in staat meteen militair tegen het land op te treden, omdat het in Vlaanderen in gevecht is gewikkeld met de voor haar onafhankelijkheid strijdende Republiek en bovendien troepen moet inzetten om de opstandige Catalanen te onderwerpen. Tegen de achtergrond van de Spaanse dreiging zoekt João IV steun in het buitenland. Al in februari 1641 zendt hij João Franco Barreto naar Frankrijk met de opdracht een alliantie met dat land aan te gaan. Richelieu weigert een formeel verdrag te sluiten, maar belooft 20 oorlogsschepen te zenden. Op 1 juni 1641 tekent Barreto voor deze toezegging.

Op 9 april 1641 wordt de Portugese ambassadeur in de Republiek, Tristão de Mendonça Furtado, hartelijk welkom geheten in Den Haag, nadat João IV al op 21 januari 1641, onder herstel van de vroegere handelsvoorrechten, de Portugese havens voor Hollandse schepen heeft opengesteld. Zij kunnen weer zout voor hun haring uit Setubal betrekken. João IV tracht door schepen uit alle landen, inclusief Hollandse schepen, in de Portugese havens toe te laten, het land zijn deel in de internationale handel te doen herwinnen. Furtado neemt het standpunt in dat de Republiek niet in oorlog is met Portugal, maar uitsluitend met Spanje. Nu Portugal zich bevrijd heeft van de overheersing door Madrid en evenals de Lage Landen, door Spanje wordt bedreigd, zijn Portugal en de Verenigde Provinciën natuurlijke bondgenoten. De Verenigde Provinciën zouden de op Portugal veroverde gebieden dienen terug te geven, omdat Portugal de eerste bezitter was. Den Haag wil niets weten van teruggave van veroverde gebieden; ‘veroverd is veroverd’ luidt het standpunt van de Republiek. Vrede met Holland blijkt dus slechts bereikbaar als Portugal berust in het verlies van de door de VOC en de WIC veroverde gebieden. Omdat Portugal hiertoe niet bereid is, streeft het land niet naar het afsluiten van een vredesverdrag, maar naar het bereiken van een wapenstilstandsovereenkomst, waarbij de status quo overzee gehandhaafd wordt en Portugal in Europa het Spaanse gevaar kan afwenden. Na afloop van de wapenstilstand zou Portugal de verloren gebieden kunnen heroveren en dan een gunstiger vredesverdrag kunnen afsluiten dan nu mogelijk is. João IV beseft onvoldoende welk een groot risico hij neemt. Hervatting van de strijd kan immers tot verlies van nog meer overzees territorium leiden.

Furtado onderhandelt nu over een wapenstilstand voor tien jaar en vraagt de Republiek met een vloot van 30 schepen aan de zijde van Portugal ten strijde te trekken tegen Spanje. De bewindvoerders van de VOC en van het gewest Holland zijn sterk gekant tegen een wapenstilstand; de stadhouder en opperbevelhebber van het leger, Frederik Hendrik en de overige provincies zijn hier echter voor-stander van. Holland dat dus in de Staten-Generaal geïsoleerd staat, legt zich bij de meerderheid neer. De Staten-Generaal willen Portugal 15 grote oorlogsschepen en vijf fregatten beschikbaar stellen, in plaats van gevraagde 20 respectievelijk 10, op voorwaarde dat Portugal een zelfde aantal schepen in de Republiek koopt of huurt. De Hollanders zijn bereid hun deel (de helft) van gezamenlijk met Portugal te veroveren Spaanse gebieden in Amerika te ruilen tegen gebied dat de Republiek op Portugal veroverd heeft. Furtado, die zijn uiterste best heeft gedaan concessies van de Staten-Generaal te verkrijgen, sluit ten slotte het volgende verdrag af. De Tienjarige Wapenstilstand gaat in Europa in na ratificatie door beide partijen; in Brazilië gaat zij in zes maanden nadat in Den Haag een door João IV getekende kopie van het verdrag is ontvangen, en in Azië nog een halfjaar later. In Azië zal sprake zijn van vrije handel, maar handelsbetrekkingen tussen Portugees- en Nederlands-Brazilië zijn verboden, evenals met de Spaanse gebieden in Amerika. De Staten-Generaal tekenen het verdrag op 12 juni 1641. Portugal dat er immer naar heeft gestreefd zich buiten Europese oorlogen te houden, om overzee de handen vrij te hebben, verkeert nu in de omgekeerde positie. Het moet zich in Europa tegen Spanje verdedigen en wil zich daarom overzee onbedreigd weten. João IV hoopt zelfs later nog verlorengegane bezittingen te kunnen heroveren. Spijtig voor Portugal is dat de invloed van Frederik Hendrik en de Staten-Generaal niet zo ver reikt, dat zij de Oost- en West-Indische Compagnie ervan kunnen weerhouden hun veroveringen ten koste van Portugal voort te zetten. João IV is niet blij met het gesloten verdrag. Hij aarzelt tot 15 november 1641 met de ondertekening van de kopie, die eerst op 28 februari 1642 in Den Haag wordt ontvangen en derhalve pas op 28 augustus in Brazilië en eerst op 28 februari 1643 in Azië in werking zal treden. Door zo lang met de ondertekening en de bezorging in Den Haag te wachten, geeft João IV zowel de Oost-Indische als de West-Indische Compagnie alle gelegenheid nog een slotoffensief in te zetten, voordat de wapen-stilstand ingaat.

Ondertussen heeft João IV op 29 januari 1642 een tegen Spanje gericht verbond met Charles I van Engeland gesloten, waarbij het oude bondgenootschap in nieuwe vorm herleeft. Het verdrag heeft niet veel praktische betekenis wegens de problemen tussen Charles I en het Engelse parlement. In Portugal bestaat een kleine, maar invloedrijke pro-Spaanse stroming, onder invloed waarvan de stad Ceuta in Marokko in Spaanse handen blijft. Onder sterke Spaanse pressie weigert het Vaticaan de Portugese onafhankelijkheid te erkennen. Richelieu zendt de toegezegde Franse vloot die, onder het bevel van Urbain de Maillé, markies van Brézé, en aangevuld met Portugese oorlogsschepen, begin september 1641 een vergeefse aanval doet op het inmiddels versterkte Cadiz. Een Nederlandse vloot, onder bevel van admiraal Artur Gijsels, arriveert in Portugal als de aanval op Cadiz is mislukt. In dezelfde maand valt een leger van 8.000 Spanjaarden Portugal binnen. De aanvallers worden echter bij Olivença verslagen. In 1642 weet een Portugees leger van 8.000 man, onder bevel van Sancho Manuel, de grens van Beira met succes te verdedigen tegen de Spaanse troepen, aangevoerd door Fernando Álvarez de Toledo, hertog van Alva. De Cortes keurt in september 1642, na een gepassioneerde oproep daartoe van António Vieira S.J., een verhoging van het defensiebudget goed. Dit gebeurt onder protest van de adel en de geestelijkheid, welke standen dan ook niet meebetalen. De burgerij brengt 1.500.000 en de Kroon 900.000 cruzados op. In 1643 behalen de Portugezen enige kleine overwinningen op de Spanjaarden, maar de strijd ontbrandt eerst goed in 1644 met de slag bij Montijo, die wordt uitgevochten op 26 mei tussen Portugese en Spaanse troepen.

De Portugese generaal, Matias de Albuquerque, weet dat de Spanjaarden onder bevel staan van de Marquis de Torrecusa, een vermaard militair tacticus en hij is bereid het tegen hem op te nemen. Ondanks verschillende moeilijkheden, slaagt hij erin 6.000 man infanterie, 1.100 cavaleristen en 6 kanonnen te verzamelen. Met deze strijdmacht, sterk genoeg om een echte slag uit te vechten, steekt hij de frontlijn over en valt Montijo aan. Omdat hij het Spaanse leger niet ontmoet, besluit hij terug te keren tot het oorspronkelijke punt waarvan hij is vertrokken, wat een beter terrein is om een Spaanse tegenaanval te weerstaan. De Spanjaarden gaan inderdaad tot de aanval over en een afsplitsing van Torrecusa’s leger, geleid door de Baron van Mollingen, ontmoet de Portugese strijdkrachten, zijnde 6.000 infanteristen en 2.500 cavaleristen. Albuquerque heeft zijn mannen bekwaam op een verdedigende slag voorbereid. Deze vindt plaats op 26 mei 1644. De eerste fase van de slag is rampzalig voor de Portugese flanken, want dit is het punt dat door de Spaanse cavalerie het eerst wordt aangevallen, wat veel Portugese infanteristen doet vluchten, onder wie 150 Hollandse geallieerden. Geleid door Mollingen zelf, slaat de Spaanse cavalerie een bres in het centrum van de Portugese posities. Albuquerques paard wordt gedood en de bevelhebber vecht te voet verder totdat hij het paard krijgt van een Frans officier, genaamd Lamorlé, die aan Portugese zijde vecht. Matias de Albuquerque merkt op dat de vijand niet over reserves beschikt, op een moment dat de strijd in alle hevigheid wordt hervat. De Portugese artillerie-officier Dom João da Costa mobiliseert iedere batterij om de vijand op hetzelfde moment te beschieten, waardoor de Spanjaarden niet de gelegenheid hebben zich te hergroeperen. De Baron van Mollingen trekt terug totdat hij de Rio Guadiana bereikt. Deze zege levert Matias de Albuquerque de titel Conde de Alegrete op. De slag is de eerste grote overwinning in de Portugese Restauratieoorlog, die overigens 29 jaar zal duren.

Nog geen halfjaar nadat ook in Azië de wapens zwijgen (begin 1645) komen de Portugese planters in Brazilië in opstand tegen het Nederlandse bestuur. Portugal verkeert nu in een zeer moeilijke positie. Het land moet zich in Europa verdedigen tegen de aanvallen van Spanje en vreest dat de hervatting van de strijd in Brazilië voor de Nederlanders aanleiding zal zijn de oorlog in Azië, waar Portugal erg zwak staat, eveneens te hervatten. João IV zendt daarom Frei António Vieira de São José naar Den Haag met het aanbod drie miljoen cruzados te betalen als de noodlijdende WIC Brazilië opgeeft. Het aanbod wordt echter verworpen.

Als de Republiek in juni 1648 vrede sluit met Spanje, tracht de Portugese ambassadeur in Den Haag, Francisco de Sousa Coutinho, al het mogelijke te doen om te voorkomen dat de strijd met de Republiek wereldwijd hervat wordt. De situatie is bijzonder ingewikkeld. Het is Sousa Coutinho bekend dat de Nederlandse vlootvoogd Witte Corneliszoon de With (Dubbelwit) met een grote vloot naar Brazilië onderweg is. Hij weet ook dat de capitão van Rio de Janeiro, Salvador Correia de Sá e Benevides, Visconde de Asseca, zich met een vloot op de Atlantische Oceaan bevindt om Angola te gaan heroveren. Een aanval op Angola zal, hoe deze ook afloopt, door de Nederlanders worden uitgelegd als dubbelspel. Bovendien bepleiten sommigen in Portugal de Braziliaanse opstand openlijk te steunen. Op 17 juli 1648 ontvangen Sousa Coutinho en Frei Vieira S.J. gematigde voorstellen van de Staten-Generaal, terwijl de diplomaten na een week al onder druk worden gezet met een antwoord te komen. Dan worden Sousa Coutinho en Vieira onverwachts door João IV teruggeroepen. Sousa Coutinho weigert, na advies te hebben ingewonnen van de Marquês de Nisa, ambas-sadeur van Portugal in Parijs, de onderhandelingen af te breken, Frei Vieira keert wel naar Portugal terug. Uiteindelijk luiden de voorstellen van de Staten-Generaal dat Portugal Brazilië opgeeft tussen de rivieren Rio Maranhão en Rio Real, ten zuiden van Sergipe del Rey, en daarnaast Angola en São Tomé aan de Republiek afstaat. Ten slotte zouden twintig jaar lang betalingen aan de WIC gedaan moeten worden. Als de voorstellen worden aanvaard zal Portugal San Salvador da Baía de Todos os Santos, Rio de Janeiro, Maranhão, Moçambique, de Estado da India en een groot deel van Ceylon behouden. Verwerping van de voorstellen bergt het gevaar in zich dat nog veel meer gebied verloren gaat. João IV is bereid de voorstellen te accepteren, maar vindt daarvoor onvoldoende steun. Vooral aan het verlies van Angola wordt zwaar getild. Bovendien vertrouwen vele Portugezen de Hollanders niet. Portugal doet tegenvoorstellen, maar de Republiek breekt de onderhandelingen af als de Hollanders in 1649 vernemen dat Salvador Correia de Sá Luanda veroverd heeft. Nu het zeker is dat de oorlog met de Republiek hervat zal worden, bepleiten Dom Fernando Mascarenhas en Dom João da Costa, gelet op de zwakke positie van het land, de bezittingen in Azië op te geven en alles te doen om Brazilië weer geheel in Portugese handen te krijgen. Het pleidooi leidt ertoe dat er wel voorraden en troepen naar Angola en Brazilië gezonden worden, maar vooralsnog niet naar Goa.

Door het beëindigen van de oorlog tussen de Republiek en Spanje in 1648 behoeft Portugal niet meer te rekenen op eventuele steun van de Nederlandse vloot als Spanje opnieuw zou pogen Portugal te onderwerpen. Van Frankrijk heeft Portugal evenmin iets te verwachten, omdat kardinaal Mazarin de steun van de adel ontbeert. Het in 1642 met Charles I van Engeland gesloten verdrag verliest zijn betekenis als deze in 1649 wordt geëxecuteerd. Als de zoon van Charles I, prins Rupert, naar Portugal komt, zendt Olivier Cromwell in 1650 zelfs admiraal Robert Blake naar Lissabon. Diens vloot wordt door het geschut van de forten aan de Taag belet Lissabon te bedreigen. In 1654 gaat Portugal opnieuw een bondgenoot-schap met het Britse Commonwealth aan, waarbij de vele Engelse kooplieden die in Portugal wonen grote voorrechten verkrijgen.

De restauratie van 1640 heeft geen grote voordelen voor de handel met het buitenland. In het binnenland worden de “nieuwe christenen” met vele andere zakenlieden vervolgd door de inquisitie die niet langer gecontroleerd wordt door de strenge regering in Madrid (António Vieira, de schrijver en missionaris, is een van degenen die sterk pleit voor een politiek van tolerantie om economische redenen). De oorlog met Spanje en de aanvallen van de Republiek op Portugese gebieden in Azië, Afrika en Amerika en op Portugese schepen teisteren de handel over grote afstand. De winstgevende handel over de grens met Spanje komt vrijwel tot stilstand en de Middellandse Zee is gesloten voor Portugese handelaren. De regering van Portugal slaagt erin de handel met Noord-Europa aan te moedigen, in het bijzonder met de Baltische Staten. Duitsers, Zweden en andere komen in groeiende aantallen naar Lissabon. Ofschoon het belangrijkste element in de Portugese handel na 1640 daarin bestaat dat deze handel min of meer onderworpen is aan de Engelse belangen. De desperate situatie van een land dat vecht voor zijn onafhanke-lijkheid leidt tot de ondertekening van verschillende verdragen die duidelijk de Portugese handel onderdrukken. De verdragen van 1654 en 1661 met Engeland en van 1661 met Nederland geven beide landen vrijheid van handel met het Portugese imperium, speciale privileges voor Engelse en Nederlandse inwoners van Portugal, en tot op zekere hoogte vaste douanerechten. Aangezien er in Portugal veel meer Engelsen dan Nederlanders wonen en Engeland op weg is de zee te beheersen, maken zij veel beter gebruik van hun voorrechten dan de Nederlanders. De politieke alliantie bij het verdrag van 1661 (het huwelijk van Catarina van Bragança met koning Charles II) draagt ertoe bij dat Engeland de natie wordt met de beste handelsrelaties met Portugal.

De regering van João IV tracht ook weer handelscompagnieën op te zetten. In 1649 wordt voor twintig jaren een Compagnie voor de handel met Brazilië opgericht. De Compagnie krijgt een monopolie voor de export van wijn, meel, olijfolie en kabeljauw naar Brazilië en van brazielhout naar Europa. De Compagnie krijgt ook de exclusieve rechten en de verplichting alle koopvaarders van en naar Brazilië te escorteren. De regering tracht kapitaal aan te trekken van de “nieuwe christenen” die buiten Portugal wonen, maar dit lukt niet erg. Ernst van Veen wijst erop dat emigratie van nieuwe christenen vanaf 1629 naar Madrid heeft geleid tot de ineenstorting van de Carreira da India in de jaren dertig. De Compagnie leidt enkele jaren een kwijnend bestaan; zij is alleen nuttig bij de bescherming van koopvaardijschepen tegen de aanvallen van Nederlanders, Engelsen, Duitsers en anderen. In 1662 wordt de Compagnie ten slotte, na verschillende veranderingen, ‘genationaliseerd’ door de Kroon. Het wordt eenvoudig een staatsdepartement, genoemd Junta do Comércio, dat het begeleidende konvooi voor de handelsvaartuigen levert.

De restauratie van Portugals volledige onafhankelijkheid is een moeilijke klus voor de Kroon en voor het land als geheel. Om het hoofd te bieden aan de reusachtige militaire uitgaven en de teruggang in de overzeese opbrengsten is er geen andere oplossing dan het bij herhaling depreciëren van de Portugese munt: de prijs van gemunt zilver loopt op tot 3.400 reais in 1641, 4.000 in 1643, 5.000 in 1663 en 6.000 in 1668, een totaal van 114 per cent. De prijs van goud stijgt tot 37.400 reais in 1641, 40.960 in 1642, 56.250 in 1643, 75.000 in 1662 en 82.500 in 1668: 175 percent in zijn geheel. Alleen de vrede van 1668 leidt tot een stabiele munt.

Gedurende de 16e eeuw geraakte Portugal hoe langer hoe meer betrokken bij de situatie in Azië, Afrika en Amerika, evenals bij de rest van Europa. Opbrengsten en uitgaven variëren aanzienlijk met een belegering in Azië, een bijzondere opbrengst in Brazilië of een of andere economische crisis in Antwerpen. Maar het relatieve belang van beide: de koloniën en de buitenlandse handel, verandert in de 17e eeuw. In 1588 draagt het império voor 50 per cent bij aan het inkomen van de staat; met de belastinginkomsten gespreid over het gehele land, is dit cijfer meer dan 60 per cent. In 1607 zijn de opbrengsten van de overzeese bezittingen gedaald tot 45 per cent, maar met de belastinginkomsten meegerekend gaat het om 59 per cent. In 1619 bedragen deze percentages 48 en 62. Vanaf dit punt daalt de belangrijkheid van het império in de financiële structuur van het land voortdurend, terwijl de zeehandel met vreemde landen steeds belangrijker wordt. In de jaren vijftig en zestig van de 17e eeuw is de structurele verandering voltooid. In 1681 verdient Portugal 40 per cent van zijn inkomsten met de zeehandel met Europa, die dus van vitaal belang is voor het land.

Tussen 1640 en 1670 vindt er een radicale herverdeling van de aristocratie plaats met het kennelijke doel een nieuwe volgzame hofadel te verkrijgen. Een nieuwe regeling van functies aan het hof (Regimento dos Ofícios da Casa Real) wordt vastgesteld. De helft van de bestaande grandes verdwijnt voorgoed: 34 titels worden afgeschaft, meestal wegens verraad ten gunste van Spanje; 34 nieuwe titels worden gecreëerd door nobles de robe of fidalgos te bevorderen. Het gevolg is dat er geen verandering plaatsvindt in het aantal dragers van titels: 69 in 1670 evenals in 1640. Doch, ondanks deze drastische maatregel, zijn de Braganças niet in staat de invloed van de adel te beperken zoals zij zouden willen en hen terug te brengen in hun vroegere gedweeë houding. De tijden zijn veranderd. In 1670, wanneer vrede en voorspoed in Portugal terugkeren, wordt de macht gelijk gedeeld tussen de koning en de aristocratie.

Handwerkslieden van allerlei aard blijven in Portugal, evenals in Spanje, verenigd in corporaties, die het grootste deel van de industriële activiteit in het land controleren. Het is het vermelden waard dat het handhaven en het versterken van de corporaties in een tijdvak waarin deze beginnen te verdwijnen in de meer progressieve landen duidelijk een teken is van de trend tot behoud van antieke en verouderde vormen en van afkeer van innovaties en vrees voor vooruitgang. In dit opzicht lijken de corporaties op instellingen als de universiteiten, de inquisitie en de Sociëteit van Jezus.

Het aantal slaven dat in de 17e eeuw in Portugal geïmporteerd wordt, neemt af. In dezelfde tijd neemt de integratie van gekleurde slaven in de blanke gemeenschap toe, meestal door vermenging van rassen. Slaven worden te duur voor eenvoudige huishoudelijke banen en op het platteland zijn zij helemaal niet nodig. Aan de andere kant is de slavenhandel vanuit Afrika naar Amerika goed georganiseerd en meestal zeer winstgevend. Verschillende koninklijke decreten verbieden de import van slaven uit Indië, evenals van moslimslaven. Desondanks bedraagt het aantal slaven in Lissabon rond 1620 ongeveer 10.000 personen.

