Categorieën
Portugees kolonialisme

Een nieuw centrum voor Sino-Portugese handel. De opkomst en bloei van Macau

Deel 20 Index

Hoofdstuk 1

De opkomst en bloei van Macau

1.1 Een nieuw centrum voor Sino-Portugese handel

Geschreven door Arnold van Wickeren

Macau is door zijn gunstige ligging, zijn heilzame klimaat, zijn schilderachtige landschap en meer nog nu het gaat worden bewoont door een ondernemende bevolking zeer geschikt om snel uit te groeien tot een positie van een Sino-Portugees handelscentrum. Naast de genoemde factoren is er nog een zeer belangrijke die aanvankelijk aan de aandacht van veel geleerden was ontsnapt. Dat is dat de Chinese wet Chinese onderdanen onder bedreiging van de doodstraf verbiedt naar het buitenland te zeilen. Zij mogen wel als zij een officiële licentie bezitten, handeldrijven langs de Chinese kust. Het wettelijk verbod weerhoudt Chinese onderdanen ervan met de Portugezen te wedijveren; deze laatsten monopoliseren in Kwangtung de Chinese buitenlandse handel. Het is handelaren uit andere landen geenszins verboden in China handel te drijven, maar aangezien de Lusitaniërs de zeeroutes in Oost-Azië en dan vooral de route tussen Macau en Japan beheersen, zijn zij hun concurrenten de baas. De herhaalde afkondiging van de wet die Chinezen verbiedt met Chinese handelswaar naar het buitenland te zeilen, met het oogmerk de piraterij te bestrijden, is telkens weer een klap voor de Chinese buitenlandse handel. Deze komt in handen van buitenlanders, terwijl de strenge toepassing van de wet door mandarijnen vreedzame kustbewoners ervan weerhoudt handel te drijven, terwijl kwaadwillige elementen langs de gehele onbewaakte kust naar zee kunnen ontsnappen.

Het verbod met handelswaar naar het buitenland te zeilen geldt niet voor de bewoners van Fukien. Chinese handelaren uit deze provincie onderhouden een levendige handel met Manila, Patani en vele andere plaatsen en met Japan. Deze handel is zo belangrijk dat tijdens de regering van keizer Wan-li (1573-1619) een officiële markt wordt geopend in Yüeh-kang in de prefecture van Changchow.

De belasting die deze markt opbrengt bedraagt meer dan 20.000 taëls per jaar. Dit bedrag is bestemd voor het provinciale leger. Het feit dat de Fukienezen wel in het buitenland mogen handeldrijven is te danken aan de met een zege bekroonde strijd tegen onderkoning Chu Huan1. Geen van diens opvolgers waagt het op te nemen tegen de machtige bourgeoisie. De vrijheid van handel maakt de havensteden van Fukien zeer welvarend. De bewoners van Fukien zijn niet alleen bekwame handelaren, maar ook goede kolonisten. Als de druk van de bevolking te groot wordt, vestigen zich steeds meer Fukienezen in de Filippijnen, op Java en Sumatra en in andere delen het latere Indonesië.

De snelle opkomst van Macau is daaraan te danken dat de Chinezen de handel met het buitenland weren uit Canton en het Chinese handelaren verboden is naar het buitenland te reizen. De Chinese autoriteiten zijn verbaasd over de snelle groei en bloei van Macau, dat spoedig Canton overtreft. Zij weten niet goed raad met deze vreemdelingen; er zijn tijden dat zij zeer genereus worden behandeld en waarin zij gunsten genieten, terwijl zij in andere tijden aan de grootste beperkingen worden onderworpen. In 1557 vestigen de eerste Portugezen zich permanent in Macau en drie jaren later krijgt de plaats een voorlopig bestuur, dat bestaat uit een Capitão da Terra, een Ouvidor, de belangrijkste vertegenwoordiger van de Kroon in Macau, en een bisschop. De Capitão-mor da Viagem da China e do Japão van de koninklijke vloot die periodiek Macau aandoet op weg naar of van Japan krijgt ook een aandeel in het bestuur. In 1582 zal het voorlopige bestuur worden vervangen door een bestuur dat is gebaseerd op verkiezingen. Stemgerechtigd zijn gehuwde Portugese mannen die zich in Macau gevestigd hebben. Het resultaat van de verkiezing moet worden bevestigd door de capitão-geral in Goa. Naast enige opperofficieren zijn er twee Juizes, drie Vereadores, en een Procurador. De Juizes, de Vereadores en de Procurador hebben zitting in de Senado da Câmara, maar de Provedor-mor da fazenda heeft daarin geen zitting. De Juizes voeren de opdrachten van de Senado da Câmara uit als deze in overeenstemming zijn met de wetten en regels; zij beslissen ook over burgerlijke en strafzaken. Van hun beslissingen staat beroep open bij de hoogste rechter van Macau of bij de Mesa de Relação in Goa. De Procurador onderhoudt de contacten met de autoriteiten van Hsiang-shan (Xiangshan), het district waarin Macau ligt. De relatie tussen de Chinese regering in Peking (Beijing) en de jonge kolonie van vreemdelingen is lange tijd onzeker. De Portugese missie die in 1565 tribuut wil brengen aan de Zoon des Hemels wordt niet ontvangen. Als de snelle groei van Macau doorzet bouwen de Chinezen in 1574 op de isthmus die Macau met het vasteland verbindt een muur met daarin een poort. De poort wordt bewaakt door een afdeling soldaten, die alleen bewoners van Maucau doorlaten die over een officiële Chinese pas beschikken.

In 1582 worden de capitão, de ouvidor en de bisschop van Macau door de nieuwe onderkoning van de provincies Canton en Kwang-se (Guangxi) uitgenodigd om hem te komen uitleggen dat zij het recht bezitten de kolonie te regeren. Als dit niet leidt tot bevredigende antwoorden wordt een delegatie naar de onderkoning gezonden. De delegatie bestaat uit Matthias Penella, een Juize, een oude en ervaren man die zeer goede betrekkingen met de mandarijnen onderhoudt, Michele Ruggieri, een Italiaanse jezuïet, die waarschijnlijk wordt vergezeld door een confrater. Het drietal reist naar Chao-ch’ing-fu (Zhaoqing), waar de onderkoning op dat moment verblijft. De delegatie heeft schitterende giften meegebracht, zoals fluwelen stoffen, spiegels, zijden kleding, kristal en enige in Europa vervaardigde goederen, alles bijeen ter waarde van 4.000 cruzados. De geschenken vallen zozeer in de smaak van de onderkoning dat deze verklaart dat “de vreemdelingen onder de wetten van het keizerrijk vallen en dat zij in Macau mogen blijven wonen”. Met deze woorden heeft Macau de status van een Chinese vazalstad gekregen, waarmee een einde is gekomen aan de onduidelijke status van de stad.

1 Zie § 3.2 van deel XII

1.2 De commerciële bloeitijd van Macau

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Inleiding. De opkomst en bloei van Macau

Deel 20 Index

Hoofdstuk 1

De opkomst en bloei van Macau

1.0 Inleiding

Geschreven door Arnold van Wickeren

In eerdere delen van dit boek is al enige keren aandacht geschonken aan de relatie tussen het Chinese keizerrijk en de Portugese veroveraars. In § 7.8 van deel VI zijn de eerste handelscontacten tussen de Portugezen en de Chinezen besproken en is melding gemaakt van de verstoorde relatie tussen beide handelspartners; ook is verhaald over de reis van ambassadeur Tomé Pires naar het keizerlijke hof in Beijing, die eindigt met zijn arrestatie en met zijn overlijden in gevangenschap. In § 3.1 van deel X wordt de niet-officiële handel tussen Portugezen en Chinezen in de jaren 1522-1538 behandeld. Tenslotte is hoofdstuk 3 van deel XII in zijn geheel gewijd aan de handelsrelatie (van Portugal) met China. De inleiding bestaat uit een bespreking van de tochten van de ‘Grote Vloot’ naar de Indische Oceaan in de jaren 1403-1433 meestal onder bevel van admiraal Cheng Ho en uit een resumé van de verstoorde handelsrelatie gedurende het tijdvak 1515-1538. In § 3.1 wordt aandacht gegeven aan de verstoorde betrekkingen in de periode 1538-1546. In deze paragraaf zijn met vele aan Fernão Mendes Pinto ontleende verhalen opgenomen. In § 3.2 wordt verteld op welke wijze onderkoning Chu Huan tegen de Portugese smokkelaars optreedt en § 3.3 is gewijd aan de opkomst van Macau.

Macau bestaat uit een klein, bijna volledig bebouwd, schiereiland en twee eilanden. Het ene, Taipa, is iets kleiner, het andere, Coloano, iets groter dan het schiereiland. De naam Macau is afgeleid van A-ma-o of A-ma-ngao, dat wil zeggen Baai van Ama (godin van zeelieden). De pittoreske tempel gewijd aan deze godin bij de ingang van de binnenhaven is het oudste gebouw van Macau en het is waarschijnlijk weinig veranderd sedert Fernão Mendes Pinto1 en zijn landgenoten het gebouw in 1555 voor het eerst zagen.

De godin Ma of Ama zou een van de openbaringen zijn van Kwan Yin, de godin van de barmhartigheid, het populaire boeddhistische equivalent van Onze Lieve Vrouw. Boxer merkt op dat het misschien niet ongepast zou zijn geweest dat de Chinese godin van barmhartigheid vervangen zou zijn door haar opvolgster, de meelevende christelijke Koningin des Hemels. De eerste Portugese kolonisten noemen hun nieuwe woonplaats Povoação do Nome de Deos na China. In plaats van povoação (vestigingsplaats) spreekt men soms van Porto do Nome de Deos of Porto de Amacao en zelfs van Porto da China. In 1586, als Macau zal zijn uitgegroeid tot een Cidade zal de naam formeel gewijzigd worden in Cidade do Nome de Deos na China. De Portugezen beschikken bij Macau niet over landerijen die; in cultuur gebracht kunnen worden. Ze zijn daarom voor de aanvoer van levensmiddelen volledig afhankelijk van de medewerking van de provinciale autoriteiten van de omringende Chinese provincie Kwangtung. De Chinezen zouden de Portugezen op elk moment kunnen dwingen te vertrekken.

In 1563 wonen er al 900 volwassen Portugezen in Macau, naast enige duizenden mensen afkomstig uit Malakka, Indië en Afrika, van wie het overgrote deel uit dienaren en slaven bestaat en een minderheid handelaar is. Aanvankelijk zijn de vrouwen met wie de Portugezen leven Japanse, Maleise, Indonesische en Indische vrouwen en velen van hen zijn slaven. Nadat zich in de jaren zestig veel Chinezen in Macau vestigen, huwen Portugese mannen meer en meer Chinese vrouwen; vaak hebben zij slechts de status van concubine of leerling dienstmeisje (mui-tsai). In het begin van de jaren zestig van de zestiende eeuw benoemt het stadsbestuur van Macau Diogo Pereira tot ambassadeur naar Beijing om de keizer van het Hemelse Rijk verlof te vragen missionarissen naar China te zenden. Hij ontmoet evenwel moeilijkheden van de zijde van de Chinese autoriteiten en uit vrees dat zij de onschendbaarheid van zijn ambt niet zullen respecteren, zoals de ongelukkige Tomé Pires is overkomen, geeft Diogo Pereira zijn ambassade op door in Macau te blijven. Overigens is het hof in Lissabon zeer misnoegd over de informele benoeming van de ambassadeur naar de keizer van China.

De commerciële vooruitzichten voor de Portugezen in Macau zijn bijzonder rooskleurig. Er is bijna geen handelsverkeer tussen China en Japan, terwijl er in Japan grote vraag is naar Chinese zijde en in China naar Japans zilver. Het vrijwel ontbreken van handel tussen beide landen is een gevolg van het optreden van Japanse piraten, die in toenemende mate de Chinese kust, vooral die van Fukien, bedreigen. Dit is waarschijnlijk al vele jaren het geval; in de periode 1549-1561 is deze zogenaamde Wako-crisis op haar hoogtepunt, maar rond 1480 heeft de Ming-keizer de handel tussen China en Japan al formeel verboden. Er is alleen sprake van enige smokkelhandel tussen beide landen, want er zijn maar weinig Japanse handelsschepen die de reis naar China wagen, omdat de Chinese kustprovincies voortdurend worden bedreigd door de angstaanjagende overvallen door niets en niemand ontziende Wako-piraten.. De Portugezen verkrijgen hierdoor tijdelijk vrijwel het monopolie op de Sino-Japanse handel. De eerste jaren na de ontdekking van Japan in 1542 is de handel met China en Japan voor iedereen open, maar vanaf 1550 wordt de handel op monopolistische basis gestoeld, in overeenstemming met de economische en politieke ideeën in die tijd. Het recht handel te drijven in de Chinese Zee is voorbehouden aan de Capitão-mor da Viagem da China e do Japão. Deze autoriteit wordt jaarlijks aangewezen door de koning van Portugal of door diens plaatsvervanger in Goa. De zeer lucratieve post is een beloning voor een fidalgo die zich heeft onderscheiden. Erg bijzonder is dat niet, want de handel met de Molukken, Bengalen, Pegu, Moçambique en andere plaatsen zijn eveneens gestoeld op een koninklijk monopolie, waarvan een fidalgo, die ’s konings gunst geniet, enige tijd de vruchten mag plukken.2 Als de begunstigde niet zelf in staat is de reis naar het Verre Oosten te ondernemen, kan hij zijn privilege verkopen aan een ander, die de reis met dezelfde voorrechten onderneemt. De Capitão-mor da Viagem da China e do Japão is gedurende zijn reis de erkende bevelhebber van de Portugese schepen en posten tussen Malakka en Japan en hij is ook de officiële gesprekspartner met de Chinese en Japanse autoriteiten. De haven van vertrek is gewoonlijk Goa (een enkele keer Jacatra) en de enige aanloophaven tijdens de reis is Malakka. De Capitão-mor da Viagem dient zelf zijn schip uit te rusten, maar soms kan hij het schip waarmee de jaarlijkse reis naar Japan wordt ondernomen van de koning huren, mits op voorwaarde van voldoende zekerheidsstelling.

De Portugezen verwerven in China ruwe en bewerkte Chinese zijde, waarnaar in Japan veel vraag bestaat en dat verreweg het belangrijkste exportartikel van China naar Japan is. Zij geven daarvoor Japans zilver, naar welk artikel in China veel vraag bestaat. Andere Chinese exportproducten zijn goud, muskus, koper en porselein. De Portugezen zijn in de zestiende eeuw de enige aanbieders van Europese goederen in Japan en zij exporteren ook kleding en stoffen naar dat land.

1 Er is een brief van Pinto bewaard gebleven die hij geschreven heeft vanuit Macau; hij schrijft daar in november 1555, te zijn aangekomen, tezamen met de jezuïet Belchior Nunes Barreto.

2 Zie in dit verband deel XI, pag. 158, voor de privileges die kapiteins van de naus da carga in Pulicat in 1548 genieten.

1.1 Een nieuw centrum voor Sino-Portugese handel

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme Spaanse kolonialisme

Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee. DEEL 20

Geschreven door Arnold van Wickeren

Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee. DEEL 20

De opkomst en bloei van Macau; de komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten; de achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel; de Christelijke eeuw in Japan (1549-1650) en de missie van de jezuïeten in China

INDEX

Verantwoording

Glossarium

Hoofdstuk 1 De opkomst en bloei van Macau

1.0 Inleiding

1.1 Een nieuw centrum voor Sino-Portugese handel

1.2 De commerciële bloeitijd van Macau

Hoofdstuk 2 De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

2.0 De Spanjaarden

2.1 Het lot van de Madre de Deus

2.2 De Hollandse uitdaging

2.3 Toenemende Chinese achterdocht

2.4 Japanse afkeer en wantrouwen

2.5 De nieuwe politiek van de Chinezen

2.6 Vergeefse Hollandse pogingen zich meester te maken van Macau en van het monopolie van de handel met China

Hoofdstuk 3 Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

3.0 Slecht bestuur en interne verdeeldheid

3.1 Het verlies van de handelsprivileges in Canton

3.2 Meedogenloze Hollandse en Engelse agressie

3.3 Het verlies van de handel met Japan

3.4 De val van Malakka en de verbreking van de commerciële betrekkingen met Manila

3.5 Macau vanaf het dieptepunt tot circa 1700

Hoofdstuk 4 De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

4.0 Inleiding

4.1 Christendom en Kurofune (zwarte schepen)

4.2 Jezuïeten, bedelorden en Toyotomi Hideyosh

4.3 De Nossa Senhora da Graça

4.4 De komst van de Hollanders en Engelsen naar Japan

4.5 De vervolging van de christenen

4.6 Het gesloten land

Bijlage: De missie van de jezuïeten in China

Verantwoording

Bij het schrijven van mijn door Hogeschool Alkmaar in 1994 uitgebrachte boek ‘Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee (ISBN 90-802098-1-3)’ moesten veel zaken onbesproken blijven, om het eendelige werk niet veel te omvangrijk te maken.

Onvrede over deze beperking en het beschikken over veel meer vrije tijd dan toen ik nog werkte, zijn de redenen geweest mijn eerste boek uit te werken in afzonderlijke delen. Dat deze uitwerking geschiedt mede aan de hand van veel niet eerder geraadpleegde literatuur spreekt voor zich.

In september 1996 is deel I verschenen en in de herfst van 2009 is deel XX gereed. Uit hoeveel delen van circa 250 pagina’s het totale werk zal bestaan laat zich thans nog niet schatten; ik hoop dat het mij gegeven zal zijn nog vele delen te schrijven.

Deze verschijnen in een beperkte oplage en zijn bestemd voor universiteits- en andere openbare bibliotheken in Nederland en Vlaanderen, alsmede voor belangstellenden uit eigen kring. Met het uitbrengen van de delen staat mij geen commercieel doel voor ogen. Daarom is de uitvoering zo goedkoop mogelijk gehouden.

In oktober 2006 leek een publieksuitgave van de tot dan toe uitgebrachte en de nog te schrijven delen onverwachts binnen handbereik. Nadat ik ervaren had dat een commerciële uitgave van mijn werk onaanvaardbare concessies van mij zouden vergen, heb ik daarvan afgezien en ben op de oude voet voortgegaan.

Wat mij in de geschiedenis van Portugal van jongs af aan vooral fascineert zijn de voortrekkersrol die het land heeft gespeeld in de ontdekking van de wereld en ’s lands maritieme expansie. Mijn boek gaat daarom voornamelijk over de verrichtingen van de Portugezen overzee in drie continenten.

Het gaat dan om zaken als: de wereldwijde maritieme expansie in de vijftiende en in de eerste helft van de zestiende eeuw; de eerste tekenen van verval van de Portugese positie in Azië in de tweede helft van de zestiende eeuw en de vrijwel volledige teloorgang daarvan, mede door toedoen van de VOC, in de zeventiende eeuw; de strijd tegen de WIC om Brazilië en de Portugese gebieden in West-Afrika in de zeventiende eeuw; de bloei en het verlies van Brazilië in de achttiende, respectievelijk de negentiende eeuw; de uitbouw van het koloniale rijk in Afrika naar de binnenlanden aan het einde van de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw en het einde van de imperiale droom aan het begin van het laatste kwart van de vorige eeuw. Deze en soortgelijke zaken komen uitvoerig in dit werk aan de orde, terwijl de bespreking van de ontwikkelingen in Portugal zelf de noodzakelijke achtergrondinformatie geeft, waaruit het optreden overzee kan worden begrepen.

Bij het schrijven van elkaar opvolgende delen, is het soms gewenst zaken in te leiden met al dan niet samengevatte teksten uit voorgaande delen, waardoor enige overlap ontstaat. Er is temeer sprake van overlap als, zoals in mijn geval, het aantal deeltjes groot is, omdat de beschouwde periode soms maar enige decennia omvat. Daarom heb ik besloten te beginnen met deeltje XIII de te behandelen periode aanzienlijk te vergroten. Deel XIII en een aantal volgende delen omvatten dan ook de regeringsperioden van koningen Sebastião (1557-1578), kardinaal Henrique (1578-1580) en de Spaanse Habsburgers (1580-1640)

In de ‘Verantwoording’ van voorgaande delen is in zeer korte vorm vermeld wat de inhoud is van het betreffende deel en van voorafgaande delen. Deze methodiek leidt ertoe dat de verantwoording bij elk nieuw deel qua omvang toeneemt. Bij deel XV en volgende delen volsta ik ermee te zeggen dat in de delen I t/m XII wordt besproken de periode vanaf de prehistorie tot aan het overlijden van Dom João III in 1557, dat in deel XIII de gebeurtenissen aan de orde komen die uiteindelijk in 1580 hebben geleid tot de personele unie van de Spaanse en de Portugese troon en het zestigjarige bestuur van de Spaanse Habsburgers over Portugal en zijn overzeese imperium. Deel XIII verhaalt voorts Sebastião’s rampspoed in Marokko, de ontwikkelingen van de Atlantische eilanden en in West-Afrika tijdens de periode 1560 tot1640, waarin de strijd om en het verlies van het Fortaleza de São Jorge da Mina centraal staat. Deel XIV gaat over de bemoeienissen van de Portugezen met Angola en Kongo in hetzelfde tijdvak en over de Portugezen aan de Swahilikust van 1560-1600. Deel XV behandelt de ontwikkelingen in en rond de Estado da India onder de capitães-gerais Dom Constantino de Bragança t/m Dom Francisco da Gama (1558-1600). Idealiter zou in deel XVI besproken zijn de geschiedenis van de Estado da India vanaf het begin van de zeventiende eeuw tot aan het herwinnen van de Portugese onafhankelijkheid in 1640. Gelet op de verhalende vorm waarin de materie wordt behandeld, met specifieke aandacht voor curieuze details aan de ene kant en de nog immer toenemende omvang van de geraadpleegde literatuur aan de andere kant, is dit een onmogelijke opgave gebleken. In deel XVI worden de ontwikkelingen in de Estado da India besproken tot aan de komst van Hollanders en Engelsen naar Azië, wat uiteindelijk de teloorgang van Portugals positie in dat werelddeel zal inluiden. Het derde, tevens laatste, hoofdstuk is gewijd aan de Portugezen aan de Tamilkust in de periode 1560-1680. In dit deel zijn buiten beschouwing gebleven het Portugese optreden elders in Azië, zoals op Ceylon, aan de Golf van Bengalen, in Birma, Siam, Achter-Indië, Malakka, de Molukken en de Banda-eilanden, Solor en Timor, in China (Macau) en Japan en tenslotte aan de Swahilikust, die aanvankelijk ook tot de Estado da India gerekend werd. In deel XVII wordt de bespreking van de Estado da India voortgezet met de rampzalige periode 1623-1640 (hoofdstuk 1), hoofdstuk 2 gaat over de Portugezen in Bengalen en in het derde en laatste hoofdstuk wordt aandacht geschonken aan de Portugezen, Spanjaarden en Hollanders in Siam en Achter-Indië. Deel XVIII is geheel gewijd aan de niet aflatende oorlogen in Ceylon tijdens de Habsburgers; deel XIX behandelt Portugees Malakka, de Molukken en de Kleine Soenda eilanden in dezelfde periode; het onderhavige deel XX ten slotte is gewijd aan de geschiedenis van Macau en aan de handel in vooral Chinese zijde van Macaunese kooplieden in Japan, aan de pogingen Japan te kerstenen en aan de onbarmhartige vervolging van de missionarissen en hun bekeerlingen. Deel XX wordt besloten met de missie van de jezuïeten in China.