Na de restauratie van 1640 wordt de rol van de Cortes enigszins versterkt. Tussen 1641 en 1668 komt zij vijfmaal bijeen, telkens in Lissabon, waarbij zij een belangrijke rol speelt in de reorganisatie van het land. In feite doorbreekt deze bloeiperiode de trend van verval van de Cortes.

In augustus 1651 neemt de vrees voor hervatting van de oorlog door de Republiek in Portugal toe als de gezant van João IV in Amsterdam, Jerónimo Nunes da Costa, bericht dat de zwakheid van de Portugezen, vooral in Ceylon, tot de bewindvoerders van de VOC is doorgedrongen. Kort daarna bericht Nunes da Costa dat een VOC-vloot van 17 schepen, waarvan elf grote, met 3.500 man aan boord, naar Indië is vertrokken. De VOC zal Colombo, na zeer heldhaftig verzet, in 1656 veroveren, nadat de Compagnie al in 1641 Malakka, eveneens na zware tegenstand, veroverd heeft. De sultan van Oman heeft, met de inname van Muscat, de verdrijving van de Portugezen van de kust van Oman voltooid. Tegenover deze zware verliezen in Azië staat dat de Hollanders in 1648 uit Angola worden verdreven en dat in 1654 de herovering van het door de Hollanders bezette deel van Brazilië vrijwel voltooid is.

Ofschoon de Portugezen in 1653 in de Slag bij Arronches een Spaanse aanval hebben afgeslagen, blijft de bedreiging die van Spanje uitgaat groot. Op basis van het met het Commonwealth gesloten verdrag arriveren in 1654 Engelse troepen in Portugal. In 1656 weigert Mazarin het bondgenootschap met Portugal te verlengen, omdat Portugal er niet voor voelt een deel van Spanje te bezetten. De onderhandelingen over de voorwaarden van een bondgenootschap met Frankrijk worden echter voortgezet. Voordat deze zijn afgerond, overlijdt João IV op 6 november 1656. Zijn regering wordt geken-merkt door het verstandig omgaan met de macht en door een serie van wijze bestuursmaatregelen. Hij heeft zich onthouden van extreem absolutisme en Joāo IV heeft daarentegen een aantal adviescolleges ingesteld waarmee hij overlegt. Hij handhaaft zijn ministers vele jaren, waardoor zijn regering gekenmerkt wordt door stabiliteit en continuïteit.

1.1. De val van Malakka

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee. DEEL 21

Geschreven door Arnold van Wickeren

Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee. DEEL 21

De regeringsperiode van João IV (1640-1656); De val van Malakka en Colombo; De regeringsperiode van Afonso VI (1656-1683); Het verlies van Manar, Jaffnapatnam, Tuticorin en Negapattinam; Het verlies van de Malabarkust; De Estado da India herstelt zich Charles Dellon als gevangene van het Heilig Officie.

INDEX

Verantwoording

Glossarium

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

1.0 De regeringsperiode van João IV (1640-1656)

1.1 De val van Malakka

1.2 Op weg naar een wapenstilstand

1.3 De Estado da India tijdens het bestand (1645-1653)

1.4 Het Portugese bestuur over Ceylon

1.5 De hervatting van de strijd en de val van Colombo

Hoofdstuk 2 Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek

2.0 De regeringsperiode van Afonso VI (1656-1683)

2.1 Het verlies van Manar, Jaffnapatnam, Tuticorin en Negapatnam

2.2 Een Hollandse strafexpeditie naar Quilon en een mislukt Hollands beleg van Cochin.

2.3 Het tweede beleg en het verlies van Cochin; de verovering van Cannanore.

Hoofdstuk 3 De Estado da India op weg naar herstel

3.0 De aanloop tot en de regering van vice-rei António de Melo e Castro (1663-1666)

3.1 De regering van vice-rei João Nunes da Cunha (1666-1668)

3.2 Het Conselho de Governo Interino van António de Melo e Castro, Manuel Corte-Real de Sampaio e Luís de Miranda Henriques (1668-1671)

3.3 Het bewind van Luís de Mendonça Furtado e Albuquerque, primeiro Conde de Lavradio (1671-1676) en van Dom Pedro de Almeida, Conde de Assumar (1676-1678)

3.4 De heilzame hervormingen van gouverneur António Pais de Sande (1678-1681)

Bijlage: Charles Dellon in handen van de rechtbank van het Heilig Officie in Goa (1673-1677)

 

Verantwoording

Bij het schrijven van mijn door Hogeschool Alkmaar in 1994 uitgebrachte boek ‘Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee (ISBN 90-802098-1-3)’ moesten veel zaken onbesproken blijven, om het eendelige werk niet veel te omvangrijk te maken. Onvrede over deze beperking en het beschikken over veel meer vrije tijd dan toen ik nog werkte, zijn de redenen geweest mijn eerste boek uit te werken in afzonderlijke delen. Dat deze uitwerking geschiedt mede aan de hand van veel niet eerder geraadpleegde literatuur spreekt voor zich. In september 1996 is deel I verschenen en in de herfst van 2009 was deel XX gereed. Uit hoeveel delen van circa 250 pagina’s het totale werk zal bestaan laat zich thans nog niet schatten; ik hoop dat het mij gegeven zal zijn nog vele delen te schrijven. Deze verschijnen in een beperkte oplage en zijn bestemd voor universiteits- en andere openbare bibliotheken in Nederland en Vlaanderen, alsmede voor belangstellenden uit eigen kring. Met het uitbrengen van de delen staat mij geen commercieel doel voor ogen. Daarom is de uitvoering zo goedkoop mogelijk gehouden. In oktober 2006 leek een publieksuitgave van de tot dan toe uitgebrachte en de nog te schrijven delen onverwachts binnen handbereik. Nadat ik ervaren had dat een commerciële uitgave van mijn werk onaanvaardbare concessies van mij zouden vergen, heb ik daarvan afgezien en ben op de oude voet voortgegaan.

Wat mij in de geschiedenis van Portugal van jongs af aan vooral fascineert zijn de voortrekkersrol die het land heeft gespeeld in de ontdekking van de wereld en ’s lands maritieme expansie. Mijn boek gaat daarom voornamelijk over de verrichtingen van de Portugezen overzee in drie continenten. Het gaat dan om zaken als: de wereldwijde maritieme expansie in de vijftiende en in de eerste helft van de zestiende eeuw; de eerste tekenen van verval van de Portugese positie in Azië in de tweede helft van de zestiende eeuw en de vrijwel volledige teloorgang daarvan, mede door toedoen van de VOC, in de zeventiende eeuw; de strijd tegen de WIC om Brazilië en de Portugese gebieden in West-Afrika in de zeventiende eeuw; de bloei en het verlies van Brazilië in de achttiende, respectievelijk de negentiende eeuw; de uitbouw van het koloniale rijk in Afrika naar de binnenlanden aan het einde van de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw en het einde van de imperiale droom aan het begin van het laatste kwart van de vorige eeuw. Deze en soortgelijke zaken komen uitvoerig in dit werk aan de orde, terwijl de bespreking van de ontwikkelingen in Portugal zelf de noodzakelijke achtergrondinformatie geeft, waaruit het optreden overzee kan worden begrepen.

Bij het schrijven van elkaar opvolgende delen, is het soms gewenst zaken in te leiden met al dan niet samengevatte teksten uit voorgaande delen, waardoor enige overlap ontstaat. Er is temeer sprake van overlap als, zoals in mijn geval, het aantal deeltjes groot is, omdat de beschouwde periode soms maar enige decennia omvat. Daarom heb ik besloten te beginnen met deeltje XIII de te behandelen periode aanzienlijk te vergroten. Deel XIII en een aantal volgende delen omvatten dan ook de regeringsperioden van koning Sebastião (1557-1578), kardinaal Henrique (1578-1580) en de Spaanse Habsburgers (1580-1640).

In de ‘Verantwoording’ van voorgaande delen is in zeer korte vorm vermeld wat de inhoud is van het betreffende deel en van voorafgaande delen. Deze methodiek leidt ertoe dat de verantwoording bij elk nieuw deel qua omvang toeneemt. Bij deel XV en volgende delen volsta ik ermee te zeggen dat in de delen I t/m XII wordt besproken de periode vanaf de prehistorie tot aan het overlijden van Dom João III in 1557, dat in deel XIII de gebeurtenissen aan de orde komen die uiteindelijk in 1580 hebben geleid tot de personele unie van de Spaanse en de Portugese troon en het zestigjarige bestuur van de Spaanse Habsburgers over Portugal en zijn overzeese imperium. Deel XIII verhaalt voorts Sebastião’s rampspoed in Marokko, de ontwikkelingen rond de Atlantische eilanden en in West-Afrika tijdens de periode 1560 tot1640, waarin de strijd om en het verlies van het Fortaleza de São Jorge da Mina centraal staat. Deel XIV gaat over de bemoeienissen van de Portugezen met Angola en Kongo in hetzelfde tijdvak en over de Portugezen aan de Swahilikust van 1560-1600. Deel XV behandelt de ontwikkelingen in en rond de Estado da India onder de capitães-gerais Dom Constantino de Bragança t/m Dom Francisco da Gama (1558-1600). Idealiter zou in deel XVI besproken zijn de geschiedenis van de Estado da India vanaf het begin van de zeventiende eeuw tot aan het herwinnen van de Portugese onafhankelijkheid in 1640. Gelet op de verhalende vorm waarin de materie wordt behandeld, met specifieke aandacht voor curieuze details aan de ene kant en de nog immer toenemende omvang van de geraadpleegde literatuur aan de andere kant, is dit een onmogelijke opgave gebleken. In deel XVI worden de ontwikkelingen in de Estado da India besproken tot aan de komst van Hollanders en Engelsen naar Azië, wat uiteindelijk de teloorgang van Portugals positie in dat werelddeel zal inluiden. Het derde, tevens laatste, hoofdstuk is gewijd aan de Portugezen aan de Tamilkust in de periode 1560-1680. In dit deel zijn buiten beschouwing gebleven het Portugese optreden elders in Azië, zoals op Ceylon, aan de Golf van Bengalen, in Birma, Siam, Achter-Indië, Malakka, de Molukken en de Banda-eilanden, Solor en Timor, in China (Macau) en Japan en ten slotte aan de Swahilikust, die aanvankelijk ook tot de Estado da India gerekend werd. In deel XVII wordt de bespreking van de Estado da India voortgezet met de rampzalige periode 1623-1640 (hoofdstuk 1), hoofdstuk 2 gaat over de Portugezen in Bengalen en in het derde en laatste hoofdstuk wordt aandacht geschonken aan de Portugezen, Spanjaarden en Hollanders in Siam en Achter-Indië. Deel XVIII is geheel gewijd aan de niet aflatende oorlogen in Ceylon tijdens de Habsburgers; deel XIX behandelt Portugees Malakka, de Molukken en de Kleine Soenda eilanden in dezelfde periode; deel XX is gewijd aan de geschiedenis van Macau en aan de handel in vooral Chinese zijde van Macaunese kooplieden in Japan, aan de pogingen Japan te kerstenen en aan de onbarmhartige vervolging van de missionarissen en hun bekeerlingen. Deel XX wordt besloten met de missie van de jezuïeten in China. Het onderhavige deel XXI is gewijd aan de verovering van Malakka, Ceylon en de Malabarkust door de Hollanders en aan de herlevende Estado da India in de decennia na de Vrede van Den Haag in 1661. Deel XXI wordt besloten met een bijlage over de geschiedenis van de arts Charles Dellon als gevangene van de inquisitie. Deze bijlage is een marginaal gecomprimeerde samenvatting van De onbezonnenheid van Charles Dellon (1673-1677) uit Frédéric Max’ voortreffelijke werk Gevangenen van de inquisitie.

Bij het schrijven van dit werk sta ik als een dwerg op de schouders van reuzen. Dezen hebben de oorspronkelijke bronnen ontcijferd en daaruit de soms tegenstrijdige gegevens geschift, geordend, geduid en van annotaties voorzien. Ik heb mij slechts tot taak gesteld uit de veelheid van boeken de meest bruikbare te kiezen. Naarmate ik al doende meer inzicht verwerf in de zeer uitgebreide bibliografie van de Portugese aanwezigheid overzee, wordt het kiezen uit de immer aanzwellende stroom studies moeilijker. Aan de ene kant is de verleiding groot zoveel mogelijk gebruik te maken van literatuur waarin aandacht wordt geschonken aan de heldenmoed, lotgevallen en euveldaden van individuele personen, omdat deze kleur geeft aan de historie. Maar aan de andere kant leidt te grote aandacht voor details ertoe dat ik het werk waaraan ik vele jaren geleden ben begonnen, niet zal kunnen voltooien. Ik moet dus schipperen en zal gedetailleerde beschrijvingen moeten afwisselen met stukken die een globaal overzicht verschaffen. Bij de keuze van te raadplegen literatuur staat Dr. B. N. Teensma mij met raad en daad terzijde; ook heeft hij mij een aantal boeken van zijn hand geschonken en mij gestimuleerd op de ingeslagen weg voort te gaan. Ten slotte heeft hij een lovend voorwoord bij deel XIII verzorgd. Voor dit alles zeg ik hem oprecht dank. Mijn erkentelijkheid gaat ook uit naar Prof. Dr. Leonard Blussé voor zijn bemoedigende reacties op de eerder verschenen delen, voor zijn voorwoord bij deel XIX en voor de werken die ik van hem heb mogen ontvangen. Van Dr. Ir. Ernst van Veen en Dr. Arend de Roever ontving ik hun dissertaties. Beiden zeg ik oprecht dank voor de waardevolle aanwinsten van mijn boekenlijst. Voorts gaat mijn dank uit naar Arie Pos, die van meet af aan belangstelling voor mijn werk heeft getoond en die het voorwoord van deel XVII heeft verzorgd. Sedertdien loopt hij alle delen voor publicatie zorgvuldig na op type- en taalfouten. Daarnaast heeft hij nog enige waardevolle correcties voorgesteld. Voor dit alles ben ik hem zeer dankbaar. Ook vermeld ik met genoegen de voortreffelijke website Dutch-Portuguese colonial history https://www.colonialvoyage.com/ van Marco Ramerini. Deze site met zijn vele links vormt voor mij een bron van inspiratie en een uitstekende checklist voor zowel data als relevante literatuur. Marco Ramerini heeft mij ook voorzien van literatuuradviezen; heeft mij geattendeerd op relevante websites, zaken voor mij opgezocht en literatuur met mij uitgewisseld. Hij is thans doende al mijn delen op zijn website te zetten. Voor zijn vele blijken van vriendschap ben ik hem zeer dankbaar. Naast de website van Ramerini neemt het aantal bruikbare websites voortdurend toe. Vooral de Wikipedia, the free encyclopedia, blijkt hoe langer hoe meer een waardevolle bron van kennis te zijn.

Hierna volgt een opsomming van de bij het schrijven van dit deel vooral geraadpleegde literatuur; daarbij zijn de werken waaraan ik het meest heb gehad, vet vermeld. In het laatste deel van dit werk zal een volledige literatuurlijst worden opgenomen.

Voor deel XXI zijn de volgende boeken en artikelen geraadpleegd:
Ames, Glenn J.: Renascent Empire; The House of Braganza and the
Quest for Stability in Portuguese Monsoon Asia, c.1640-1683,
Amsterdam University Press, Amsterdam, 2000;
Barendse, René; ‘Blockade: Goa and its surroundings 1638-1654 ’“Rivalry and Conflict, European Traders and Asian Trading networks, 16th and 17th century”; Ilhas-conference 23-26 june 2003, Leiden/Wassenaar;
Blussé, Leonard & Jaap de Moor: Nederlanders Overzee; de eerste vijftig jaar 1600-1650, Franeker, 1983;
Blussé, Leonard en Floris-Jan van Luyn: China en de Nederlanders, Geschiedenis van de Nederlands-Chinese betrekkingen 1600-2007, Walburgpers, Zutphen, 2008;
Boxer, Charles Ralph: The Portuguese Seaborne Empire 1415-1825, London, 1969;
Boxer, Charles Ralph: The Dutch Seaborne Empire 1600-1800, London, 1965;
Costa, Paolo M.: Historical Interpretation of the Territory of Muscat,
Oman Studies, papers on archeology and history of Oman (pp. 97-117),
Istituto Italiano per il Medio e l’Estremo Oriente, 1989;
Danvers, Frederick Charles: The Portuguese in India, Volume II, W.H. Allen & Co. Ltd., London, 1894;
Knaap, Gerrit en Ger Teitler: De Verenigde Oost-Indische Compagnie
tussen oorlog en diplomatie, KITLV Uitgeverij, Leiden, 2002;
Livermore, H.V.: A New History of Portugal, Cambridge U.K., 1966;
Mac Leod, N.: De Oost-Indische Compagnie als zeemogendheid in Azië, 1602-1650, twee delen, Blankwaardt & Schoonhoven, Rijswijk (Z.H.), 1927;
Malekandathil, Pius, The Mercantile Networks and the International
Trade of Cochin 1500—1663. “Rivalry and Conflict, European Traders
and Asian Trading networks, 16th and 17th century;” Ilhas-conference 23-
26 june 2003, Leiden/Wassenaar;
Max, Frédéric: Prisonniers de l’Inquisition, Editions du Seuil, Paris, 1989,
vertaald door Ivo Gay: Gevangenen van de Inquisitie, Ambo, Baarn, 1991;
Mostert, Tristan: Chain of Command: The militairy system of the Dutch
East India Compagny, Thesis chapter: The second siege of
Cochin, Internet 31-12-2009, 8 pagina’s
Mostert, Tristan: Chain of Command: The militairy system of the Dutch
East India Compagny, Thesis chapter: Quilon and Cochin: a punitive
expedition and a failed siege, Internet 31-12-2009. 11 pagina’s
Mostert, Tristan: Chain of Command: The militairy system of the Dutch
East India Compagny, Thesis chapter: Northern Ceylon: starving
Jaffanapatnam, Internet 31-12-2009, 7 pagina’s.
Oliveira Marques, A.H. de: History of Portugal, Volume I & II, New York, 1976;
Newitt, Malyn: A History of Portuguese Overseas Expansion, 1400-1668, Routledge, London and New York, 2005;
Noonan, Laurence A.: The Portuguese in Malacca; A Study of the First
Major European Impact on East Asia (71 pp.), STUDIA, Lisboa, No. 23(Abril-1968);
Pieris, Paulus Edward: Ceylon and the Portuguese 1505-1658,
Ceylon Civil Service, Kandy, 1920;
Saraiva, José Hermano: História concisa de Portugal; Lisboa, 1979;
Souza, Avelino de; (Goanet) Portugese rule ruined Jaffna, ontleend aan internet http://www.mail-archive.com/goanet.org//msg39190.html
Subrahmanyam, Sanjay: The South Coromandel Portuguese in the late 17th century: a study of the Porto Novo-Nagapattinam Complex, STUDIA, Lisboa No. 49, 1989
Valentijn, François: Oud-en Nieuw Oost-Indiën, deel VA, Uitgeverij Van Wijnen, Franeker, 2002
Veen, Ernst van: Decay or Defeat? An inquiry into the Portuguese decline in Asia 1580-1645, Research School of Asian, African and Amerindian Studies Universiteit Leiden, The Netherlands, 2000;
Veen, Ernst van: The European-Asian relatons during the 16th and 17th century in a global perspective, Conference: “Rivalry and Conflict, European Traders and Asian Trading networks, 16th and 17th century”; Ilhas-conference 23-26 june 2003, Leiden/Wassenaar;
VOC-Internet sites
Wickeren, Arnold van: voorgaande delen van dit werk.
Winius, George Davison: The Fatal History of Portuguese Ceylon: Transition to Dutch Rule, Harvard University Press, Cambridge, Massa­chusetts, 1971;
VOC-Sites Ceylon en Malabar;

Ook is veelvoudig en intensief gebruik gemaakt van het alsmaar toenemende aantal Internetsites, naast de hiervoor al vermelde sites, waardoor de tot voor kort gebruikte naslagwerken, als de Encyclopædia Britannica, Le Petit Robert des Noms Propres, 2003 en vele andere vervangen konden worden door aan het Internet ontleende kennis.

Velen hebben mij gestimuleerd voort te gaan met het bestuderen van en het schrijven over het gekozen studiegebied; anderen hebben mij daadwerkelijk geholpen. Tot degenen op wie ik een beroep kon doen om technische problemen met de P.C. te overwinnen behoren mijn zoon Stef en mijn buurman Kai de Jong. Hun zeg ik daarvoor dank. Het personeel van Multicopy in Heerhugowaard zeg ik dank voor de keurige verzorging van dit deel van mijn werk. Ten slotte spreek ik in het bijzonder mijn dank uit aan mijn vrouw, die – na mijn pensionering — mij weinig met huishoudelijke taken belast, maar mij alle gelegenheid geeft dit boek te schrijven.
De schrijver

Glossarium

Adil Khan: rechtvaardige heerser

alcaide: beambte van het Heilig Officie

alcaide-mor: militair gouverneur

almirante: admiraal

arachchis: families van hovelingen op Ceylon

Arcebispo de Goa e Primaz das Indias: aarts-

bisschop van Goa en primaat van de Indiën

Armada de alto bordo: vloot van hoogboordige schepen

arrack: alcoholische drank, gedistelleerd uit

vruchten, graan, suikerriet en het sap van kokosnoten

batalha do Ameixial: slag bij Ameixial

Câmara Municipal: gemeenteraad

capitania: vlaggenschip

capitão: (kapitein) bevelhebber van een plaats,

fort, garnizoen of militaire eenheid

capitão-geral: is de rang van de capitão aan de

Minakust, van de governor-geral van Brazilië en van de governor-general van de Estado da India en later ook van de capitão van Macau en de capitão van de Kleine Soenda eilanden.

capitão-mor das naus da India: eskadercomman-

dant van de naar Indië vertrekkende kraken

caravela (karveel): langwerpig zeilschip

van 60 tot 100 ton, met geringe diepgang en een hoog dek, een achterkasteel en twee of drie latijn- getuigde masten

carocha: muts tijdens het autodafe gedragen

door veroordeelden

Carreira da India: Vaart op Indië

cartaz: door de Portugese factor verstrekt of

gefiatteerd vrijgeleide aan hindoekoop-lieden of aan moslimkooplieden uit plaatsen onder Portugees bestuur of wonende in Cannanore, Cochin of Quilon om bepaalde goederen te vervoeren naar een bepaalde bestemming

carte blanche: volmacht

Casa do Pólvora (buskruithuis): instantie belast

met de aankoop van salpeter in Indië

casado: gehuwde Portugese kolonist; vaak

voormalig militair

Casta Hollandeza : Hollandse kaste/ras/soort

Cavaleiro: cavalier of ridder

chave dourado: gouden sleutel

Colégio de São Paulo: college van Sint Paulus

comendador de Santiago: commandeur in de

Orde van Sint Jacobus

Conselho de Governo Interino: Raad van

tussentijds bestuur

Conselho da Guerra: oorlogsraad

Conselho do tesouro: Raad van de schatkist

Conselho Ultramarino: Overzeese Raad

consulta: raadpleging

corregedor: hoogste bestuursambtenaar in een

gebied; vertegenwoordiger van de Kroon

Cortes: weinig frequent door de koning

bijeengeroepen volksvertegenwoordiging bestaande uit afgevaardigden van de drie standen (adel, geestelijkheid en burgerij

cristãos novos: nieuwe christenen; vaak onder

grote druk tot het katholicisme bekeerde joden die (door de inquisitie) verdacht worden crypto-joden te zijn

cruzado: aanvankelijk gouden munt van 3,58

gram. Rond 1550 werd in Malakka een zilveren cruzado in omloop gebracht met een waarde van 360 reais

dama : hofdame

defensor: verdediger

dessaye: secretaris van Rajda Sinha

dewala: tempel van Hindoe-godinnen, die

erkend zijn door de Boeddhisten

disawa: hoge bestuurder op Ceylon ; komt

direct na de Portugese generaal

dividas velhas: oude schulden

dissavanie: provincie of district

escrivão da puridade: privé-secretaris van de

koning

escrivão da India: secretaris van de onder-

koning en van het Conselho da India

Estado da India: Staat van Indië

estanque de tabacco: tabaksmonopolie

fama do cabedal: reputatie een vermogend

man te zijn

fama do valor: reputatie een bekwaam en

moedig militair te zijn

fidalgo: zoon van iemand (filho d’algo),

edelman

fidalguia: adel

fogo revolto: omgekeerd vuur

fragata (fregat): snel zeilend oorlogsschip met

drie masten

fusta: (fust of hulk), lang en plat roei- en

zeilschip met een of twee masten

galé (galei): ondiep liggend lang en breed

roei-

en zeilschip voorzien van twee masten met latijnzeilen, gebruikt voor oorlogvoering en handelsvaart

galeão (galjoen): Portugees oorlogsschip, veel

gebruikt door piraten. Evenals de caravela redonda voorzien van latijn- en rondzeilen, maar met minder diepgang en tonnage (400-600 ton) dan de nau, en daarom zeer wendbaar.

galeota (galjoot): kleine galei (16-20

riemen) met twee masten

grande: personen die een hoge adellijke

titel voeren

guarda-mor: chef van de bewakers

Ilha de Ceilão: eiland Ceylon

Império Português do Oriente: het geheel van

Portugese havens, forten en steunpunten ten oosten van Cabo da Boa Esperança

Junta do Comercio: instantie die oorlogs-

schepen levert om konvooien handels-schepen te beschermen

Justitia et Misericordia (Rechtvaardigheid en

barmhartigheid): devies v/h Heilig Officie

kafir: Arabisch woord voor ongelovige

kalpathi: titel v/d radja van Cochin

kalathiri: titel v/d radja van Cannanore

laksamana: admiral v/d oorlogsvloot van Malakka

lascarins: Singalese soldaten in Port. Of Holl. dienst

légua: afstandsmaat waarvan de lengte,

afhankelijk van de kroniekschrijver, varieert van 5,93 tot 6,66 km.

letter-patent: brief uitgegeven door een vorst of

regering, waarbij iemand het recht wordt verleend een bepaald ambt uit te oefenen

madre de Deus: moeder van God

mardijkers: (Maleis merdeka) door de Portugezen

vrijgelaten slaven

marquês: markies

medida: maatje

Mesa de Relação: hooggerechtshof

Mesa de Santo Oficio: rechtbank v/d inquisitie

mohottiar of mohottala: functionaris van

wiisselende rang belast met het bijhouden van de archieven

mudaliyar: bestuurder van een district of dorp

op Ceylon

nair: vertegenwoordiger van een hoge kaste,

waaruit in Malabar krijgers werden gerecruteerd

nau (kraak): ): ‘groot schip,’ groot en

breed zeilschip (800 – 2.000 ton) met drie masten; de fokkemast heeft een latijnzeil, de grote en de bazaansmast hebben dubbele vierkante zeilen; aanvankelijk gebruikt als vrachtvaarder in de Carreira da India, later aangepast tot oorlogsschip.

Navios de alto bordo: schepen behorend tot de

oorlogsvloot

navios de remo: roeischepen

nayak : Hindoe-vorst in het zuiden van Voor-Indië

noble de robe: ambtsadel

Nossa Senhora da Ajuda: O.L.V. van de hulp

Nossa Senhora de Bom Successo: O.L.V. v/d

goede afloop

Nossa Senhora das Cardeas: O.L.V. v/d

hoofdwindstreken

Nossa Senhora de Concepção: O.L.V. Onbevlekte

Ontvangenis

Nossa Senhora dos Milagres: O.L.V. v/d wonderen

Nossa Senhora de Nazaré: O.L.V.van Nazareth

Nossa Senhora da Oliveira: O.L.V. v/d olijfboom

Nossa Senhora de Penha de França : O.L.V. v/d

Rots van Frankrijk

Nossa Senhora de Pilar: O.L.V. v/d zuil

Nossa Senhora dos Remedios: O.L.V. v/d hulp-

middelen

Nossa Senhora do Rosário: O.L.V. v/d Rozenkrans

Nossa Senhora do Socorro: O.L.V. van Bijstand

orçamento: begroting

ouvidor: auditeur

Palacio da Fortaleza: paleis van de vesting

paravas (parava-christenen): Tamils die aan

de Parelvisserskust pareloesters opduiken, aanvankelijk voor moslimhandelaren, maar na hun kerstening voor de Portugezen

pedreiros: metselaars

Peregrinação de Dom João IV: Pelgrimsreis

van Dom João IV (auteur Nunes da Cunha)

pinas: oorlogsschip van 200-400 ton uit de

zestiende en zeventiende eeuw met een platte spiegel of vlak achterschip, dat later een meer ronde vorm zal krijgen; ook wel aanduiding van een jacht niet groter dan 50 ton

pound: munt van 7,9881 gram goud, een gehalte

van 0,917 karaat en een gewicht van 0,2354 ounce, genoemd sovereign

procurador van de Kroon: procureur des

konings

provedor: provisor

quid pro quo: het een voor het ander (voor

wat, hoort wat)

quintal: gewichtseenheid gelijkgesteld aan 4

arrobas (= 58,0 kg) of aan een

hundredweight (= 50,8.kg)

real: zilveren of koperen Portugese munt

Reconquista: de herovering van het Iberisch

schiereiland door de christenen op de Moren in elfde tot en met de vijftiende eeuw

Regimento dos Oficios da Casa Real: regeling

van de ambten van het Koninklijk Huis

reinados: uit Indië naar Portugal teruggekeerde

personen

reis vizinhos: koningen van de buurlanden

religiosos: religieuzen

renversement des alliances: verwisseling van bond-

genootschappen

ribeira van Goa: scheepswerf van Goa

Rios de Cuama: stroomgebied van de Zambezi

Rua Direita: rechte weg

samara: scapulier of schouderkleed dat tijdens het

autodafe gedragen wordt door degenen die blijven ontkennen

sambenito of saco bendito: scapulier of schouder-

kleed dat tijdens het autodafe gedragen wordt door veroordeelden

sanna: opdracht

Santa Casa da Misericordia: Heilig huis van

Barmhartigheid

Santa Cruz: Heilig Kruis

Santiago: Sint Jacobus

Santo Estêvão: Sint Stefanus

São José: Sint Joseph

São Lourenço: Sint Laurentius; oorspronk-

elijke naam van Madagascar

Senado da Câmara: gemeenteraad

Senhores do mar: heersers over de zee

signati: titel van de radja van Quilon

sjahbander: ‘heer v/d haven’, houdt toezicht op de

koophandel in de haven en int de daarop mvan toepassing zijnde heffingen

Te Deum laudamus: U, God, loven wij

terço: een derde deel

tesouraria real: Koninklijke Schatkist

titulares: dragers van een adelijke titel

topasses/toepassen: Zwarte Portugezen

Vedor da Fazenda da India: hoogste autoriteit

namens de Kroon belast met het financieel toezicht in Indië

vice-rei: onderkoning

Vida de Dom Pedro o Cruel de Castela: Leven

van Dom Pedro de Wrede van Castilië ( auteur Nunes da Cunha)

virgines: maagden

visconde: burggraaf

xerafim: zilveren munt, aangemunt in Voor-Indië

met een gewicht van 22 gram en een waarde van 300 reais

zamorin: ‘Heer v/d Oceaan’, Hindoevorst van Calicut

1.0 De regeringsperiode van João IV (1640-1656)

Categorieën
Portugees kolonialisme

De missie van de jezuïeten in China

Deel 20 Index

Bijlage: De missie van de jezuïeten in China

Geschreven door Arnold van Wickeren

China is in de zestiende eeuw een land dat veel verschilt van Japan, dat de jezuïeten al kennen als zij belangstelling voor China krijgen. De bevolking is ruwweg het vijfvoudige van die van de Japanse archipel. Terwijl Japan geteisterd wordt door burgeroorlogen, blijft China rustig onder de paternalistische regering van de Mings, die in 1368 de Mongolen overwonnen hebben en het land regeren door een piramidale hiërarchie, aan het hoofd waarvan gereserveerde, maar niet uitgedaagde keizers staan. In het keizerrijk vormen Boeddhistische en Taoïstische priesters, anders dan hun Japanse tegenhangers, geen serieuze uitdaging van de politieke en militaire autoriteiten en zij worden in feite nauw gecontroleerd door het ministerie van riten (li-pu), dat hun aantallen en activiteiten zorgvuldig beperkt.

Net als in Japan gaan in het keizerlijke China Portugese handelaren de missionarissen vooraf. In het begin van de jaren twintig van de zestiende eeuw, beginnen Lusitaanse smokkelaars-kooplieden de Chinese wateren te frequenteren, om peper, sappanhout, ivoor en andere producten te ruilen voor levensmiddelen, zijde en andere goederen. Het afbreken van de directe handel tussen Japan en China (1549) stelt hen in staat als vitale commerciële tussenpersonen op te treden tussen de twee vijandige Oost-Aziatische machten. In 1557 verkrijgen de Portugezen een twijfelachtig steunpunt aan de kust van Zuid-China als hun wordt toegestaan een blijvende doorvoerhaven, Macau, te vestigen tussen de Parelrivier en de Westrivier, tegenover Canton (Guangzhou), op voorwaarde dat zij de bekende en machtige piraat met de naam Zhang Si (Xi) Lao, die door de Chinezen wordt genoemd Haojing, weten te verdrijven.

Tijdens de vroege jaren zestig van de zestiende eeuw komen de eerste jezuïeten naar Macau en tegen 1565 hebben zij daar een huis en een school gebouwd, maar het zal tot 1593 duren alvorens zij hun beroemde college Madre de Deus stichten. In die tijd is de kerk, waarvan nog slechts de vier verdiepingen hoge stenen façade bestaat, een van de mooiste gebouwen van de stad. Afgezien van zijn rol als trainingscentrum voor seculiere priesters en voor leden van de Societas Jesu, wordt het college een doorgangscentrum voor projecten van de jezuïeten in geheel Azië, waarvan het keizerrijk van de Ming-dynastie de grootste aantrekkingskracht uitoefent. Maar zowel voor jezuïeten als voor hun rivalen van andere orden, en eveneens voor diplomaten en kooplieden is het verkrijgen van toegang tot China zeer moeilijk. Niet alleen is het Francisco Xavier niet gelukt verder te komen dan het eiland Sancian1 (Shangzhuan) bij Canton, maar na zijn overlijden hebben diverse van zijn volgelingen gepoogd het Hemelse Rijk binnen te komen, echter zonder succes. Een van hen, de Spanjaard Juan Bautista Ribeira S.J., die naar China was gestuurd door zijn superieuren in Rome, is zozeer teleurgesteld in zijn vergeefse pogingen het land binnen te komen, dat hij als zijn mening geeft dat China eerst veroverd dient te worden, voordat het kan worden gered. Tussen 1552 en 1583 hebben 32 jezuïeten, 24 franciscanen, 2 augustijnen en een dominicaan getracht toestemming te krijgen in China te prediken, maar dat is niemand van hen gelukt. Als de jezuïeten wel succes willen hebben, dan zullen zij het anders dienen aan te pakken. Alessandro Valignano, die in Macau is van oktober 1577 tot juli 1578, is, nadat hij de mislukkingen heeft bestudeerd, van mening “dat de enige bruikbare methode om in het land door te dringen volslagen anders dient te zijn dan tot nu toe is gebruikt.” Nodig is dat toekomstige missionarissen de Chinese taal beheersen en zich ook in kleding en gedrag aanpassen aan de Chinese cultuur en gewoonten. Geen van de jezuïeten in Macau spreekt echter Chinees of is bereid de taal te leren. Valignano is van mening dat een aantal jonge Italiaanse jezuïeten, die kort tevoren onlangs in Goa zijn aangekomen, geschikter is om te worden ingezet in China. Het gaat om Michele Ruggieri, Matteo Ricci, Rudolfo Aquaviva en Francesco Spinola. Michele Ruggieri (1543-1607), geboren in Spinazzola in het koninkrijk Napels, is de eerste Italiaan die in Macau aankomt en zich op het leren van de Chinese taal stort, volgens de instructies van de inmiddels vertrokken Valignano. Zijn Portugese medebroeders zijn evenwel van mening dat pogingen Chinezen te bekeren alleen maar tijdverspilling zijn. Als Valignano terugkeert naar Macau, stelt hij vast dat de Portugese jezuïeten in Macau hun Chinese bekeerlingen de Portugese taal en cultuur bijbrengen, wat volstrekt in strijd is met zijn eigen ideeën.

In september 1583 reizen Michele Ruggieri en Matteo Ricci naar Chao-ch’ing (Zhaoging),, de hoofdstad van de provinciale regering van de provincie Kwangtung, (Guangdong) waar zij de eerste missie van de jezuïeten in China vestigen. De visie van deze mannen reikt veel verder dan de status quo van Macau, het zijn priesters die kerken dienen aan de grenzen van een heidense wereld. Zij zijn bezeten door een droom – de creatie van een Sino-Christelijke beschaving die de Romeins-Christelijke beschaving van het Westen zal evenaren. Deze unieke benadering word in hoge mate uitgewerkt door Ruggieri en Ricci. Beiden zijn vastbesloten zich aan te passen aan de religieuze kwaliteiten van de Chinezen: Ruggieri verkeert echter tussen gewone mensen, in wier denken Boeddhistische en Taoïstische elementen overheersen, en Ricci houdt zich op te midden van geschoolde klassen, waaronder het Confucianisme wijdt verspreid is. De door de jezuïeten te volgen politiek bij de kerstening van de Chinezen is grotendeels door de wetenschapper Ricci bedacht. Eerder heeft hij door zijn studies van Confucius al ontdekt dat de Chinezen oorspronkelijk een monotheïstisch concept van een Opperwezen kenden. Hij beredeneert dat hij dit als de basis voor de uitleg van het Evangelie aan de Chinezen dient te gebruiken. Ricci zoekt onder Chinese geleerden vrienden uit en deelt hun enthousiasme voor Confucius. Hoe meer hij evenwel met hen spreekt, des te meer wordt hij zich ervan bewust dat hij een speciaal type missionaris nodig heeft om zijn methodologie toe te passen. Voorts ziet hij in dat zijn nieuwe type van benadering een speciale dispensatie van de paus vereist. Deze wordt verleend. Ricci schrijft vervolgens de vestigingen van de jezuïeten in Europa aan en vraagt om priesters – mannen die niet slechts “goed” zijn, maar ook ”mannen met talenten, daar wij hier te maken hebben met een volk dat zowel intelligent als ontwikkeld is.”

Een paar vestigingen reageren positief en Ricci begint met de training van de mensen die zij hebben gestuurd, zodat zij de Chinese autoriteiten kunnen benaderen, waarbij zij het hof geleerde en wetenschappelijke assistentie aanbieden met de zorgvuldig overwogen bedoeling een Confucianistische aanpassing van hun levensstijl, wijze van denken, preken en eredienst te bewerkstelligen. Zij zijn vastbesloten zich volledig los te maken van hun westerse denkwijze. Beiden, Ricci en Ruggieri, zijn van mening dat het mogelijk moet zijn te “bewijzen dat de christelijke doctrines reeds zijn neergelegd in de klassieke werken van het Chinese volk, ofschoon in schijn. Zij en hun volgelingen zijn er inderdaad van overtuigd “dat de dag zal komen dat alle missionarissen in China eensgezind de oude teksten zullen bekijken om sporen te vinden van de oorspronkelijke openbaring.

Maar er ontwikkelt zich spanning tussen Ricci en zijn volgelingen en die van Ruggieri. Dit is onvermijdelijk daar Ricci en Ruggieri verschillende segmenten van de Chinese intellectuele traditie onderzoeken. Ricci’s zeer grondige aanpassing aan het Confucianisme en zijn radicale verwerping van het Taoïsme moet hem wel in conflict brengen met Ruggieri’s hypothese dat er een sterkere verwantschap is tussen de Tao van de Chinese denkwijze en de geconcretiseerde Logos van het Nieuwe Testament.

In hun zorgvuldig overwogen en moeizame inspanningen om het Christelijke Evangelie te herformuleren in Chinese denkpatronen zijn zij strikt genomen geen vernieuwers. Zij kiezen dezelfde benadering ten aanzien van de Chinese denkwijze die de vroegere kerkvaders hebben gehanteerd ten aanzien van de Griekse Filosofie. Hun doel alle elementen van de waarheid die de Chinese literaire erfenis heeft omvat te identificeren, om deze aan te vullen met Westerse inzichten ten aanzien van de natuurlijke orde en vervolgens te openbaren als wat zij zien als de gehele onderscheidende waarheden van het Christelijke Geloof.