Bij het schrijven van dit werk sta ik als een dwerg op de schouders van reuzen. Dezen hebben de oorspronkelijke bronnen ontcijferd en daaruit de soms tegenstrijdige gegevens geschift, geordend, geduid en van annotaties voorzien. Ik heb mij slechts tot taak gesteld uit de veelheid van boeken de meest bruikbare te kiezen. Naarmate ik al doende meer inzicht verwerf in de zeer uitgebreide bibliografie van de Portugese aanwezigheid overzee, wordt het kiezen uit de immer aanzwellende stroom studies, moeilijker. Aan de ene kant is de verleiding groot zoveel mogelijk gebruik te maken van literatuur waarin aandacht wordt geschonken aan de heldenmoed, lotgevallen en euveldaden van individuele personen, omdat deze kleur geeft aan de historie. Maar aan de andere kant leidt te grote aandacht voor details ertoe dat ik het werk waaraan ik vele jaren geleden ben begonnen, niet zal kunnen voltooien. Ik moet dus schipperen en zal gedetailleerde beschrijvingen moeten afwisselen met stukken die een globaal overzicht verschaffen. Bij de keuze van te raadplegen literatuur staat Dr. B. N. Teensma mij met raad en daad terzijde; ook heeft hij mij een aantal boeken van zijn hand geschonken en mij gestimuleerd op de ingeslagen weg voort te gaan. Tenslotte heeft hij een lovend voorwoord bij deel XIII verzorgd. Voor dit alles zeg ik hem oprecht dank. Mijn erkentelijkheid gaat ook uit naar Prof. Dr. Leonard Blussé voor zijn bemoedigende reacties op de eerder verschenen delen, voor zijn voorwoord bij deel XIX en voor de werken die ik van hem heb mogen ontvangen. Van Dr. Ir. Ernst van Veen en Dr. Arend de Roever ontving ik hun dissertaties. Beiden zeg ik oprecht dank voor de waardevolle aanwinsten van mijn boekenlijst. Voorts gaat mijn dank uit naar Arie Pos, die van meet af aan belangstelling voor mijn werk heeft getoond en die het voorwoord van deel XVII heeft verzorgd Sedertdien loopt hij alle delen voor publicatie zorgvuldig na op type- en taalfouten. Daarnaast heeft hij nog enige waardevolle correcties voorgesteld. Voor dit alles ben ik hem zeer dankbaar. Ook vermeld ik met genoegen de voortreffelijke website Dutch-Portuguese colonial history https://www.colonialvoyage.com/ van Marco Ramerini. Deze site met zijn vele links vormt voor mij een bron van inspiratie en een uitstekende checklist voor zowel data als relevante literatuur. Marco Ramerini heeft mij ook voorzien van literatuuradviezen; heeft mij geattendeerd op relevante websites, zaken voor mij opgezocht en literatuur met mij uitgewisseld. Hij is thans doende al mijn delen op zijn website te zetten. Voor zijn vele blijken van vriendschap ben ik hem zeer dankbaar. Naast de website van Ramerini neemt het aantal bruikbare websites voortdurend toe. Vooral de Wikipedia, the free encyclopedia, blijkt hoe langer hoe meer een waardevolle bron van kennis te zijn.

Hierna volgt een opsomming van de bij het schrijven van dit deel vooral geraadpleegde literatuur; daarbij zijn de werken waaraan ik het meest heb gehad, vet vermeld. In het laatste deel van dit werk zal een volledige literatuurlijst worden opgenomen.

Voor deel XX in zijn geheel zijn de volgende algemene handboeken geraadpleegd:

Leonard Blussé & Jaap de Moor: Nederlanders Overzee; de eerste vijftig jaar 1600-1650, Franeker, 1983;

Charles Ralf Boxer: The Portuguese Seaborne Empire 1415-1825, London, 1969;

Charles Ralf Boxer: The Dutch Seaborne Empire 1600-1800, London, 1965;

H.V. Livermore: A New History of Portugal, Cambridge U.K., 1966;

A.H. de Oliveira Marques: History of Portugal, Volume I & II, New York, 1976;

José Hermano Saraiva: História concisa de Portugal; Lisboa, 1979;

Ernst van Veen: Decay or Defeat? An inquiry into the Portuguese decline in Asia 1580-1645, Research School of Asian, African and Amerindian Studies Universiteit Leiden, The Netherlands, 2000;

VOC-Internet sites

Arnold van Wickeren: voorgaande delen van dit werk.

Naast deze boeken is voor het schrijven van deel XX gebruikgemaakt

van een aantal specifieke werken.

Alden, Dauril: The Making of an Enterprise; The Society of Jezus in Portugal, Its Empire, and Beyond, 1540-1750, Stanford University Press, Stanford, California, 1996;

Bontekoe, W.Y.: Journaal van Willem Ysbrandsz. Bontekoe, uitgegeven naar de oorspronkelijke tekst met woordverklaringen door Clara Eggink, H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem, 1957;

Boxer, C.R.: Fidalgos in the Far East 1550-1770, Fact and Fancy in the History of Macau, Martinus Nijhoff, The Hague, 1948;

Boxer, C.R.: The Christian Century in Japan 1549-1650, University of California Press, Berkeley and Los Angeles, 1967;

Bozan Shao Xunzheng et Hu Hua, Jian: Histoire Generale de la Chine, Editions en Langues Etrangeres, Beijing, 1982;

Chang, T’ien-Tsê: Sino-Portuguese Trade from 1514 to 1644: A Synthesis of Portuguese and Chinese Sources, Late E.J. Brill Ltd, Leyden, 1969;

Danvers, Frederick Charles: The Portuguese in India, Volume I & II, W.H. Allen & Co. Ltd., London, 1894;

Gomes, Luís Gonzaga: Algumas Noções sobre a história de Macau, Internet, 17 pagina’s

IJzerman, J.W.: De reis om de wereld door Olivier van Noort, 1598-1601, twee delen, Martinus Nijhoff, Linschoten-Vereeniging XXVII, ‘s-Gravenhage, 1926;

Kiichi Matsuda: The relations between Portugal and Japan, Junta de Investigações do Ultramar and Centro de Estudos Históricos Ultramarinos, Lisbon, 1965;

Lacouture, Jean: Jésuites, Tome 1, Les Conquérants, Éditions du Seuil, Paris, 1991;

Levathes, Louise, Le Navigateurs de l’Empire Céleste; La Flotte Impériale du Dragon 1405-1433, traduit de l’Americain par Isabelle Leymarie, Édition Filipacchi, Levallois-Perret, 1995;

Mac Leod, N.: De Oost-Indische Compagnie als zeemogendheid in Azië, 1602-1650, twee delen, Blankwaardt & Schoonhoven, Rijswijk (Z.H.), 1927;

Morga, Antonio de: Sucesos de las Islas Filipinas, translated and edited by J.S. Cummins, Hakluyt Society, Cambridge University Press, London, 1972;

Pinto, Fernão Mendes: Peregrinação, vertaald door Arie Pos en uitgegeven onder de titel Pelgrimsreis, Uitgeverij de Prom, Baarn, 1992;

Souza, George Bryan: The Survival of Empire: Portuguese Trade and Society in China and the South China Sea, 1630-1754, Cambridge University Press, Cambridge, 1986;

Wieder, F.C.: De reis van Mahu en De Cordes 1598-1600, Delen 1 en 3, Linschoten-Vereeniging XXI en XXIV , Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage, 1923/1925;

Oliveira e Costa, João Paulo: The Padroado and the Catholic Mission in Asia during the 17th century, Conference: “Rivalry and Conflict, European Traders and Asian Trading networks, 16th and 17th century”; Ilhas-conference 23-26 june 2003, Leiden/Wassenaar;

Ook is veelvoudig en intensief gebruik gemaakt van het alsmaar toenemende aantal Internetsites, naast de hiervoor al vermelde sites, waardoor de tot voor kort gebruikte naslagwerken, als de Encyclopædia Britannica, Le Petit Robert des Noms Propres, 2003 en vele andere vervangen konden worden door De schrijver opzoeken op het Internet.

Velen hebben mij gestimuleerd voort te gaan met het bestuderen van en het schrijven over het gekozen studiegebied; anderen hebben mij daadwerkelijk geholpen. Tot degenen op wie ik een beroep kon doen om technische problemen met de P.C. te overwinnen behoren mijn zoon Stef en mijn buurman Kai de Jong. Hun zeg ik daarvoor dank. Het personeel van Multicopy in Heerhugowaard zeg ik dank voor de keurige verzorging van dit deel van mijn werk. Tenslotte spreek ik in het bijzonder mijn dank uit aan mijn vrouw, die – na mijn pensionering — mij weinig met huishoudelijke taken belast, maar mij alle gelegenheid geeft dit boek te schrijven.

De schrijver

Glossarium

Geschreven door Arnold van Wickeren

bakufu: hofhouding van de shōgun

bugyo: commissaris of gouverneur

capitão da terra: bestuurder van een plaats, die geen schepen onder zijn bevel heeft

capitão-ge(ne)ral: is de rang van de capitão aan de Minakust, van de conquistador van het Ilha de Ceilão, van de governor-geral van Brazilië, van de governor-general van de Estado da India en later ook van de capitão van Macau en de capitão van de Kleine Soenda eilanden.

caravela (karveel): langwerpig zeilschip van zestig tot honderd ton, met geringe diepgang en een hoog dek, een achterkasteel en twee of drie latijngetuigde masten

casado: gehuwde Portugese kolonist

chos: zeewaardige jonk

cruzado oude gouden Portugese munt met een gewicht van 3,58 gram en een gehalte van 23,75 karaat en vanaf 1514 een waarde van 400 reais.

daikwan: commissaris of magistraat

daimyo “Grote naam”feodale en territoriale heer

dojuku: acoliet of catechist

farting: oude Britse koperen munt ter waarde van een kwart penny

fidalgo: zoon van iemand (filho d’algo), edelman

fusuma: wijze van schilderen

fusta (fust of hulk), lang en plat roei- en zeilschip met een of twee masten

galeão (galjoen): Portugees oorlogsschip, veel gebruikt door piraten. Evenals de caravela redonda voorzien van latijn- en rondzeilen, maar met minder diepgang en tonnage (400-600 ton) dan de nau, en daarom zeer wendbaar.

galjoot (galeota): kleine galei (16-20 riemen) met twee masten

hai-tao: admiral die het bevel voert over de kustbewakingsvloot van Kwangtung

hidalgo: Edelman (Spaans)

I-mu: Hoofdinspecteur van de Vreemdelingeni

Irmão: broer

juiz: rechter

kalpathi: radja van Cochin

kurofune: zwarte schepen

kwambaku: regent

kwintaal: centenaar = gewichtseenheid van 100 kilogrammen

lascar: inheemse soldaat op Ceylon

leviathan:: zeemonster of nijlkrokodil

naginata: is een stafwapen dat van oorsprong door samurai werd gebruikt. Het bestaat uit een houten staf met aan het uiteinde een gekromd lemmet.

manchua: vrachtboot met één mast en een vierkant zeil

Mesa de Relação: hooggerechtshof

mui-tsai: leerling dienstmeisje

namban-byobu: scherm van Zuidelijke barbaren

namban-ryor: koken in Europese stijli

nau (kraak): ): ‘groot schip,’ groot en

breed zeilschip (800 – 2.000 ton) met drie masten; de fokkemast heeft een latijnzeil, de grote en de bazaansmast hebben dubbele vierkante zeilen; aanvankelijk gebruikt als vrachtvaarder in de Carreira da India, later aangepast tot oorlogsschip.

nau da carga: kraak bestemd voor het

vervoer van goederen

ouvidor: auditeur

ito- pancada-systeem wappu) = bulkaankopen

Padroado Real: de exclusieve patronage van missieactiviteiten in gebieden die door de Heilige Stoel aan de Kroon van Portugal zijn toebedeeld

patacho: oorlogsschip van 200-400 ton uit de zestiende en zeventiende eeuw met een platte spiegel of vlak achterschip, dat later een meer ronde vorm zal krijgen

patronazgo: missieactiviteiten ondersteund door de Kroon van Spanje in Spaanse overzeese gebieden

peso: de peso was een munt van 8 realen. De peso de oro woog 27 gram en was voor 92% van zilver. De peso stond ongeveer gelijk aan de dollar (en de thaler en werd tot 1857 ook in de USA geaccepteerd.

pikol: Circa 120 pond.

piloto: loods

piloto-mor: ervaren loods aan boord van een nau

procurador da India:openbaar aanklager van de Esyado da India

provedor-mor da fazenda: schatkistbewaarder

reinol: in het moederland geboren Portugees, woonachtig overzee

roju: staatsraad van de shogun

rōnin: een samurai zonder meester tijdens de feodale periode (1185=-1868) van Japan. Een samurai verliest zijn meester als deze geruïneerd raakt of zijn privileges verliest.

sakazuki: een ceremoniële beker om daaruit bij speciale gelegenheden, zoals een bruiloft saké te drinken

samurai: militair edelman uit het voor-industriële Japan

Santa Casa da Nisericordia: Heilig Huis van Barmhartigheid

Sargento-mor: sergeant-majoor

Senado da Câmara: gemeenteraad

shōgun: is de afkorting van de title Seii

Taishōgun. Dit betekent ‘generaal die de barbaren verslaat en was oorspronkelijk de titel voor een Japanse militaire leider.

shuinjo = roodgezegelde brief

supercargo: benaming voor iemand met een adviserende of bemiddelende rol tussen enerzijds het schip en anderzijds de walorganisatiw

swivelgun: kanon geplaatst op een voetstul dat kan draaien en op en neer worden bewogen:

tael: voormalige Chinese munteenheid met een waarde van ongeveer 40 gram zilver

taiko: door Hideyoshi aanvaarde titel

vereador: lid van de gemeenteraad

xerafim: zilveren munt, aangemunt in Indië, met een gewicht van 22 gram en gedurende de eerste helft van de zestiende eeuw een waarde van 300 reais.

Hoofdstuk 1 De opkomst en bloei van Macau 1.0 Inleiding

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De strijd om Timor Naschrift. De Kleine Soenda eilanden

Deel 19 Index

Hoofdstuk 3

De Kleine Soenda eilanden

3.1 De strijd om Timor Naschrift

Geschreven door Arnold van Wickeren

Of Fort Henricus nu in 1650 verlaten is of niet, in ieder geval breekt een periode aan waarin de rol van de Hollandse sterkte in de Kleine Soenda eilanden geheel wordt overgenomen door Kasteel Concordia in Koepang. Deze plaats dankt haar betekenis aan de energieke dominicaan Frei António de São Jacinto, die meer resultaten boekt bij de bekering van Timorese vorsten dan al zijn voorgangers. Gedurende de regeringsperiode van vice-rei João da Silva Tello de Menezes, conde de Aveiras (1640-1645) begint hij met de bouw van het fort in Koepang, waarvan hij heeft ingezien dat de plaats beschikt over de beste haven van het eiland en daarom de meest strategische plaats is. Zijn militaire inspanningen lokken onvriendelijke kritiek uit van Portugese handelaren op Flores, die er weinig voor voelen Flores te verlaten, met het gevolg dat Frei Jacinto o.p in 1649 wordt teruggeroepen naar Goa en dat zijn taak in Koepang wordt overgenomen door capitão-mor Francisco Carneiro de Siqueira, de opvolger van de stokoude Francisco Fernandes, die ruzie heeft gemaakt met de dominicanen in Larantoeka en die daarom in een andere kampong is gaan wonen. Ofschoon Francisco Carneiro het fort in Koepang uit zijn eigen zak zegt te hebben betaald, is hij nog niet ver met de bouw opgeschoten als de Hollanders het fort in 1653 overnemen. Het Opperhoofd in Solor, majoor Willem Verbeeck die de plaats in 1648 bezoekt, laat weten dat “het maer een huijsinge is voor drie à vier personen”. Vier jaren later, Koepang is nog steeds in handen van de Portugezen, is de plaats niet verder uitgebouwd. De dominicanen beschuldigen daarom capitão Francisco Carneira ervan het fort te hebben verontachtzaamd“ hij heeft het in handen gelaten van een paar dienaren, van wie de Hollanders het hebben overgenomen zonder een schot te lossen.

De Hollanders geven hun nieuwe bezitting de naam Concordia en kapitein Johannes Burgers brengt haastig 28 soldaten, 6 matrozen met een sloep, voedsel en ammunitie over van Fort Henricus, dat zich nimmer hersteld heeft van de aardbeving van 1648 en dat “genouchsaem gedemanteleert en open” gelaten wordt. Majoor Verbeeck, die zijn superieuren in Batavia ergert door een Solorese prinses te huwen, wordt vervangen door een officier die in een gevecht met de ‘Swarte Portuguees’, capitão Mattheus da Costa gedood wordt. Majoor Verbeeck sneuvelt rond 1652 op Timor. Een paar jaren later overkomt majoor Jacob Verheijden een soortgelijk lot door de handen van de avonturier van gemengd bloed António de Hornay (zoon van de afvallige Hollander Jan de Hornay en zijn inheemse vrouw of concubine). Verheiden werd: ”seer schendig van de zijnen verlaaten, en van dezen António d’Hornay met een slagzwaard ter neder gekapt is”, zoals Valentijn ons laat weten. Maar voordat majoor Verheijden wordt gedood, zendt hij ervaren verkenners, eigen soldaten en weerbaren van Injay Chili, met wie hij het zeer goed kan vinden, naar het in staat van burgeroorlog verkerende Timor. Nadat Verheijden een contract heeft gesloten met een aantal Timorese vorsten vertrekt hij met 700 à 800 lokale soldaten en 62 Hollanders met enkele schepen naar het land van Amabi, dat tegenover Koepang ligt. Voor de plaats Ammacone komt het tot een treffen met de Portugezen. Zij vallen de Hollanders aan met 2.000 met assegaaien bewapende Portugees gezinde Timorezen. Verheijden, die van geen wijken wil weten, komt tegenover een enorme overmacht te staan en wordt getroffen door het slagzwaard van António de Hornay.

Met het doel deze herhaalde tegenslagen te wreken wordt in 1656 de beroemde Arnold de Vlamingh van Outshoorn, die voorheen een einde heeft gemaakt aan een grote opstand op Ambon, naar Timor gezonden. De Vlamingh onderneemt twee expedities naar het achterland van Amarassi, waar de gecombineerde strijdkrachten van de Portugezen en de Toepassen op hem liggen te wachten, onder bevel van de geduchte halfbloed capitães, António de Hornay en Mattheus da Costa. Bij beide gelegenheden zijn de Hollanders gedwongen in verwarring terug te trekken en beschutting te zoeken in Casteel Concordia, waarbij zij in totaal 170 blanke soldaten naast talrijke inheemse helpers verliezen. Arnold de Vlamingh is zo ontmoedigd door deze onverwachte tegenslag dat hij Timor verlaat om naar Batavia te gaan, terwijl hij opdracht geeft Fort Henricus op Solor te verlaten. De Hollanders wijten de schuld voor hun nederlagen aan het overlopen van de inheemse dragers…..”Bij welk tussenval de swarten, siende wij aftogten, sodanich ontroerd werden, hun inbeeldende, d’onsen, door de vijand op de vlucht gedreven waren, sij pak, sak, ja ook er eige wapens afwierpen en als blode guilen op de loop gepeurd sijn”. Deze duidelijke lezing komt niet overeen met de mening van de ‘koningin’ van Solor. Zij beklaagt zich tegenover gouverneur-generaal Maetsuycker over het bevel van Arnold de Vlamingh van Outshoorn om Fort Henricus te ontmantelen en zij vraagt pathetisch “Wijders, wanneer de gouverneur heer Vlamingh uijt Ambon na Timor is getogen, wie zijn hem gevolcht anders dan die van onse negerijen….want de heer de Vlamingh is een groot man, doch ik ben maar een vrouwe, wat verstant ofte macht hebbe ick bij soo een groot man? Ende van degenen die in de tocht naar Timor achter de heer Vlamingh gevolcht sijn, wie heeft het kruit en de kogels gedragen, wie heeft de londt gedragen, waren het die van Roti, ofte van Sauwo, ofte van Ambei, ofte van Soenebay, ofte soldaten, ofte matroosen, ofte wie warense, die het volck dat op ’t geberchte gequetst wierde afgroegen tot aan de chaloupen? Deze waren immers mijn volck die het droegen, het sijn mede alle kinderen van sengadijs ende fraye lieden geweest, die alle tsamen zijn gebleven op Timor met Jacob van der Heijden; ende dat alleen om de saecke van de Compagnie, niet om eenige sake van ons op Solor”. De dominicaanse kroniekschrijvers wijten De Vlaminghs smadelijke nederlaag aan het verschijnen van hun patroonheilige op het slagveld en aan andere soortgelijke tekenen en wonderen.

De lezing over de mislukte veldtocht van Arnold de Vlamingh van Outshoorn van Arend de Roever wijkt niet onaanzienlijk af van de hiervoor gegeven lezing van Boxer. Zij luidt: In juni 1656 arriveert eindelijk, na jaren van beloftes aan de Timorese en Solorese vorsten het leger van Arnold de Vlamingh van Outshoorn. Zijn avonturen zijn tot in detail opgetekend door zijn secretaris Livinius Bor, die hij welhaast al zijn heldendaden heeft gedicteerd. De notities zijn in boekvorm verschenen, onder de titel: ‘Amboinse Oorlogen. Door Arnold de Vlamingh van Outshoorn, Als Superintendent over d’Oosterse gewesten Oorlogaftig ten einde gebracht, dat in 1669 postuum is verschenen1. De Vlamingh van Outshoorn zelf heeft natuurlijk ook verslag aan de gouverneur-generaal in Batavia gedaan en hij heeft al zijn vrije tijd besteed – door zijn zwakke gezondheid heeft hij veel dagen in bed doorgebracht – aan schrijven. Zijn verslagen belopen vele duizenden pagina’s dagboeken en beschrijvingen, en zijn nog steeds vrijwel onaangeroerd te vinden in het VOC-archief.

In overleg met Ter Horst wordt besloten in eerste instantie Amrassi aan te vallen. De troepen zullen versterkt worden door een lokaal leger, bestaande uit Koepangers, die het landschap kennen. Amrassi wordt gezien als een van de belangrijkste vorstendommen aan de zuidzijde van het eiland. Als de radja daar zou worden verslagen, zou dat de genadeslag voor de Portugezen moeten zijn. Door de centrale ligging tussen Batomian en Camenasse zouden deze immers de sandelhouthavens aan de zuidzijde van Timor kwijtraken en zich alleen nog in het noorden en noordoosten van het eiland terug kunnen trekken. De Vlaminghs leger van 450 soldaten wordt voor een week gefoerageerd en gaat op weg.

De eerste pech is een tropische plensbui, die de mannen na 30 kilometer zodanig overvalt dat De Vlamingh van Outshoorn een schuilplaats moet zoeken om het kruit droog te houden. Deze vindt hij niet, waardoor hij onverrichter zake naar Koepang terugkeert om beter weer af te wachten. Maar de Koepangse bondgenoten denken dat hij vlucht voor de vijand en zij gaan er zelf als hazen vandoor: “zij werpen pak, zak, ja ook hun eigen wapens af en zijn als de blode guilen op de loop gepeurd” Hoewel het geen regentijd meer is, is hij in de musim hujan-regens van Zuid-Timor terechtgekomen, die daar juist in dat jaargetijde veelvuldig voorkomen. Na een week is het weer opgeknapt en wordt de tocht opnieuw aangevangen. Gedurende de mars van drie dagen naar Amarassi wordt de invasiemacht op de bochtige en smalle paadjes en op de kammen van de bergen enkele malen onverhoeds aangevallen met pijlen, zonder dat men enig idee heeft waar deze vandaan komen. Het is een gewaagde onderneming om met een geheel leger, inclusief alle voorraden, kanonnen en zware ladders, speciaal meegenomen voor de bestorming van de ‘stad’, door het onherbergzame landschap te trekken. De Vlamingh moppert dat hij daarvoor niet gewaarschuwd is, maar hij ontploft bijna van kwaadheid als hij eindelijk voor Amarassi aankomt. De nederzetting is hem voorgespiegeld als: ‘’Een groot hecht bolwerck, maar waar hij nu is terechtgekomen “verscheelde zoveel met het mij afgeschilderde Amarassi als een olifant van een bonte kraai”, Amrassi blijkt te bestaan uit enkele hutten ‘maeksels als bijenkorven, zijnde drie op een heuvel en vier in het gebergte’. Het wordt snel duidelijk dat het gehucht verlaten is en De Vlamingh van Outshoorn kan weinig anders doen dan met zijn stormrammen, ladders en kanonnen terugkeren naar Koepang.

Livinius Bor vervloekt in zijn boek Ter Horst, die daar bijna tien jaren opperhoofd is geweest en kennelijk nog steeds geen flauw benul heeft van het Timorese landschap. Dit is overigens niet onlogisch, want vreemdelingen gaan op Timor nu eenmaal zelden of nooit het binnenland in en zij die dat wel doen, keren meestal niet levend terug. Kennis uit de eerste hand is er dus ook nauwelijks, ‘doch gedane zaken kunnen niet herdaan worden, het opperhoofd weet het ook niet anders dan uit horen zeggen’ schrijft Bor daarna iets genuanceerder, en zo onderneemt De Vlamingh de terugtocht. Maetsuycker zal later naar patria schrijven dat deze ‘aller olijkste boerenhutjes van de werelt’ niet eens de moeite waard zijn geweest om in brand te steken.