Binnen vijf jaren is Ruggieri niet meer betrokken bij de missie in China, omdat hij naar Europa wordt teruggezonden. Ofschoon Ruggieri de eer toekomt de eerste te zijn geweest die de christelijke leer in het Chinees heeft vertaald, is het zijn compagnon Matteo Ricci (1552-1610) die de geschiedenis is ingegaan als de feitelijke stichter van de missie in China, ondanks herhaalde tegenslagen, die zelfs Valignano hebben ontmoedigd. Het is Ricci die de strategie heeft bedacht die het de jezuïeten heeft mogelijk gemaakt te overleven en uiteindelijk aanzienlijke successen in China te behalen. Matteo Ricci is in oktober 1552 – minder dan drie maanden voor het overlijden van Francisco Xavier – geboren uit een adellijk geslacht in de stad Macerate in de Kerkelijke Staat. Zijn vader, Giovanni Battisia Ricci, is apotheker van beroep, die de meeste tijd besteed aan de publieke zaak en die enige tijd de stad bestuurt. Zijn moeder Giovanna Angiolelli staat bekend om haar eenvoudige vroomheid. Matteo bezoekt het jezuïetencollege dat in 1561 is gesticht in Macerata en als hij zestien jaar is stuurt zijn vader hem naar Rome om zich voor te bereiden op een juridisch beroep. Hij bestudeert vooral filosofische en theologische wetenschappen, alsmede wiskunde bij de bekende Christopher Clavius, kosmografie en astronomie. Op Maria Hemelvaart 1571 treedt hij toe tot de Societas Jesu, waar zijn heldere verstand de aandacht trekt van de novicenmeester Alessandro Valignano. Nadat hij een voorkeur heeft getoond voor de oosterse missies, wordt hij, in afwachting van een schip, naar Coimbra gezonden. Op 24 maart 1578 gaat Ricci scheep naar Goa, waar hij 13 september van dat jaar aankomt. Hij onderwijst retorica aan het Colégio de São Paulo in Goa en aan het Colégio Madre de Deus in Cochin, waar hij om gezondheidsredenen naar toe is gestuurd en waar hij in 1580 priester wordt gewijd. In april 1582 roept Valignano Ricci naar Macau, waar hij in augustus aankomt, om met Ruggieri en anderen de Chinese taal en cultuur te bestuderen. Zijn snelle vorderingen maken hem tot een geschikte compagnon voor Ruggieri. Afgezien van korte bezoeken aan Macau, verblijft Ricci de rest van zijn leven in China. Hij is even getalenteerd als zijn grote tijdgenoot, de bekwame bestuurder Valignano, en als zijn opmerkelijke missionerende voorganger Xavier. Ricci bewijst echter een veel helderder verstand te hebben dan Sint Franciscus en minder bitter te zijn dan zijn Italiaanse superieur, en hij is minder ernstig en heeft meer geduld in zijn betrekkingen met anderen dan ieder van hen. Geen van beiden evenaart zijn aanleg voor talen en zijn wetenschappelijke en technische bekwaamheden. Afschoon zijn wil het christelijk geloof te verspreiden net zo vurig is, verschillen zijn methoden radicaal van die van Xavier en zijn zij meer in overeenstemming met die van Valignano.

Gedurende de vijf jaren die Ricci in Chao-ch’ing verblijft, perfectioneert hij zijn kennis van de Chinese taal, daarbij geholpen door zijn fotografisch geheugen, en hij verdiept zijn begrip van vroege Confucianistische klassieken om – zoals eerder uiteengezet – culturele bruggen te ontdekken tussen de oude Chinese filosofie en christelijke doctrines. Tot de vruchten van deze studie behoren een Sino-Portugees woordenboek, vervaardigd met hulp van Ruggieri, een kleine verhandeling over vriendschap; de veel meer solide en invloedrijke verhandeling over God: Tien Zhu Shi-lu (De waarheidsgetrouwe beschrijving van God). Hierin behandelt hij het bestaan en de eigenschappen van God, evenals de Goddelijke Voorzienigheid. Hij verklaart hoe een mens God kan leren kennen door de natuurlijke wet, de Mozaïsche wet en de Christelijke wet. Hij schrijft over de vleeswording van het Woord en behandelt ook de sacramenten. Kortom een werk dat bestemd is om te worden vertaald in belangrijke Aziatische talen. Van zijn beroemde mappamundo is de eerste editie voor het einde van 1584 voltooid. De veelzijdig getalenteerde jezuïet schildert en graveert zonnewijzers. Deze behoren tot de opvallendste giften die hij aanbiedt aan geleerde hoge mandarijnen, die eveneens onder de indruk zijn van andere staaltjes van Europese technologie, zoals glazen prisma’s, horloges en grote uurwerken. Ofschoon de technische vernieuwingen die Ricci en zijn opvolgers in China vervaardigen of invoeren geen verband schijnen te houden met hun spirituele opdracht, zijn zij in feite belangrijke elementen in een programma dat beoogt de xenofobie en het trotse gevoel van culturele superioriteit van de Chinese intelligentsia te vervangen door het verlangen kennis te nemen van westerse ideeën, met inbegrip van het christendom. “De Chinezen zijn zozeer van zichzelf overtuigd,” schrijft Ricci, “dat zij niet in staat zijn te geloven dat er ooit een dag zal aanbreken waarop zij iets van vreemdelingen zouden kunnen leren, dat niet al reeds in hun eigen boeken te vinden is.” Maar, zoals Ricci heeft gehoopt, komen geleerde magistraten uit de gemeenschappen waarin hij woont, zowel als uit de provincies, vaak als bezoekers naar de woning van de jezuïeten, waar lange wetenschappelijke en filosofische discussies de weg plaveien voor wat Dunne heeft genoemd “het apostolaat door uitstraling.” De jezuïeten Ricci en Ruggieri gaan, naarmate zij langer in China zijn, de Chinese taal steeds beter beheersen en zij krijgen ook steeds meer begrip voor de Chinese cultuur en gewoonten. Aanvankelijk hebben zij zich gekleed als boeddhistische monniken, maar als zij ontdekken dat monniken lager in aanzien staan dan geleerden, verwisselen zij rond het midden van de jaren negentig hun monnikskleding voor die van Confucianistische geleerden. De eerste jezuïeten ontdekken ook de respectabele Chinese gewoonte zich niet te doen aanspreken bij de eigen naam, maar bij een erenaam. “Tot die tijd,” schrijft Ricci, “hebben de paters altijd hun eigen naam gevoerd en worden ook zo aangesproken door hun dienaren en huisgenoten, hetgeen de Chinezen merkwaardig voorkomt.” Om ook in dit opzicht niet af te wijken van wat gebruikelijk is, sieren de missionarissen die na Ricci en Ruggieri naar China gaan, zich met een erenaam. Bovendien dragen de eerste jezuïeten een korte haarvlecht, die ook onderdeel is van het proces van aanpassing, wat volgens Ricci’s overtuiging essentieel is om de missie in China te doen slagen. Onder zijn leiderschap en dat van zijn opvolgers zal de praktijk van culturele aanpassing, waarvan Valignano zo’n voorstander is, verder gaan dan in enig ander deel van de Portugese invloedssfeer. De missie in China onderscheidt zich ook op andere wijze. Ricci is zich ervan bewust dat de jezuïeten in China verblijven met stilzwijgende toestemming van de Ming-autoriteiten. Er zijn geen krijgsheren om hen te beschermen bij onenigheid met machtige eunuchs of lagere ambtenaren, noch is militaire bescherming van buiten China te verwachten. Daarom zorgt Ricci ervoor dat hij zo min mogelijk de aandacht trekt. Hij bouwt geen kerken en colleges op prominente plaatsen en hij organiseert geen processies van bekeerlingen, zoals in Indië en elders gebruikelijk is. Ook streeft Ricci niet naar massale bekeringen, zoals Xavier aan de Visserijkust en zijn opvolgers in Kyushu hebben gedaan. Van gedwongen bekeringen kan in China al helemaal geen sprake zijn. Het aantal christenen groeit in China dan ook niet spectaculair, zoals in Japan of Indië. Ricci stelt geen belang in oppervlakkige bekeringen, maar hij wil een kader van zeer overtuigde christenen vormen, die in slechte tijden het geloof kunnen bewaren of zelfs verspreiden.

In zijn dagboek schrijft Ricci, “Van de morgen tot de avond word ik bezig gehouden de doctrines van ons geloof uit te leggen. Velen verlangen ernaar hun afgoden te verzaken en christenen te worden. Zijn aanwijzingen aan missionarissen zijn expliciet:

“Het evangelisatiewerk, of het maken van christenen dient zowel in Peking als in de provincies te worden uitgevoerd…volgens de methode van vreedzame penetratie en culturele aanpassing. Europeanisme dient te worden vermeden Contacten met Europeanen, vooral met de Portugezen in Macau, zullen tot een minimum worden gereduceerd. Er dient gestreefd te worden naar het maken van goede christenen, beter dan naar hoeveelheden onverschillige christenen….Als wij tenslotte een aanzienlijk aantal christenen hebben, dan is het misschien niet onmogelijk de keizer een memorandum aan te bieden waarin gevraagd wordt de christenen het recht te geven hun geloof te praktiseren, voor zover dat niet in strijd is met de wetten van China. Onze Heer zal ons beetje bij beetje de geschikte middelen doen ontdekken om in deze zaak Zijn heilige wil te doen.”

De vijandigheid tegenover degenen die de Chinezen consequent de Zuidelijke Barbaren blijven noemen, of met een moslimwoord de Fo-lang-kis, (fulangii), de Franken, waarmee Europeanen in het algemeen worden bedoeld, die allen volgens de Chinese leiders cultureel en moreel inferieur zijn, blijft echter hardnekkig. Enige Chinezen beschouwen de jezuïeten als alchemisten, spionnen en (als in Japan) als agenten van de Portugese kooplieden die willen penetreren in de interne markten in China. Bij meer dan een gelegenheid gooit het gepeupel stenen naar Ricci en zijn confraters, verwoest hun tuinen en plundert hun woning. Er is geen hulp te verwachten van schuchtere Chinese ambtenaren, die tuk zijn op de technisch wonderlijke zaken die zij van de jezuïeten ontvangen, maar die vrezen hun baan en wellicht zelfs hun leven te verliezen als zij zich verbroederen met de vreemdelingen.

De eerste van de vele hachelijke situaties, waarin de jezuïeten in China komen te verkeren, doet zich voor in 1588, het jaar nadat Hideyoshi de jezuïeten bevolen heeft Japan te verlaten, als een onderkoning erop aandringt dat de jezuïeten China verlaten. Ricci stelt de onderkoning een oplossing voor waarbij hij geen gezichtsverlies lijdt, namelijk de verhuizing van de jezuïeten van Chao-ch’ing naar de meer in het binnenland gelegen stad Siuchow. De stichting van een nieuw verblijf daar (1589) wordt gevolgd door de stichting van andere in Nanchiang (1595), Nanjing (Nanking) (1599) en tenslotte Beijing (Peking), waar Ricci zich officieel in 1601 mag vestigen en waar hij de rest van zijn leven blijft wonen. Maar ofschoon hij is staat is de keizer en anderen indrukmakende giften, met inbegrip van religieuze schilderijen, een klok en een spinet, te doen toekomen, is hij nooit in staat geweest de rest van Xaviers ambitie te vervullen: het is hem nooit toegestaan de Zoon des Hemels te ontmoeten, laat staan dat hij de kans krijgt hem te bekeren; de afstand tussen de Chinese keizer en zelfs de hoogste mandarijnen is veel groter dan die van de Japanse heersers en hun adviseurs. Tot het laatste jaar van zijn leven beschikt Ricci over zeer weinig helpers, maar in 1610 is het aantal jezuïeten in China toegenomen tot zestien – acht Europese priesters en een zelfde aantal Chinese broeders – verdeeld over vier vestigingen, die de zorg hebben over meer dan tweeduizend bekeerlingen uit alle rangen van de maatschappij. Valignano spreekt over een wonder, maar de vraag rijst of de missie blijft bloeien na het overlijden van Matteo Ricci in 1610. Ongelukkigerwijze, evenwel, zijn Ricci’s jezuïeten in hoge mate mannen van hun tijd, die er zeker en vast van overtuigd zijn dat zij ook Westerse doelstellingen kunnen promoten, terwijl zij bezig zijn de rooms katholieke kerk in China te planten. Het resultaat hiervan is dat zij betrokken raken bij de koloniale en imperialistische oogmerken van Portugal.

Voor zijn overlijden heeft Ricci tot zijn opvolger aangewezen Niccolò Longobardo. Deze zendt een opmerkelijk energieke nieuw aangekomen jezuïet, de Belg Nicholas Trigault, als zijn persoonlijk gezant naar Rome. Hij heeft het manuscript van Ricci over de Chinese cultuur bij zich, dat in het Latijn dient te worden vertaald, om het toegankelijk te maken voor geleerden uit heel Europa. Trigault dient de paus ook verslag uit te brengen over de stand van de missie in China en hij pleit voor het gebruik van de Chinese taal in de liturgie; hij dient voorts fondsen en vijftig nieuwe missionarissen voor de missie in China te werven. Tenslotte dient de missie in China compleet losgemaakt te worden van die in Japan. Trigault kwijt zich op briljante wijze van zijn taak. Het kost hem 22 maanden om Rome te bereiken, via een zeereis naar Goa en per karavaan uit Basra. Hij arriveert ziek in Rome, maar met een vrijwel volledige vertaling van Ricci’s manuscript, dat een bestseller wordt en de Societas Jesu een groot prestige bezorgt. Paus Paulus V willigt het verzoek in de mis te lezen in het Chinees en hij geeft Trigault een groot aantal belangrijke theologische en technische werken mee naar China. Bij zijn reis door Italië, de Duitse staten, België en het Iberische schiereiland weet Trigault veel financiële bijstand voor de missie in China te verwerven en er willen zoveel vrijwilligers mee naar China, dat hij hun aantal moet beperken. Als Trigault zich in het voorjaar van 1618 in Lissabon inscheept voor Goa, heeft hij 22 rekruten bij zich. Onder hen zijn: de Milanees Giacomo Rho (1592-1638), de Duitser Johann Adam Schall Von Bell (1592-1658) en de in Zwitserland geboren Johann Terrenz Schreck (1576-1630), beter bekend als Terrentius. Alle drie zullen belangrijke verspreiders van de westerse cultuur in China worden. Vijf rekruten sterven aan koortsen aan de kust van Oost-Afrika en twee anderen, onder wie Trigaults broer, overlijden spoedig na aankomst in Goa. Slechts 8 van de 22 zullen uiteindelijk in China werkzaam zijn, veel minder dan de 50 om wie Longobardo heeft gevraagd. Het overlijden van veel missionarissen tijdens de lange en moeilijke reis van Europa naar China zal een handicap blijven voor de jezuïeten in China.

Als Trigault Macau bereikt, wordt de missie in China serieus bedreigd. Minder dan twee jaren nadat de Societas Jesu uit Japan is gegooid, zijn in China enkele ordebroeders gearresteerd, gevangengezet en daarna uitgewezen, terwijl hun confraters in China ondergronds zijn gegaan. De oorzaak van deze ontwikkeling ligt bij Shên Ch’üeh, de vice-president van de Nanking Raad van de Riten en de woordvoerder van bepaalde boeddhistische leiders en de jezuïeten niet welgezinde ambtenaren. Shên Ch’üeh heeft in de eerste van drie aan de troon gerichte memoranda de jezuïeten ervan beschuldigd provocateurs van een vreemde macht te zijn die het keizerrijk illegaal zijn binnengedrongen en die traditionele waarden ondermijnen. Hun misdaden zijn zodanig dat zij verdienen te worden gedeporteerd, zo niet geëxecuteerd. De jezuïeten worden krachtig verdedigd door hun belangrijkste bekeerling, de in Shanghai geboren Hsü Kuang-ch’i, een vooraanstaande geleerde bureaucraat, die mogelijk zal opklimmen tot kanselier van het keizerrijk. Ondanks dat het hof de memoranda negeert, laat Shên Ch’üeh de vier jezuïeten in Nanking arresteren en tijdelijk opsluiten; hun aanhangers worden afgeranseld en enige jeugdige aanhangers worden – voor heropvoeding – naar boeddhistische kloosters gezonden. Elders duiken de jezuïeten onder bij hun volgelingen. In een paar jaren is de bui overgedreven en kunnen meer jezuïeten, onder wie Trigault, Schall en twee in 1616 uitgewezen paters China binnenkomen. In 1618 begint de Manchu-invasie en strijdkrachten om hen te bestrijden worden teruggeslagen. Twee jaren later suggereert Hsü Kuang-ch’i dat het hof de Portugese autoriteiten in Macau vraagt om kanonnen en instructeurs, om te worden ingezet tegen de Manchu’s. In september 1622 worden verschillende Portugese kanonnen in Beijing gedemonstreerd, maar ongelukkigerwijze barst een stuk geschut uit elkaar en doodt een Portugees en enkele Chinese assistenten. Het ongelukkige incident is de aanleiding voor een nieuwe campagne van Shên Ch’üeh tegen de jezuïeten. Hij beschuldigt hen ervan te behoren tot de terroristische organisatie van de Witte Lotus en opnieuw zijn de priesters gedwongen zich te verbergen. Shên Ch’üeh geraakt uit de gratie en de jezuïeten kunnen weer te voorschijn komen en verblijven enige jaren in China zonder officiële toestemming. Zij zien daarom af van de opening van nieuwe vestigingen en van prediking in het openbaar. Door verschillende oorzaken verbetert de positie van de jezuïeten gedurende de rest van de jaren twintig van de zeventiende eeuw. Allereerst is daar de ontdekking in 1623 van een Nestoriaanse kleitablet uit de achtste eeuw en van bewijs dat diverse T’ang keizers deze vorm van christendom hebben aangemoedigd. Het geloof dat de jezuïeten prediken wint hierdoor aan respectabiliteit, waaraan het tot dan toe ontbroken heeft. Voorts krijgen Longobardo en Manuel Dias Júnior toestemming het huis in de hoofdstad te heropenen dat Ricci twintig jaar eerder verworven heeft. Zij krijgen hiervoor toestemming, nadat zij leden van de Raad van Oorlog ervan hebben overtuigd dat de autoriteiten van Macau gunstig zullen reageren op een nieuw verzoek van de Ming-autoriteiten om kanonnen en instructeurs te leveren tegen de dreiging van de Manchu. Deze hulp wordt feitelijk verstrekt in november 1628; dan verlaat een delegatie Portugezen Macau voor een reis naar Beijing. Tot de delegatie behoren de visitator van de jezuïeten en João Rodriguez, die eertijds tolk aan het hof in Japan is geweest, Zij heeft zeven bronzen en drie ijzeren kanonnen bij zich. Ofschoon de meeste leden van de delegatie niet verder reizen dan Nanchiang, reizen de twee jezuïeten door naar de hoofdstad, waar Rodriguez in staat is de eerste van een serie gedenkboeken namens de Societas Jesu te publiceren.

Vervolgens begint de Sociëteit aan de herziening van de keizerlijke kalender. Dit is een uiterst belangrijk werk dat met grote nauwgezetheid verricht dient te worden, omdat de keizer beschouwd wordt als de bemiddelaar tussen hemel en aarde. De kalender wordt gebruikt om veelbelovende en onheilspellende dagen te bepalen, waarop alle soorten van publieke of persoonlijke zaken worden ondernomen of vermeden, met inbegrip van de lancering van militaire campagnes, de benoeming van ambtenaren, trouwerijen, begrafenissen, het planten en oogsten van gewassen en vele andere activiteiten van het dagelijkse leven. Onnauwkeurigheden in de kalender slaan daarom terug op de keizer zelf. Chinese ambtenaren zijn al jaren ontevreden met de berekeningen van de officiële astronomen, onder wie veel moslims. De nadering van een zonsverduistering in juni 1629 biedt de mogelijkheid de mate van accuraatheid te vergelijken van de voorspellingen volgens de traditionele Chinese methode, de moslimtechniek en de westerse methode. Nadat Hsü Kuang-ch’i de superioriteit van de westerse berekeningen heeft aangetoond, belast de keizer hem met de stichting van een nieuw kalenderbureau en de vervaardiging van een betrouwbaarder kalender. In september 1629 benoemt Hsü Kuang-ch’i de jezuïeten Longobardo en Terrentius, alsmede twee Chinese christenen, tot leden van dat bureau. Terrentius, eens een fysicus, een wiskundige en een academische partner van Galileo, sterft vrijwel direct en wordt opgevolgd door Giacomo Rho en Adam Schall. In 1633 overlijdt Hsü Kuang-ch’i zelf, maar tegen die tijd heeft Schall zich gemanifesteerd als het feitelijk hoofd van het bureau. De nieuwe status van de zogenaamde Peking-jezuïeten maakt het leden van de Societas Jesu mogelijk hun bekeringswerk te intensiveren, zowel in de provincie als in de hoofdstad. In 1637 zouden er 40.000 Chinese christenen zijn; een aantal dat in drie jaren toeneemt tot 60.000 of 70.000. In 1641 bezit de orde vijftien vestigingen, “vijftien vastberaden bolwerken” zoals in het jaarlijkse rapport over de missie trots wordt opgemerkt. Drieëntwintig “soldaten voor Christus” zijn verdeeld over elf van de vijftien provincies van het keizerrijk. Onder de bekeerlingen bevinden zich hoge mandarijnen, hofdames, eunuchs, familieleden van de keizer en een beduidend aantal geleerden.

Maar deze groei gaat gepaard met nieuwe gevaren. Vroeg in de jaren dertig is het geestelijke monopolie over de Chinese christenen van de jezuïeten geëindigd door de komst van Spaanse franciscanen en dominicanen. Zij vermijden Macau en landen aan de kust van Fukien (Fuijan), waar zij zich meer gedragen als de Spaanse geestelijken die in het voetspoor van de conquistadores voet zetten in Latijns Amerika, dan dat zij de subtiele benadering kiezen van Ricci en zijn navolgers. De onvermijdbare rivaliteit die zich ontwikkelt tussen de bedelorden en de jezuïeten brengt het werk van de laatsten in gevaar in de provincie Fukien en in de stad Nanking, waar het huis van de jezuïeten in 1634 is heropend, nadat het 17 jaren gesloten is geweest. Op lange termijn leiden de theologische ruzies tussen de paters jezuïeten en de monniken tot een eeuwenlang broederlijk debat. Dit debat openbaart de politieke realiteit dat de positie van de jezuïeten in het Chinese keizerrijk vrijwel onaantastbaar is.

Gedurende de eerste fase van deze elkaar verwoestende ruzie stort de onderdrukkende, bitter verdeelde en incompetent geleide Ming-dynastie in elkaar. In 1642, op de vooravond van de ineenstorting, wordt Adam Schall von Bell opgeroepen te helpen bij de verdediging van de hoofdstad. Hij dient kanonnen te gieten, een taak die hem de status van mandarijn geeft. Schalls betrokkenheid tegen wil en dank bij de metaalgieterij, waar van hem wordt verwacht dat hij 500 kleine stukken geschut giet, maakt een einde aan zijn beginnende school voor astronomie, maar redt niet de dynastie, die wordt verraden door haar eigen officieren. De ineenstorting van de Ming-heerschappij en de grondvesting van de Qing-dynastie in het gehele keizerrijk vergt, te rekenen vanaf 1644, anderhalf decennium. Deze periode bestaat uit chaotische jaren voor de burgers van het rijk en voor de jezuïeten zelf. Zeven van hen komen om in gevechten en de overige worden verspreid. Het leiderschap van de orde in China wordt verward en besluiteloos. Enige paters wijden zich aan de laatste troonpretendent van de Ming-dynastie en een van hen treedt op als zijn ambassadeur bij de Heilige Stoel. Anderen zijn blijkbaar gevangengenomen door een bijzonder bloeddorstige tiran in het Zuidwesten. Maar degene die zijn hoofd koel en zijn Japanse zwaard scherp houdt, is de geduchte Adam Schall Von Bell, die in de hoofdstad blijft, terwijl een wraaklustige bandiet die keizer wil worden rond hem de boel in brand steekt. Schall staat met zijn zwaard in zijn handen aan de poort van zijn verblijf en doet plunderaars terugdeinzen.

Kenmerkend voor het einde van het jaar 1645, minder dan achttien maanden nadat de Manchu’s in Beijing zijn aangekomen, is dat Schall hun vertrouwen heeft gewonnen en is benoemd tot directeur van het bureau voor astronomie, waar hij al spoedig wordt vergezeld door verschillende confraters. De betekenis van deze benoeming is op begrijpelijke wijze samengevat door Nathan Sivin: “Deels dankzij hun technische bekwaamheden, en deels dankzij de achting die hun optreden opwekt en deels omdat zij prompt de zijde van de invallers hebben gekozen, hebben Schall en zijn confraters de controle over het bureau verworven, waarmee zij de best denkbare positie hebben bereikt om bekeerlingen te maken onder hoog geplaatste Chinezen, wat in feite de enige reële strategische positie voor hen is.

De jaren 1645-1661 worden wel aangeduid als het tijdperk van Adam Schall, want hij is in die tijd de meest dominante jezuïet in China en hij bereikt een aanzien zoals nooit voor hem enige missionaris of vreemdeling heeft bereikt. Afkomstig uit een rijke Keulse familie, is hij tot de orde van de jezuïeten toegetreden in 1611 en hij was student in Rome toen hij Trigault ontmoette en overtuigd werd dat hij missionaris in China zou moeten worden. Zijn ervaring als missionaris is beperkt tot een kort verblijf (1627-1630) in de noordwestelijke provincie Shensi. In die tijd heeft hij al zijn eerste boek in het Chinees geschreven over astronomie en hij heeft zich al gekwalificeerd als de voor de hand liggende opvolger van Terrentius. Opmerkelijk getalenteerd zowel op linguïstisch als technisch terrein, kan Schall opvliegend, lomp en nors zijn, maar hij is ook opportunistisch, hoffelijk en onconventioneel. Zijn ster rijst snel in de Manchu-bureaucratie, uiteindelijk wordt hij keizerlijk kanselier en tolk aan het hof met de rang van mandarijn eerste klas, eerste verdeling, een positie die hem in nauw contact brengt met vele leden van de keizerlijke huishouding. Met een gevoel van trots dat hem zeker een standje van Sint Ignatius van Lotola en van Sint Franciscus Xaverius zou hebben opgeleverd, schepte hij op: “Door het hele keizerrijk is mijn naam zozeer verspreid dat bijna allen mij kennen. Ik ben mijn confraters elders vaak van nut geweest, door alleen maar te zeggen dat zij mijn broeders of vrienden zijn. ”Maar klaarblijkelijk heeft hij de waarheid gesproken, want Frei Manuel Dias Júnior verklaart, “Ik zou willen dat wij over honderd Adams beschikten….hij is zo’n werkelijke hulp voor ons dat wij slechts behoeven te zeggen dat wij zijn confraters en broeders zijn en niemand durft meer een woord tegen ons te zeggen.” Een andere pater laat weten dat “Schall meer invloed op de keizer heeft dan enig onderkoning of een gerespecteerde prins en de naam van pater Adam is beter bekend in China dan de naam van onverschillig welke beroemde man in Europa”. Deze woorden van Ferdinand Verbiest, Schalls eminente opvolger, zijn geschreven in 1661, vlak voordat de Societas Jesu geconfronteerd wordt met de zwaarste crisis tijdens haar honderdjarige aanwezigheid in China. In dat jaar overlijdt namelijk onverwachts keizer Shun-chih (Shunzhi), wat een slag is voor de jezuïeten in het algemeen en voor Adam Schall in het bijzonder, die een opmerkelijk nauwe band met deze heerser heeft onderhouden. Shun-chih heeft Schall toegestaan in zijn aanwezigheid in het paleis te gaan zitten en de keizer heeft Schall frequent in zijn woning bezocht, waar zij hebben gediscussieerd over zaken betreffende religie, de staat en de astronomie. Maar deze discussies hebben niet verhinderd dat de keizer in de laatste jaren van zijn leven is teruggekeerd naar het Zen boeddhisme. Desondanks bezoekt Schall Shun-chih op zijn sterfbed, maar hij slaagt er niet in hem te bekeren. Wel volgt Shun-chih zijn advies op zijn derde zoon, K’ang-hsi (Kangxi), tot zijn opvolger te benoemen. Hij zal een van China’s grootste keizers worden.

Hoeveel de jezuïeten te danken hebben gehad aan de bescherming van Shun-chih wordt spoedig duidelijk onder de Oboi-regering (1661-1669). Evenals elders is gebeurd, lokt het succes van de jezuïeten een vijandige aanval uit, speciaal van boeddhistische en Confucianistische elementen. In de jaren zestig van de zeventiende eeuw zijn de jezuïeten werkzaam in alle Chinese provincies op twee na en het aantal van hun volgelingen verdubbelt naar schatting gedurende de eerste twee decennia van de Qing-regering. Al spoedig nadat de vier regenten-generaal aan de macht zijn gekomen zenden zij speciale gevolmachtigden naar de provincies uit, om de tegen de jezuïeten ingebrachte beschuldigingen te onderzoeken. Aangemoedigd door boeddhistische monniken, hebben provinciale ambtenaren de paters ervan beschuldigd kwaadaardige leerstellingen te verspreiden en vijanden van de staat hulp te bieden. De jezuïeten worden daarvoor gearresteerd en ondervraagd en hun bekeerlingen worden voortdurend lastiggevallen en enige worden geëxecuteerd; kerken van de jezuïeten worden verwoest. In 1664 bereiken de vervolgingen ook de jezuïeten in Beijing. Hun belangrijkste opponent is de excentrieke, vreemdelingen hatende en aartstraditionalistische Yang Kuang-hsien, die carrière heeft gemaakt door het schrijven van brieven aan de Kroon, waarin hij zaken kritiseert die hem niet bevallen. Hij verafschuwt christenen in het algemeen en Adam Schall in het bijzonder. Begin 1659 legt hij een serie notities aan de Kroon voor, waarin hij de astronomische berekeningen van Schall kritiseert, maar hij vindt tot 1664 geen serieus gehoor. In dat jaar gaat Yang Kuang-hsien een alliantie aan met de moslimleden van het kalenderbureau. Midden september van dat jaar overlegt Yang Kuang-hsien aan de Raad van de Riten een serie beschuldigingen tegen Schall en zijn medewerkers. Hij beschuldigt hen van foutieve berekeningen en samenzwering tegen de staat. Deze beschuldigingen leiden tot de arrestatie, pijnlijke opsluiting en herhaalde ondervraging van Schall, zijn chef-assistent, Ferdinand Verbiest, en twee andere jezuïeten, naast hun Chinese assistenten. Op een punt worden de jezuïeten bedreigd met verbanning, behalve Schall, die in toenemende mate verminkt wordt. In mei 1665 wordt China getroffen door wat wordt aangeduid als “een wonderbaarlijke aardbeving,” die wordt geïnterpreteerd als een bewijs dat de hemellichamen ontstemd zijn. Wat de jezuïeten in Beijing betreft, worden de vonnissen aangepast, zij blijven onder huisarrest tot 1669 en hun vijf assistenten worden onthoofd. Voorts wordt alle eigendommen van de jezuïeten geconfisqueerd en 25 jezuïeten, 4 dominicanen en 2 franciscanen worden gearresteerd en in Canton gevangengezet of veroordeeld tot uitwijzing naar Macau. Dus van 1665 tot 1671 is het christendom in China verboden, precies zoals het een halve eeuw eerder in Japan verboden werd. De maatregel wordt opgeheven door de activiteiten van de nieuwe keizer en de vindingrijkheid van Ferdinand Verbiest. In 1668 verkrijgt de 14-jarige K’ang-hsi de controle over zijn regering en hij ontslaat de regenten. In hetzelfde jaar antwoordt hij lieden die kritiek uiten op de officiële kalender, die onder leiding van de jezuïeten is vervaardigd, dat Yang Kuang-hsien zelf heeft toegegeven dat het hem ontbreekt aan kwaliteiten voor zijn positie. De keizer wendt zich tot Ferdinand Verbiest en vraagt hem het werk van zijn rivaal te bekijken. De Belg kost het geen moeite om de tekortkomingen daarin aan te tonen en in 1669 volgt hij Yang op als hoofd van het bureau. In hetzelfde jaar worden de vonnissen tegen de jezuïeten vernietigd, hun vijanden worden gestraft en aan de vervolging komt een eind.

Drie jaren e erder heeft de Sociëteit, met het overlijden van Adam Schall Von Bell, haar grootste uitblinker verloren, maar Verbiest bewijst een gelijkwaardige vervanger te zijn, die bovendien over oneindig meer tact beschikt. Hij is de zoon van een staatsbaljuw in West-Vlaanderen, hij is tot de orde toegetreden in1641en wordt opvoeder in zijn geboorteland. Daarmee ontevreden hunkert hij ernaar naar China te gaan en in 1655 vervult de generaal-overste van de jezuïeten zijn wens en vier jaren later komt hij het keizerrijk binnen. In veel opzichten verloopt de carrière van Verbiest op dezelfde wijze als die van Schall. Evenals de Duitser begint hij zijn missiewerk in Shensi; hij wordt ook naar Beijing ontboden om te assisteren bij astronomische taken. Evenals Schall wordt hij directeur van het astronomische bureau, een post die hij tot zijn dood vervuld heeft. Ofschoon zijn status lager is dan die van Schall, wordt hij ook een mandarijn. Evenals Schall heeft Verbiest een nauwe band met de keizer en hij onderwijst de jonge keizer jarenlang in hogere wiskunde, astronomie en andere onderwerpen. Evenals de Ming-keizers Schall hebben verplicht kanonnen te vervaardigen, benoemt K’’ang-hsi Verbiest tot vice-president van de raad van (militaire) werken en belast hem met de vervaardiging van zware en lichte kanonnen, katrollen om zware stenen te bewegen, pompen om water te leveren aan de keizerlijke tuinen en andere technische apparatuur voor verschillende doeleinden. Verbiest vindt ook nog tijd om de werken van Sint Thomas van Aquino in het Chinees en de commentaren van Ricci in het Mongools te vertalen. Hij vergezeld de keizer ook op zijn inspectietreizen als zijn wetenschappelijk adviseur. Ofschoon Verbiest zeer in beslag wordt genomen door zijn technische taken, verliest hij nimmer zijn hoofdtaak, de bekering van de keizer en het keizerrijk, uit het oog. De vervulling van deze ambitie wordt nog steeds gehinderd door twee problemen waarmee de leiders van de jezuïeten in China worden geconfronteerd: het tekort aan mankracht en de schaarste aan fondsen. Ofschoon tussen 1668 en 1678 82 man uit Lissabon naar de missiegebieden in het Oosten zijn vertrokken, hebben daarvan slechts zeven missionarissen China bereikt. In de latere jaren doet Verbiest, die van 1676-1680 optreedt als vice-provinciaal een beroep op alle vestigingen van jezuïeten in Europa om zoveel mogelijk gekwalificeerde missionarissen naar China te zenden. Het is hem met name te doen om jezuïeten die getraind zijn in filosofie, theologie, astronomie en wiskunde. Volgens Frei Eusebio Kino ontmoet de oproep van Verbiest vooral in Duitsland veel weerklank; meer dan dertig jezuïeten zouden aan de oproep gehoor willen geven. Dat mag dan waar zijn, maar het belangrijkste antwoord op Verbiests appèl komt niet uit Duitsland, maar uit Frankrijk. De directeur van het Koninklijk Astronomische Observatorium in Parijs stelt voor een team mathematisch geschoolde jezuïeten naar China te zenden om bepaalde astronomische metingen te verrichten die leiden tot verbeteringen van navigatiekaarten. Louis XIV, die is gefrustreerd bij zijn inspanningen een commercieel handelsrijk in het Oosten te verwerven, naar het voorbeeld van Holland en Engeland, stemt erin toe de kosten op zich te nemen van uitzending van een groep jezuïeten, genoemd de koninklijke mathematici, naar China om deze observaties te ondernemen, om oude Chinese teksten te bestuderen en om het Portugese overwicht te breken. Tot dit team van zes behoren twee jonge theologiestudenten. Zij beschikken over opmerkelijke linguïstische talenten. Tot de groep behoort ook Jean François Gerbillon (1654-1707), een mathematicus, die grote diplomatieke bekwaamheden zal blijken te hebben. De namen van de overige vijf leden van de missie zijn Jean Fonteney (1643-1710), Joachim Bouvet (1656-1730). Louis le Comte (1655-1728), Claude de Visdelou (1656-1737) en Guy Tachard (1651-1712). Drie van de zes jezuïeten zijn lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Ofschoon de missie zwaar wordt tegengewerkt door de Portugese koning Pedro II (1683-1706), omdat zij inbreuk maakt op het Portugese geestelijke monopolie (o padroado real) in het Oosten, verlaten de koninklijke mathematici, in de herfst van 1686, desondanks de haven van Brest aan boord van het noodlottige Siam-eskader. Zij bereiken Beijing op 7 februari 1688, minder dan twee weken na het overlijden van Verbiest, die evenals Schall voor hem, een staatsbegrafenis heeft ontvangen. Een van de laatste zaken die Verbiest heeft ondernomen, is dat hij er bij de twijfelende Manchu-bureaucraten op heeft aangedrongen de Franse missie tot het land toe te laten. Voorts heeft hij de keizer ervan overtuigd Frei Tomás Pereira op te nemen in de staf van een diplomatiek-militaire expeditie naar het noorden, die met een afvaardiging van de tsaar gaat onderhandelen over geschillen in het grensgebied van de Amoer. Verbiest hoopt dat Pereira van de Russen toestemming verkrijgt gebruik te maken van een route door Siberië als alternatief voor de lange zeereis van twee jaren van Rome, naar Lissabon en vandaar via Goa naar Macau,

Maar Pereira, een getalenteerd musicus afkomstig uit het aartsbisdom Braga, die de muziekleraar is van keizer K’ang-hsi, is een merkwaardige keuze voor deze taak. Als loyaal Portugees is hij onwrikbaar gekant tegen de opening van een landroute. Even merkwaardig (en nog steeds niet verklaard) is zijn benoeming in de expeditie van Jean François Gerbillon als zijn metgezel, want Pereira is eveneens gekant tegen de aanwezigheid van de afzonderlijke Franse jezuïetenmissie in China. Niettemin spelen de twee jezuïeten een sleutelrol in de onderhandelingen over het Verdrag van Nerchinsk. Het is het eerste internationale verdrag van China en het zal tot 1860 de basis vormen van de Russisch-Chinese betrekkingen. Het is niet ongebruikelijk dat de jezuïeten een tegenprestatie vragen als zij het Chinese Keizerrijk een belangrijke dienst bewezen hebben. Als in 1691 de gouverneur van de provincie Chekiang een lokale vervolging van de jezuïeten lanceert, protesteert Frei Pereira hiertegen bij de keizer en herinnert hem aan de vele taken die de jezuïeten voor de regering hebben verricht. Als resultaat hiervan, kondigt de Raad van de Riten op 22 maart 1692 het beroemde edict af, dat melding maakt van de belangrijke bijdrage van de jezuïeten bij het sluiten van het Verdrag van Nerchinsk en het vermeldt dat leden van de Sociëteit “het keizerrijk grote diensten bewezen hebben en dat zij nooit zijn beschuldigd van misdaden of het veroorzaken van onrust. De leerstellingen die zij verkondigen zijn niet kwalijk, noch leiden zij het volk op dwaalwegen of veroorzaken zij ordeverstoringen. Shên Ch’üeh en Yang Kuang-hsien zouden zich in hun graf omdraaien als het tegendeel zou worden beweerd.” De Raad van de Riten kondigt daarop de volgende aanbevelingen af: “Wij moeten hen alle kerken in het keizerrijk laten in de conditie waarin zij voorheen waren en wij moeten iedereen toestaan God te dienen, zonder vrees voor molestatie.”

Als de keizer instemt met dit beroemde edict van tolerantie, moeten de leden van de Societas Jesu zeer blij geweest zijn, nadat zij zich meer dan een eeuw hebben ingespannen het christelijke geloof in China te doen accepteren. Het aantal bekeringen loopt daarna in de duizenden. Tegen het jaar 1700 zijn er naar schatting 300.000 christenen in China, ongeveer evenveel als voorheen in Japan. Het aantal jezuïeten is tegen het einde van de zeventiende eeuw gegroeid tot meer dan vijftig leden, tweemaal zoveel als in de tijd van Schall en Verbiest. De Franse jezuïeten wonen in een groot huis dicht bij het keizerlijke paleis en keizer K’ang-hsi is hen zeer dankbaar als zij hem van zijn koorts hebben genezen door toediening van kinine.

De jezuïeten zenden ook enige Chinese bekeerlingen naar Europa, zoals Michael Alphonsius Shen Fu-Tsung S.J. in 1684-1685, die op 15 september 1684 wordt voorgesteld aan koning Louis XIV. Hij ontmoet ook koning Jacobus II, waarmee hij waarschijnlijk de eerste Chinees is die Groot Brittannië bezoekt. De koning is zo verrukt van dit bezoek dat hij een portret van zijn bezoeker laat schilderen dat hij in zijn slaapkamer hangt. Later zal Arcadio Huang, een andere Chinese jezuïet, Frankrijk bezoeken en het leren van de Chinese taal daar initiëren.

Wetenschappelijke ruil

De jezuïeten introduceren Westerse wetenschappen en astronomie, die toentertijd hun eigen revolutie ondergingen, in China. “Jezuïeten worden aan het einde van de Ming-periode in hofkringen geaccepteerd als vreemde geletterden, die beschouwd worden als bezitters van indrukwekkende en specialistische kennis van de astronomie, vervaardiging van kalenders, wiskunde, hydraulica en geografie.” Deze invloed werkt in beide richtingen.

De jezuïeten spannen zich in westerse wiskundige en astronomische werken te vertalen in het Chinees en zij wekken de belangstelling van Chinese geleerden voor deze disciplines. Zij verrichten zeer uitgebreide astronomische observaties en zij vervaardigen het eerste moderne cartografische werk in China. Zij leren ook de wetenschappelijke prestaties van de antieke cultuur te waarderen en maken deze bekend in Europa. Door hun correspondentie leren Europese wetenschappers voor de eerste maal over de Chinese antieke cultuur.