De Amarassiërs zien dat zij eigenlijk weinig te vrezen hebben. Ze komen uit hun schuilplaatsen en schieten vanuit het ‘niets’in het hun zo vertrouwde landschap met hun pijlen op De Vlaminghs mannen, zonder dat deze daar, met al hun militaire middelen, iets tegen kunnen doen. Daarop zet het garnizoen koers naar het strand en vraagt De Vlamingh van Outshoorn via vooruitgestuurde verkenners om schepen om hen op te halen. Zonder iets bereikt te hebben komt hij uiteindelijk in Koepang terug, met een verlies van 37 van zijn soldaten en nog eens 54 gewonden. De Vlamingh is woedend op de zogenaamde bondgenoten, waarvan de vorst van Sonbay volgens de verhalen wel 10.000 weerbare mannen op de been kan brengen, maar van wie hij er niet een gezien heeft. ‘Blode wanschepsels’ die alleen durven te vechten met een grote meerderheid tegen een klein groepje, maar verder voor het minste of geringste op de loop gaan. De Vlamingh van Outshoorn had met zijn lange ervaring op de Molukken beter moeten weten.

De veldheer geeft er direct de brui aan en vertrekt met de overgebleven manschappen naar Solor, waar hij Fort Henricus als ongeschikt en bouwvallig afkeurt. Om de handel toch nog enigszins te kunnen continueren acht hij het wel noodzakelijk Larantoeka aan te vallen, maar hij vindt dat tegelijkertijd zinloos, omdat de nederzetting, evenals Amrassi, in de vorm verkeert waarin deze binnen enkele dagen weer kan worden opgebouwd. Dit is echter wel wat al te gemakkelijk geredeneerd en wederom heeft de Compagnie de kans om Laratoeka voor eens en altijd te vernietigen, laten lopen. Daarop vertrekt De Vlamingh van Outshoorn via Bima en Japara naar Batavia, waar voor hem een triomftocht door de stad is georganiseerd. Dit laatste geldt zeker niet voor Timor. De reis van Arnold de Vlamingh van Outshoorn naar Solor en Timor is, ondanks de lovende woorden van Livinius Bor, die het nobele karakter van zijn baas niet onder stoelen of banken steekt, op een mislukking uitgelopen.

De kerkelijke tussenkomst bij de strijd op Timor is onmiskenbaar; de zonen van Sint Dominicus kunnen zich er terecht op beroemen dat zij een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de successen van de Portugese wapenen. Dankzij hun bekeringswerk op Timor, kunnen zij rekenen op de steun van een aantal min of meer serieus bekeerde datu’s en hun volgelingen. Dit wordt sportief erkend door de VOC-advocaat Pieter van Dam die, wijzend op deze gevechten, heeft geschreven dat “de Portugesen, als verre de sterckste sijnde, ende door haere papen en geestelijckheyt d’ingeseten meest aan haer zijde, en door dat middel veel avantagie boven ons gekregen hebbende, voort alles tot haer hebben getrockken”.

Zelfs tijdens de ongemakkelijke Luso-Hollandse Wapenstilstand van 1644-1652, hebben de laatsten de toegang tot het sandelhout van Timor moeten afdwingen door de Overste Paep in Larantoeka daartoe een contract te laten tekenen; maar de Portugezen slagen er nog steeds in het overgrote deel van dit product voor zichzelf te behouden, hoewel zij anders dan de Hollanders nog geen vaste voet op Timor hebben verkregen.

Als Hendrick ter Horst, die op 8 augustus 1657 Solor verlaten heeft, in Koepang aankomt, begint hij Kasteel Concordia uit te bouwen tot een onneembare vesting, waar de Timorese bondgenoten van de Compagnie, zoals de Koepangers, Sonnebayers en de inwoners van Amabi, veilig kunnen wonen onder bescherming van het fort. In september 1658 wordt Ter Horst verrast door een plotselinge aanval op Sonbay en Amabi van capitão-mor Simão Luis, die de inmiddels overleden Francisco Carneiro de Siqueira is opgevolgd en hoopt met geweld Midden- en West-Timor onder zijn gezag te brengen. Met een macht ‘van ettelijke honderden schietgeweren, bestaande uit acht vaandelen en ontelbare Timorezen’ weet hij op de berg Mollo zijn tegenstanders te omsingelen. Hollandse troepen komen vanuit Koepang te hulp, maar zij zijn met veel te weinig om iets te kunnen uitrichten. Als zij op een bergtop na vijf dagen vechten eveneens ingesloten dreigen te raken, proberen zij voor zichzelf een vrije aftocht te regelen. Zij slagen erin een Hollandse overloper in het vijandelijke kamp om te kopen en weten zo te ontkomen. Maar de zwaarlijvige radja van Amabi en zijn volk komen er minder gelukkig af. De radja wordt ‘tirannelijk met de houwers kleingemalen en in vieren gepulverseerd’, terwijl zijn mannen geen kant meer op kunnen. Er rest hun geen andere mogelijkheid dan van grote hoogte in de ravijnen te springen om aan de vijandelijke parangs te ontkomen. Zo’n 4.000 à 5.000 krijgers vinden de dood: ‘om niet door de spiesen te dansen zijn zij van afgrijselijke hoge bergen neerwaarts tot morselen gevallen’.

Zo verloor de radja van Sonbay een groot deel van Midden-Timor, terwijl de vorst van Amabi is gesneuveld en ook zijn land grotendeels verloren is gegaan aan de Portugezen. Het aanzien van deze eens op Timor machtige rijken is daarmee voorgoed verdwenen. De bondgenoten van de Hollanders trekken zich nu zoveel mogelijk terug in de landen rond de Baai van Koepang en het fort, waar voor de vele vluchtelingen nauwelijks plaats is en weer hongersnood en ellende uitbreekt.

De overwinning van de Portugezen in 1658 op de berg Mollo mag als beslissend gezien worden voor de definitieve tweedeling van Timor in een kleiner westelijk deel en een groter oostelijk deel. Ondanks het militaire succes en de terreinwinst is de positie van de Portugezen toch zo zwak dat zij voorlopig op West-Timor geen vuist meer kunnen maken. Daartoe hebben zij te weinig soldaten en bondgenoten en is de dreiging van Fort Concordia en van de Hollandse schepen te groot. De Portugezen wagen zich voorlopig dan ook niet ver binnen de Hollandse invloedssfeer. Wel worden aan de niet gemarkeerde noch opgetekende grenzen voortdurend conflicten uitgevochten, die gepaard gaan met veel bloedvergieten; een situatie die nog tot diep in de negentiende eeuw zal blijven bestaan.

De belangrijkste aanloophaven op Timor van de Portugezen is Lifao (alias Lieffouw) op de noordwestkust, het moderne Ocussi of Okoessi, dat geregeerd wordt door een van Frei Jacinto’s belangrijkste bekeerlingen uit juli 1641. Larantoeka op Flores blijft hun hoofdkwartier, daar de Hollanders twee gelegenheden hebben gemist de plaats te veroveren, namelijk op de heenweg naar Makassar en bij de terugkeer van de expeditie van Johan van Dam en Johan Truytman in 1660. Bij beide gelegenheden heeft de Nederlandse vloot in de Baai van Larantoeka geankerd, maar ofschoon Larantoeka in de tijd een onbeduidende plaats is die bovendien bijna verlaten is door zijn garnizoen, dat naar Pulo Ende is gegaan om de inheemse christenen bij te staan, hebben de Nederlanders de gelegenheid laten lopen om de plaats gemakkelijk in handen te krijgen. Deze onverklaarbare fout van hun kant, maakt het minder dom dan gewoonlijk om de niet te vermijden dominicaanse bewering van bovennatuurlijke tussenkomst te aanvaarden. De Hemelse interventie heeft ditmaal de vorm aangenomen van de Maagd Maria die een op een standaard geplaatste grote hostie toont. Er doet zich geen andere gelegenheid voor, voordat de Luso-Hollandse Wapenstilstand van 1662 een einde maakt aan een periode van vijftig jaren van officiële vijandelijkheden in de Kleine Soenda eilanden.

De Nederlandse verovering van Makassar in 1660 heeft wellicht het onvoorziene effect gehad dat het de positie van de Portugezen in dit deel van de archipel versterkt heeft, evenals de eerdere val van Malakka heeft geleid tot de groei van de Portugese invloed in Makassar, wat een gevolg is van emigratie van talloze halfbloeden en inheemse katholieken die niet willen leven onder het bewind van de ketterse veroveraars. De commerciële welvaart van Larantoeka en Timor ontvangt een flinke injectie door de komst van uit Celebes verdrevenen Portugezen. De belangrijkste van hen is Francisco Viera de Figueiredo, een rijke Portugese handelaar die gedurende meer dan een kwart eeuw heeft handelgedreven in Makassar en die tot zijn verbanning in 1664 een van de steunpilaren van de troon van sultan Hassan Udin is geweest. Ofschoon de handel in sandelhout van Timor met Macau zijn belangrijkste bron van inkomsten is geweest, heeft hij ook handelgedreven met de kusten van Indo-China, Coromandel en Konkan2 en is hij bij meer dan een gelegenheid opgetreden als de gezant van de vice-rei in Goa naar de gouverneur-generaal in Batavia. De Nederlanders zijn natuurlijk erg jaloers op zijn invloed in Makassar, waar hij bijzonder vriendelijke betrekkingen onderhoudt met sultan Hassan Udin en zijn minister Kareng Patengaloan. De laatste van beiden spreekt en schrijft vloeiend Portugees en is een geestdriftig verzamelaar van Europese boeken, land- en zeekaarten.

Bij zijn enigszins onwillige aankomst in Larantoeka, laat Francisco Vieira de Figueiredo een groot houten huis voor zichzelf bouwen en hij bevordert de Portugese invloed op Timor als hij zijn kandidaat, genaamd Simão Luís, tot capitão-mor benoemt. Deze man is een dapper soldaat die zich heeft onderscheiden bij het verslaan van de expeditie van Arnold de Vlaming, maar hij is een monster van wreedheid. Het Bataafse Dagh-Register van 10 juli 1664 vermeldt dat “249 mannen, vrouwen en kinderen, bondgenooten der Portugezen….tot ons overgecomen sijn om het geweld en de tirannye der Portugesen te ontgaen, ende dat niettegenstaende de Portugesen de wegen alomme beset gehouden hadden: hebbende den capitain Simon Louis, een van de Coningen van Ampitey, in tegenwoordigheyt van d’andere omleggende Coningskens, onder sijn gebied staende, op Liffou opgehangen het doode lichaem aen riemen gesneden, de stucken aen haer omgedeelt en hun gedwongen het vlees op te eten en het bloed van den dooden Coning te drincken, quansuys om haer een afschrik te doen hebben van het overloopen, dewijl een ander van de Ampiteysche Koningskens tot de onse was overgecomen; een onmenschelijke daed voorwaer en te afschouwelijker, omdat het geschiet van de gene die den naem van christenen willen dragen”. Simão Luís sterft spoedig na deze afschuwelijke gebeurtenis en Francisco Vieira de Figueiredo geeft zijn steun aan António de Hornay, die een lange machtsstrijd begint met zijn collega en rivaal Mattheus da Costa, die nadat de fortuin menigmaal gekeerd is, gewonnen wordt door de eerste, omdat zijn rivaal in 1673 overlijdt. Deze strijd veroorzaakt een lange periode van vijandschap tussen de twee families van de Hornay’s en de Costa’s over de leiding over de “Toepassen of sogenaamde swarte Portugueesen” op de eilanden Timor, Solor en Flores.

In 1665 overlijdt de ‘bruine koninginne’ van Solor Injay Chili. Zij benoemt tot haar opvolgster de dochter van haar zuster, de voortvarende Niay Chili Moeda en niet de kandidaat van de VOC, Dasje van Lamakera. De gezamenlijke sengadies van de Lima Pantei zijn het met de benoeming eens en ook de Compagnie legt zich erbij neer. In 1665 krijgt Injay Chili postuum haar zin en wordt Fort Henricus voor de vierde maal bezet, maar ditmaal met slechts vijftien à zestien soldaten. Niay Chili Moeda weet het gezag van de Lima Pantei uit te breiden over de eilanden Pantar en Alor. Na haar overlijden in 1686 verblijven in het bouwvallige Fort Henricus slechts twee ‘bosschieters’ en in roerige tijden soms meer. Deze situatie zal tot ver in de achttiende eeuw blijven bestaan.

Het Casteel Concordia is maar vier maanden per jaar, van november tot maart, fatsoenlijk te bezeilen. De befaamde Engelse boekanier, zeekapitein, auteur en wetenschappelijk waarnemer Wiliam Dampier (1651-1715) bezoekt Casteel Concordia in 1699 (tijdens de Roebuck-expeditie). Hij schrijft in zijn journaal: “het heeft een garnizoen van 50 soldaten en minstens zoveel inlandse soldaten, er is een mooie kleine kapel binnen de wallen van het fort, er zijn welvoorziene groentetuinen en voor de handel met de kustbewoners 2 sloepen met mast”.

De Portugese autoriteiten in Goa en Macau zijn lange tijd niet bij machte effectief tussenbeide te komen in de strijd tussen de twee families, of hun gezag te vestigen over de onrustige onderdanen om de Kleine Soenda eilanden. In de loop van een lange periode van niet aflatende strijd tussen beide families zendt de vice-rei in Goa naar Timor een gezant, genaamd João Antunes Portugal. Deze heeft voor zowel Hornay als voor Costa een brief bij zich waarin de betrokkene tot gouverneur van de Portugese gebieden wordt benoemd. João Antunes dient de aanstelling te geven aan degene die feitelijk de macht blijkt te hebben en over de brief aan zijn rivaal te zwijgen. De winnaar blijkt António de Hornay te zijn. Hij wordt officieel erkend als capitão-general, ofschoon Mattheus da Costa weigert deze beslissing te aanvaarden, aangezien hij beschikt over een eerdere benoeming die volgens hem nog steeds van kracht is. Bij een andere gelegenheid zendt de vice-rei cartas-patente naar bepaalde leidinggevende Portugezen in Larantoeka. In deze privilegebrieven machtigt de onderkoning betrokkenen het bestuur over de stad over te nemen. Die lieden die zijn uitverkoren zijn bang de woede van ‘almachtige’ António de Hornay op te roepen en volstaan ermee de documenten ongeopend aan de capitão-general te geven. Hornay is vanaf dat moment de enige die op de Kleine Soenda eilanden de lakens uitdeelt tot dat hij op de gezegende leeftijd van tachtig jaar overlijdt. Bij zijn leven is António de Hornay feitelijk de ongekroonde koning van Timor, met uitzondering van de directe omgeving van Casteel Concordia in Koepang. Hij gedraagt zich als een trouw onderdaan van de Portugese Kroon door periodiek prinselijke donaties in de vrijwel lege schatkist van de vice-rei in Goa te storten, met inbegrip van een hoeveelheid kostbare gouden stoffen ter waarde van 23.000 zilveren xerafins. Hij heeft grote rijkdom verworven met zijn monopolie op de handel in sandelhout en hij schept dikwijls op dat hij zijn rijkdom zal nalaten aan de koning van Portugal. Hij handhaaft Portugese territoriale aanspraken in zijn correspondentie met de gouverneur-generaal in Batavia en hij breidt deze zelfs uit door het eiland Solor in zijn geheel te claimen. De Hollanders zijn verplicht met hem te onderhandelen om de gewenste hoeveelheid sandelhout te kunnen aankopen en over het algemeen genomen is António de Hornay iemand die zelf de regels bepaalt. Overigens is er op vrijwel heel Timor geen sandelhoutboom van 40 jaren oud meer te vinden. Het tijdvak van de exploitatie van sandelhout is voorbij.

Bij zijn overlijden op 15 juni 1693 gaat de macht over op zijn jongere broer, Francisco de Hornay, die evenwel niet zo’n sterk karakter heeft. Hij wordt spoedig afgezet door de kandidaat van de vice-rei, een in Macau geboren fidalgo genaamd António de Mesquita Pimentel, die dus de eerste door de regering benoemde autoriteit is die een bestuursfunctie op Timor aanvaardt ondanks lokale oppositie. António de Mesquita’s succes blijkt van korte duur te zijn, want spoedig nadat hij in 1695 te midden van taferelen van grote blijdschap in Larantoeka en Lifao de functie van “Gouverneur en Capitão-General van de eilanden van Solor en Timor” heeft aanvaard, wordt hij verdreven door een volksoproer dat blijkbaar wordt geleid door Domingos da Costa. Naar verluid zou de oorzaak van deze ommekeer zijn de moord op twee bastaard-kinderen van António de Hornay. De onrust wordt nog gevoed door de heffing van onpopulaire belastingen. Het feit dat António de Mesquita vervolgens van deze beschuldigingen wordt vrijgesproken door het Hooggerechtshof in Goa en dat hij zijn carrière beëindigt als capitão-general van Bardez, geeft wellicht de afkeer op Timor aan van direct bestuur door Goa en wellicht is dit de hoofdoorzaak, zo niet de enige oorzaak van zijn verdrijving.

Het tijdelijke verlies aan invloed van de Hornay’s die het gevolg is van hun onderdrukking door António de Mesquita leidt tot de opkomst van de Da Costa’s, waarvan de vertegenwoordiger aan het einde van de zeventiende eeuw de controle heeft over heel Timor, met uitzondering van Koepang. De regering in Goa onderneemt in 1701 een nieuwe poging om haar gezag over Timor te vestigen, door António Coelho Guerreiro als gouverneur naar het eiland te zenden. Deze fidalgo, die al sedert 1668 in koloniale dienst is, waarbij hij zich heeft opgewerkt van soldaat in Pernambuco tot ‘Secretary of State’ in Goa, is verantwoordelijk voor de verplaatsing van de bestuurszetel van Larantoeka naar Lifao, waar hij vroeg in 1702 de eerste blijvende Portugese nederzetting sticht, met materiaal dat uit Macau is aangevoerd. Hij is ook verantwoordelijk voor de invoering van het systeem waarbij militaire rangen als kolonel, majoor enzovoorts worden toegekend aan leidinggevende stamhoofden, datu’s en opperhoofden in ruil voor het zweren van trouw aan de Kroon. Dit systeem is blijven bestaan tot in moderne tijden en in een bepaalde periode in de achttiende eeuw is het overgenomen door de Nederlanders. Dus de Portugese titels als ‘Dom’ en ‘capitão’ worden gegeven aan de zoon van de radja van Maubara in 1765 en een verzoek om hetzelfde eerbewijs aan de resident in Koepang door twee weinig belangrijke hoofden wordt in het jaar daarop gedaan.

Uit de instructies van 1701 van de vice-rei aan gouverneur Guerreiro blijkt de fundamentele zwakte van de Portugese positie op Timor. De moeilijke situatie waarmee de gouverneur wordt geconfronteerd wordt van het begin af aan als onoverkomelijk beschouwd. Dus de landingsplaats zal worden gekozen…..waar het mogelijk is te landen. De handel in sandelhout die de Hollanders drijven zal worden gehinderd……als dit uitvoerbaar is. De rebellie van Da Costa zal worden onderdrukt……als de omstandigheden dit toestaan. De niet loyale kolonisten zullen worden bedreigd……voorzichtig en arglistig. Als de Nederlanders Portugees gebied hebben bezet……zal u zich zodanig dienen te gedragen dat hun geen voorwendsel wordt gegeven om de vrede te breken”. Enzovoort, enzovoort. Bij het beoordelen van de uiteengezette politiek dient te worden bedacht dat de schaarse materiële hulpmiddelen van de Estado da India nauwelijks een andere politiek mogelijk maken. Van de tien fregatten waaruit de Portugese vloot in Indische Oceaan in 1701 bestaat, is er slechts één zeewaardig. Er zijn zo weinig soldaten, dat ofschoon Guerreiro vraagt om een minimale troepenmacht van 650 man, de vice-rei slechts 50 man kan vrijmaken. De situatie op Timor rond de eeuwwisseling wordt nauwkeurig beschreven door de Schotse kapitein Alexander Hamilton en wel als volgt:

“De inheemsen erkennen de koning van Portugal als hun soeverein en zij hebben de katholieke godsdienst omhelsd. Zij hebben de Portugese kolonie Macau in China toegestaan een fort te bouwen, dat zij Leiffew noemen en de Nederlanders bezitten een factorij, genaamd Coupang, maar noch de Portugezen, noch de Nederlanders hebben te lijden van interventie van de regering van het moederland in hun zaken. De Portugezen van Macau hebben al vele jaren een zeer voordelige handel met Timor gedreven. Aangezien zij de inheemsen lauwe katholieken vonden hebben zij getracht met eerlijke middelen de gehele regering van het land in handen van de Kerk te brengen, maar zij hebben hen daartoe niet kunnen verleiden, daarom hebben zij het met geweld geprobeerd en zij zijn een oorlog begonnen, maar zij hebben moeten ervaren dat de Timorezen niet hun vrijheid hebben willen verliezen, omdat zij vrezen dat zij als gevolg daarvan ook hun leven zullen verliezen…..deze oorlog met de stad Macau heeft ongeveer vijftien jaren geduurd. Hij is ongeveer begonnen in het jaar 1688 en is nog niet helemaal ten einde in het jaar 1703 en Macau is aan het eind van de strijd praktisch daardoor geruïneerd. De uitputting van middelen heeft zowel betrekking op het aantal manschappen als op financiële middelen; van de 1.000 burgers die Macau voor de oorlog heeft geteld zijn er aan het einde van de oorlog nauwelijks vijftig over en van de veertig handelsschepen resteren er aan het einde van de oorlog nog slechts vijf. Het eiland brengt sandelhout voort, het beste en meeste in de wereld, wat een belangrijke handelswaar is in China. Daarnaast brengt Timor goud en bijenwas voort. Goud is er in overvloed, maar het karaat daarvan bedraagt niet meer dan 20. Van alle soorten voedsel is er meer dan genoeg aanwezig en het is goedkoop, maar het is niet mogelijk bij Timor te ankeren, behalve bij Leifauw en Coupang. De kust wordt veel geteisterd door tornados, of door rukwinden en hevige buien, ingeleid door donder en bliksem. De inheemsen vertellen, dat zij in een bepaald seizoen, nadat de zuidwestmoesson is ingezet, in zuidwestelijke richting een hoog bergachtig land kunnen waarnemen en dit land blijft zichtbaar van december tot eind februari of begin maart, om daarna te verdwijnen. Als dit waar, is dan moet sprake zijn van een drijvend eiland dat komt van en gaat naar Nieuw-Holland, wat het dichtstbijzijnde stuk land is ten zuiden van Timor. Deze inlichtingen heb ik verkregen van een Portugese heer, genaamd Alexander Pinto, die al vier jaren een capitão is in Leifauw en die in 1704 van Batavia naar Goa is gereisd. Hij is passagier geweest op mijn schip en hij leek mij een eerlijk man te zijn”, laat kapitein Alexander Hamilton weten.

Boxer schrijft: “Ik kan geen mededeling vinden over een capitão Alexander Pinto op Timor of elders in deze periode; en dat leidt tot de verdenking dat deze pseudo-Pinto niemand anders is dan António Coelho Guerreiro in cognito, hetgeen waarschijnlijker wordt door de volgende cryptische zinnen in de Realia. “20 februari 1705. Tegens den Portugeesen Gouverneur op Liffao, over zijne drie jaren gepleegde feijtelijkheden, zal een protest afgezonden worden. 26 juni 1705. Het afzenden van dat protest werd uitgesteld. 26 juni 1705. Den gewezen Liffaosen Gouverneur hier clandestien aangekomen zijnde, zal over de feitelijkheeden door hem gepleegd niet werden aengesproken. 12 juli 1705. Zijn verzoek om aan land te mogen komen g’accordeert.”

Het is waar dat Hamilton zegt dat hij zijn Portugese ‘man of probity’, in 1704 en niet in 1705 naar Batavia is gereisd,; maar omdat hij twintig jaar na dato schrijft, kan hij zich gemakkelijk een jaar hebben vergist. Aan de andere kant zijn de feiten die hij vertelt verrassend juist. Waarom gouverneur Guerreiro in cognito zou hebben gereisd, is gemakkelijk te verklaren. In de eerste plaats heeft hij zijn standplaats Lifao verlaten, zonder opdracht van zijn superieuren in Goa. De plaats was onhoudbaar geworden na een belegering van vier jaren door de rebellerende Domingos da Costa. Hij heeft bovendien de orders van de vice-rei getrotseerd door openlijk ruzie te zoeken met de Nederlanders op Timor; hij heeft hun sloep Doradus buitgemaakt en hij heeft een beledigende officiële brief gezonden aan Jan van Alphen, de Resident van Koepang, waarin hij rept over “en de andere ratten van zijn nest”. Het is daarom nauwelijks verrassend dat hij zou hebben geaarzeld te verschijnen voor de Nederlandse autoriteiten de hij zo openlijk heeft beledigd, maar het is nog meer verrassend dat gouverneur-generaal Johan van Hoorn en zijn raad hem zouden hebben toegestaan ongehinderd aan land te komen en zich tevreden hebben gesteld met het indienen van een klacht over hem bij de vice-rei in Goa, die zich van de domme houdt.