De jezuïeten zijn zeer actief in het overbrengen van Chinese kennis naar Europa, zoals de vertaling van Confucius werken in Europese talen. Ricci was al begonnen te rapporteren over de denkbeelden van Confucius en de paters Philippe Couplet en Prospero Intorcetta publiceren in 1687 Confucius Sinarum Philosophus, het leven en de werken van Confucius in het Latijn. Men kan zich voorstellen dat zulke werken een aanzienlijke invloed op Europese denkers in die periode hadden, in het bijzonder op hen wier belangstelling uitgaat naar de integratie van het systeem van moraliteit van Confucius in het christendom.

Sabatino de Ursis (1575-1620) heeft met Matteo Ricci gewerkt aan de Chinese vertaling van Euclides’ De elementen, publiceerde boeken over Chinese en Westerse hydraulica en door het voorspellen van een eclips die de Chinese astronomen niet hadden verwacht, opende hij de deur naar de herziening van de Chinese kalender waarbij Westerse calculatietechnieken worden gebruikt.

De al eerder genoemde Duitse missionaris Johann Adam Schall Von Bell S.J. is niet alleen succesrijk bij de organisatie van het missiewerk, maar hij wordt ook een vertrouwde raadgever van de Shun-chih keizer van de Qing-dynastie. Zoals eerder vermeld wordt hij verheven tot mandarijn en bekleedt hij belangrijke posten in verband met de mathematische school, hij levert een bijdrage aan de astronomische studies en aan de ontwikkeling van de Chinese kalender. Dankzij Schall worden de bewegingen van de zon en de maan met ingang van de Shíxiàn kalender van het jaar 1645 berekend met de sinuslijn (Boek van de Overeenkomst van Tijd). Zijn positie maakt het hem mogelijk van de keizer toestemming te verkrijgen dat de jezuïeten kerken bouwen en overal in het land preken. De Shun-chih keizer, evenwel, overlijdt in 1661 en daarmee veranderen de omstandigheden van Schall ineens. Hij wordt gevangengenomen en ter dood veroordeeld. Het vonnis wordt niet uitgevoerd, maar hij sterft na zijn vrijlating aan de ontberingen die hij heeft moeten verduren. Een verzameling van zijn nagelaten geschriften wordt bewaard in de Vaticaanse Bibliotheek.

De jezuïeten pogen ook kerken te bouwen en Westerse architecturale prestaties te demonstreren. In 1605 bouwen zij de Nantang (zuidelijke) kerk en in 1655 de Dongtang (oostelijke) kerk. In 1703 bouwen zij de Beitang (noordelijke) kerk bij Zhongnanhai (tegenover de voormalige Beijing Bibliotheek), op een stuk grond dat keizer Kangxi van de Qing-dynastie in 1694 aan de jezuïeten heeft geschonken, volgend op zijn herstel van een ziekte dankzij de medische expertise van de paters Jean-François Gerbillon en Joachim Bouvet.

Chinese wetenschappen en technologieën worden door de jezuïeten ook aan het Westen gerapporteerd. De Franse jezuïet Joseph-Marie Amiot maakt een Manchu-woordenboek Dictionnaire tatare-mantchou-français (Paris, 1789), een werk van grote waarde, over een taal die voorheen vrijwel onbekend was in Europa. Hij heeft ook de uit 15 delen bestaande verhandeling Mémoires concernant l’histoire, les sciences et les arts des Chinois, (Paris, 1776-1791) gepubliceerd Zijn Vie de Confucius, het twaalfde deel van die verzameling, is completer en accurater dan al zijn voorgangers.

Controverse over de Chinese Riten

In de vroege achttiende eeuw rijst er een dispuut binnen de katholieke kerk of de religieuze rituelen van Chinese families en de offergaven aan de keizer heidense of aan afgoden gewijde kenmerken vertonen. Deze spanning leidt tot wat bekend is geworden als de “Tegenstelling over de Riten”, een bittere strijd die is uitgebroken na het overlijden van Ricci en die meer dan honderd jaren heeft geduurd.

Ricci’s standpunt dat de ceremoniële riten van Confucianisme en voorouderverering hoofdzakelijk sociaal en politiek van aard zijn en dat deze derhalve kunnen worden gepraktiseerd door bekeerlingen, zijn aanvankelijk het brandpunt van het meningsverschil. De dominicanen beweren dat deze riten overeenkomen met afgoderij; alle betuigingen van respect aan de wijsheid van iemands voorouders zijn niets anders dan de verering van demonen. Een dominicaan legt de zaak voor in Rome, waar eindeloos over de zaak wordt gesteggeld, vooral omdat niemand in het Vaticaan voldoende verstand heeft van de Chinese cultuur om de paus te voorzien van een uitspraak. Vanzelfsprekend wenden de jezuïeten zich tot de Chinese keizer, die Ricci’s positie bevestigt. Begrijpelijk dat hij niet weet wat hij met het geschil aanmoet: missionarissen die elkaar aanvallen, uitgerekend in zijn hoofdstad! Zal hij hen allemaal uitwijzen?

De van pas komende ontdekking van het Nestoriaanse monument in 1623 stelt de jezuïeten in staat hun positie tegenover het hof te versterken; zij kunnen nu de Chinese bewering dat het Christendom een nieuwe religie is verwerpen. Zij hebben het concrete bewijs in handen dat het christelijke geloof al duizend jaar geleden in China is verkondigd, het is dus geen nieuw, maar een oud geloof. De keizer besluit dan alle missionarissen uit te wijzen die Ricci’s standpunt niet ondersteunen.

De Spaanse franciscanen, echter, trekken zich niet zonder strijd uit China terug. Uiteindelijk weten zij paus Clemens XI ervan te overtuigen dat de jezuïeten de standpunten van de Chinezen delen betreffende een zeer gevoelige materie. In 1704 wordt het oude gebruik van de woorden Shang Di (opperste keizer) voor God en Tien (hemel) verboden. Natuurlijk tekenen de jezuïeten protest aan tegen deze beslissing.

De onenigheid woedt verder. In 1742 keert paus Benedictus XIV zich officieel tegen de jezuïeten, hij verbiedt de verering van voorouders, alsmede verdere discussie over het onderwerp. Het decreet wordt echter in 1938 herroepen. Maar de methodologie van Matteo Ricci blijft verdacht tot 1958, als paus Johannes XXIII, bij decreet in zijn encycliek Princeps Pastorum voorstelt dat Ricci wordt uitgeroepen tot “model missionaris.”

In de tussenliggende jaren stort het bewind van de Ming-dynastie in elkaar (1644) en wordt vervangen door het “niet-wetenschappelijke” bewind van de buitenlandse Manchu’s. De invloed van de verschillende katholieke missieorden begint af te nemen. Paus Clemens XIV ontbindt de Societas Jesu in 1773. De terugtrekking uit China van dit dynamische deel van de inzet van missionarissen stelt de kerk bloot aan opeenvolgende golven van vervolging. Ofschoon veel Chinese christenen ter dood gebracht worden en de congregaties verspreid worden, blijft de kerk zich manifesteren als een innerlijk vitale organisatie, die blijft groeien.

Onder de laatste jezuïeten die aan het Chinese hof werken bevonden zich Louis Antoine de Poirot (1735-1813) en Guiseppe Panzi (1734-vóór 1812) die als tekenaars en vertalers werkzaam waren voor keizer Qianlong. In de negentiende eeuw wordt de rol van de jezuïeten in China voor een belangrijk deel overgenomen door de Paris Foreign Mission Society.

1 Zie deel XII, § 2.2.

 

Deel 21: De regeringsperiode van João IV (1640-1656); De val van Malakka en Colombo; De regeringsperiode van Afonso VI (1656-1683); Het verlies van Manar, Jaffnapatnam, Tuticorin en Negapattinam; Het verlies van de Malabarkust; De Estado da India herstelt zich Charles Dellon als gevangene van het Heilig Officie.

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Het gesloten land. De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

Deel 20 Index

Hoofdstuk 4

De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

4.6 Het gesloten land

Geschreven door Arnold van Wickeren

Japan zou het liefst de in het land wonende Portugezen en Spanjaarden zien verdwijnen, maar men durft niet al te drastische maatregelen te ondernemen, om de Macau-Nagasaki handel, die nog steeds als zeer belangrijk wordt beschouwd niet in de waag-schaal te stellen. Richard Cocks schrijft in september 1622 aan zijn superieuren: “Er wordt ook gezegd dat de keizer alle Spaanse en Portugese huishoudens uit Japan wil verbannen. Zij mogen komen om handel te drijven, maar zij moeten gaan als hun schepen vertrekken, om te voorkomen dat zij de ondergedoken missionarissen huisvesten en afleiding bieden.” De Spanjaarden (uitgezonderd een paar lokale afvalligen die het Boeddhisme hebben aanvaard) wordt in 1624 officieel het verblijf in het land ontzegd en de Portugese inwoners dienen afscheid te nemen van hun Japanse vrouwen en dochters, en enige jaren later zullen ook zij worden verbannen. Een Hollander schrijft hierover in 1624: ”welk rigoureus edict van de keizer veroorzaakt een groot en beklagenswaardige schreeuw tussen deze mannen en vrouwen of vaders en kinderen die dus gedwongen worden gescheiden van elkaar te leven.” Gedurende het gouverneurschap van Nagasaki van Mizuno Kawachi (1626-1629), is het Japanse christenen verboden in hun huis vreemdelingen op te nemen; dit verbod maakt een einde aan de mogelijkheid missionarissen het land binnen te smokkelen. Het is de handelaren uit Macau evenmin toegestaan in de huizen van hun landgenoten in Nagasaki te verblijven, zelfs voordat deze mensen uiteindelijk uit Japan verbannen zijn, maar zij dienen te verblijven in Boeddhistische huishoudens, ofschoon veel daarvan in werkelijkheid cryptochristenen zijn. De onverbiddelijke doorvoering van deze politiek leidt in 1636 tot de deportatie van alle Europees-Aziatische kinderen naar Macau en de constructie van het kunstmatige eiland Deshima, dat met een brug over het water met het vasteland verbonden is en waarop de handelaren en zeelieden van Macau streng worden bewaakt nadat zij na hun aankomst uit China nauwkeurig zijn onderzocht. Ondertussen kunnen de Hollanders in Hirado zich vrij bewegen in de kleine vissersplaats en binnen de directe omgeving daarvan, maar zij worden in andere opzichten nauwelijks beter behandeld dan de Portugezen. De Chinezen mogen vanaf 1636 nog uitsluitend naar Nagasaki komen, terwijl hun jonken tot dan toe een aantal havens in Kyushu aandeden.

Al deze maatregelen maken het voor de missionarissen, zowel voor Europeanen als voor Japanners, moeilijker Japan vanuit Manila of Macau binnen te komen; maar de meest effectieve afschrikking voor de komst van missionarissen is de toenemende weerzin van de autoriteiten van Macau hun vervoer mogelijk te maken, uit vrees voor economische represailles door de Japanners, zoals in de jaren 1628-1630, waarin de Portugese handel onder een embargo wordt geplaatst, omdat een Spaans galjoen een Japans schip met een rood zegel in de Golf van Siam heeft geplunderd, wat een affront betekent voor het shogunale paspoort. Gelukkig voor de Portugezen hebben hun rivalen de Hollanders gedurende dezelfde periode op hun handel ook een embargo afgekondigd wegens de vijandelijkheden tussen Japanse avonturiers en Hollandse kolonisten op Formosa, wat culmineert in de moedige kidnapping van gouverneur Pieter Nuyts in kasteel Zeelandia. Deze laatste gebeurtenis heeft een bijkomend voordeel voor de Portugezen, in die zin dat het de afvallige daikwan van Nagasaki tot een bittere vijand van de Hollanders maakt, aangezien het zijn mannen zijn die aan Japanse zijde betrokken waren bij het incident op Formosa.

Nauwelijks is het embargo op de handel met Macau opgeheven als er een groter gevaar opduikt door de ontdekking van een brief die is achtergelaten door een Portugese monnik die net op tijd door de achterdeur zijn huis kan ontvluchten terwijl de mannen die naar hem op zoek zijn de voordeur forceren. Uit de brief blijkt zonneklaar dat de kooplieden uit Macau de missionarissen geholpen hebben zich te verbergen. Op een bepaald moment ziet het ernaar uit dat de gehele Portugese gemeenschap van Nagasaki zwaar zal worden bestraft, maar Jerónimo de Macedo weet dit gevaar af te wenden door de lokale bugyo, Takenaka Uneme, met een kolossaal bedrag om te kopen. De affaire loopt met een sisser af, waarschijnlijk omdat een aantal van de gouverneurs eigen gunstelingen bij de zaak betrokken zijn, maar de autoriteiten in Macau zijn serieus gealarmeerd. Zij realiseren zich ten volle dat met de Bakufu niet valt te spotten en dat meer van dit soort incidenten niet alleen de verbreking van de Macau-Nagasaki handel, maar ook een zeer onplezierige dood van hun landgenoten in Nagasaki zal betekenen. Zij vragen vervolgens de lokale geestelijke autoriteiten te verbieden dat missionarissen op Portugese galjoten naar Japan zeilen, op straffe van excommunicatie, tenminste zolang de vervolging duurt, De hogere geestelijkheid in Macau ziet de redelijkheid van het verzoek in, maar als de autoriteiten in Manila een soortgelijke garantie wordt gevraagd, tonen zij zich obstinaat en zeggen zij dat zij hun ondergeschikten niet kunnen controleren.

Ofschoon de Macau-Japan handel langzamerhand zijn bereik heeft veranderd, waardoor de Portugezen voor hun werkkapitaal in toenemende mate afhankelijk zijn geworden van grote Chinese en Japanse kapitaal- verschaffers, is hij nog steeds een bron van grote winst voor het wankele Iberisch-Aziatische imperium. Een knorrige kolonist schrijft in 1622 dat de gemiddelde prijs voor degene die als capitão-mor da Viagem da China e do Japão een reis naar Nagasaki wil maken, op de open markt in Goa is gedaald tot 20.000 cruzados. Hij voegt hieraan toe dat de capitão-mor met een dergelijk reis 150.000 cruzados kan verdienen.

In 1618 bestaat de verwachting in Japan dat de Portugezen voortaan niet meer jaarlijks met een grote kraak volgeladen met kostbare Chinese handelswaren naar Japan zullen komen, omdat de schade enorm is als zo’n groot schip in handen valt van Hollandse of Engelse piraten. De Macauezen zullen inderdaad hun risico spreiden door voortaan gebruik te maken van de veel kleinere galjoten, waarvan er dan per jaar meerdere naar Nagasaki komen.

In 1621 schrijft de Senado da Cȃmara aan Doi Toshikatsu Oi-no-suké een brief waarin wordt geklaagd over de activiteiten van piraten van de Anglo-Hollandse “Verdedigingsvloot”, die de Chinese Zee onveilig maakt voor het “Zwarte Schip”van Macau, waardoor de Portugezen verplicht zijn in plaats daarvan kleinere galjoten te gebruiken De Senado da Cȃmara klaagt voorts dat het ito-wappu (pancada) systeem hoe langer hoe beroerder uitpakt, zodat de kooplieden uit Macau geen eerlijke prijs voor hun importen van zijde in Nagasaki krijgen. Doi Toshikatsu antwoordt op deze klachten door te stellen dat de shogun de Hollanders verboden heeft in of nabij de Japanse wateren piraterij uit te oefenen; hij verzekert dat er in Japan niemand zo wreed is om de Macaunezen hun rechthebbend aandeel in de winsten op de handel in zijde te onthouden. ”Oyendono,” zoals Cocks hem noemt, heeft waarschijnlijk het hart op de tong als hij zijn antwoord dicteert, maar duidelijk is dat de Portugezen nog steeds een aardige winst van de Nagasaki-handel opstrijken, in weerwil van alle ontmoedigingen en moeilijkheden.

Het embargo van 1628-1630 op zowel de Hollandse als de Portugese handel, ofschoon opgelegd om verschillende redenen, heeft het natuurlijke effect dat er een aanzienlijke groei ontstaat in het bereik en de omvang van de handel van Japanse schepen met het rode zegel naar Indo-China, die een grote maar tijdelijke stimulans aan-vaardt. Niettemin is het interessant te weten dat Japanse handels-huizen in Kyushu nog steeds evenveel geld investeren in de Macau-handel als in hun eigen schepen. Het is waarschijnlijk dat de Portugezen hun handel in de Chinese Zee niet zo lang hebben kunnen voort-zetten als zij hebben gedaan, zonder de kapitaalsteun van de Nakano, Suetsugu en andere families van de grote Hakata-handelshuizen. Deze sommen in ongemunt zilver zijn voorschotten op wat vandaag de dag gezien wordt als buitensporige rentepercentages van 35 tot 80 percent per reis, met een additionele 10 percent voor ieder jaar dat het kapitaal later wordt terugbetaald. Deze regeling stelt de Portugezen van Macau in staat hun werkkapitaal uit Japan te verkrijgen, zonder de noodzaak van hulp van Goa, hetgeen van het grootste belang is nu de Hollanders de feitelijke meesters van de oosterse zeeën zijn.

In de jaren 1633-1636 kondigt de Bakufu een serie edicten af die de Japanse scheepvaart treffen. Zo wordt de constructie van zeegaande jonken met een groot tonnage verboden, omdat wordt gevreesd dat verbannen Japanners daarmee terugkeren. Ook wordt verboden dat Japanse schepen naar vreemde landen uitvaren. Deze en andere verboden leiden ertoe dat binnen korte tijd de Japanse schepen met een rood zegel van de zeeën verdwijnen. De Japanse overzeese handel wordt dus geheel overgelaten aan Portugese, Hollandse en Chinese kooplieden, die veel naar Nagasaki en Hirado komen. Bovendien worden korte tijd (1634) voordat deze verboden worden afgekondigd aan de Hollanders medegedeeld dat het Japanners verboden is naar Formosa te gaan en dat de Hollanders daar kunnen handeldrijven met iedereen die dat wil. Deze regeling is een complete ommekeer van de politiek van de Bakufu ten tijde van de affaire Nuyts, zes jaar eerder.

Het Tokugawa Shogunaat voelt zichzelf nog niet verlost van zijn nacht- merrie van een alliantie tussen katholiek Spanje en de ontevreden rōnin. Met bijzondere kortzichtigheid, gelet op hun ervaring met de Japanners als “lammeren in hun eigen land, maar wilde duivels daarbuiten,” doen de Hollanders alles wat zij kunnen om de Bakufu te bemoedigen om Macau en Manila aan te vallen, hetzij alleen of in samenwerking met een Hollandse vloot. Zij voorzien de Japanners van de relevante kaarten en suggereren wegen en middelen om de aanval uit te voeren. De zaak wordt in 1635-1636 meer dan eens besproken in zittingen van de roju of grote raad; maar ofschoon in een geval een meerderheid van drie tegen twee stemmen stemde ten gunste van het Hollandse voorstel, bleef Iemitsu aarzelen. Matsukura Shigemasa, sinds 1615 daimyo van Shimabara, heeft in 1630 een invasie in Luzon voorgesteld, als het enige middel om de christelijke dreiging voor eens en altijd af te wenden. Hij ontvangt toestemming van Iemitsu om een pseudo-ambassade naar Manila te zenden om het land te bespioneren. De shogun besluit uiteindelijk tegen het einde van 1637 op het voorstel in te gaan, mogelijk daartoe aangezet door de komst dat jaar uit Manila van de jezuïet padre Marcello Mastrilli en enige andere missionarissen.

Nicolaas Couckebacker, de Nederlandse factor in Hirado, wordt in november officieel ervan in kennis gesteld dat de Bakufu heeft besloten een expeditionaire macht te sturen om Luzon aan te vallen. De Hollanders worden verzocht enige schepen beschikbaar te stellen om de transporten te beschermen tegen de Spaanse galjoenen, die zijn gestationeerd in Cavite in de Baai van Manila. De Hollanders gaan met het plan akkoord en beloven met vier schepen en twee jachten de Japanse transportjonken naar hun bestemming te begeleiden. De roju is blijkbaar van plan een expeditiemacht van ongeveer 10.000 man uit te zenden; met de hulp van de Nederlandse schepen moet dit voldoende zijn om het Spaanse garnizoen van een paar honderd slecht betaalde en half verhongerde, maar dappere mannen te verslaan.