Ondanks de schade die de oorlogen aan de strijdende partijen toebrengen, schijnt Timor in het laatste kwart van de zeventiende eeuw tamelijk welvarend te zijn geweest. Een nauwkeurig overzicht van de maandelijkse scheepsbewegingen afgedrukt in de Bataviase Daghregisters van 1663-1682, laten zien dat handelsvaartuigen die handelen tussen Macau en Timor vaak Japara, Batavia en Bantam aandoen. De pijler van de handel tussen Macau en Timor is nog steeds het in China zo zeer gewaardeerde aromatische sandelhout, dat zelfs wanneer het niet meer een winst van 200% oplevert, zoals in de tijd van bisschop3 Rangel (1630), voldoende opbrengt om daaruit de kosten van het garnizoen en de bestuurskosten van Macau te kunnen betalen. Slaven zijn het op één na winstgevenste handelsartikel, een aanhoudende stroom van deze arme stakkers is verzekerd dankzij de niet-aflatende oorlogen tussen de Hornay’s en de Da Costa’s. Stofgoud, honing en kleine taaie Timorese paarden zijn de andere exportartikelen.

Er schijnt in Timor iets in de atmosfeer te zitten dat tot geweld leidt; vechtpartijen, moord en doodslag behoren onder de onrustige bewoners tot de orde van de dag. Vroeg in 1668 houden de Swarte Portugeesen “seer leelijck huys” onder de inwoners van Pulo Kisser, waarbij zij 200 mensen hebben omgebracht, in hoofdzaak vrouwen en kinderen, en 450 personen hebben weggevoerd als slaven, de meesten van hen worden later gered door een expeditie uitgezonden door Jacob Cops, de gouverneur van Banda. António de Hornay komt in 1674 welhaast als ongekroonde koning van Timor uit de voortdurende onderlinge strijd tussen de Timorezen te voorschijn. Hij heeft vrijwel het hele eiland onder zijn controle gebracht, met uitzondering van het gebied ten westen van Koepang en de oostpunt rond Ade, Hon en Manetuto. De radja’s van deze rijkjes, die vóór de verovering van Makassar in 1667 door Cornelis Speelman, binnen de invloedssfeer van Makassar lagen, hebben zich openlijk tegen De Hornay verzet. Nu zij eindelijk van de Makassaren verlost zijn, willen zij zich aan niemand onderwerpen en hun leider Amachilly heeft de hulp van de Compagnie ingeroepen om hun onafhankelijkheid te bewaren, in ruil voor de levering van producten aan de Compagnie. Hoewel de Hollanders grote sympathie hebben voor het verzoek, willen zij niet in een oorlog terecht komen aan de andere kant van het eiland. Daarvoor ontbreekt het hen ook aan de middelen. Wel houdt de VOC, met defensief oogmerk, een kleine macht op het eilandje Kisar ‘….een aerde vastigheyt, langh 66 ende breet 45 voeten opgerecht wesende om met 15 à 16 Nederlandse coppen vooreerst besett te laeten…’, uit angst dat De Hornay of de Portugezen het oog op de Molukken zullen laten vallen. Ook sluit de gouverneur van Banda, Jacob Cops in 1668 een handelscontract met deze radja’s, vooral voor de levering van bijenwas en slaven.

António de Hornay heeft daarop de Oost-Timorese landschappen met geweld aan zijn gehoorzaamheid onderworpen en het is er weer niet zachtzinnig aan toegegaan. Tijdens zijn eerste bezoek zijn ‘slechts’ 200 vrouwen en kinderen gedood en 430 mannen afgevoerd als slaaf. Maar als De Hornay verneemt van de toenaderingspoging tot de Hollanders is hij in woede ontstoken. Meer dan 2.000 Oost-Timorezen worden gedood of met onbekende bestemming afgevoerd. Maar Kisar, dat vanuit Banda tijdelijk versterking heeft gekregen van een jacht en twee chaloupen, moet hij ongemoeid laten.

Hollandse verontwaardiging over deze wreedheid wordt enigszins ontkracht door hun eigen optreden op het eiland Roti, waar zij 500 nietsvermoedende inheemsen afslachten bij een nachtelijke aanval op een opstandig dorp ongeveer tezelfder tijd. Ernstige schermutselingen tussen zich snel verplaatsende Portugese en Hollandse strijdgroepen op Timor doen zich voor in 1680, zoals blijkt uit het Bataviase Dagh-Register van dat jaar. Op 23 oktober van het jaar 1674 schrijft de Resident van Japara dat “seekere twee Portugeeze capiteyns, met een scheepje van Timor 4 dagen te vooren daer gekomen, malkanderen hadden ter neder geleyt ende noch twee haerer secunde swaerlijk gequetst”.

Hollandse soldaten en matrozen, gaan voort met het periodiek deserteren naar de Portugezen in Lifao en Larantoeka, dat een soort vrijplaats is, in hoge mate bevolkt met Europese vagebonden halfbloed avonturiers met hun inheemse aanhangers. Het gedrag van het Nederlandse garnizoen in Koepang is weinig beter, zoals kan worden afgeleid uit het verslag van de koopman Anthony Hurt, gedateerd 7 augustus 1665, dat kenmerkend is voor hun gedrag, “In het particuliere rapport, door meergemelte coopman Hurt, aen haer Edele overgesonden, schrijft hij bevonden te hebben, dat op Timor, soo wel van de minste, als van de meeste, een seer vuyl, slordig en ongereguleert leven is geleyt, soo met droncken drincken, als hoereren, daer het opperhooft, Culenburg, de andere als een capiteyn in voorgegaan heeft”. Bijna een eeuw later geeft de bezoekende commissaris Paravicini een al evenmin flatterend oordeel over Koepang en zijn bewoners. “Wanneer men”, schreef hij in augustus 1756, “ze al te zamen in een mand kon doen en telkens ’t onderste boven keeren, altijd of een laatzie (sic) of luijaard of onbequame, of een dronkaart of stoorder van de gemeene rust boven zou komen”.

Nieuwe capitães, benoemd door de Portugese Kroon hebben nauwelijks iets te zeggen en worden door De Hornay domweg verjaagd of schrikken zo van het enorme geweld en de wetteloosheid op Timor dat zij vanzelf met de staart tussen de benen verdwijnen. De Hollanders rapporteren daarover: …De edelman João Antunes van voorname afkomst in Lissabon, is daar aangekomen met een patent van de koning en van de vice-rei in Goa om als capitão-mor over haar te gebieden, maar deze is door De Hornay zeer verachtelijk afgewezen en vindt zo weinig onthaal in Lifao dat hij misnoegt met een particulier schip weer teruggaat…’ Uiteindelijk blijft de Portugezen niets anders over dan António de Hornay zelf maar tot capitão-mor op Timor te benoemen, wat hem de legitimiteit geeft zijn veroveringen voor de Kroon van Portugal te doen. Hierbij erkent hij geen Portugees gezag boven zich, maar zendt hij wel periodiek een flinke donatie naar Goa, om de vice-rei op afstand te houden. De macht van António de Hornay is in 1684 zo groot geworden dat de VOC bij zijn familie in zijn residentie in Larantoeka nederig om een pas moet vragen om met een schip aan de zuidkust van Timor te mogen handeldrijven.

De morele laksheid die heerst tussen de Nederlandse en Portugese leken op Timor vertoont dezelfde kenmerken als die heerst tussen de dominicanen die werkzaam zijn in het Portugese deel van het eiland. Hun schandelijke en weinig klerikale gedrag lokt bij herhaling kritiek uit van de autoriteiten in Goa, waar hun vicaris-generaal slechts kan verzuchten dat “de inheemse vrouwen buitensporig wellustig zijn en dat zij vaak, zowel overdag als ’s nachts, de woningen van de priesters bezoeken, in hoofdzaak de woningen van de jonge priesters, waarbij de geestelijken die geen gemeenschap met de vrouwen willen hebben, niets anders staat te doen dan hun eigen huis te ontvluchten. Kenmerkend voor deze onrustige monniken is de Goanees Frei Manuel de Santo António o.p., titulair bisschop van Malakka van 1701 tot 1733. In zijn jonge jaren is hij een voorbeeldig missionaris geweest. Gouverneur António Coelho Guerreiro (zelf een bijtend criticus van de gemiddelde dominicaanse monnik) duidt hem aan als een “menselijke engel” die verantwoordelijk is voor de bekering van meer dan 10.000 inheemsen in een periode van vijf jaren. Het succes is hem kennelijk naar het hoofd gestegen, want vice-rei Vasco Fernandes Cesar de Menezes klaagt in 1713 dat de bisschop “zijn plichten als prelaat vergeet en dat hij slechts belang stelt in verplichtingen die een generaal of een politicus heeft”. “Een verleiding” voegt hij er plagerig aan toe, “waarvoor veel geestelijken bezwijken””. De vice-rei beschuldigt hem ervan de onrust onder de burgers op Timor op te stoken, een beschuldiging die klaarblijkelijk niet ongegrond is geuit, want Frei Manuel verwijdert de gouverneur van Lifao in 1720 met geweld.

Om een einde te maken aan de chaotische stand van zaken, wordt een zorgvuldig uitgekozen gouverneur, genaamd António de Albuquerque Coelho, in 1722 als capitão-general naar Timor gezonden. Albuquerque, een eenarmige in Brazilië geboren fidalgo, heeft in Macau een romantische en befaamde carrière achter de rug, want hij is daar in de jaren 1718-1719 een bijzonder geliefd en succesrijk gouverneur geweest. Deze man met een besluitvaardig en opvliegend karakter, is niet van plan veel van de strijdlustige bisschop te nemen en als de laatste zich recalcitrant gedraagt, zal hij hem uit de kolonie verwijderen. Er moet evenwel worden erkend dat Albuquerques drastische optreden tegen de bisschop, dat uitzonderlijk is in een land waarin de clerus zoveel invloed heeft, de stand van zaken niet veel verbetert. Er ontstaat op het eiland allerwegen opstand, al is niet duidelijk of de bisschop deze heeft aangestookt. De Toepassen onder Francisco de Hornay, spannen samen met de inheemse stamhoofden met het oogmerk de blanke Portugezen eens en voor altijd van Timor te verdrijven. De samenzweerders vieren het aangaan van hun overeenkomst met het ritueel slachten van een zwarte en een witte hond, waarvan zij het bloed, vermengd met hun eigen bloed, ceremonieel drinken. Het signaal van de opstand wordt gegeven door in het binnenland weer dominicaanse missionarissen te vermoorden en door de kerken te verwoesten die men kan vinden. Albuquerque schrikt niet terug voor de storm en hij handhaaft zijn positie in Lifao tot dat zijn opvolger arriveert en de opstand met een sisser afloopt. Hij beschuldigt de Nederlanders ervan de rebellen te ondersteunen met wapens en ammunitie en hij zendt daarover een officieel protest aan de gouverneur-generaal in Batavia. Dit document wordt genegeerd door de Hooge Regering, wat nauwelijks verrassend is, want er bestaat weinig twijfel aan dat Albuquerques beschuldigingen slecht gefundeerd zijn. Verwijzingen naar het derde volume van Realia en naar J. de Roo van Alderwerelts Aantekeningen, laten zien dat de autoriteiten in Batavia in feite hun ondergeschikten in Koepang bij herhaling hebben verboden zich te bemoeien met het geschil tussen de zwarte en de blanke Portugezen en hun opdroegen een strikt neutrale houding te handhaven. Albuquerque dringt er ook op aan een einde te maken aan de smokkel van sandelhout uit door de Portugezen gecontroleerd gebied door Chinezen uit Batavia. De maatregelen die hij heeft getroffen om dit af te dwingen worden door zijn opvolger bekritiseerd, omdat deze de situatie eerder verslechteren dan verbeteren.

De met een sisser afgelopen algemene opstand uit de jaren 1722-1725, flakkert weer op kort na de aankomst in 1729 van de nieuwe capitão-general kolonel Pedro de Mello en nu in heftiger vorm. Het bondgenootschap tussen de Toepassen en de volbloed inheemsen wordt hernieuwd, maar ieder van de bondgenoten neemt zich voor zich tegen de ander te keren als het doel de blanke Portugezen van Timor te verdrijven is bereikt. Hoewel Pedro de Mello nog geen 50 Europeanen en een handvol Macaunezen meebrengt, onderneemt hij een krachtige poging de opstand neer te slaan. De meeste inheemse soldaten die hem ondersteunen onderhouden echter geheime betrekkingen met de rebellen en Pedro de Mello en de zijnen worden tenslotte op 18 oktober 1730 omsingeld in de kleine havenstad Manatuto. De belegering duurt 85 dagen, gedurende welke het garnizoen gedwongen is te overleven door het eten van boombladeren, gedroogde paardenbonen en ongedierte., totdat een laatste wanhopige uitval van 13 t/m 15 januari 1731 de belegeraars verdrijft. Deze opstand, dooft uit, net als alle voorgaande en alle volgende, bij de aankomst van een nieuwe gouverneur in maart, als de zaken worden teruggedraaid tot de ongemakkelijke status quo ante. Net als zijn voorgangers beschuldigt Pedro de Mello de Hollanders in Koepang ervan de rebellen op te stoken en te helpen. Dit wijzen zij verontwaardigd van de hand en op hun beurt beschuldigen zij de Portugezen, en waarschijnlijk met meer reden, ervan bescherming te bieden aan de ’moordadige deserteurs van de afgelopen pantjalang De Lethij” De Portugese gouverneur “landt in 1731 op Embang, laat aldaar 3 menschen doodslaan en roofd padie en catjang, houdt ook een Chinees vaartuig aan van hier, en laat hem 10 pct. van zijn lading afnemen, bovendien gemeld vaartuig ontlost, en, tot eigen gebruik gezonden naar Dilij. Hij schrijft het opperhoofd aan alle vaartuigen van de zwarte Portugezen aan te houden en, bij weigering, onze vaartuigen zoude aanhalen, verbied wijders eenige pas anders als op Lifao te verlenen”. Verdere Hollandse inspanningen om de teruggave van de sloep, de muiters en een metalen kanon te verkrijgen zijn eveneens vruchteloos. De nieuwe gouverneur, Pedro de Rego Barreto de Gama e Castro, verklaart onomwonden dat “de Nederlanders niet meer grond toekomt dan met hun kanon kan worden beschoten”.

Ondertussen zijn de inspanningen van de woeste Toepasses om Lifao, evenals eerder Manetuto in te nemen en hun blanke opperheren van het eiland te verdrijven, verijdeld. Zij richten daarom hun aandacht nu op de Nederlanders in Casteel Concordia in Koepang. Na twee inleidende bedreigingen in 1735 en in 1745 heeft er in 1749 een serieuze aanval plaats. “Den koning van Amabij komt op den 18den October het opperhoofd (in Koepang) met veel ontsteltenis bekent maken, dat zijn volk in de bovenlanden en gebergte een grouwsaeme menigte gewappend volk hadden gesien en veele trommels gehoord, waaruyt sekerlijk besloot, zulks de Toepassen moeten zijn; op welk berigt wij dan ook, aan d’eene kant, eenige Mardijkers afgesonden, om deselve te verspieden, en aan de andere kant, den koning van Coupang gelaste, in stilte een vertrouweling naar Amarassi te senden, aangesien ons te gelijk berigt werd, dat den Tenentij-Generaal op die plaats in persoon was aangekomen, ten eijnde ons gesamentlijk te overvallen”. Van deze verkenners vernemen het opperhoofd en zijn raad dat de vijand “reets van Amarassie in aantogt is en bestaan de voornaamste hoofden in de volgende persoonen: Gaspar da Costa (Tenente-General); Pasqual da Costa (Tenente de Provincia; Siko Bras (Tenente-Coronel); Domingo de Faria (Capitão-mor da Pouoação); Sinao Luis (Capitão-mor do campo; Amaro da Costa (Sargento-mor da Provincia); Bastiano, nieuwe keijser van Amacone, met zijn generaals, colonels enz.; Paulo, koning van Ambeno, met als even: Januario Fernandes Varella, hoofd der Larantoekers en eijndelijk verscheijde koningen zo der onder hun geweld staande Belonesen als andere Timorese landen”. De Toepassen voeren “ ’s konings van Portugal vlag, standaard en baniere, bij haar El Real genaamt”.

Ofschoon de inheemse hulptroepen van de Compagnie angst hebben voor de “schrikkelijke menigte” van naderende Toepassen, blijven het Opperhoofd en de Raad uiterlijk kalm onder de dreiging en er wordt een gezant gezonden “met last aan de hoofden van dit afkomende rot, wie deselve ook mogen zijn te zeggen, dat bijaldien hunne moedwil zo verre mogte gaan van voet te setten op ’t Coupangse gebied zij versekert moeten zijn, dat zoo d’E.Compe als haare bondgenoten zeer gereet zijn, geweld met geweld te keren, en hun zodanig rukeloos bestaan dier betaalt te stellen”….

“Inmiddels vertoonde zig op den 4n November een grouwsame menigte dezer stropers reets tot op het land van Coupang, met slaande trommels, en vliegende (Portugese) vendels, op welke tijding alle onse inlanders tegelijk een schrik aanquam”. Desondanks slagen de Hollanders erin met drastische middelen een strijdmacht bijeen te schrapen. Deze bestaat uit “1 sergeant, 2 corporaals, en 20 gemeen (soldaten), 130 Mardijkers, 240 Savonesen, 60 Solorezen, 30 Rotinezen en enige vrijwilligers, 30 ’s E.Comps, dienaren als burgers”. Dit leger, onder bevel van Ensign Lip, doet op zondag 9 november 1749 een uitval om de Toepassen en Amarassiers, in hun stenen paggers te bestrijden op het veld van Penefoeij. Misschien als gevolg van een voorafgaande schermutseling twee dagen eerder die in het voordeel van de Hollanders is verlopen, deserteren de Amarassiers van hun bondgenoten als zij de kleine strijdmacht van Lips ongehinderd zien naderen. De Toepassen doen een uitval vanuit hun verschansingen, maar zij worden teruggedreven na een hevige strijd en met de Hollanders en Mardijkers op hun hielen. Als vier van hun paggers zijn bestormd, moeten de Hollandse Timorese hulptroepen, die tot dan toe passieve toeschouwers van het conflict zijn geweest, in actie komen. Zij omsingelen de Toepassen en richten onder hen zulk een slachting aan dat het slagveld in korte tijd bedekt wordt met gedode vijanden; intussen vinden de Hollanders in de laatste verschansing van de Toepassen een zeer hardnekkige tegenstand, omdat de zich daarin bevindende Tenentij, en andere hoge officieren, zich desperaat verdedigen. Maar uiteindelijk moeten zij zich overgeven nadat Europeanen, Mardijkers en Savonesen gezamenlijk de sterkte bestormd hebben. De vijand tracht te vluchten, maar de verdedigers hebben zich van de paarden van de Toepassen meestergemaakt en zij zitten de vluchters te kort op de hielen. De te paard vluchtende Tenentij wordt door een Timorees met een assegaai gedood en direct daarna onthalsd. De Timorezen aan Hollandse kant brengen in twee dagen zo’n duizend afgeslagen hoofden bijeen. Aan Hollandse kant zijn niet meer dan 19 Timorezen, 1 Mardijker en 2 vrijwilligers gesneuveld, maar zijn velen gewond geraakt.

De zege van vaandrig Lip op Bloedige Zondag, redt niet alleen Koepang van de Zwarte Portugezen, maar, naar alle waarschijn-lijkheid, ook de Hollandse positie op Solor en Roti, omdat de collega en opvolger van Gaspar da Costa, João de Hornay, met zijn schepen klaarligt voor een aanval op deze eilanden direct na de te verwachten overwinning. Maar de slag van Penefoeij blijkt een keerpunt te zijn in de geschiedenis van Timor; vanaf dat moment zijn het eerder de Nederlanders dan de Portugezen die de meeste invloed uitoefenen in de westelijke helft van Timor. Het aandeel van de Mardijkers in de zege van Lip is aanzienlijk, ofschoon niet zo groot als latere legendarische beschrijvingen ons willen doen geloven; zij kennen Mardijkers de overwinning van Penefoeij geheel toe. Na de zege neemt de invloed van de Mardijkers in Koepang en in het gelijknamige district zodanig toe dat zij hun blanke meesters op dezelfde wijze intimideren als de Zwarte Portugezen hun blanke meesters in Lifao schofferen.

De verantwoordelijkheid voor de strijd in Penefoeij berust bij het Opperhoofd Jacob van der Burgh en zijn Raad. De hiervoor vermelde bijzonderheden van het treffen zijn ontleend aan het verslag van de Raad van 18 mei 1750. De houding van de Portugese gouverneur in Lifao, Manuel Correia de Lacerda, is alsvolgt beschreven: “Intusschen zijn wij zeer verwondert, dat den gouverneur van Lifao sig uitterlijk gedragt als of zijn E. alle dese saken gansch niet aangingen, kunnende zelfs niet vernemen, dat zig daarover ooijt anders heeft uitjgelaten, dan met te seggen, dat het den Tenentijs wel verdiende loon was, en hem niet alleen dikwijls mondeling dese dwase onderneming had afgeraden, maar ook gedurende zijne optogt hem drie opontbodbrieven had geschreven, welke hij selve niet verwaardigt had te b’antwoorden”.

Het is nauwelijks verrassend dat Van der Burgh door zijn succes erover droomt de Portugezen van Timor te verdrijven. De regering in Batavia ondersteunt een offensieve politiek op het eiland en zendt een expeditie van 100 man, met kanonnen, ammunitie en voorraden levensmiddelen, om de aan de zuidkust levende stammen te reduceren. Van dit voornemen komt niets terecht en de autoriteiten in Batavia keren spoedig terug tot hun oude politiek van sterke ontmoediging van vissen in troebele Portugese wateren. De Nederlanders drijven deze houding zo ver door, dat als het energieke en ambitieuze Duitse Opperhoofd van Koepang, Hans Albrecht von Pluskow, tijdens een hem afgeraden poging een verdreven Portugese gouverneur in zijn ambt te herstellen, in 1761 in Lifao wordt vermoord door de Zwarte Portugese aanvoerders Francisco de Hornay en António da Costa, de Hooge Regering uitdrukkelijk represaille maatregelen verbiedt “vooreerst omdat onmagt het belet op een éclatante wijze te doen, en ten tweede, omdat het (de) schuld van het opperhoofd Von Pluskow is geweest, daar hij zich om eigen glorie en gewin met zaken heeft bemoeid die de Compagnie nimmer tot voordeel konden zijn”. Zij nemen in de jaren 1767-1769, na enige lichte aarzelingen, eenzelfde negatieve houding aan, als Francico de Hornay, die opnieuw zijn jas gekeerd heeft, de Compagnie het bezit van Lifao aanbiedt, dat hij op dat moment belegert.

De gouverneur van Lifao, António José Telles de Menezes, die in de jaren 1747-1748 gouverneur van Macau is geweest, is zo dom geweest 23 “aanzienlijke zwarte Portugezen”, die Lifao zijn binnengetrokken om met hem over een wapenstilstand te onderhandelen, te laten vermoorden, met het resultaat dat de verbitterde Hornay de omsingeling strakker aantrekt. Als deze situatie een jaar heeft geduurd, bevindt António José Telles zich in de moeilijke positie dat hij dagelijks 1.200 monden moet voeden, waarvan de meesten vrouwen en meisjes zijn en maar 15 blanke garnizoensleden, Omdat er geen hoop bestaat op bevrijding door hulp uit Goa of Macau en de voorraad voedsel bijna is uitgeput, neemt António José Telles de Menezes de wanhopige beslissing in de nacht van elf op twaalf augustus 1769 Lifao in de steek te laten. Het garnizoen, de bevolking en zoveel mogelijk artillerie en voorraden worden ingeladen in wat er aan vaartuigen in de haven ligt en nadat de aan de wal achterblijvende materialen in brand zijn gestoken, wordt koers gezet naar het oosten. Na enige voorraden in Batugade aan land te hebben gebracht, laat de kleine vloot op 10 oktober het anker vallen voor Dili. Op deze ongezonde, door malaria bezochte plaats, die evenwel het voordeel heeft ver genoeg verwijderd te liggen van gebied dat gecontroleerd wordt de Hornay’s, de Costa’s en de Toepassen rond Lifao en Larantoeka, wordt de nieuwe hoofdstad van Portugees Timor gesticht en Dili is dat sindsdien (ondanks onzekere tijden) gebleven. Francisco de Hornay biedt Jan Compagnie opnieuw het bezit aan van Lifao, nadat deze plaats is opgegeven door António José Telles de Menezes, maar het aanbod wordt tenslotte in december 1770 verworpen door de Hooge Regering in Batavia. Dit ligt voor de hand, want de regering besluit dat het veel te gevaarlijk is een fort/nederzetting te stichten in een plaats die het hoofdkwartier is van een onrustig rebellennest. Tegen deze tijd hebben de families Hornay en Costa een overeenkomst gesloten waarbij de leiding over de Toepassen afwisselend door de twee families zal worden vervuld. Na de nederlaag en de dood van Gaspar da Costa in Penefoeij in 1749, wordt hij als Tenente-General dan ook niet opgevolgd door een Da Costa maar door een De Hornay.

Lifao blijft dus bewaard voor de Portugese Kroon, aangezien de wispelturige Hornay’s spoedig terugkeren naar hun oude vertrouwde omgeving bij Lifao, waar de banier van de quinas tot 1975 heeft gewapperd over de enclave Ocussi Ambeno, waarin Lifao ligt. Ocussi Ambeno is het eerste gebied waar zich in 1556 Portugese dominicanen hebben gevestigd en waar zij de koninklijke familie van het Ambeno koninkrijk hebben gedoopt. In de jaren vijftig van de zeventiende eeuw is dankzij emigratie van Toepassen uit Larantoeka de eerste Portugese vestiging op Timor, Lifao, ontstaan. Het valt daarom te begrijpen dat bij de bepaling van de grenzen tussen Nederlands en Portugees Timor in 1859 Ocussi Ambeno, zijnde de bakermat van Portugees Timor, bij Portugees Timor is gevoegd.

Naschrift

Met de voltooiing van deel XIX is de geschiedenis van Portugal en van Portugezen in Afrika en Azië vrijwel besproken vanaf de prehistorie tot en met het jaar 1640, dat wil zeggen tot aan het herwinnen van de onafhankelijkheid, nadat Portugal 60 jaren heeft deeluitgemaakt van het Habsburgse wereldrijk.

Nog besproken dienen te worden de positie van Macau en die van de jezuïeten aan het keizerlijke hof in Peking; de handelsrelatie van Macau met China en Japan en de handelsrelatie tussen deze beide landen met behulp van de Portugezen. Tenslotte wordt aandacht geschonken aan de Portugese positie aan de Swahilikust in de eerste decennia van de zeventiende eeuw, omdat deze kust tot het einde van de achttiende eeuw heeft deel uitgemaakt van de Estado da India.

De blik blijft op Azië gericht totdat aan de vijandelijkheden tussen Nederland en Portugal eindelijk een einde is gekomen. Dat wil zeggen dat plaats wordt ingeruimd (vermoedelijk in deel XXI) voor de behandeling van de eindstrijd om Malakka (1641) en Ceylon (1656, val Colombo en 1658 val van Mannar en Jaffna). In hetzelfde jaar vallen ook in Nederlandse handen de steden Negapatnam (Coromandelkust), Tuticorin (Parelvisserskust) en Quilon (Malabarkust). Met de verovering van een reeks forten aan de Malabarkust, waarvan het fort in Quilon de eerste is, in de daaropvolgende jaren eindigt de oorlog tussen de Republiek en Portugal in Azië. Bedoelde forten zijn: Forte São Tomé (Quilon, 29 december 1658), Castelo de Cima (Cochin de Cima, 16 februari 1661), Castelo de São Tomé (Cranganore, 15 januari 1662), Fortaleza Manuel (Cochin de Baixo, 8 januari 1663) en Fortaleza de Santo Angelo (Cannanore, 15 februari 1663).

Het is de bedoeling na het beschrijven van de vrijwel volledige ontmanteling van de Estado da India de aandacht te richten op de continenten waar de Portugezen beter tegen hun vijanden blijken te zijn opgewassen. In 1648 heroveren zij Angola en São Tomé, welke koloniën in 1641 plotseling in handen van de Hollanders waren gevallen. In 1649 voegen zij nog het eiland Principe aan hun heroveringen toe. In het deel dat volgt op de ontwikkelingen in West-Afrika gaat de aandacht naar Brazilië, de rijkste kolonie van allemaal, waaruit de Hollanders in 1654 geheel zijn verdreven.

Helaas kan nog niet worden aangegeven uit hoeveel delen de Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee gaat bestaan, want dat zal mede afhangen van het te kiezen eindpunt. Dat zou kunnen zijn de verdrijving van de Hollanders uit Brazilië; maar meer voor de hand ligt het einde van de Napoleontische tijd en de verwerving van de Braziliaanse onafhankelijkheid. Als ik mij, wanneer dit punt is bereikt, nog fit genoeg voel zou ik de bespreking van de Portugese geschiedenis en dan vooral de koloniale geschiedenis willen voortzetten tot en met de Anjerrevolutie en de ontmanteling van het koloniale rijk in Afrika.

1 De uitgave van dit boek is op zichzelf al bijzonder. In die tijd zijn niet veel boeken over het reilen en zeilen van de VOC, die à titre personel zijn geschreven, verschenen. De Heren Zeventien zijn daarvan nooit voorstander geweest, maar soms zijn de uitgevers hen te slim af geweest, of heeft een verongelijkte employee getracht zijn gram te halen.

2 Kust bij Bombay en Thana

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Solor middelpunt van de sandelhouthandel. De Kleine Soenda eilanden

Deel 19 Index

Hoofdstuk 3

De Kleine Soenda eilanden

3.0 Solor middelpunt van de sandelhouthandel

Geschreven door Arnold van Wickeren

Vele jaren voordat Vasco da Gama Kaap de Goede Hoop rondde, was Timor bij de Chinezen bekend als een aanbieder van geurig sandelhout. Er is zowel vraag naar wit als naar geel sandelhout dat wordt verbrand in tempels en andere gebedshuizen. Chinese jonken van Fukien en Kwangtung bezoeken Timor periodiek, terwijl de Portugezen hun weg naar China vinden korte tijd na de verovering van Malakka door Albuquerque in 1511. De Portugese literatuur veronderstelt dat in het voorjaar van 1515 een schip naar Timor is gevaren, omdat daartoe de intentie was uitgesproken. Er is geen bewijs te vinden dat de reis werkelijk heeft plaatsgegrepen.

Uit Pigafetta’s verslag van de expeditie van Fernão de Magalhães weten we dat de Victoria een dag of vijftien voor een langdurige storm beschutting heeft gezocht bij het eilandje Alor en dat het van daar doorgevaren is naar Amabu aan de noordkust van Timor, waar de Victoria op zondag 26 januari 1522 aankomt en waar verversingen en proviand die op Alor niet konden worden verkregen, worden ingenomen.

Vijftig jaar later vestigen de Portugezen zich voor het eerst op de Kleine Soenda eilanden. In de volgende honderd jaar is niet Timor, maar het naburige eiland Solor het centrum van de Portugese activiteit. De stichting van de nederzetting op het meest strategische punt van de Solor archipel vindt plaats door de dominicanen, die, aangemoedigd door hun succes van enige voorafgaande bekeringen, op Solor in het jaar 1566 een stenen fort, met kanonnen op iedere hoek, bouwen. Doel van het fort is de bewoners van christelijke kampongs bescherming te bieden tegen invallen van islamitische slavenhalers uit Makassar en Java.

De monniken houden zich ook nadrukkelijk bezig met de handel in sandelhout. Rond het stenen fort groeit een vestiging van inheemse bekeerlingen en van de nakomelingen van Portugese soldaten, zeelieden en handelaren in sandelhout van Malakka en Macau, die zijn gehuwd met inheemse vrouwen. Dit is het begin van het ras van halfbloeden dat in de volgende eeuw door de Hollanders wordt aangeduid als Toepassen of Swarte Portugezen. Dezelfde term wordt ook gebruikt voor de klasse van Euraziatische en inheemse christenen in Indië, of Malakka en Batavia door de Hollanders en Engelsen (de laatsten gebruiken evenals de Portugezen de term Topasses of Topazes al meer dan 200 jaar). Solor is een eiland met een gezond klimaat, mensen met een leeftijd van 120 en zelfs 130 jaar voorkomen.

Voor de eerste twintig jaren van zijn bestaan wordt de capitão van het fort in Solor benoemd door de prior van de predikheren in Malakka, waarmee de capitão van Malakka dient in te stemmen, zoals blijkt uit een originele alvará of decreet, ondertekend door António Moniz Barreto, gouverneur-generaal van Portugees Indië, gedateerd 1576. Twintig jaren later gaat het recht op benoeming van de capitão van Solor over op de vice-rei van de Estado da India. De eerste in functie zijnde capitão die door hem is benoemd is António de Vilhegas. De instructies van deze capitão, gedateerd september 1595, zijn gevonden in de Archivo Português Oriental en deze lijken behoort te hebben tot de notities van G.P. Rouffaer en andere schrijvers van de geschiedenis van Solor en Timor.

Bij de wijziging van het bestuur van het land, bestuurden de dominicanen in totaal 27 kampongs op Solor, Flores en op de naburige eilanden, met naar eigen schatting 100.000 bekeerlingen. Volgens de weinig latere veel betrouwbaarder Hollandse schattingen zou het om 12.250 gekerstenden gaan. Hun belangrijkste post, na Solor zelf, is het eilandje Pulo Ende, aan de zuidkust van Flores, waar zij over een fort beschikken dat van koraalsteen is gebouwd en waarvan de korte maar bewogen geschiedenis voorbeeldig is weergegeven in een aantal artikelen van Jhr. B. C. C. M. M. van Suchtelen en Dr. G. P. Rouffaer, Hier kan en passant aan worden toegevoegd dat Dr. Rouffaer zich vergist met zijn veronderstelling dat de Portugezen niets meer met Pulo Ende te doen hebben na hun uiteindelijke verdrijving uit het fort in 1630. Een dominicaanse vertelling uit 1665 verhaalt over het vertrek van een expeditie van Larantoeka om christelijke kampongs op te ontzetten. Deze expeditie valt samen met de Hollandse expeditie naar Makassar in 1660.

De belangrijkste dominicaanse sterkte op Solor heeft een meer bewogen carrière achter de rug. Verrast, geplunderd en ten dele verbrand bij een neergeslagen inheemse opstand in 1598, is de sterkte spoedig herbouwd en verbeterd, om voorwerp te zijn van een Hollandse aanval in april 1613 geleid door kapitein Apollonius Schot. Hij wordt door gouverneur-generaal Both omschreven als “een persoon wel ervaren”, cloeck van verstandt, in de Spaanse tale zeer prompt, alsmede in’t schrijven, die historiën wel doorlesen, maer al te resoluyt, te liberaal, superbe, inconstant, bovenmate haestich van hooft….Ick en soude niet gerade vinden dat men hem een trap hooger setten soude”. Dat Schot niet “bovenmatig haestich van hoofd” was, zoals Both klaagt, blijkt daaruit dat het Schot drie maanden vergt om het fort in Solor te nemen, waarop de Hollanders met grof geschut 800 schoten hebben afgegeven.

Schot heeft de opdracht gekregen eerst het eiland Boeton aan te doen voordat hij aan zijn aanval op het fort op Solor begint.. Boeton is een eiland in het zuidoosten van Celebes, dat op ongeveer dezelfde lengtegraad ligt als Solor. Het blijkt dat de vorst van Boeton de Portugezen gaarne van Solor zou zien vertrekken en hij is bereid de Hollandse aanval met een korakora te ondersteunen. Twee weken na aankomst op Boeton sluit Schot een contract met de vorst en neemt in vriendschap afscheid van hem. Na achterlating van vier kanonnen en een tiental soldaten onder leiding van Gregory Cornelisz zet hij zijn reis met zijn schip Ter Veere op 9 januari 1613 voort. Onderweg komt hij het VOC-schip Halve Maan tegen dat hij beveelt zich bij hem en de Boetonse oorlogsprauw met 400 soldaten aan te sluiten.

Als de kleine aanvalsmacht bij Solor aankomt, valt het vijandelijke doel zwaar tegen; het fort lijkt mede gelet op zijn zeer strategische ligging, een veel zwaardere kluif dan Schot heeft gedacht. Na aankomst voor het fort beginnen de schepen onmiddellijk, zonder dat iemand nog aan land is geweest, het ene salvo na het andere salvo op het fort af te vuren. Het doelwit is een batterij Portugese kanonnen die de rede van Lohayong, voor het fort, moet beschermen. Als de batterij na twee dagen is vernietigd kunnen de schepen dichter naar het fort toe varen. Het is nog wel oppassen geblazen voor sluipschutters; tijdens het beleg van Forte Henrique zal de schipper van de Zeeland, Abraham Claeszoon, door een sluipschutter vanachter de kantelen van het fort worden neergeschoten. Schot zet 70 man aan land die de rond het fort gelegen hutten platbranden, zodat zijn soldaten zich vrij kunnen bewegen. Schot slaagt erin een Portugese galjoot die op de kant ligt te veroveren en vlot te krijgen, zodat hij nog een extra schip ter beschikking heeft. Toch begrijpt hij al snel dat meer schepen en vuurkracht nodig zijn om de Portugezen tot overgave te dwingen. Hij stuurt daarom op 23 januari een jonk naar Ambon met het verzoek om assistentie. Van de lokale bevolking heeft Schot vernomen dat op Timor Portugese schepen bezig zijn sandelhout te laden en hij wil voorkomen dat deze hun landgenoten te hulp zullen schieten. Hij besluit de Halve Maan, samen met de van het land gehaalde galjoot en de Boetonse prauw naar Timor te sturen om de Portugezen aan te vallen. De Ter Veere blijft met Schot wachten op antwoord uit Ambon. Nadat de jonk inderdaad met soldaten en ammunitie is teruggekeerd, raakt de zaak in een stroom-versnelling. De schepen die Schot naar Timor heeft gezonden hebben daar met succes de Portugese handelaren verrast en hen de partij sandelhout die zij aan het laden waren afhandig gemaakt. Na hun terugkeer uit Timor en samen met het op 3 april ook nog uit Ambon gearriveerde schip Zeeland beschikt Schot nu over een flinke overmacht. Hij laat een batterij artillerie installeren waarmee hij de vesting onophoudelijk kan bestoken.

Op 18 april arriveert wederom een schip uit Ambon de Patani, zodat Schots overmacht nu zo groot is dat hij het fort opeist, op straffe van totale vernietiging. Op 20 april 1613 gaven de Portugezen zich over, omdat de situatie in het fort, waarin meer dan duizend mensen opeengepakt zaten, onhoudbaar was geworden. Vooral de aanwezigheid van vrouwen en kinderen heeft de Portugezen tot overgave van de vesting genoopt. Onder de bezetting van ongeveer duizend man blijken zich niet meer dan 250 weerbare mannen te bevinden, exclusief 30 Portugezen en 7 dominicaner monniken. De overgrote meerderheid bestond uit vrouwen en kinderen. De scheve verhouding is ontstaan doordat de overige mannen met de Portugezen naar Timor zijn getrokken om sandelhout te laden. Deze groep die inmiddels ook is teruggekeerd op Solor, bestaat uit 80 Portugezen en 450 mestiezen, maar zij zijn te laat gekomen om hun familieleden en bondgenoten te hulp te komen. Boxer merkt in dit verband op dat Schot het fort wellicht helemaal niet had kunnen veroveren als niet het grootste deel van het garnizoen naar Timor zou zijn getrokken om er sandelhout te halen. Schot bepaalt dat de helft van de goederen in het fort aan de VOC vervalt en dat de Portugezen de andere helft mogen behouden. Bovendien wordt hun toegestaan naar Malakka te gaan. Zij vertrekken echter niet allemaal naar Malakka; Jan Pieterszoon Coen schrijft de directeuren van Bantam op 10 november 1614 dat “eenighe Portugesen, mesticen, ende 2 dominicaner monicken op den eet van trouwicheyt….op een sekere plaetse Larentouque genaempt, nyet verder van ’t Casteel Solor gelegen, zouden blijven resideren.” Deze ogenschijnlijke onschuldige overdracht van een paar vluchtelingen is het zaad voor een gewas dat jaren later de Hollanders ervan zal weerhouden hun hegemonie uit te breiden over dit deel van de Indische archipel. Het centrum van de Portugese invloed op de Kleine Soenda eilanden is nu Larantoeka op Flores, dat Portugese historici – volgens Boxer – later abusievelijk zijn blijven aanduiden als Solor, terwijl zij verwijzen naar de Toepassen ofte swarte Portugesen of Larantouqueiros, Overigens is het maar de vraag of Jan Pieterszoon Coen gelijk heeft met zijn opmerking dat slechts een handvol Portugezen van Solor in Larantoeka gaat wonen; Arend de Roever deelt mee dat de van Solor verdreven Portugezen via het Portugees gezinde Larantoeka op Flores naar Malakka kunnen vertrekken, maar dat niet minder dan 1.500 nieuwe bewoners in Larantoeka zijn neergestreken. Nu hij zijn taak heeft volbracht draagt Apollonius Schot het militaire gezag op Solor over aan kapitein Adriaen van der Velde. Hij wordt het hoofd van het fort, dat van de Hollanders de naam Hen(d)ricus ontvangt. Het civiele bestuur komt in handen van Jan Gijsbrechtsz de Vrije. Als deze op Timor verblijft is onderkoopman Crijn van Raemburch zijn assistent op Solor.

Op weg naar Bantam ontmoet Schot in Grissee Pieter Both. De gouverneur-generaal noemt Apollonius Schot, nu ‘onse goede vrund’ Zij zeilen samen naar Bantam. Tijdens een zwempartij van Schot in een rivier in Jakatra, verdrinkt hij op 23 november 1613, verlamd door het ijskoude water, dat door plotselinge zware regenval in de bergen de rivier heeft afgekoeld. In de Raad van Indië wordt Schot opgevolgd door Jan Pieterszoon Coen., terwijl de Raad in Bantam de benoeming van Adriaen van der Velde tot gouverneur van Solor en onderhorigheden bevestigt. Van der Velde geeft een opsomming van de gebieden waar de Portugese invloed nog zeer groot is, dat zijn de landen op Oost-Flores, met centra rond Endeh en Larantoeka, op West-Solor, rond Pammakaya en op Oost-Adonara in Carmaing (of Carma), aan de voet van de hoogste berg in de regio, de Ile Boleng. Het gaat hier om gebieden waarvan de bevolking gekerstend is. Op Timor – hoewel daar het christendom op dat moment nog geen rol speelt – zijn dat de koninkrijken van Mena en Asson aan de noordzijde. Nadat hij de krachtsverhoudingen in kaart heeft gebracht, besluit Van der Velde deze gebieden te bezoeken om te zien in hoeverre zijn vijanden met militaire middelen tot andere gedachten te brengen zijn. Eerst slechte hij op Endeh de ruïnes van een Portugees fort uit de zestiende eeuw, om te voorkomen dat Portugezen uit Larantoeka zich daar opnieuw zullen vestigen. Vervolgens houdt hij zich op Timor bezig met marktonderzoek naar de handel in sandelhout.

Het duurt niet lang of Van der Veldes voorgevoelens dat de nog steeds op schepen naar Malakka wachtende Portugezen in Larantoeka problemen zullen geven, worden bewaarheid. Carma, het uit 1.000 katholieke gezinnen bestaande dorp op Adonare, heeft na de verovering van het fort op Solor in eerste instantie het nieuwe gezag van de Hollanders niet aanvaard. Carma blijft zo het enige gebied ten oosten van het fort dat Portugees georiënteerd is. Op termijn is dit een onhoudbare positie, omdat de bevolking te zeer afhankelijk is van de door de Compagnie gecontroleerde zeeweg en van het fort. De Portugese commandant van Larantoeka, Francisco Fernandes, maakt van de gelegenheid gebruik en slaagt erin zijn bondgenoten in Carma tegen de Hollanders op te zetten. Zo krijgt Van der Velde gelijk met zijn stelling dat de Portugezen in Larantoeka hun positie aan het versterken zijn.

Met de bedoeling aan de nog resterende Portugese invloed eens en voor altijd een einde te maken trekt Adriaen van der Velde in juli op tegen het afvallige Carma. Zijn soldaten hebben hem de tocht ten sterkste afgeraden, omdat zij met veel te weinig manschappen zijn. Van der Velde zeilt met de Halve Maen en met 30 soldaten naar Carma. Het verlaten dorp wordt platgebrand, maar voordat de Hollanders bij hun schip terug zijn, worden zij ingehaald en zeven van hen sneuvelen in een regen van pijlen, afgeschoten door een menigte van 2.000 (Coen) of 3,000 (Van Raemburch) man. Adriaen van der Velde wordt bovendien onthoofd.

Op 13 oktober 1615 wordt door de Raad van Indië besloten Fort Henricus op te geven en volledig te slechten. Het comptoir kost te veel en het lijkt de raad verstandiger om Pulau Ai te gaan bezetten om te voorkomen dat de Engelsen zich zullen gaan vestigen in de Molukken. In december komt het bericht van de Heren Zeventien in patria dat zij de Molukken belangrijker vinden dan Solor. Begin 1616 wordt het fort geslecht en de bezetting gaat naar Ambon. De handel in sandelhout van Timor wordt vanuit de Molukken voortgezet. Het imago van de Hollanders is door het verbreken van het contract behoorlijk geschaad. Bij de ontvangst van een delegatie van 17 vooraanstaanden uit de dorpen op Solor, bepleiten dezen uitvoering van de samenwerking tegen de Portugezen en naleving van het oorspronkelijke contract. Gouverneur-generaal Jan Pietersz Coen biedt zijn excuses aan voor het verlaten van het fort en hij belooft de delegatie het fort weer te zullen laten opbouwen en het te bezetten met een garnizoen. Maar voordat hiermee wordt begonnen profiteren de Portugezen van het vertrek van de Hollanders van Solor. Als zij in Malakka vernemen dat de Hollanders zijn vertrokken, aarzelen zij niet lang om het fort op Solor weer te bezetten. Dat gebeurt vooral op aandringen van de in hoog aanzien staande Frei Miguel Rangel o.p., die het een goede gelegenheid vindt het christendom op Solor actiever te verspreiden dan voorheen mogelijk is geweest. Eind 1616 vertrekt padre João das Chagas o.p. met enkele medebroeders naar Solor waar zij zich, met de meegebrachte kanonnen en munitie installeren op de ruïnes van het fort. De Portugezen verdwijnen echter weer van Solor als gebleken is dat vice-rei Dom Jerónimo de Azevedo wenst dat de Portugezen zich in Larantoeka concentreren.

Van Raemburch arriveert in oktober 1618 via Japara en Bima (Soembawa) op Solor. Hij neemt onmiddellijk de wederopbouw van het fort ter hand. De brief die Coen zijn ‘goede vrund’ voor de bondgenoten heeft meegegeven is kort en krachtig. De gouverneur-generaal biedt nogmaals zijn excuses aan voor de eerdere beslissing het fort te verlaten; hij hoopte niettemin, nu eenmaal besloten is terug te keren, dat de bondgenoten hem zullen helpen bij de wederopbouw van het ‘bollewerck’. Hierbij worden de stenen van het oude, gesloopte, fort gebruikt. Het fort wordt bezet met 30 à 40 man. De handel in sandelhout wordt weer opgepakt. De Solorezen mogen zelf in Timor sandelhout gaan ruilen als dat maar aan het fort wordt verkocht.

De VOC heeft op dat moment vrijwel alle handel in sandelhout in handen en de Portugezen vertonen zich nog zelden. Coen maakt hieruit op dat de Portugezen niet meer voldoende middelen en schepen hebben om hun positie in Timor te behouden. Daarom krijgt Van Raemsburch de instructie om de Portugezen waar mogelijk aan te vallen. Zij vragen zich af of zij de handel met Timor nog wel kunnen voortzetten zonder dat zij een fort op Solor bezitten. De Hollanders controleren de zeestraten te goed, zodat de Portugezen niet langer ongemerkt hun gang kunnen gaan. Hieruit trekt Jan Pietersz Coen de conclusie dat de Portugezen gedemoraliseerd zijn en niet meer over de middelen beschikken om de ‘strijd’ om Timor vol te houden. Nogmaals instrueert hij Van Raemburch de Portugezen waar mogelijk aan te vallen.