Dit is overigens niet de eerste maal dat een Japanse verovering van de Filippijnen wordt overwogen. Tokugawa Hideyoshi heeft in 1590 met de idee gespeeld en aartsbisschop Miguel de Benavides O.P. heeft vijf jaren later geschreven dat de ontevreden Tagalogs onlangs de Japanners hebben gevraagd naar de Filippijnen te komen om, met hulp van de Tagalogs, hun blanke onderdrukkers te verdrijven. Gelukkig voor de Spanjaarden is de Taiko Hideyoshi te zeer bezig met zijn kostbare Koreaanse campagne om energie te kunnen steken in een expeditie naar de Filippijnen. Twee decennia later moet Richard Cocks zijn plannen wijzigen voor een mogelijke Japanse aanval op de Filippijnen. Maar de grote raad gaat daarmee niet akkoord. Tekort aan schepen is de ogenschijnlijke reden voor de weigering van de roju, maar het is waarschijnlijker dat oorlogsmoeheid na afloop van de Koreaanse campagne en twijfel of de shogun zijn vazallen op zo’n grote afstand in de hand kan houden, de werkelijke factoren zijn. Deze laatste overweging geldt ook in 1637, maar de haat tegen het christendom geeft de doorslag. Het project om Macau aan te vallen wordt op de lange baan geschoven, hetzij omdat verondersteld wordt dat de stad te zwaar is gefortificeerd, of omdat een aanval op Macau een aanval op China impliceert. Ofschoon de in verval verkerende Ming-dynastie vanuit het noorden onder grote druk staat van de Manchu’s en China wordt verscheurd door wijdverspreide opstanden, is het land niet langer de formidabele tegenstander uit de jaren 1592-1598. In ieder geval kunnen de condities voor een Japanse aanval op Luzon tijdens de noordoostmoesson van 1637-1638 nauwelijks gunstiger zijn, als geheel onvoorzien een gebeurtenis plaatsgrijpt die de moraal van de Bakufu hevig schokt en wellicht de gehele loop van de gebeurtenissen in de geschiedenis van het Verre Oosten verandert.

Enige auteurs hebben hun verrassing uitgesproken dat de tegen de christenen gerichte meedogenloze vervolgingen de slachtoffers niet vóór 1637. geprovoceerd hebben de wapens op te pakken om zich te verdedigen. De ingewortelde gewoonte van gehoorzaamheid aan feodale superieuren is ongetwijfeld een reden geweest voor de gedweeheid die de meerderheid van de christenen toont; zij voelen wellicht dat de loutere uiting van hun geloof ter trotsering van de shogunale edicten al zonder precedent is. Bovendien hebben de missionarissen hun bekeerlingen ervan overtuigd dat slechts passief verzet hun de martelaarskroon kan opleveren. Sneuvelen in de strijd, zelfs tegen een lichtzinnige onderdrukker, kan hen niet de begeerde eer opbrengen. Andere redenen zijn dat de natuurlijke leiders van zo’n opstand, de christelijke daimyo en de hogere samurai, of dood zijn of voor het grootste deel hun geloof hebben herroepen, terwijl slechts enkele van de boeren, waaruit de meerderheid van de bekeerlingen bestaat, over een of ander wapen beschikt.

Het is waar dat er een aantal samurai en rōnin is, dat vroeger in dienst is geweest van Konishi, Arima en andere christelijke daimyo, verstrooid over Zuidwest Kyushu. Zij zijn slechts uiterlijk van het Geloof afgevallen. Na de dood van hun feodale heren en het verbod van het christendom, zijn zij opgenomen in de boerengemeenschappen van Shimabara en Amakusa, waar enigen van hen nog leven en actief zijn ten tijde van Iemitsu. De meerderheid van de stoutmoedige geesten heeft samen met Toyotomi Hideyori, de zoon van Toyotomi Hideyoshi een wijkplaats gevonden in het kasteel van Osaka, waar zij omkomen in het algemene bloedbad dat volgt op de val van het kasteel op 4 juni 1615. De Bakufu is decennia lang zeer nerveus voor de ondergrondse activiteiten van de overgebleven anti-Tokugawa rōnin die beschouwd worden als haatdragend tegen het huis Tokugawa, dat regeert over geheel Japan. Deze vrees wordt ongetwijfeld overdreven, maar dat de zorg niet volkomen ongegrond is wordt dramatisch bewezen door de Shimabara opstand van 1637-1638.

De wortels van het christendom zijn diep in deze hoek van Kyushu geplant. Het Shimabara schiereiland is aanvankelijk een deel geweest van Arima’s leen en hier hebben de jezuïeten hun seminarie gesticht, hun drukpers opgesteld en de bulk van de leden van de Societas Jesu een veilige wijkplaats gevonden in de tijd van Hideyoshi’s vervolgingen. Amakusa maakte toen deel uit van Konishi’s domeinen en de meeste inwoners van het eiland zijn in deze moeilijke periode bekeerd; en hier hebben het seminarie en de drukpers ook tijdelijk een wijkplaats gevonden. Na de nederlaag en dood van Konishi is de groep eilanden in leen gegeven aan Terzawa Hirotaka, bugyo van Nagasaki van 1592 tot 1602. De invloed van het christendom is in die tijd zo groot, dat Terazawa weinig succes heeft om zijn nieuwe vazallen hun geloof te doen verlaten. “Hij probeert de christenen niet te verbannen, omdat zij bijna allemaal boeren zijn en als hij meer dan 10.000 mensen zou verjagen zouden de eilanden ontvolkt worden,” schrijft de vice-provinciaal van de jezuïeten in 1604. Terazawa moet zich tevreden stellen met het sluiten van een paar kerken en met het vertellen tegen de boeren dat het tijdverspilling is christenen te worden, omdat de praktisering van het geloof leidt tot verwaarlozing van het werk in de rijstvelden. Nadat de vervolgingen tien jaren later serieus begonnen zijn, is sprake van een heel ander verhaal, vooral gedurende de terreur van Mizuno en Takenaka in 1626-1632; maar ofschoon feitelijk de gehele boerenbevolking in deze streek voor 1637 uiterlijk afvallig is geworden, is de meerderheid in hun hart nog steeds christen. Terazawa Hirotaka overlijdt in 1633 en hij wordt opgevolgd in zijn Amakusa leen door zijn zoon Katataka, een waardeloze losbol wiens onbarmhartige belastingheffing de boeren weinig meer laat dan hun ogen om over hun ellende te huilen.

Het lijden van de bewoners van het eiland Amakusa wordt nog overtroffen door dat van hun buren van Shimabara over het water, die al sinds 1615 zuchten onder het bewind van de Matsukura daimyo. De senior, Shigemasa, is blijkbaar een onwillige vervolger van zijn christelijke vazallen geweest. Hij is zeer vriendelijk tegen een in 1622 gevangengenomen Italiaanse jezuïet en hij luistert geduldig naar zijn uitleg van de christelijke dogma’s en naar het verschil tussen de vreedzame veroveringen van de Portugezen in Azië, en de Spaanse bezetting van de Filippijnen. Dezelfde pater zegt dat Matsukara heel goed de omstandigheden kent, waaronder meer dan tien missionaris-sen in zijn leen zich verborgen houden, maar hij onderneemt niets om hen te arresteren. Shigemasa verandert zijn houding een paar jaren later, want hij is de belangrijkste pleitbezorger van een aanval op Luzon en de belangrijkste helper van Mizuno bij het martelen van recalcitrante christenen in Unzen. Zijn zoon Shigeharu heeft een nog duivelser karakter, want behalve een vurig vervolger van christenen, is hij een onbarmhartige vorst en landheer, die de laatste korrel rijst van zijn pachters verlangt. Zowel vader als zoon passen de Mino-Odori of Mino-dans toe. Dit is een vorm van marteling waarbij de boeren worden gekleed in hun regenjassen van stro die in brand worden gestoken nadat hun handen op de rug zijn gebonden. Een ander middel is het nemen van vrouwen en dochters van hen die de belastingen niet kunnen betalen. Deze vrouwen worden schijnbaar in arrest gehouden totdat hun vaders en mannen de verlangde bedragen hebben betaald, maar zij sterven dikwijls onder de handen van hun beulen voordat het losgeld kan worden gevonden.

De vonk die leidt tot het uitbreken van de opstand is het gevolg van een van deze incidenten, als een woedende vader de rentmeester van de daimyo doodt, die bezig is zijn dochter voor zijn ogen te martelen. Het hele dorp staat prompt en masse tegen zijn onder-drukkers op en de rest van het district volgt het voorbeeld zodra het nieuws van de woede zich verspreidt. Dit is althans de versie van Duarte Correa, een Portugees die, gedurende deze bewogen maanden, in Omura in de gevangenis zit, wachtend om op de brandstapel te sterven. Aangezien al zijn informanten Japanners zijn en geen van hen (voor zover bekend) een christen is, is er geen reden om te twijfelen aan de waarheid van zijn bewering dat de onmiddellijke oorzaak van de opstand de onverdraaglijke wreedheid van de methoden van belastinginning van de lokale daimyo is. Voorts deelt hij mee dat als de roju aan een van de leidinggevende bedienden van Omura vraagt of de opstand veroorzaakt is door religieuze of economische redenen, ”hij antwoordt dat de rebellie niet kan zijn ontstaan omdat de rebellen christenen zijn, want in de tijd dat er veel christenen waren, onder wie beroemde kapiteins, zijn zij nooit in opstand gekomen.”

Traditionele Japanse bronnen, aan de andere kant, zijn unaniem in de beschrijving van een religieuze oorzaak van de opstand, die zij beschouwen als een weloverwogen aanmoediging door een ontevreden rōnin, voor wie de voorafgaande agrarische ontevredenheid een vruchtbare voedingsbodem is voor de verspreiding van christelijke propaganda. Typisch voor deze propaganda is de “Goddelijke Relevatie” die in het geheim in het gebied rondgaat en die wordt toegeschreven aan een van de Japanse jezuïeten, die in 1614 is verbannen.

Als vijf jaren vijfmaal zullen zijn verstreken, en de dode bomen zullen bloeien;

Karmozijnrode wolken zullen helder schijnen aan de Westelijke hemel,

En een jongen met goddelijke kracht zal verschijnen.

Deze dingen zullen een christelijke heropleving in Japan aankondigen.

Ofschoon, indien 1614 als startpunt van deze profetie wordt genomen, er nog een aantal jaren te gaan is, is de winter van 1637 buitengewoon droog, met karmozijnrode wolken in de lucht bij zonsondergang en bloeiende kersenbomen buiten het seizoen in de late herfst. Deze dingen veroorzaken grote opwinding onder de cryptochristenen; en als enige ambtenaren van de daimyo een heilig olieverf schilderij verbranden, dat zij op een geheime plaats in een bepaald dorp gevonden hebben, worden zij prompt door een woedende menigte gelyncht.

Wat ook de werkelijke of ogenschijnlijke oorzaak van de opstand mag zijn geweest, de revolte krijgt spoedig een religieus karakter dat het ook behoudt. De oproerlingen gebruiken banieren met Portugese teksten, zoals “Louvado sejia o Santissimo Sacramento” en zij schreeuwen bij hun aanvallen de namen van Jezus, Maria en Santiago. Zij betuigen openlijk hun aanhankelijkheid aan het christelijke geloof en proclameren hun bedoeling voor dit geloof te leven en te sterven. De revolte verspreidt zich zo snel van Shimabara naar Amakusa en vertoont daar zo’n grote gelijkenis dat het om een gezamenlijke onderneming lijkt te gaan. De opstandelingen kiezen een jonge man, genaamd Masuda Shiro, gewoonlijk aangeduid als Amakusa Shiro, de achttienjaar oude zoon van een van Konishi’s oude samurai, als hun commandant. Het werkelijke leiderschap, echter, schijnt te hebben gelegen bij een groep van vijf of zes verbeten rōnin. Een paar van de rebellen hebben bij het uitbreken van de opstand wapens verstopt in hun boerderijen, maar de meesten van hen bezitten geen wapen totdat hieraan een einde wordt gemaakt door een samurai die de opstandelingen een paar duizend wapens geeft, bovenop hun originele zeisen, sikkels en geïmproviseerde speren. De Amakusa rebellen worden, na enige aanvankelijke successen, vroeg in januari verslagen, maar de overlevenden steken het water over om zich aan te sluiten bij de strijdkrachten van hun vrienden in Shimabara. De opstandelingen in Arima zijn er net niet in geslaagd het kasteel van Shimabara in te nemen, maar zij hebben twee oudere kastelen bezet en daarin voorraden rijst en andere levensmiddelen gevonden.

Het is bepaald curieus dat zij niet de inspanning leveren om naar het nabije Nagasaki te marcheren, dat geen garnizoen of kasteel heeft en waarvan de bevolking (in de geest christenen) de opstan-delingen waarschijnlijk warm zou hebben verwelkomd. Maar zij ondernemen niets in deze richting, mogelijk om de Bakufu niet nog verder te tergen. Wat de reden ook mag zijn geweest, de rebellen zijn tevreden met hun aanvankelijke successen; zij trekken zich met hun vrouwen en kinderen en de voedselvoorraden die zij hebben gevonden terug in het oude kasteel van Hara (Haranojo), waarbij zij een sterke positie innemen, omdat zij van drie zijden omringd zijn door de zee. Schattingen over hun aantal lopen van 20.000 tot 37.000, afgezien van vrouwen en kinderen. Takehoshi, die zijn gegevens zorgvuldig heeft verzameld, geeft een totaal van 37.000, met inbegrip van 15.000 strijdbare mannen en ongeveer 200 rōnin. Deze cijfers stemmen vrijwel exact overeen met die van de informanten van Duarte Correa, als de vrouwen en kinderen daarin zijn begrepen.

Het eerste nieuws van de opstand bereikt de Bakufu op of rond 17 december, wat de dag is waarop de niet op de hoogte zijnde bugyo van Nagasaki (er zijn er op dat moment twee van: Sakabibara en Baba) in Yedo aankomt om zijn jaarlijkse rapport uit te brengen. wordt de volgende dag naar zijn leen gezonden, maar hij heeft duidelijk niet veel haast, want hij bereikt zijn kasteel in Shimabara pas op 15 januari 1638, wat de dag is waarop de rebellen zich hebben verschanst in het kasteel van Hara.

Dankzij het immer van kracht zijnde bevel van de Bakufu dat geen daimyo troepenbewegingen buiten zijn eigen leen mag ondernemen, zonder expliciete bevelen van het shogunaat, hebben de troepen van de naburige Kyushu daimyo, ofschoon gedeeltelijk gemobiliseerd, zich niet buiten hun eigen grenzen begeven. Als de opeenvolgende rapportages die Yedo bereiken eerder duiden op een religieuze dan op een economische aanleiding voor de opstand, raakt de regering serieus gealarmeerd. De twee bugyo spoeden zich van Yedo naar Nagasaki, waar zij worden verrast en gerustgesteld omdat alles rustig blijkt en er geen dreiging is van een aanval van opstandelingen. Zij verliezen geen tijd bij het voorzien van de stad van een garnizoen en zij brengen een legermacht op de been uit de naburige lenen van 40.000 man. De bugyo trekt dan met een contingent van 500 man ter ondersteuning van de troepen van de regering van Shimabara daar naartoe en zij komen daar 20 januari aan.

Zodra de shogun zich de ernst van de opstand realiseert, wordt Itakura Shigemasa, zoon van de oude Itakura die zo vriendelijk is geweest tegenover de jezuïeten toen hij in 1602-1614 shoshidai of gouverneur van Kyoto was, benoemd tot speciaal gevolmachtigde met volledige macht de strijdkrachten van de Kyushu daimyo tegen de rebellen te coördineren. Ondanks het feit dat de feodale heffingen van de crème van de Kyushu samurai uiteindelijk meer dan 50.000 man onder zijn commando oplevert, presteren zijn troepen onveranderlijk slecht; bij alle confrontaties die zij met de door hen verachte opponent hebben, delven zij het onderspit. De christenen hebben een paar honderd mannen met lontroeren in hun gelederen en zo lang zij over ammunitie beschikken blijken zij superieur te zijn tegen iedere samurai, zowel bij de aanval als in de verdediging.

Als de Bakufu verneemt dat met de belegering geen vooruitgang wordt geboekt, wordt een nieuwe opperbevelhebber benoemd. Het is Matsudaira Idzu-no-kami Nubutsuna, een lid van de grote raad. Ook worden er verse troepen naar het strijdtoneel gezonden. Nieuws van zijn vervanging bereikt Itakura voor Matsudaira’s komst en hij besluit zijn opvolger voor te zijn door een aanval te ondernemen op het door de vijand bezette kasteel van Hara. Itakura laat zijn troepen het kasteel bestormen op de traditioneel gunstige Nieuwjaarsdag. In overeenstemming met de traditie, componeert Itakura een gedicht voordat de slag begint. Zijn compositie klinkt onbetwistbaar melancholiek.

Op Nieuwjaarsdag, vorig jaar in Yedo droeg ik een hofhoed; Vandaag voor het kasteel van Hara ben ik getooid met een helm, en ga ik de slag in. Dus de wereld en alle dingen daarin veranderen. Als slechts de naam blijft bestaan van de bloem die bloeit aan het begin van het Nieuwe Jaar, herinner het als leider van de achterhoede.

De aanvallers worden met grote verliezen teruggeslagen; Itakura wordt gedood terwijl hij zijn manschappen tracht te verzamelen. Matsudaira, die een uitgesproken sluw karakter heeft, zowel als staatsman en als tacticus, geeft er de voorkeur aan dat honger zijn onvermijdelijke werk zal doen en ofschoon hij het fort nauw omsluit, doet hij geen poging het te bestormen. De bugyo van Nagasaki verleent hulp in de vorm van schepen en artillerie. Hij heeft deze gevraagd aan de Nederlanders in Hirado en aan de Chinezen in Nagasaki. Couckebacker komt aan het verzoek hulp te verlenen tegemoet door het schip De Ryp te zenden. Het schip bestookt het kasteel vanaf de zeezijde. De Nederlanders worden bedankt voor hun hulp nadat de belegerden pijlen hebben afgeschoten in het kampement van de Tokugawa-strijdkrachten, die worden uitgejouwd waarbij zij te horen krijgen dat de samurai beter overweg kunnen met het telraam dan met wapens en dat zij verplicht zijn de hulp van buitenlanders in te roepen om een handvol boeren te onderdrukken. De Hollandse collaboratie was onder de gegeven omstandigheden wellicht onvermijdelijk, maar het doet hun naam in Europa geen goed. Daar worden hatelijke vergelijkingen gemaakt met hun acties tegen hun geloofsgenoten de Hugenoten in La Rochelle in het voorgaande decennium.

Ofschoon de belegerden tot op dat moment bijna altijd succesrijk zijn geweest in wat zij hebben ondernomen, is hun bevoorrading met levensmiddelen en ammunitie van meet af aan nooit overvloedig geweest en begin april bestaat aan beide gebrek. Een desperate uitval in de nacht van 4 op 5 april, met het doel enige magazijnen van de belegeraars in handen te krijgen, mislukt in de duisternis en verwarring, ofschoon de regeringsstrijdkrachten heviger verliezen lijden, als zij onder elkaar blijven vechten nadat de aanvallers zich hebben teruggetrokken. Er komen hoe langer hoe meer deserteurs in de linies van de aanvallers. Van hen leert Matsudaira, wat overigens ook al duidelijk is als men de lichamen bekijkt van de gesneuvelde rebellen, dat de belegerde rebellen al lange tijd slecht gevoed zijn en dat hun kruitpoedermagazijn volledig is uitgeput. Meer toevallig dan volgens een voorbereid plan, vindt er op 12 april een algemene aanval plaats en ofschoon de eerste aanval wordt afgeslagen, heeft de tweede verrassingsaanval, die een paar minuten later wordt ingezet, wel succes en de buitenste van drie verdedigingslinies wordt stormenderhand genomen. Twee dagen van vechten en bloedvergieten zijn nodig om de verdedigers van de bonnomaru of citadel te bereiken. Zij verdedigen zich met ijzeren ketels en kookpotten, bij gebrek aan dodelijker wapens. Alle nog in leven zijnde verdedigers, met inbegrip van vrouwen en kinderen, worden op 15 april gedood, de enige gemelde overlevende is Yamada Emonsaku, een ex-jezuïet dojuku en schilder, die enige jaren eerder zijn geloof heeft vaarwel gezegd en die nu een onwillige deelnemer aan de opstand is. Hij is ontdekt toen hij contact onderhield met de belegeraars en hij is gevangengenomen en in een kerker gegooid in afwachting van executie als het kasteel wordt bestormd.

De aanvallers delen royaal in de verliezen; gedurende de belegering van drie maanden verliezen zij naar schatting 13.000 man. Op het hoogtepunt van de mobilisatie zou het leger uit meer dan 100.000 man hebben bestaan, zodat het percentage gedoden verrassend hoog is, speciaal in het licht van hun numerieke en materiële superioriteit en mede omdat zij gedurende de belegering maar tweemaal een algemene aanval hebben ondernomen.

Het spreekt voor zich dat de Bakufu verrast en verbijsterd is over de armzalige vechtkracht van het leger, dat wordt aangevoerd door een paar honderd rōnin, die al twintig jaren geen wapens in handen hebben gehad. Als zij slechts met de grootste moeite kunnen winnen van opstandige boeren, wat kan er dan worden verwacht als het leger het moet opnemen tegen goed getrainde Spaanse troepen op Luzon. De bugyo van Nagasaki vertelt de Hollanders dat de Japanse expeditie naar Luzon is afgeblazen als resultaat van de ervaring opgedaan met de Shimabara campagne. Terwijl de Bakufu nog vroeg in 1637 verondersteld heeft dat 10.000 man voldoende zou zijn voor de expeditie naar Luzon, is de grote raad een jaar later van oordeel dat waarschijnlijk 100.000 samurai nodig zijn om Manila te veroveren. Manila is namelijk een zwaar gefortificeerde stad die wordt verdedigd door een garnizoen dat uit veteranen bestaat.