Als op Solor drie Compagniesschepen die op weg zijn naar Ambon, aankomen, ziet Van Raemburch zijn kans schoon. Hij stelt zijn Raad, uitgebreid met de schippers van de drie schepen de Bergerboot, de Morgenster en de Neptuynes, voor om Larantoeka aan te vallen en de Portugezen ‘met geweld aan te tasten ende uut te royen.’ Schipper Willem IJsbrandtsz Bontekoe van de met 32 kanonnen bewapende Bergerboot en zijn kompanen, die ieder 62 soldaten aan boord hebben, achten een aanval verantwoord. In de maand mei van het jaar 1620 wordt de aanval ingezet: de Larantouqueiros vluchten de bergen in. Maar als er bij een tegenaanval zeven Hollandse soldaten gedood worden, slaat de rest in paniek op de vlucht. Daarbij worden in de chaos nog eens zestien soldaten gedood en 26 gewond. Met 23 gesneuvelden en eenzelfde aantal gekwetsten, zonder ook maar één Portugees te hebben verjaagd, is de afgang compleet. ‘Met deze schade en schande (die ons door nieuwe onervaren soldaten overkomen is) zijn de schepen van Solor vertrokken. God vergeve het degenen die oorzaak van de fouten zijn.

In het najaar van 1621 verschijnt de grootste VOC-vloot die Solor en Timor ooit heeft bezocht, in de wateren van Solor. De vloot van zes schepen brengt de secretaris van de Raad van Indië, François Lemmens naar Timor, om de Timorese handel in kaart te brengen. Zijn instructie luidt dat er eerst gehandeld dient te worden aan de zuidkust van Timor en als daar voldoende hout is ingekocht dient aan de noordkant van Timor bijenwas te worden gekocht. De vraag naar dit product is zozeer gestegen dat de prijs is in korte tijd verdubbeld is. Ofschoon Lemmens een goede partij ruilgoederen, voornamelijk kleden, stoffen en parangs, heeft en over voldoende scheepsruimte beschikt om een grote hoeveelheid sandelhout te vervoeren, kan hij uiteindelijk slechts 1075 pikol hout bemachtigen. Een aantal plaatsen op Timor is al bezet door Portugese schepen, die dus toch weer de kentering eerder hebben benut.

Op Timor is een tweedeling in loyaliteiten ontstaan. Hierbij komen de vorsten aan de noordzijde, aangevuld met de vorst van Amanoeban in het zuiden, steeds meer onder invloed van de Larantouqueiros te staan. Door hun groeiende invloed zijn deze in staat de Hollanders daar de pas af te snijden. Hun machtsbasis concentreren zij rond de plaats Lifao in het land van Mena. Het kan een vrijwillige keuze van de Timorese vorsten geweest zijn om zich met de Portugezen te verenigen. Hun lineages zijn niet meer de op zichzelf staande clans van vroeger, maar zijn in de loop der tijd steeds meer met de Larantouqueiros samengesmolten, waardoor deze veel zeggenschap en invloed hebben verworven. Bovendien hebben zij een gemeenschappelijke band in het christendom, dat door de dominicanen nog steeds fanatiek verbreid wordt. Het zijn juist de rijkjes waar Apollonius Schot vroeger een contract mee heeft gesloten – Mena, Asson en Amanoeban – die nu van de Hollanders afstand nemen. Tegenover deze vorstendommen staan weer andere, die zich tegen de nieuwe ontwikkelingen verzetten. Dit zijn vooral de vorstendommen van Camenasse, Suai, Amanatoe, Amabi en Koepang. De vorst van Koepang, waar geen sandelhout grroeit, is onvoorwaardelijk op de hand van de Hollanders.

In 1622 stelt Coen een vloot samen van zestien schepen onder bevel van commandeur Cornelis Reyersz en diens instructie vat hij als volgt samen. “De voornaamste oorzaak waarom U met deze vloot uitgezonden wordt is om Macau in te nemen, of om op een van de meest geschikte plaatsen op de eilanden voor de kust van China een fort te bouwen, waartoe de eilanden van de Pescadores de beste gelegenheid schijnen te bieden. Item om de Chinezen, de Portugezen en de Spanjaarden de handel op Manila, Macau, Japan en Malakka te beletten en zorg te dragen dat de Chinezen alleen met een pas van U op Batavia komen om te handelen. …hiertoe zullen twee vloten gezonden worden één voor Macau en één voor Chinchieu (de baai van Amoy)…er is ons veel aan gelegen dat wij met Gods hulp meester van de gehele handel in Indië zullen worden en dat de vijand uit geheel Indië zal verdwijnen en wij aan hen de Chinese handel kunnen onttrekken.”

Onder commando van Cornelis Reyersz vertrekken op 10 april 1622 twaalf of vijftien VOC-schepen naar de Chinese kust. Het tweede schip in hiërarchie is de Groningen, een groot nieuw schip, onder bevel van schipper Willem IJsbrandtsz Bontekoe, met een bemanning van 192 koppen. Terwijl de Nederlandse vloot in juni 1622 rechtstreeks de Macau ‘roads’, het kanaal dat van de buitenste eilanden naar Macau loopt, opzeilt, om de verdedigingswerken van Macau te beschieten, houden twee Engelse schepen die belust zijn op buit, zich op de achtergrond. Een van de Nederlandse schepen1 wordt vrijwel direct tot zinken gebracht, door een van de batterijen van het Forte São Francisco, waarop de andere schepen zich voor hergroepering terugtrekken. Op 24 juni, de naamdag van São João Baptista, beginnen de Nederlanders de aanval op de zwak verdedigde stad. De capitão-geral van Macau, Lopo Sarmento de Carvalho, kamp met nog niet voltooide verdedigingswerken en een garnizoen dat niet op sterkte is. Deze zwakheden maken Macau ongeschikt om een belegering of zelfs maar een aanhoudende aanval te doorstaan. Drie Hollandse schepen, waaronder de Groningen, voeren een schijnaanval uit op het Portugese Forte de São Francisco. Door Portugese troepen te binden, kunnen Nederlandse soldaten van andere schepen op een zwak verdedigd stuk strand aan land gaan. De 150 verdedigers zijn voor de 600 of 800 gelande aanvallers geen partij. Nadat de Hollanders het strand hebben veroverd, trekken zij achter drie lichte kanonnen aan naar boven de stad in. Als zij binnen het bereik van de grote kanonnen van de citadel komen vindt er plotseling te midden van de voorttrekkende aanvallers een enorme ontploffing plaats die velen het leven kost of verwond. Later zal blijken dat de Milanese jezuïet Giacomo Rho (1592-1638) een schot heeft afgevuurd met een van de grote kanonnen van het Fortaleza do Monte, gelegen op het hoogste punt van Macau. Dit geluksschot met een kanon waarmee voorheen nooit geschoten is en dat daarna ook nimmer meer gebuikt zal worden, treft exact de kruitvoorraad van de oprukkende aanvallers. Terwijl de officieren nog twijfelen over doorgaan met de strijd, danwel de aftocht blazen, komen de verdedigingstroepen van de stad hen al tegemoet. Zij begrijpen dat de aanval van de Groningen een afleidings-manoeuvre was. De wegvluchtende Compagnies-soldaten worden tot in het water door de hen achtervolgende Portugezen achterna gezeten. De Nederlanders lijden een verpletterende nederlaag; er vallen 136 doden en 126 gewonden. Veel Compagniessoldaten worden gevangengenomen. Reyersz. maakt in zijn verslag weinig woorden aan het debacle vuil, waarschijnlijk – merkt Arend de Roever op – omdat de mislukking te wijten is aan de nogal slechte uitvoering van zijn strijdplan door enkele officieren.

Na de nederlaag bij Macau is de vestiging van een comptoir op het Chinese vasteland niet langer mogelijk. Reyersz en zijn raad besluiten daarom de instructie van Coen op te volgenen een fort in de Pescadores-archipel (P’eng-hu) te bouwen. Van daar tracht Reyersz twee jaren lang de Chinese scheepvaart op Manila te ontregelen, wat de Chinese autoriteiten natuurlijk een doorn in het oog is. Dezen zien in de bouw van het fort op P’eng—hu, op Chinees grondgebied, een vijandige daad. Niettemin verzoeken de Hollanders de autoriteiten in Fukien voortdurend om handel te mogen drijven en zij zetten hun woorden kracht bij door met hun vloot de Baai van Amoy te blokkeren. Met hun weinig zachtzinnig optreden tegenover de Chinese kustbewoners, die in groten getale gekidnapt worden om bij de bouw van het fort te worden ingezet of in het nieuwe Batavia tewerkgesteld te worden, jagen Reyersz en zijn mannen de Chinezen verder tegen zich in het harnas. Dit alles leidt in augustus 1624 onvermijdelijk tot een militaire confrontatie. Met een grote Chinese invasiemacht wordt het Hollandse garnizoen omsingeld en tot overgave gedwongen. De Pescadores worden ontruimd ten faveure van het nog niet door China geclaimde Formosa. Daar stichten de Hollanders in hetzelfde jaar Fort Zeelandia.

In 1623 zit de handel in sandelhout vast. Door ondiplomatieke onderhandelingen verslechtert de relatie met de Timorezen. De nieuwe gouverneur-generaal, Pieter de Carpentier laat weten “de ervaring heeft ons geleerd dat de Timorezen een volk zijn waar met zachte hand en geschenken, maar niet met rigueur en kwaad gedrag, iets van te krijgen is en al helemaal niet met wapens, want als zij gewaar worden dat men haar met geweld wil aantasten verlaten zij hun dorpen en begeven zich in het gebergte, waar zij weten dat men hun daar toch niets kan aandoen. De Portugezen, Javanen en Makassaren wagen zich weer aan reizen naar Timor en hervatten de concurrentie in de sandelhouthandel. Een probleem is ook dat Batavia het sandelhout niet kan afzetten omdat er door de oorlog op de Chinese kust geen Chinese schepen naar Batavia komen. In 1625 komt de handel weer op gang als gevolg van het openen van de VOC-vestiging op Formosa.

De overgrote meerderheid van de Toepassen heeft zich in de loop van de tijd op Timor gevestigd, omdat dit eiland het centrum van de handel in sandelhout is; slechts een minderheid van hen is op Solor of Flores blijven wonen. Merkwaardig is dat noch de Portugezen, noch de Hollanders in de loop van al die jaren een nederzetting op Timor hebben gesticht, maar zich tevreden hebben gesteld met een jaarlijkse trip naar Timor ter verkrijging van sandelhout en slaven. Zij gaan daarbij kortlopende overeenkomsten aan met de locale datu’s en radja’s die daarbij hun onafhankelijkheid bewaren.

Crijn van Raemburch wordt als Opperhoofd opgevolgd door Jan Thomaszoon , die vijf jaar later voor een precedent zorgt door naar de Portugezen in Larantoeka over te lopen. Opperhoofd Jan Thomasz Dayman heeft op Solor een wanbeleid gevoerd en zich misdragen door achter de vrouwen van de soldaten aan te zitten. Commandeur Jan Pietersz Reus wordt in december 1625 met de pinassen Westkapelle en Tortelduif en de sloep Meeuw naar Solor en Timor gezonden. De drie schepen hebben extra bewapening en 200 soldaten aan boord. In Solor hoopt hij bondgenoten te krijgen voor een groot offensief tegen de Portugezen. Daartoe heeft Reus een brief bij zich van gouverneur-generaal Carpentier voor de anti-Portugees gezinde Kitchil Protavi, de orangkaja van Lohayong en de machtigste heerser van Lima Pantei, met wie Apollonius Schot al een verdrag heeft gesloten. Reus heeft ook opdracht een onderzoek in te stellen naar de misdragingen van Jan Thomasz Dayman op Solor. Dayman voelt de bui al aankomen en hij loopt over naar Larantoeka vlak voordat de pinassen arriveren. Later zal blijken dat hij onverantwoorde uitgaven heeft gedaan ten bedrage van 78.000 guldens. Hij sterft korte tijd later door vergiftiging als we mogen afgaan op Hollandse bronnen uit die tijd. Op het moment dat de schepen voor Fort Henricus aankomen, arriveert een Portugees fregat voor Flores. Het loopt op de rotsen en wordt door de eigen bemanning in brand gestoken. De Portugezen verliezen hierbij 20 man en hun schip.

Op 12 januari 1626 vertrekken de drie Hollandse schepen naar Timor. Acht dagen later – de gangbare reistijd tussen Solor en Koepang – worden zij allerhartelijkst ontvangen door de Timorese bondgenoten. De vorst heeft zijn zoon vooruitgestuurd om hen te verwelkomen en mee te delen dat hijzelf de volgende dag met zijn hofhouding en zijn vrouwen zal komen “om de Hollanders op de gebruikelijke wijze te dienen.” Inderdaad verschijnt hij de volgende morgen met meer dan 200 gewapende mannen en 100 vrouwen, onder wie een van zijn dochters, die net oud genoeg is om te trouwen. De Zwitserse kapitein Elye Ripon die het commando van de overleden Reus heeft overgenomen, wordt verzocht met het meisje te slapen, omdat zij daarmee groot aanzien zal verkrijgen en beter uitgehuwelijkt zal kunnen worden. Het ontvangstritueel van lokale meisjes die vervolgens gemeenschap hebben met Hollandse officieren is een duidelijk onderdeel van de begroeting. Het gaat dan niet altijd om volwassen vrouwen, want Ripon meldt dat in de belevingswereld van de Koepangers een meisje van acht jaar oud genoeg is voor het liefdesspel en dat zij op die leeftijd al gemeenschap hebben met jongens. Ripon heeft met eigen ogen gezien hoe bedreven zij op die leeftijd al zijn in sexuele handelingen en hij kan dat nauwelijks geloven. De 100 vrouwen blijven drie nachten aan boord. “… Les femmes sont fort belles et blanches, et vont habillées comme celles de Banda, hormis qu’elles ont les bras tout pleins d’anneaux de cuivre jaune comme de l’or, depuis la main jusques au coude, et depuis les grilles jusques aux genoux…ces femmes sont si communes qu’elles demandent les hommes pour avoir leur compagnie charnelle pour quelqes corail ou aiguille. Elles aiment grandement les braves hommes, et ne leur coûte guère pour cela, voire elles les payent: entre autres un de mes caporaux, brave homme, une lui donna un anneau pesant trois ounces d’or pour avoir obéi à son service….”

Nog nooit heeft hij – schrijft Ripon in zijn persoonlijke reisherinneringen – een land gezien waar de wulpsheid van de vrouwen zo extreem is. Na twee weken ‘verpozing’ in Koepang wordt het tijd voor meer serieuze zaken. Ripon vertrekt op 2 februari 1626 naar ‘Anneban’ of Amanoeban, waar Portugezen aan land gesignaleerd zijn. Met 50 soldaten gaat Ripon achter hen aan. Het lukt hem uiteindelijk om een Portugese loge te vinden en die met alle koopwaar te verbranden. In de strijd komen enkele soldaten om, maar hij slaagt er niet in de Portugezen te verdrijven. De reis wordt voortgezet naar Camenasse, een bevriend gebied. Na het erkennen van de vlag om de Hollanders te verwelkomen, worden de Hollanders begeleid naar het hof van de vorst. Ripon wordt als leider van de expeditie speciaal verwelkomd. Daarop wordt een vette buffel geslacht en laat de vorst nog twee dozijn kippen aan boord bezorgen om de bemanning gunstig te stemmen. Ripon en de vorst praten daarna over de recente gebeurtenissen op het eiland maar ook elders in de archipel, zoals in Batavia. De vorst van Camenasse wil het verdrag dat hij met de Compagnie gesloten heeft ratificeren en daarop opnieuw de eed van trouw zweren. Het ritueel wordt in gang gezet. De vorst en al zijn edelen leggen de wapens af en Ripon doet hetzelfde. Daarop wordt een gouden vaas halfvol geschonken met wijn en onder het uitspreken van de eed, vergezeld van heldhaftige taal, brengen zij een gezamenlijke dronk uit. Ripon wordt benoemd in de “Orde van de drie Halve Zwarte Manen” en hij krijgt zes slaven en zes vrouwen cadeau, terwijl het hem aan niets mag ontbreken. Van deze gastvrijheid maakt hij dankbaar gebruik. Elke dag is het feest voor Ripon en zijn mannen, die zich niet alleen amuseren met de gekregen vrouwen, maar ook met de vele ‘eigen’ vrouwen van de vorst en hun slavinnen. Een paar dagen later neemt Ripon afscheid van de vorst van Camenasse; hij brengt nog enkele dagen door op de rede van Koepang en keert 28 februari 1626 terug bij het fort te Solor.

Ten tijde van Jan Thomasz Dayman en Jan de Hornay, die Dayman in april 1626 is opgevolgd, beconcurreren Hollanders, Portugezen, Makassaren, Javanen en anderen elkaar op Timor, omdat de VOC niet in staat is voor de handel in sandelhout een monopolie-positie af te dwingen. De Timorese vorsten schrijven hun handelspartners precies voor met welke producten zij de pikols sandelhout dienen te betalen, waarbij de hoeveelheden en de kwaliteiten van deze ruilgoederen hoe langer hoe meer precies zijn bepaald. De VOC transporteert grote hoeveelheden ijzer, dat betaald wordt met Chinese zijde, uit Japan naar Solor, waar het ijzer veelal tot parangs wordt gesmeed ten behoeve van de Timorezen. Individuele handelaren uit Makassar, Java of Malakka beschikken niet over een goed geoutilleerde smederij om deze cirkel rond te maken. De concurrentie van de Portugezen in de handel in sandelhout wordt hoe langer hoe groter, waarbij zij profiteren van de verwantschap van de Larantouqueiros met de Timorezen en van het succes van hun missiearbeid. Zij varen steeds meer vanuit Macau en Malakka via Makassar naar Timor, zonder dat zij de Solorese eilanden aandoen. Hierdoor geraakt Larantoeka in verval en moeten de Hollanders ervaren dat het bezit van Fort Henricus hun niet het monopolie in de handel met Timor garandeert.

Op Solor ontstaat een conflict tussen de islamitische Kitchil Protavi en de orangkaja’s van Lamahale en Trong op Adonare, waar onder invloed van Larantoeka het christendom veld wint Kitchil Protavi trekt tegen de dorpen op Adonare ten strijde, waarbij Coen aan Jan de Hornay opdracht geeft geen partij te kiezen, omdat de manschappen daarvoor ontbreken. Coen zorgt ervoor dat 30.000 pond rijst gebracht wordt naar Fort Henricus, wat voldoende is om 800 mensen een jaar te voeden. Ondertussen heeft de zoon van Kitchil Protavi de strijd tegen Lamahale en Trong gewonnen en de overwonnen orangkaja’s zijn terechtgesteld. Dit dient volgens de plaatselijke adat te worden gewroken. De bewoners van Adonare stelen ’s nachts de vissersboten van de stranden van Lamakera en Lohayong en de vissers van deze plaatsen stelen op hun beurt de boten van de Adonarezen, waardoor aan de visvangst in het gebied vrijwel een einde komt. Jan de Hornay acht de situatie zodanig explosief dat hij op 6 december 1627 op eigen houtje een vredesverdrag sluit met de capitão van Larantoeka, Francisco Fernandes, Larantoeka is niet meer wat het is geweest; al drie jaren heeft geen Portugees schip de haven meer aangedaan en veel inwoners hebben de plaats verlaten en zich gevestigd in Makassar. Op maandag 11 december 1628 besluit de Raad van Indië opnieuw Fort Henricus op te geven en Gregory Cornelisz, die we al tegengekomen zijn als bevelhebber op Boeton, krijgt opdracht met twee schepen naar Solor te gaan om Kitchil Protavi op de hoogte te brengen van de sloop van Fort Henricus, waarbij het eigengereide vredesverdrag van Jan de Hornay met Larantoeka goed van pas komt. Commissaris Gregory Cornelisz dient ook de veronderstelde malversaties van Jan de Hornay te onderzoeken. Hij vertrekt half december met de schepen ’s Lants Hope en de Kemphaen naar Solor. De Kemphaen komt op 8 januari als eerste schip zonder de commissaris aan en dan blijkt de frauduleuze vogel gevlogen te zijn; hij is overgelopen naar de Portugezen in Larantoeka. Het andere schip‘ ’s Lants Hope, is na vertrek afgedwaald naar Ambon en arriveert eerst 24 februari in Solor. Op 20 maart 1629 wordt Fort Henricus tot de grond toe afgebroken, ondanks het verzoek van de Solorezen niet alles af te breken en 10 of 12 soldaten en enkele kanonnen achter te laten en twee dagen later vertrekken zij met de resterende koopwaar en de kanonnen naar Ambon.

Hoe is het inmiddels Kitchil Protavi en de Solorezen van de radja Lima Pantei vergaan, nadat Gregory Cornelisz het redoute in 1629 tot aan de grond toe heeft afgebroken? Is hun bezorgdheid dat de strijd tegen de Demons op Flores en Adonare en tegen de Portugezen op Larantoeka weer in alle hevigheid zal losbarsten terecht? De Solorese gezanten die in 1629 zijn meegevaren naar Batavia, hebben de Raad van Indië niet kunnen overtuigen op zijn besluit Solor te verlaten terug te komen. In Batavia zijn zij met ‘soeticheyd teneder geseth’ en hun is toegezegd dat de Compagnie niet zal toestaan dat de Makassaren of de Portugezen op Solor een versterking zullen opwerpen. Zodra men dit gewaar wordt, zal niet worden nagelaten dit te beletten en de bondgenoten behoorlijk te assisteren, zo meldt de generale missive aan patria van december 1629. Overigens wordt het al meermalen gedane aanbod herhaald dat het voor Kitchil Protavi en de zijnen altijd mogelijk is in Batavia te komen wonen. Op hun vraag of zij zich ook op Ternate zoude mogen vestigen, wordt echter negatief gereageerd. De gouverneur-generaal heeft liever niet dat de Solorezen de voorvaderlijke banden met de Noordelijke Molukken aanhalen. Daarmee kunnen de hoofden van Solor het doen; zij keren nog in hetzelfde jaar min of meer onverrichter zaken terug. Jan Tombergen, die in 1628 tot commandant van de handel met Timor is benoemd, krijgt in zijn instructie voor de toen nog jaarlijks geplande reis naar Timor inderdaad de opdracht op Solor een oogje in het zeil te houden.

Zijn bezoek aan Solor in het voorjaar van 1633 bewijst dan ook dat de Compagnie de Solorezen niet helemaal met een kluitje in het riet heeft gestuurd en wel degelijk gevolg geeft aan de aangegane verplichting. Tombergen wordt hartelijk ontvangen en hij verneemt van Protavi dat het tot op dat moment is meegevallen met de vijandelijkheden. Wel hebben de dominicanen nadat de Hollanders zijn vertrokken en Jan de Hornay is gedeserteerd Fort Henricus in april 1630 weer bezet, maar uit het verslag dat Tombergen in Batavia uitbrengt is op te maken dat het fort nog niet is herbouwd. De drijvende kracht achter de herovering is Frei Miguel Rangel o.p., de latere bisschop van Cochin, die een vlammend verslag schrijft over Solor dat voor hem het aardse paradijs is, waar alleen de zondige mens uit de toon valt. Zijn verslag (Relaçam das Christandades, E Ilhas de Solor, em Particular da Fortaleza, que para emparo dellas foi feita: A qual juntamente he mosteiro da ordem dos frades prègadores, e ingreja matris das Christandades’, gepubliceerd in Lissabon in 1635 prijst de natuur van het eiland Solor aan; hij heeft het over de met rijst begroeide velden die lang niet zoveel werk vereisen als de zeer bewerkelijke paddy-velden in het laagland. Rangel prijst verder de vruchtbare schapen, geiten en buffels, de smakelijke vruchten en groenten en het water dat van hoge kwaliteit is – dit laatste is altijd een sterke aanbeveling in de ogen van de matige Portugezen, die niet zo gek zijn op een borreltje als hun heidense vijanden:

De Hollanders en Engelsen waren hier

En dronken palmwijn in plaats van bier

De auteur wijst ook op de gevorderde ouderdom van veel bewoners en hij voert dit aan als een bewijs voor de gezondheid van het eiland. Rangel prijst ook de inheemse capitão-mor van de Militia, Francisco Fernandes. Deze was toen meer dan tachtig jaar oud en had nog 25 energieke jaren voor zich. Een dominicaan bericht zelfs dat hij stierf op de gezegende leeftijd van 130 jaar. Vlak voor zijn overlijden heeft hij gevierd dat hij opnieuw vader is geworden en dat hij tijdens de jacht een waterbuffel heeft geschoten. Na zijn overlijden wordt het stoffelijk overschot van capitão Francisco Fernandes voor wetenschappelijk onderzoek naar Nederland gezonden.

Als de dominicanen in april 1630 weer op Solor aankomen, hebben zij onvoldoende middelen en nauwelijks arbeidskrachten en geen of weinig lokale hulp om het gesloopte fort te herstellen. Zij zijn in afwachting van wat ‘de grote padre’ aan geld en middelen bijeenbrengt om het fort weer op te bouwen. Daartoe is Rangel al in 1629 via Goa naar Malakka gereisd. Daar ontvangt hij hulp van manschappen beschikbaar gesteld door Nuno Álvarez Botelho na diens grote zege op de vloot van de Atjeeërs voor Malakka. Op 9 maart 1630 vertrekt Rangel, met twee schepen en samen met zes ordebroeders naar Larantoeka. Daar ontmoet hij de overgelopen Jan de Hornay, die hem haarfijn kan uitleggen wat de politiek van de Compagnie ten aanzien van Solor en Timor is. In 1634 maakt Rangel, die inmiddels tot bisschop van Cochin is benoemd, een grote som geld over naar Solor en bij een bezoek aan Macau weet hij van de geestelijkheid en de bewoners niet alleen geld los te peuteren, maar zij stellen ook een aantal Chinese metselaars ter beschikking. Ook is voorzien in een wapensmid en in enige kanonnen gegoten door Manuel Tavares Bocarro. António Bocarro, die in 1635 in Goa aan zijn officiële verslag over Portugees Azië werkt, benadrukt de commerciële voorspoed van Solor, die is gebaseerd op de bloeiende handel in sandelhout van Timor met Macau. De handel verloopt via Makassar met gebruikmaking van galjoten bemand met inheemse christenen en Topasses, waarvan de strijderscapaciteiten bewezen zijn in vele ontmoetingen ter land en ter zee met de Hollanders. Hun meest tot de verbeelding sprekende zege behalen zij – zoals wij later zullen zien- in 1630, als zij het jacht de Jaeger2, met zijn gehele bemanning buitmaken. Deze groep Hollandse gevangenen komt prima van pas bij de ruil van gevangenen in 1632 in Makassar. Een paar jaar eerder – schrijft Boxer – heeft een Engelse handelaar van Celebes de Hollanders in Batavia geïnformeerd dat de Portugese invloed aan het hof van sultan Hassan Udin zeer groot is “comen jaerlijks in Makassar, omtrent 10 en 22 Portugese fregatten, en de somtijts wel 500 man op Makassar sterck, de Coninck aldaer gedoocht dat sij haer exercitie daar aan landt doen mogen….Van Makassar, seijde hij mede, houden de Portugiesen hare vaert op Timor, ende strecken van Makassar recht boven de Pater Nosters nae de Strate van Bima over, welcke sij passeren, loopende van daer voorts nae de binnen ende buijten cust van Timor daer sij wesen willen.” Concluderend verklaart hij “In somma de Portugiesen houden Makassar voor haar Malakka, ende voelen daer so secure, gelijck off daer geen vijant meer in Indiën is, om datse daer noch niet eens vernestelt sijn. Naar sijn seggen souden de Portugiesen in Makassar jaerlijckx verhandelen niet veel min als 5 a zes hondert duysent realen van 8en, dat qualijck te gelooven is”.

Nadat Rangel in 1634 definitief van Solor is vertrokken naar Cochin, komt er een einde aan de wederopbouw van het fort. Als Jan Tombergen op 8 juni 1636 met zes schepen bij Solor aankomt, vindt hij Lamakera op de oostpunt van Solor, platgebrand na een overval door twee Portugese schepen. De Solorezen dringen er bij hem op aan de Portugezen uit het fort te verdrijven. Het garnizoen blijkt te bestaan uit 25 mestiezen onder bevel van een dominicaan’. Tombergen roept de bezetting op zich over te geven….”doch creegen van seecker paep (die ’t commando daer binnen is hebbende) tot antwoort: sulcx niet te durven doen, alsoo de groote Padre vertrocken ende hij maer een knecht van den selven sijnde, geresolveert bleef in het fort soo lange te houden, als hem mogelijck soude wesen, te meer hij Godt maar enen doot schuldich was”. De paep doet zijn woord gestand; hij slaat zonder problemen een verkennende Hollandse aanval af. Ondanks dit succes verlaten de dominicanen het fort een paar weken later, nadat Tombergen de twee met atap bedekte torens in brand heeft geschoten. Fort Henricus zal de komende tien jaren onbezet blijven, tot aan de derde Hollandse bezetting in februari 1646. Het garnizoen wijkt uit naar Larantoeka, zodra Tombergen naar het tegenover Solor liggende Adonare is gezeild. De Portugezen die voor de derde keer van Solor zijn verjaagd, moeten wel concluderen dat de bezetting van Solor zowel onmogelijk als zinloos is; zij concentreren zich voortaan op Timor zelf. Want dit is per slot van rekening de bron van het waardecolle sandelhout, ‘um manancial do valioso sandâlo’ en biedt grotere kansen voor de missie, e também ofrecia vasto campo para a propagação do Evangelho’.

In 1630 gaan twee Nederlandse schepen, de Kemphaen en het jacht de Jaeger voor de Hollanders klaarliggend sandelhout van Timor ophalen. De schepen zeilen onder bevel van Jan Tombergen, naar de zuidkust van dit eiland. Hier gaan de schepen uit elkaar. Op 4 januari 1631 ligt de Jaeger met Tombergen op de rede van Batomian, terwijl de Kemphaen met de koopman Stoffelsz is doorgevaren naar Camenasse. Tombergen heeft direct met de vorst van Batomian contact opgenomen en afspraken kunnen maken over de levering van sandelhout tegen de meegebrachte ruilgoederen. Diens regent geeft vervolgens toestemming de loge op het strand op te bouwen en de goederen uit te stallen. Terwijl de Hollanders daarmee met alle beschikbare mannen bezig zijn, verschijnen op zee twee Portugese fregatten vergezeld van vier sampans, die zonder verder dralen de aanval openen. De verrassing is compleet; er is op het schip nauwelijks bemanning aanwezig, omdat iedereen aan land is voor het inrichten van de loge. Van de landzijde verschijnt tegelijkertijd de regent met 2.000 vijandige Timorezen en de hinderlaag is volmaakt Het buitmaken van de Jaeger, inclusief de nog niet uitgeladen goederen, is daarna voor de Portugezen eenvoudig. De negentien dienaren van de Compagnie (twaalf Hollanders en zeven Mardijkers) vluchten met het meest waardevolle deel van de lading, bestaande uit goud, zilver en sieraden de bergen in. Daarbij sneuvelen vijf Mardijkers door Timorese pijlen. Als de overlevenden ’s avonds weer te voorschijn durven komen, zijn de Portugezen en Timorezen verdwenen en is de Jaeger in Portugese handen. Zij besluiten het goud op het strand te begraven en kunnen niet veel anders doen dan afwachten. De volgende dag verschijnt de Timorese vorst, die bij de regent zijn tollen opeist, zoals met Tombergen op 4 januari is afgesproken. De koopman wil deze echter niet zonder slag of stoot afgeven, want zo hij de afgesproken hoeveelheid hout al heeft ontvangen, hem ontbreekt de mogelijkheid dit af te voeren. Onder zware druk van de vorst zwichten de Hollanders toch, als de vorst “de twee overgebleven Mardijkers uit het bos laat halen en op een kruis laat binden, hen assegaaien op de borst heeft gezet en hen zo met de dood bedreigt, waardoor wij moeten zeggen waar onze schat begraven is. Daarop verdwijnt de vorst weer in de bergen, tevreden met de hem in zijn ogen toekomende tollen, waarna hij de tolk belast met de taak de Hollanders (op de gebruikelijke wijze) te trakteren.”

Stoffelsz die met de Kemphaen voor Camenasse ligt, vergaat het niet veel anders, want ook hij wordt in de opgebouwde strandloge overvallen door inwoners van Soway, Ackelarang, en Zouro. Zij stelen goederen uit de loge en deze zou geheel zijn leeggeroofd als de vorst van Camenasse de loge niet zou hebben ontzet. Sommigen achten het gebeurde het gevolg van een samenzwering tussen de Timorezen en de Portugezen, waarin Jan de Hornay de hand zou hebben gehad, maar een en ander is niet waarschijnlijk.

Voor het eerst sinds het begin van de handel in sandelhout in 1613 wordt in het seizoen 1630/1631 door de VOC geen expeditie naar Timor gestuurd. Ook de handel vanaf de schepen is geen succes gebleken; er is twee jaren achtereen verlies geleden. Gouverneur-generaal Jacques Specx (1629-1632) besluit om nog een keer te trachten een lading sandelhout te kopen, want in 1628 is voor het laatst een partij sandelhout naar Batavia gebracht. Deze is inmiddels in kleine hoeveelheden verscheept naar Cochin-China, Coromandel en via de havens van Gujarat naar Perzië. De pakhuizen in Batavia zijn eindelijk leeg. Er is zelfs sandelhout gezonden naar Holland. In Hollandse drogisterijen wordt het voor 28 stuivers per pond nauwelijks verkocht. De bewindhebbers laten de autoriteiten in Batavia dan ook weten dat sandelhout wat hun betreft ‘soberlijck gesonden moet worden, ofte zoud niet connen geconsumeert noch vercocht werden’. Het jaar daarop laten de Heren Zeventien weten dat 500 of 600 pond genoeg is, verkoopwaarde ditmaal 30 stuivers per pond. Nog een jaar later, in 1632, is de vraag gestegen van 600 tot 800 pond. Vijf of zes pikol derhalve. Kortom de handel met patria is geen vetpot.

Na het gewelddadige seizoen 1629/1630 wordt Jan Tombergen opgedragen eind 1631 met twee schepen naar Timor te gaan om na te gaan welke Timorese vorsten nog bereid zijn met de Compagnie zaken te doen. Het is geenszins de bedoeling dat Tombergen wraak neemt voor de Timorese aanvallen van 1629/1630. Wel wordt de koopman aangeraden tijdens de landing op het strand van Batomian de musketten met brandende lont gereed te houden. Daar kan nog een partij sandelhout afgehaald worden waarvan de tollen in 1630 al betaald zijn. Tombergen dient op de heenweg naar of op de terugweg van Timor een kijkje te nemen op Solor, want de autoriteiten van de VOC zijn nieuwsgierig hoe het Kitchil Protavi en de zijnen vergaat na de afbraak van Fort Henricus. Tombergen kan uiteindelijk een partij van bijna 1.000 pikol sandelhout kopen. In mei 1632 is hij weer terug in Batavia, zonder noemenswaardige problemen met de Portugezen of Timorezen ondervonden te hebben. Hij heeft nog voor de kust van Japara een Javaanse jonk met kapok genomen, zodat de reis zakelijk gezien een succes is geweest. Wel heeft zich een ander probleem voorgedaan. Door de ‘Timorese ziekte’ zijn maar liefst 32 mannen onderweg overleden, waardoor Tombergen nauwelijks in staat is geweest de geladen schepen te bemannen. Ook heeft hij geconstateerd dat de ruïne op Solor door de Portugezen zo goed en zo kwaad als dat ging weer is opgebouwd en door ‘een paap en tien mestiezen bezet wordt. Wat de gevolgen daarvan zijn en hoe het met radja Lima Pantei en hun strijd tegen Francisco Fernandes in Larantoeka gaat, zal later blijken.

Jacques Specx heeft inmiddels bericht ontvangen dat zijn benoeming door de Raad van Indië tot gouverneur-generaal niet aanvaard is door de Heren Zeventien en hij wordt teruggeroepen. In september 1632 geeft hij met groot ceremonieel het bestuur over Nederlands- Indië over aan zijn opvolger Hendrick Brouwer. Deze heeft op dat moment nog zoveel andere zaken aan zijn hoofd, dat hij niet wakker ligt van de handel in sandelhout. In het seizoen 1632/1633 vertrekt Tombergen opnieuw naar Timor, ditmaal met één schip De opperkoopman wordt geïnstrueerd de handelsplaatsen aan de zuidkust Batomian, Amanoeban, Camenasse en Suai te bezoeken en daarnaast ook nog eens afbreuk te doen aan de vijanden, zowel Portugezen, als Javanen en Makassaren. Ook de inkoop van bijenwas aan de noordkust moet hij weer oppakken. Hoewel hij vroeg naar de kentering, namelijk op 17 november, is vertrokken en daardoor wellicht eerder in de havens zal arriveren dan de Portugezen, is zijn opdracht met één schip vrijwel onuitvoerbaar. Toch arriveert hij pas op 9 januari 1633 in Batomian, waar hij blijft steken, omdat hij moet wachten op een partij sandelhout waarvoor hij de tollen al betaald heeft. De levering duurt echter lang en Tombergen kan weinig anders doen dan geduld betrachten. Maar hij wordt zolang aan het lijntje gehouden, ondanks zijn maningen tot spoed, dat van een bezoek aan andere handelsplaatsen niets meer terecht komt. Eerst op 15 mei, ver over de deadline van de moesson, ontvangt hij een partij van 150 pikol overjarig hout. Tombergen vermoedt dat kringen van Larantouqueiros rond de vorst van Amanoeban deze ervan weerhouden hebben goed hout te leveren en een betere koop in het vooruitzicht gesteld hebben. Vier maanden heeft hij tevergeefs moeten wachten en inmiddels zijn opnieuw 28 van de 80 bemanningsleden aan de Timorese ziekte overleden. Met tegenwind zeilt hij met de grootste moeite terug, een illusie armer. De nieuwe gouverneur-generaal heeft schoon genoeg van de handel in sandelhout. De reis van Tombergen in het seizoen 1632/1633 is voorlopig de laatste geweest.

De nieuwe gouverneur-generaal Hendrick Brouwer is een oudgediende. Hij heeft de Solorese en Timorese problemen al veelvuldig van dichtbij meegemaakt. Net gearriveerd uit Japan, is hij in 1615 degene die een evaluatie heeft gemaakt van de ontwikkelingen op Solor om de impasse in de standpunten van Reynst en Coen te doorbreken. Hij is toen tot de conclusie gekomen dat het verstandig is de zaak nog even aan te kijken. Sindsdien zijn de omstandigheden drastisch veranderd, Solor is verlaten en de macht van de Portugezen aan de zuidkust van Timor is dermate toegenomen, dat voortaan gevreesd moet worden voor het verlies van schepen. De verkoop van sandelhout aan de Chinezen stagneert. Export naar Japan is ook al geen succes; tegen beter weten in is eind 1633 een partij naar Hirado gestuurd, maar deze is onverkocht blijven liggen. De aanvankelijke opzet om sandelhout te gebruiken voor de aankoop van Chinese zijde, blijkt niet meer te voldoen. Sandelhout heeft veel van zijn belang verloren en de Hollandse belangstelling voor Solor en Timor is navenant afgenomen.

Gedurende de Timorese expedities slaan de koortsen op iedere reis weer genadeloos toe. Onder het scheepsvolk vallen zoveel doden dat de reis naar Timor niet erg populair kan zijn geweest. Weinig commercie en veel slachtoffers. “De Timorese koorts heeft op deze reis extraordinaris gedomineerd en zodanig de overhand genomen dat weinig van al het scheepsvolk daarvan uitgezonderd is geweest” schrijft gouverneur Brouwer aan de Heren Zeventien in zijn verslag over de negatieve ervaringen van Tombergen in Batomian. De vraag is nu of de Compagnie het zich kan veroorloven de Portugezen de vrije hand in de Timorese Zee te geven. Na lange discussies tijdens raadsvergaderingen in Batavia wordt besloten aan de handel in sandelhout voorgoed een einde te maken; in de navolgende jaren worden geen schepen daarvoor beschikbaar gesteld.. Tijdens de seizoenen 1633/1634, 1634/1635 en 1635/1636 blijven de Hollanders weg van Timor. De Portugese sandelhouthandel krijgt zodoende vrij baan. De Heren Zeventien zijn het met de beleidswijziging niet eens, zij wensen alsnog de Timorese handel te continueren, dit ondanks de onzekere retouren en het ongezonde klimaat, al is het alleen maar om de Portugezen dwars te zitten. Zij suggereren om het sandelhout via havens in Gujarat naar Perzië te verschepen, maar dit is een zorg van de opvolger van Hendrick Brouwer, want diens repatriëring is aanstaande.

Brouwer wordt opgevolgd door Cornelis van der Lijn, een koopman die al 20 jaren in Indië is. Deze vreest dat de Portugezen in Larantoeka of op Solor een tweede Malakka willen stichten en daarom besluit hij Fort Henricus opnieuw te bezetten. Begin februari 1646 arriveert daar een garnizoen van 34 man, onder luitenant Hendrick Hendricsz van Oldenburg. Injay Chili, de weduwe van Kitchil Protavi, de orangkaja van Lohayong, die haar man is opgevolgd, zal met haar familie in het fort komen wonen. Door de onrust in China tengevolge van de Manchu-invasie valt de vraag naar sandelhout weg. De voornaamste Portugese vrijhandelaar, Francisco Vieira de Figueiredo, die bij gebrek aan kooplust van de Hollanders een partij sandelhout naar Macau heeft gebracht, kan dan ook geen afnemer vinden ‘vanwege de continue oorlogen in China’. Een retourlading van stoffen en goud voor de Solorese en Timorese handel kan hij evenmin krijgen. Door de afscheiding van Spanje zijn de Portugese relaties met Manila sterk bekoeld, zodat Macau in feite een ‘koopstad zonder klanten’ is. De Portugezen op de Chinese kust vervallen tot armoede. Dit is voor hun andere kwartieren in Azië, zoals Goa, maar ook Larantoeka zeer schadelijk, bericht Van der Lijn aan patria.

Omdat Hendricksz van Oldenburgh te licht wordt bevonden als garnizoenscommandant op Solor wordt hij vervangen door opper-koopman Hendrick ter Horst. Deze is nauwelijks op Solor aangekomen als fort Henricus op 2 februari 1648 wordt getroffen door een zware aardbeving, die vier mensen het leven kost, onder wie het zoontje van Ter Horst en een slavin. In 1648 ontstaat vraag naar sandelhout, de prijs in Makassar stijgt en Timor is ineens weer belangrijk. Ter Horst gaat naar Koepang, waar de dominicanen begonnen zijn met de bouw van een fort.

In 1657, blijkt zonneklaar dat de Hollanders Fort Henricus opnieuw geëvacueerd hebben. Dit is gebeurd op bevel van gouverneur-generaal Maetsuycker, korte tijd nadat de Hollanders het Portugese fortje in wording in Koepang hebben overgenomen. Overigens schrijft Livinius Bor, in zijn Amboinse Oorlogen: “Het verplaetsen van ’t Fort Henricus heeft den Superintendent (Arnold de Vlamingh van Outshoorn), op sijn overkomen tot Batavia, voorgedragen: daer op (so verstaen heb) de verhuising naderhand, doch, in plaets van Roty op Timor tot Koupan is gevolchd.” De waarschijnlijkheid daarvan wordt voorts bevestigd door een opmerking in het Dagh-register van 2 januari 1665, die luidt: “oock is op haer hoochheydts (de Koningin van Solor) versoek goetgevonden 15 à 16 soldaten in het fort Henricus op Solor te leggen, ten ware datter eenige redenen contrarie gevonden mochten worden”. Boxer merkt op: “Ik betwijfel zelfs of er ook maar iets wordt ingebracht tegen deze aarzelende beslissing”. Pas in 1757 vraagt het bestuur in Batavia de Resident van Koepang een “bekwaam posthouder” in Solor te benoemen, die zijn positie zal trachten te versterken door de regerende Donna van Larantoeka te huwen. Twee jaren later wordt Fort Henricus bedreigd door de bewoners van Larantoeka, maar hun aanval wordt afgeslagen, ofschoon de aanvallers de “Negorij en het huis en pagger van de Compagnie” in brand steken. De bron waaraan deze laatste opmerkingen zijn ontleend maakt geen melding van een Europees garnizoen in Fort Henricus. Eerder kan daaruit worden afgeleid dat de plaats door een inheemse vorst wordt bestuurd voor de Compagnie, zoals Larantoeka wordt bestuurd voor de Kroon van Portugal. Maar wij zijn enigszins op de zaken vooruitgelopen.

1 Portugese internetbronnen over Macau spreken over ‘the most able of the Dutch warships, the Golias; VOC-bronnen vermelden geen gezonken schip.

2 De VOC-site van internet vermeldt niet het verlies van dit schip.

3.1 De strijd om Timor Naschrift

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme Spaanse kolonialisme

De Portugezen uit de Molukken verdreven; aanhoudende schermutselingen tussen Hollanders en Spanjaarden. De Molukken, Banda, Ambon en Sarangani (1560-1640)

Deel 19 Index

Hoofdstuk 2

De Molukken, Banda, Ambon en Sarangani (1560-1640)

2.3 De Portugezen uit de Molukken verdreven; aanhoudende schermutselingen tussen Hollanders en Spanjaarden

Geschreven door Arnold van Wickeren

De vorst van Ternate’s aartsrivaal Tidore die met lede ogen de macht van Ternate heeft zien groeien, verzoekt de Portugezen een fort te bouwen op zijn grondgebied. Dezen gaan hierop gretig in; Sancho de Vasconcellos1 bouwt een vierkant fort aan de oostkust van Tidore. Het fort is gereed op 6 januari 1578 en het ontvangt daarom de naam Fortaleza dos Reis Magos. Bij het fort ontstaat een kleine nederzetting. Hierin wonen 60 Portugese casados met hun gezinnen, alsmede 50 Castiliaanse soldaten, die met de expedities van Sarmiento en Morón naar de Molukken zijn gekomen en daar zijn gebleven. Behalve de vele casados verhuizen ook de meeste mestiços van Ternate naar Tidore.

In dezelfde tijd dat de Portugezen zich op Tidore installeren, breidt de macht van sultan Baab Ullah zich gestaag uit naar gebieden in de wijde omgeving van Ternate, zoals Mindanao, Sangihe, Manadao en andere delen van Noord-Celebes. Zijn autoriteit is zo groot geworden dat hij zich met recht sultan mag noemen. Hij zendt afgevaardigden naar de hoven van Demak en Johore. De Portugese macht wordt in die jaren gekortwiekt en bereikt nimmer meer de grootte die deze in het voorafgaande decennium heeft gehad. De activiteiten van de Portugezen concentreren zich thans op het eiland Ambon.

Op dit eiland richt zich de eerste aanval van sultan Baab Ullah op de Portugezen. Hij zendt twaalf korakoras, onder bevel van zijn oom Calacesico naar Ambon.

Het fort op Ambon staat onder bevel van Dom Duarte de Menezes, die op dit kritieke moment niet op Ambon is. Het fort is bijna door de vijand veroverd, als een musketschot een Caciz van aanzien doodt. De vijand breekt de aanval af en trekt zich terug op het eiland Varenula. Terwijl dit zich afspeelt op Ambon, wordt fort Gamma Lamma op Ternate door de vijand zwaar belegerd en het garnizoen heeft dringend voedsel nodig. Sultan Baab Ullah die ervaart dat het Portugese garnizoen zijn aanvallen met succes doorstaat, beweegt de koning van Tidore hem te ondersteunen en hun verenigde strijdkrachten vallen het fort aan. Hun troepen dringen de stellingen rond het fort binnen en zijn er na aan toe Gamma Lamma te veroveren, als Gonçalo Pereira Marramaque, horend hoe penibel de situatie voor de Portugezen op Ternate is, zich met drie schepen en 100 man van Ambon naar Ternate haast. Op weg naar Ternate doet hij Batjan aan en beweegt de koning van dat eiland hem te ondersteunen. Zijn vloot groeit aldus aan tot veertien zeilen. Gonçalo Pereira ontmoet een gecombineerde vloot van Ternate en Tidore, die bestaat uit 50 korakoras, die hij verslaat. Hij zeilt door naar Ternate en ontzet Gamma Lamma. Maar de Portugese strijdkrachten in het fort zijn getalsmatig niet tegen de belegeraars opgewassen. Desondanks zal het beleg van de vesting nog vijf jaren duren.

Terwijl Gonçalo Pereira Marramaque, de Portugese capitão-mor in de Molukken, in 1571, versterkingen van Ambon naar Ternate overbrengt om het Fortaleza Gamma Lamma, dat wordt belegerd door sultan Baab Ullah te ontzetten, zendt de laatste troepen naar Ambon, hetzij om Gonçalo Pereira ervan te weerhouden troepen van Ambon over te brengen naar Ternate, hetzij om de Ambonse eilanden in zijn bezit te krijgen. De vloot van Ternate komt echter te laat bij Ambon aan; Gonçalo Pereira is al met versterkingen naar Ternate uitgevaren. De vloot van Ternate belegert dan Nusalaut een van de Uliasser eilanden. De bevolking van Nusalaut heeft een omsingeling van 40 dagen doorstaan, als Dom Duarte de Menezes en Sancho de Vasconcellos haar komt ontzetten. Deze hulp geeft de bewoners zoveel moed, dat zij zich op de belegeraars storten en deze op de vlucht jagen. Sancho de Vasconcellos gaat dan naar Ambon, naar welk eiland Dom Duarte de Menezes al eerder is vertrokken. Bij zijn aankomst blijkt Dom Duarte te zijn overleden en volgt Sancho de Vasconcellos hem op als capitão van Ambon.