De wrede vervolgingen van 1626-1633 heeft de aanhangers van het christendom geheel ondergronds gedreven en na het bloedbad onder de verdedigers van Kasteel Hara, blijft er geen spoor van het christendom aan de oppervlakte. De in het noordoosten van het land getransplanteerde christendom is dezelfde weg gegaan als het diep in het zuidwesten van Japan gewortelde geloof en alle christenen die niet zijn gevangengenomen, zijn dood of van hun geloof afgevallen, of zijn verhuisd naar elders waar zij misschien hun geloof in het geheim praktizeren. In 1640 is er een inquisitie ingesteld voor de ontdekking en onderdrukking van cryptochristenen, aan het hoofd waarvan Inouye Chikugo-no-kami Masashige staat. Hij treedt in de voetsporen van Mizuno en Takenaka en hij gebruikt al zijn vindingrijkheid om afvalligen, liever dan martelaren, te krijgen. Natuurlijk zijn de vervolgers er altijd op uit geweest hun slachtoffers formeel hun geloof te doen afzweren, vooral de missionarissen uit Europa, maar het heeft heel lang geduurd voordat zij enig succes hebben geboekt.

In 1633 alleen al, geven meer dan dertig missionarissen, onder wie padre Julião Nakarura, een van de gezanten naar Rome in 1593, hun leven voor het Geloof, op de brandstapel, aan de galg boven een kuil, of een andere vorm van pijnlijk martelaarschap. Het is nu buitengewoon moeilijk hun uitgedunde rangen te versterken, aangezien de galjoten uit Macau niet langer missionarissen naar Japan brengen uit vrees voor een embargo op hun handel; en degenen die op Chinese jonken uit Manila komen (feitelijk de enig overgebleven weg) worden over het algemeen gevangengenomen zodra zij voet aan wal zetten. Geen van hen, die de taal niet buitengewoon goed beheersen, heeft hoop dat hij een arrestatie lang kan vermijden. Een van de laatsten van hen, de moedige jezuïet en vice-provinciaal Sebastião Viera, wordt in een klein bootje in de haven van Osaka gearresteerd, nadat hij zijn achtervolgers meer dan een jaar te slim af is geweest. Hij maakt de afval van zijn voorganger goed als hij in juni 1634 vastberaden sterft boven de kuil. De laatste overlevende leden van de oorspronkelijke missie schijnen te zijn geweest twee Japanse en een Italiaanse jezuïet en twee franciscanen, die in 1638-1639 in het noordoosten van Japan zijn gearresteerd. De Italiaan Giovanni Battista Porro en een van de Japanse jezuïeten zweren onder martelingen het geloof af, maar de andere Japanner en de monniken hebben alle martelingen die Inouye’s gunstelingen hebben verzonnen triomfantelijk verdragen. Pedro Kasui S.J. sterft boven de kuil en de twee Spaanse franciscanen op de brandstapel, waarbij zij een vastberadenheid hebben getoond die hun beulen in verwarring heeft gebracht, zoals blijkt uit de aan hun martelaarschap gewijde tekst in de Kirishito-ki. Naast de twee franciscaanse martelaren zijn er nog drie anderen, die bij dezelfde gelegenheid ter dood worden gebracht.

Het is mogelijk geweest door zorgvuldige vergelijking van Hollandse en Japanse bronnen het lot na te gaan van de meerderheid van die missionarissen die hebben getracht “het gesloten land” na 1640 binnen te komen. De eerste groep, bekend als de eerste Rubino-groep, gaat op 11 augustus 1642 aan land in Satsuma. De groep bestaat uit vijf Europese jezuïeten en drie inheemse catechisten. Zij worden onmiddellijk gearresteerd en naar Nagasaki gezonden. Daar worden zij aan zware martelingen onderworpen. Europese bronnen zeggen dat zij allen een martelaarsdood sterven, maar een officieel Japans document geeft aan dat twee van de Europeanen hun geloof afzweren, aangezien de een overlijdt in 1665 en de ander in 1690. Het lot van de tweede Rubino-groep, die in 1643 wordt gearresteerd aan de kust van Chikuzen, is beter bekend. Deze groep bestaat uit vier Europese en een Japanse jezuïet en vijf Chinese en Japanse catechisten, dus tien personen in totaal. De hele groep zweert het geloof af na langdurige en zware martelingen, maar een van hen, Alonso de Arroyo, herroept onmiddellijk daarna zijn formele afzwering en sterft kort daarna in de gevangenis, doordat hij nauwelijks eet. De Hollanders zien de vier andere jezuïeten na hun marteling in het huis van Hotta, waar zij “er beklagenswaardig uitzien, hun ogen en wangen erg ingevallen, hun handen zwart en blauw en hun hele uitgeteerde lichaam schandelijk mishandeld door marteling. Ofschoon zij hun geloof herroepen hebben, verklaren zij nu aan de tolken dat zij niet vrijwillig hun geloof hebben herroepen, maar dat de ondraaglijke martelingen waaraan zij zijn onderworpen hen daartoe genoodzaakt hebben.” Het daaropvolgende optreden door leden van de inquisitie vindt plaats in het Portugees, dat een aantal Hollanders verstaat. Zij zijn er getuige van dat de jezuïeten dapper de schimpscheuten van de inquisiteurs pareren.

De Shimabara-opstand luidt de dood in van de 95 jaren oude Portugese handel met Japan. De shogun en zijn adviseurs hebben meer dan eens lang en serieus gedebatteerd niet alleen over de verdrijving van de kooplieden uit Macau, maar ook over een aanval op de “Stad van de Naam van God” in China zelf. Zo ver als het de Bakufu aangaat, is het moeilijk voor een man met de mentaliteit van Iemitsu te geloven dat de sullige boerenbevolking uit zuidwest Kyushu in opstand is gekomen zonder daartoe op een of andere mysterieuze wijze te zijn aangemoedigd door het buitenland. Contact met Manila is al bijna een kwart eeuw eerder verboden en de schepen met rood zegel zijn recentelijk onderdrukt: wat overblijft is het sluiten van de route tussen Macau en Nagasaki, aangezien de Chinezen en Hollanders niet serieus verdacht worden van samen- werking met de rōnin of van de verspreiding van christelijke propaganda.

In het kasteel van Hara zijn, in tegenstelling tot dat van Osaka, waarin bij de overgave in 1615 zeven geestelijken werden aange-troffen, geen paters gevonden, maar het shogunaat denkt nog steeds dat er missionarissen op galjoten Japan worden binnenge-smokkeld. Deze gedachte is onjuist, aangezien de Senado da Cȃmara van Macau (met de steun van de lokale geestelijke hiërarchie) hemel en aarde heeft bewogen om de Japanse autoriteiten van hun onschuld in dit opzicht te overtuigen. Niet alleen hebben zij naar Manila en Goa geschreven om de autoriteiten daar te smeken het reizen van missionarissen naar Japan te verbieden, maar zij hebben ook brieven geschreven naar koning Philips van Spanje en naar paus Urbanus VIII

De beslissing van de roju wordt eerst in 1639 genomen en het wordt de Portugezen in de herfst van 1638 nog toegestaan, zij het onder beperkingen, handel te drijven in Deshima. Te oordelen naar de vrijheid waarmee zij dat jaar geld lenen van Japanse kapitalisten tegen betrekkelijk lage rente (de stad Macau alleen al leent 97.000 taëls) verwachten de lokale Japanners geen verbreking van de relaties in de nabije toekomst. Maar wanneer capitão-mor Vasco Palha de Almeida in 1639 met twee schepen Nagasaki bereikt, ontvangt hij geen toestemming handel te drijven, noch staat de bugyo toe dat er goederen afgeleverd worden ter aflossing van de vorig jaar aangegane leningen. De capitão-mor ontvangt een kopie van een decreet dat op 5 juli 1639 door de roju ondertekend is en waarin staat dat er onmiddellijk een permanente verbreking plaatsvindt van de Macau-Nagasaki handel en wel op basis van de volgende bepalingen:

1) De galeotas worden gebruikt voor het smokkelen van missionarissen, waarmee de antichristelijke wetten getrotseerd worden.

2) De galeotas zijn middelen om voorraden voedsel en dergelijke naar de missionarissen te zenden.

3) De mannen die en het geld dat in de galeotas worden gesmokkeld zijn verantwoordelijk voor het aanstoken van de Shimabara-opstand.

De capitão-mor wordt bevolen met de eerste gunstige wind te vertrekken en het is de opvarenden van de galeotas verboden aan land te komen terwijl de schepen voor anker in de haven liggen te wachten op de noordoostmoesson. De Portugezen worden zowel mondeling als schriftelijk ingelicht dat hun landgenoten Japan dienen te verlaten onder bedreiging met de dood en er wordt verteld dat dit feit officieel in Goa en Macau zal worden afgekondigd.

Groot is de consternatie in Macau als Vasco Palha terugkeert met het fatale nieuws. In weerwil van het onvoor-waardelijke karakter van de Japanse beslissing en de aanwijzingen dat de Bakufu meent wat hij zegt, denken de stadsbestuurders dat zij een laatste poging moeten ondernemen om de shogun van gedachten te doen veranderen. Zij worden in deze hoop aangemoedigd door het feit dat zij zoveel geld in Japan schuldig zijn dat de Japanse regering zou kunnen besluiten uiteindelijk enige handel toe te staan zodat daardoor schulden kunnen worden afbetaald. In Macau realiseert men zich dat dit geen sterk argument is. Er wordt voor de onder-neming een speciaal gezantschap geselecteerd dat bestaat uit vier leidinggevende burgers. Alle deelnemers tot de geringste jonge slaaf van het gezantschap, biechten en gaan ter communie voor zij aan boord gaan, want zij beseffen dat zij niet veel kans hebben levend terug te keren.

Het schip bereikt Nagasaki in juli en de passagiers en bemanning worden direct onder arrest geplaatst in Deshima, hangende de beslissing van de roju op hun verzoek om heropening van de handel, dat de regering naar Yedo heeft gezonden. Het antwoord laat niet lang op zich wachten. Op 1 augustus komen de shogunale gevolmachtigden met het antwoord, samen met evenveel executeurs als personen waaruit het Portugese gezantschap bestaat. De volgende dag worden de Portugezen ontboden in de kamer waar audiënties plaatsvinden en waar zij worden gekleed in hun gala-kleding. De ambtenaar die de zitting voorzit, richt zich met de volgende woorden tot de Portugezen: “Jullie schurken! Het is jullie verboden, onder bedreiging van de doodstraf, ooit naar Japan terug te keren en jullie hebben dit bevel niet gehoorzaamd. Het vorige jaar hadden jullie de doodstraf verdiend, maar is jullie barmhartig jullie levens geschonken. Vandaar hebben jullie deze keer niets anders verdiend dan de meest pijnlijke dood, maar daar jullie gekomen zijn zonder koopmansgoederen en slechts om iets te vragen, zullen jullie een gemakkelijke dood sterven.”

De gezanten en hun gevolg worden dan beetgepakt en gebonden als kalkoenen. Zij die hun geloof verzaken wordt het leven geschonken, maar allen wijzen dit aanbod af. Dertien van de inheemse leden van de bemanning wordt op het laatste moment de doodstraf kwijt-gescholden; zij mogen naar Macau terugkeren om daar het lot van het gezantschap te laten weten. De resterende 61 personen worden op 4 augustus geëxecuteerd op de Martelaarsberg, waar zij allen dapper sterven. De overlevenden zijn getuige van de executie, evenals van de verbranding van het schip en de lading. De gelukkige dertien moeten een paar weken later aan boord gaan van een idioot klein vaartuig en hun wordt een edict gegeven dat geformuleerd is in meer expliciete bewoordingen dan dat van 1639. In dit geschrift worden de Macaunezen gewaarschuwd dat zelfs wanneer “Koning Felipe zelf, of zelfs de God van de christenen, of de grote Boeddha dit verbod overtreedt, zij daarvoor zullen betalen met hun hoofden.”

Halsstarrigheid is een kwaliteit die de Portugezen eigen is sedert zij hun nationale carrière van “verovering, zeevaart en handel” twee en een kwart eeuw eerder zijn gestart, noch zijn de Macaunezen minder vasthoudend dan hun voorvaderen. Een onmiddellijke reactie is onmogelijk, gelet op de kritieke situatie van de kolonie, maar niet lang na Portugals succesrijke rebellie tegen Spanje en het uitroepen van de hertog van Braganza tot koning João IV van Portugal in december 1640, wordt het project van de heropening van de betrekkingen met Japan bediscussieerd in Goa en Lissabon. Uiteindelijk wordt besloten een behoorlijk geaccrediteerde Europese ambassadeur naar Japan te zenden “van koning naar koning” (voorgaande gezanten zijn immer gezonden door de onderkoningen van India of Mexico). De stuwende kracht achter dit brutale voorstel is de jezuïet Francisco António Cardim, procurator van de provincie Japan en ex-missionaris in Indo-China, samen met de avontuurlijke António Fialho Ferreira, een van de leidende (en meest onpopulaire) mannen in Macau. Koning João IV wordt bewogen twee koninklijke galeões en de benodigde geldmiddelen bijeen te brengen voor een doldwaze onderneming, namelijk het zenden van een ambassade naar de andere kant van de wereld en dat in een tijd waarin iedere man, schip en rode cent nodig is thuis of in Brazilië om te voorkomen dat zijn wankele troon bezwijkt onder de Spaanse landstrijdkrachten of de Nederlandse zeemacht Er kan geen duidelijker bewijs worden gegeven dat de handel met Japan nog steeds beschouwd wordt als een El Dorado.

De eerste ambassadeur naar Japan is een oudere onbemiddelde fidalgo, genaamd Gonçalo de Siqueira de Souza, die al veel diensten heeft verricht in het Oosten, van de Filippijnen tot in de Perzische Golf. Na een gunstige start, wordt zijn reis een reeks ongelukken en hij komt in mei 1645 slechts met een galeão in Macau aan. Ofschoon de Senado da Cȃmara van Macau heeft gevraagd een ambassadeur naar Japan te zenden nadat hij heeft gehoord van de troonsbestijging van koning João, wil hij daaraan de voorwaarde verbinden dat de gezant wordt gemachtigd de Bakufu te beloven dat het missionarissen onder geen omstandigheid is toegestaan naar Japan te reizen zo lang de anti-christelijke strafwet van kracht is. Ongelukkigerwijze verbieden Siqueira’s in Lissabon opgestelde instructies hem dit punt aan te roeren. De Senado da Cȃmara is van oordeel dat het onder deze omstandigheden zenden van een enkel galjoen naar Nagasaki betekent het vragen om een herhaling van de tragedie van 1640.

De ambassadeur ziet de kracht van dit argument in, maar omdat hij een koppige oude heer is met een groot plichtsbesef, zeilt hij aan het eind van het jaar naar Goa om te overleggen met de onderkoning. Gonçalo de Siqueira verneemt dat er zeer recent een wapenstilstand van tien jaren met de Nederlanders is gesloten. Het is vice-rei Dom Filippe Mascarenhas daarom mogelijk Gonçalo de Siqueira te voorzien van een tweede en sterker galeão, de São João Baptista en ook van contant geld. Van nog groter belang is dat in april 1646 een verzameling hoge geestelijken in Goa vergadert en dat deze met meerderheid van stemmen de suggestie van de Senado da Cȃmara van Macau steunen tegen het compromisloze standpunt van de kroon. Gonçalo de Siqueira keert nu met twee schepen terug naar Macau, nadat hij eerst bij de Ryukyu Eilanden is terechtgekomen. Tenslotte bereikt hij in juli 1647 Nagasaki.

De Japanners, die een paar jaren eerder door de Nederlanders zijn ingelicht over de bedoeling van de Portugezen, zijn desondanks zeer verrast wanneer zij de galeões ten slotte zien. Maar zij durven de twee goed bewapende schepen niet te naderen, gelet op de drastische bestraffing die de ongelukkige gezanten uit Macau in 1639 hebben ondergaan. De Japanners trachten de Portugezen te bewegen hun wapens en ammunitie over te dragen, maar dezen gaan daarop niet in. Daarop worden de galjoenen in de haven geblokkeerd door een solide pontonbrug, die is neergelegd in de nacht van 14 op 15 augustus. In afwachting van een beslissing op het Portugese verzoek aan het hof van Yedo, worden meer dan 50.000 manschappen en 2.000 boten van verschillende soort, afkomstig van verschillende naburige lenen, opzichtig geconcentreerd in Nagasaki met het openlijke doel een herhaling van de vernietiging van André Pessoa’s kraak in 1610 op te voeren. Als het rapport van de op Deshima wonende1 Hollandse factor kan worden geloofd, voelt de lokale samurai niets voor het door velen verwachte gevecht. Ondanks al het uiterlijke vertoon van strijdlust geven veel samurai openlijk te kennen dat zij graag zouden zien dat het de Portugezen zou worden toegestaan ongemolesteerd te vertrekken.

Tegen het einde van augustus, wordt uit Yedo het antwoord, in de vorm van een decreet ondertekend door alle leden van de grote raad, van de shogun ontvangen. Het decreet herhaalt de stereotiepe bewering dat de missionarissen de voorhoede vormen van wereldlijke veroveraars, waarmee het standpunt van afvallige padres, die deze gedachtegang ondersteunen, wordt aangehaald. Voorts wordt erop gewezen dat de geloofsbrieven van de ambassadeur geen specifieke belofte bevatten dat het christendom nooit meer door de Portugezen in Japan zal worden gepropageerd en dat alleen deze omissie de shogun belet te overwegen hem te ontvangen. Slechts het feit dat Gonçalo de Siqueira de haven was binnengevaren in goed vertrouwen en de mededeling van de verandering van het regime in Portugal, redden hem van het lot van de Macaunese gezanten. De blokkade wordt bijgevolg opgeheven en de galjoenen wordt op 4 september toegestaan te vertrekken.

Als het Japanse antwoord tenslotte Lissabon bereikt in de São João Baptista drie jaren later, zwicht koning João IV met tegenzin, zoals hij vervolgens ook moet zwichten voor Olivier Cromwells verzoek tolerant te zijn tegenover de Engelse protestanten in Portugal. In 1651 wordt er in de koninklijke kanselarij een brief opgesteld waarin de meest expliciete verzekering wordt gegeven dat het missionarissen niet zal worden toegestaan in Portugese schepen of met Portugese oogluikende toestemming naar Japan te vertrekken. De brief wordt doorgezonden aan de onderkoning in Goa om deze door te geleiden naar Japan, als zich daartoe ooit de gelegenheid zal voordoen, maar het is nu te laat. Als Gonçalo de Siqueira is staat was geweest een geschreven in plaats van een mondelinge verzekering te geven, dan zou het mogelijk, hoewel niet erg waarschijnlijk, zijn geweest dat dit de shogun zou hebben bewogen de sokoku-politiek enigszins te matigen, aangezien een paar leden van de grote raad meer liberale inzichten hebben. Maar de ontdek-king van een grote samenzwering van rōnin en honderden crypto-christenen in Kyushu gedurende de jaren 1657-1658, bezorgt de Bakufu een enorme schrik, die de regering bij haar harde beslissing doet blijven.

De Portugezen doen in 1685 een laatste poging als dertien schipbreukelingen van een jonk uit Isé, die door een tyfoon naar Macau is gedreven, in een Macaunees schip terugzenden naar Nagasaki. Bij deze gelegenheid worden de Portugezen bedankt voor hun moeite, maar gewaarschuwd dat de antichristelijke edicten nog steeds van kracht zijn en dat zij niet moeten proberen het experiment te herhalen. Noch moeten zij het wagen dat te doen, want zij dienen zich te realiseren dat Japan niet langer de handel met Macau, zoals deze een eeuw eerder heeft bestaan, nodig heeft. De nationale productie van zijde en textiel stijgt snel onder de stimulans van de voorspoedige periode van Genroku (1688-1704). De handel met China heeft, met de val van de Ming-dynastie en het aan de macht komen van de Manchu’s (1644), voor het eerst sinds eeuwen, plaats op officiële basis. Een jaarlijks gemiddelde van vijftig Chinese jonken en vier of vijf Hollandse schepen uit Batavia voorzien de haven van Nagasaki van alle buitenlandse goederen die het keizerrijk nodig heeft. Het hoofdstuk van de Zuidelijke Barbaren in de Japanse geschiedenis is gesloten.

1 De Hollanders zijn in 1641 van Hirado naar Deshima verhuisd.

Bijlage: De missie van de jezuïeten in China