In 1572 verplaatst de Portugese capitão van Ambon, Sancho de Vasconcellos, het in 1569 op Ambon gebouwde houten fort van Hitu aan de noordkust naar Leitimor aan de zuidkust van het eiland, op ruime afstand van de voortdurende aanvallen van de Hituezen. Op Leitimor wordt naar een geschikte plaats gezocht voor de bouw van een stenen fort.

De Portugezen hebben de koning van het eiland Atua bij Ambon tot het christendom bekeerd. Zijn onderdanen, die het met zijn bekering niet eens zijn, staan tegen hem op en roepen de hulp in van de commandant van de vloot van Ternate. Het gevolg is dat de koning wordt omgebracht. De Portugezen ondervinden in die tijd in de Molukken zoveel moeilijkheden, dat er stemmen opgaan de Molukken helemaal op te geven en dat zou zeker ook gebeurd zijn, als Sancho de Vasconcellos zich niet hevig daartegen zou hebben verzet. Hij weigert namelijk de christenen op deze eilanden, die zonder Portugese steun zouden worden vermoord, in de steek te laten. Hij verklaart dat hij zelfs als alle Portugezen zouden vertrekken, een verdedigingsmacht van Ambonese christenen zou oprichten, om de mensen te beschermen. De resolute actie heeft succes en er wordt niet meer gesproken over terugtrekking uit dit deel van Azië. Er wordt echter besloten een nieuw fort te bouwen op een eiland dat Danvers aanduidt als Rosanive, waarmee bedoeld is Nusaniwe, een plaats op Leitimor waarvan de inwoners op goede voet staan met de Portugezen. Het fort wordt gebouwd met behulp van de inheemsen en kort daarna komen er versterkingen uit Goa aan. De bevolking van Atua overvalt de Portugezen echter zo plotseling, dat zij het onderspit delven. Hierop verzamelt Sancho de Vasconcellos een kleine strijdmacht waarmee hij Aktua overvalt en ieder levend wezen dat hij daar vindt, doodt. Hij gaat daarna naar Nusatelo, eveneens op Leitimor, op twaalf léguas afstand van Nusaniwe en bouwt daar eveneens een fort.

De heerschappij van de Portugezen in de Molukken loopt in 1574 op haar einde. Er zijn voortdurend nieuwe bevelhebbers naar de eilanden gezonden en zij werden doeltreffend ondersteund door troepen om de Portugese bezittingen in dit deel van Azië te verdedigen, maar de een voor de ander schijnt erop uit te zijn geweest zijn eigen persoonlijke belangen te dienen boven die van de Staat. Dom Álvaro de Ataíde is in die tijd capitão van de Molukken, maar Nuno Pereira de Lacerda is op weg daar naartoe, om hem op te volgen. Ondertussen zet sultan Baab Ullah van Ternate de belegering van Gamma Lamma voort. Onder de vele belegeraars bevinden zich ook islamitische strijders afkomstig van het eiland Moro, die nogal driest op Ternate optreden. Het garnizoen is door de blokkade vrijwel door zijn levensmiddelen heen. Er zijn weliswaar versterkingen en voorraden verzonden om de belegerden te helpen, maar door een speling van het lot komen deze niet op hun bestemming terecht. Het eskader onder bevel van Gonçalo Pereira Marramaque, dat is uitgevaren om de belegerden op Ternate te ontzetten is geheel verloren gegaan; vier schepen waarmee António de Valadares e Lacerda op weg is naar Ternate gaan op diverse plaatsen verloren en Lacerda kan, als hij op Ternate aankomt, het belegerde garnizoen slechts moed inspreken. Vervolgens vertrekt Francisco de Lima in een galjoot naar dezelfde bestemming, maar ook hij slaagt er niet in Ternate te bereiken. Om de ellende die de Portugezen treft nog te vergroten, laat de koning van Ujantana, die voorheen altijd een vriend van de Portugezen is geweest, hen nu in de steek en steunt hij hun vijanden. Dit is overigens niet het enige geval van Fahnenflucht van een bondgenoot; de macht van de Portugezen is in Zuidoost-Azië is duidelijk tanende en er schijnt onder de inheemse machten een algemene verlangen op te komen om, zich van het Portugese juk te bevrijden.

De heerschappij over Ternate van degenen die de Ternatanen zo brutaal hebben behandeld komt in 1575 tot een oneervol einde. Zij zijn, bij de overgave van het Castelo Gamma Lamma aan de Koning van Ternate gedwongen om voor het behoud van hun leven te smeken bij degene die hen veel beter behandelt dan zij verdienen. Als de koning het Fortaleza de São João Baptista na de overgave betreedt verklaart hij tegenover de Portugezen dat hij geen bezit neemt van de vesting voor hemzelf, maar voor de koning van Portugal en dat hij het aan Zijne Majesteit zal teruggeven zodra de moordenaars van zijn vader zijn gestraft. Het verlies van Castelo Gamma Lamma wordt niet gestraft als dat van Chalè2, ofschoon de misdaad dezelfde is, evenwel met dit verschil dat er in het geval van Chalè sprake is geweest van vrouwentranen, terwijl de overtuigingen van de jezuïeten in het andere geval hebben bijgedragen aan de capitulatie. Beide plaatsen zijn verloren gegaan omdat zij niet zijn ontzet en de bestraffing had daarom eerder degenen moeten treffen die gefaald hebben bij het zenden van versterkingen dan degenen die zich uiteindelijk hebben moeten overgeven. Er zit een zekere kern van waarheid in de opmerking die de sjah van Perzië tegen de ambassadeur van Portugal heeft gemaakt: “Hoeveel Gouverneurs van Indië heeft de koning onthoofd?”, waarop de ambassadeur heeft geantwoord “Geen.” Daarop heeft de sjah gezegd: “Dan zal de macht van de Portugezen in Indië niet lang duren.”

Op Leitimor wordt – zoals al gezegd – naar een geschikte plek gezocht om een permanent fort te bouwen. De radja van Soya biedt een stuk land aan waarop in 1576 een stenen fort wordt gebouwd. In feite wordt hiermee de stad Ambon gesticht. Het fort wordt gewijd aan Nossa Senhora da Anunciada. Samen met de capitão, Sancho de Vasconcellos, en zijn mannen verhuizen veel casados en gezinnen van mestiços naar de nieuwe nederzetting. Ook hele christelijke dorpen die aan de overkant van de Baai van Ambon liggen, zoals Hative, verhuizen naar de omgeving van het nieuwe fort en stichten daar nieuwe dorpen. Het fort te Ambon wordt een nieuw centrum van handel, nijverheid en religieus leven en tevens het Portugese hoofdkwartier in de Molukken. De gehuwde Portugese mannen leven binnen de muren van het fort, de christelijke dorpen liggen buiten de muren. Zij bouwen al spoedig hun kerken en scholen. Ook sturen allerlei dorpen op Ambon en ver daarbuiten een vertegenwoordiger die zich vestigt in de omgeving van het fort.

Een speciale groep vormen de Mardika, de Mardijkers. Hun naam is afgeleid van het Maleise woord ‘Merdeka’, wat vrij betekent. Deze Mardijkers zijn voormalige slaven die hun vrijheid hebben gekregen omdat zij zich hebben bekeerd tot het katholicisme. Zij zijn meestal van zeer gemengd ras, Aziatisch, Afrikaans, Braziliaans, of zij zijn afkomstig uit een van de verschillende delen van Voor-Indië. Zij zijn door hun eigenaars tijdens hun verblijf in de Portugese forten wereldwijd gekocht en meegenomen naar de Molukken. Hoewel zij hun vrijheid hebben herkregen, verkiezen vele Mardijkers bij hun voormalige eigenaren in dienst te blijven. Zij verblijven bij elkaar buiten de muren van het fort in hun eigen kampong. Net zo als hun eigenaren trouwen zij met lokale meisjes of vrouwen uit hun eigen gemeenschap. Zij blijven echter een groep die niet snel opgaat in de autochtone bevolking. Veel van hun zijn marskramer, kleine handwerkslieden, bediende of los arbeider.

Op Ambon gaan de zaken niet veel beter, want ofschoon Sancho de Vasconcellos, die de strijdkrachten onder zijn bevel heeft, zijn best doet wordt hij onvoldoende gesteund om zijn positie te handhaven. Hij verslaat twee vloten korakoras van Ternate, doodt hun commandanten en de Cachil van Tidore en de bevolking van Ambon slacht Maladam en vele anderen af. Op bevel van Sancho de Vasconcellos vernietigt Alexandre de Mattos het eiland Jamam, maar hij en zijn volgelingen worden achteraf gedood door de bewoners daarvan. Deze worden op hun beurt aangevallen door Dom Henrique, een oom van de koning van Tidore, die met 250 man een aantal van 2.000 bewoners van Jamam doodt. Bewoners van Ambon zetten een samenzwering op touw om Sancho de Vasconcellos te vermoorden. Deze vermoedt dat Ruy de Sousa, een nieuwe bekeerling en een vooraanstaand persoon van Rosanive, achter de samenzwering zit en hij laat hem arresteren. Deze arrestatie doet evenwel meer kwaad dan goed, want Ruy de Sousa ontsnapt uit zijn gevangenis en loopt over naar de vijand. Hij verraadt zijn vroegere vrienden aan hen en zij doden een groot aantal Portugezen, waardoor de zaken op Ambon in een desperate en kritische positie terechtkomen.

De Spaanse gouverneur-generaal van de Filippijnen, Gonzalo Ronquillo de Peñaloze (1580-1583), heeft vernomen dat koning Philips II van Spanje in 1580 ook is uitgeroepen tot koning van Portugal3. Voor hem is reden een expeditie naar de Molukken te zenden,onder bevel van Francisco Dueñas. Zijn primaire taak is het verzamelen van inlichtingen over de militaire situatie van de eilanden. Francisco Dueñas verblijft de maanden maart en april 1582. De volgende hulpexpeditie die tien schepen telt staat onder bevel van Dom Juan Ronquillo. Zij verblijft in de Molukken in 1582 en 1583. De Spanjaarden werken met de Portugezen samen bij het tuchtigen van naburige eilanden. In 1584 is het de beurt aan Pedro Sarmiento en daarna in 1585 aan Juan de Morón, maar ook deze twee expedities zijn niet succesrijk; zij vallen vergeefs de vesting São João Baptista op Ternate aan.

Diogo de Azambuja, capitão van Tidore, heeft in 1584 dringend behoefte aan ammunitie. De gouverneur-generaal van de Filippijnen, Santiago de Vera (1584-1590) zendt, om hem te helpen, vier barken met ammunitie, onder bevel van Pedro Sarmiento Hij neemt onderweg bezit van het eiland Mousel. Sultan Baab Ullah van Ternate, aan wie het eiland behoort, besluit zich te wreken. Hij zendt zijn broer Cachil Julo met 24 caracoras naar Batjan om de barken te nemen. Er volgt een onbesliste zeeslag, waarin de Ternatanen 200 man verliezen en de Spanjaarden acht. Na een desperaat gevecht, scheidt de nacht de strijdende partijen en het gevecht wordt naderhand niet hervat. Diogo de Azambuja, heeft dus geen hulp ontvangen; zijn positie blijft zorgelijk, omdat hij geen versterkingen uit Malakka. Heeft gekregen. Fernão Ortiz de Tavora is weliswaar met een hulpexpeditie uitgevaren, maar hij heeft zijn nog nauwelijks begonnen reis afgebroken bij de aankomst voor Malakka van een vloot van de sultan van Atjeh.

In 1584 arriveert Duarte Pereira met zijn galjoen in Tidore, om Diogo de Azambuja als capitão op te volgen. De laatste weigert, evenwel, zijn ambt op te geven en het geschil hierover loopt zo hoog op, dat Azambuja zijn rivaal in diens huis aanvalt, in het bijzijn van vrouw en kinderen. De ruzie zou serieuze gevolgen hebben gehad als zij niet de aandacht van de koning van Tidore zou hebben getrokken. Deze komt nu tussenbeiden en slaagt erin de kemphanen met elkaar te verzoenen. Spoedig na het beëindigen van de ruzie, arriveren 400 Spanjaarden uit Manila in Tidore om Diogo de Azambuja te helpen met de verovering van het Fortaleza Gamma Lamma op Ternate, maar deze vreest dat Duarte Pereira – tijdens zijn afwezigheid – bezit zal nemen van het commando, aarzelt met het ondernemen van de expeditie naar Ternate. Duarte Pereira, raakt echter op de hoogte van de oorzaak van de aarzeling van Diogo de Azambuja. Hij geeft als zijn mening dat men de gelegenheid een zo belangrijke opdracht te verrichten niet verloren moet laten gaan, omdat deze zich wellicht geen tweede keer zal voordoen. Duarte Pereira, wetende waar de schoen wringt, belooft Diogo de Azambuja met hem mee te zullen gaan naar Ternate. Door deze regeling gerustgesteld, vertrekt de expeditie, vergezeld van de koningen van Tidore, Batjan en Celebes. De gecombineerde strijdmacht landt op Ternate in het zicht van enige licht verzet en na het fort enige tijd zonder effect te hebben gebombardeerd, waarbij zij enige mannen verliezen, gaan de aanvallers weer aan boord van hun schepen en keren terug naar Tidore, zonder ook maar iets te hebben bereikt.

Op de eilanden van de Molukken verkeren de sultan van Tidore en sultan Said Barakat, de zoon en opvolger van sultan Baab Ullah, van Ternate in 1585 met elkaar op voet van oorlog, omdat de eerste weigert zijn zuster uit te huwelijken aan de laatste. In die tijd arriveert Nicolau de Brito met een galjoen uit Malakka in de Molukken. Hij heeft opdracht met de sultan van Ternate te onderhandelen over het teruggeven van het Fortaleza Gamma Lamma aan de Portugezen. Hij heeft ook brieven voor de sultan bij zich van koning Philips II en van de onderkoning Dom Duarte de Menezes in Goa. Tenslotte heeft hij een gift voor sultan Said Barakat bij zich. De voorwaarden van aanvaarding daarvan zijn eerder erop gericht Zijne Majesteit te beledigen, want ofschoon de gift geen grote waarde heeft, mag zij hem niet worden overhandigd, tenzij hij instemt met het aan hem gerichte verzoek. Voordat de sultan kennis heeft genomen van deze voorwaarden, is hij bereid vrede te stichten met de sultan van Tidore. Vervolgens krijgt hij kennis van het voorwaardelijke karakter van het present dat hem gegeven wordt, wat hem zo woedend maakt, dat hij opdracht geeft geen Portugees de stad te laten betreden, tenzij hij blootsvoet komt. Duarte Pereira, evenwel, die uit Manila is gekomen om Diogo de Azambuja op te volgen, slaagt erin een vriendschappelijke regeling met de sultan van Ternate te treffen. De houding van de sultan wordt zonder enige twijfel tot op zekere hoogte beïnvloed door het feit dat hij zijn oom, Mandra Shah, die rechtmatige sultan, de troon ontstolen heeft. De Portugezen zouden Mandra Shah kunnen gaan steunen om hem zijn troon te doen herwinnen. De sultan die erop uit is zich te ontdoen van een gevaarlijke rivaal, zet zijn oom onder druk ’sultans zuster, wier hand hij al beloofd heeft aan de sultan van Tidore, te ontvoeren. En vervolgens veroordeelt de sultan zijn oom tot eeuwigdurende verbanning, omdat deze zijn zuster heeft ontvoerd. Naderhand heeft de sultan zijn oom ook nog vermoord en zijn zuster vervolgens uitgehuwelijkt aan de koning van Gilolo. Dit laatste heeft de sultan van Tidore zo woedend gemaakt, dat hij met Duarte Pereira de dood van de koning van Ternate beraamt. En hierna zetten zij zijn oom, Cachil Tulo in zijn plaats op de troon van Ternate.

In 1588 bouwen de Portugezen een kerk bij hun Fortaleza dos Reis Magos op Tidore. Bij de kerk beschikken de jezuïeten over een woonhuis met magazijn, een refter en een huis voor leerlingen. Al deze gebouwen zijn opgetrokken uit hout en verkeren in prima conditie.

Een veel grotere en beter uitgeruste vloot vertrekt in 1593, onder bevel van gouverneur-generaal Filippine Gómez Pérez Dasmariñas, maar voordat de vloot de Molukken heeft bereikt ontstaat er een oproer aan boord en wordt de gouverneur-generaal vermoord. Als gevolg hiervan wordt de gehele onderneming afgeblazen.

Op 3 maart 1599 komen vier Hollandse schepen, de Amsterdam en de Utrecht, onder Wybrandt van Warwijck en de Zeeland en de Gelderland, onder Jacob van Heemskerck, voor de kust van Hitu aan. De bevolking geeft de Hollanders een huis om hun handelswaren in op te slaan en laat weten lading te hebben voor niet meer dan twee schepen. Daarom zeilt van Heemskerck met zijn twee schepen door naar Banda Neira, waar hij deze vollaadt met foelie, muskaatnoten en nagelen. Wybrandt van Warwijck kan wegens de oorlog van de Ambonezen met de Portugezen nauwelijks kruidnagelen op Ambon ruilen. Hij vertrekt daarom op 8 mei met de Amsterdam en de Utrecht naar Ternate.

Steven van der Haghen, die op 6 april 1599 met drie schepen van de Compagnie van Verre (1599-1601) is uitgezeild, besluit op 28 maart 1600 door te zeilen van Bantam naar Ambon. Hij komt daar op 2 mei met de Zon aan en werpt zijn anker uit, maar zonder dat de mannen op de Zon dat merken, drijven zijn andere schepen, de Maan en de , af in de richting van Banda. Eerst half mei ontvangt Steven van der Haghen bericht dat de Maan en de Morgenster op Banda een goede lading verwachten in te nemen. De orangkaja’s van Hitu en de koning van Noessatel dringen er bij Steven van der Haghen op aan hen te helpen in hun strijd tegen de Portugezen. Van der Haghen geeft tenslotte toe en de Hollanders belegeren samen met de Ambonezen acht weken lang het Portugese Fortaleza da Nossa Senhora da Anunciada op Leitimor, echter zonder resultaat. Steven van der Haghen sluit voor zijn vertrek met de Hituëzen een verbond, laat Jan Dircxz. Sonnenberg als bevelhebber van 27 vrijwilligers achter op het Kasteel van Verre, dat de Hituezen bij Kaitetu voor hem hebben gebouwd. Van der Haghen vertrekt 8 oktober naar Bantam, na de Hituezen te hebben beloofd hen na drie jaren met meer hulptroepen te zullen helpen. Op 14 februari 1601 zeilt hij van Bantam weg en In oktober 1601 keren de Zon, de Maan en de Morgenster beladen met kruidnagelen, muskaatnoten en foelie in het vaderland terug.

In februari, maart of misschien pas in april 1601 loopt een Hollands schip van 300 ton aan de grond bij Ternate. Het blijkt te gaan om de Hendrik Frederik, het vice-admiraalsschip van de expeditie van Olivier van Noort, onder bevel van Pieter de Lint. De expeditie is al op 13 september 1598 met vier schepen, de Mauritius (admiraalsschip), de Hendrik Frederik (vice-admiraalsschip), de Eendracht en de Hoop uit het vaderland vertrokken om Spaanse schepen te kapen, alsmede om porselein in China en specerijen in de Molukken te kopen. Het admiraals- en het vice-admiraalsschip zijn schepen van 300 ton, de beide andere vaartuigen zijn jachten van 50 ton. De bedoeling is dat Van Noort via Straat Magalhães naar de Specerijen-eilanden zal zeilen. Nadat Van Noort vergeefs heeft gezocht naar Sint Helena, waar hij had willen overwinteren en hij bij het eiland Santa Clara, weer aan de kust van Brazilië is gekomen, wordt de Eendracht in brand gestoken, omdat het schip water maakt. De vice-admiraal Jacob Claesz is een trotse man die twijfelt (overigens niet geheel ten onrechte) aan het zeemanschap van admiraal Olivier van Noort en die moeite heeft zich aan zijn gezag te onderwerpen. Als de schepen zich met de kerstdagen van het jaar 1599 in Straat Magalhães bevinden is de maat bij Van Noort vol. Hij laat Jacob Claesz arresteren en gunt hem drie weken om zijn verdediging voor te bereiden. Hij wordt berecht en veroordeeld; hij zal met eten en drinken voor veertien dagen worden afgezet op een desolaat eiland; dit vonnis is voltrokken en van de veroordeelde is nimmer iets vernomen. Op 26 januari wordt Pieter Esaiasz de Lint benoemd tot vice-admiraal. Arend Claesz Kalbuis is de schipper van de Hendrik Frederik.

Op 12 maart 1599 geraakt de Hendrik Frederik in Straat Magalhães uit het zicht van de beide andere schepen. Pieter de Lint begeeft zich zodra hij de engte door is naar het eiland Santa Maria voor de kust van Chili, dat het afgesproken rendez-vous-punt is voor het geval de schepen elkaar uit het oog verliezen. Lint blijft daar van 25 maart tot begin mei op Olivier van Noort wachten, maar deze is al in januari bij Santa Maria geweest en hij heeft de Buen Jesus achtervolgd en buitgemaakt en is niet in staat tegen de stroom en de wind in terug te zeilen naar het eiland. Begin augustus bereikt De Lint het Isla de Coiba voor de kust van Panama. Hij maakt hier een scheepje met maïs buit, aan boord waarvan zich de franciscaan Augustin de Cavallos bevindt. De Lint neemt de minderbroeder gevangen; aan hem danken wij het verslag van de avonturen van de Hendrik Frederik aan de kusten van Zuid-Amerika. Hij maakt nog een schip buit en neemt een aantal Spanjaarden en hun slaven gevangen; hij laat al zijn gevangenen, behalve een paar negers vrij voor hij de Oceaan oversteekt. De Lint bereidt zijn oversteek van de Grote Oceaan voor op het onbewoonde Isla de Coca (op 5  30’ NB.), waar hij een overvloed aan cocosnoten vindt en welk eiland Olivier van Noort niet heeft kunnen vinden, ofschoon hij over dezelfde kaarten beschikt. Over de route waarlangs De Lint de Oceaan is overgestoken is veel gespeculeerd. Wij weten alleen dat hij in februari of maart of misschien zelfs in april 1601 bij Ternate arriveert.

De gehele bemanning, de bewapening, de ammunitie en de handelsgoederen worden aan land gebracht. De Lint wordt door sultan Said Barakat in zijn hoofdplaats Talingama vriendelijk ontvangen. Hij wordt ook begroet door Frank van der Does, de vertegenwoordiger van de in 1598 opgerichte Oude Compagnie van Amsterdam. De Oude Compagnie heeft begin mei 1598 een vloot van acht schepen via Kaap de Goede Hoop naar Indië gezonden, onder bevel van Jacob Cornelisz van Neck en in de vice-admiraals Wybrandt van Warwijck en Jacob van Heemskerck. Na in Bantam een immense hoeveelheid specerijen te hebben geladen, heeft Van Neck Jacob van Heemskerck naar de Banda-eilanden en Wybrand van Warwijck naar Ternate gestuurd, waar de laatste van 22 mei tot 9 augustus 1599 gebleven is. Hij heeft Van der Does, met vijf assistenten achtergelaten om kruidnagelen te kopen en om contracten voor toekomstige leveranties met de sultan te sluiten, vooruitlopend op de terugkeer van Hollandse handelsschepen. Van Warwijck heeft de sultan verzekerd van Hollandse hulp tegen de Portugezen en hij heeft een verdrag afgesloten waarbij de Oude Compagnie exclusieve rechten heeft verkregen.

Van der Does is verantwoordelijk voor het zenden van de Trouw (het schip van de expeditie van Mahu en Cordes die zolang in de Chiloe-archipel is geweest, waar de bemanning zo verraderlijk is opgetreden tegen de Spanjaarden in Castro4) naar Tidore, omdat hij heeft geweigerd Cordes kruidnagelen te verkopen, want hij wilde deze behouden voor de Oude Compagnie. Hij heeft kapitein Balthasar de Cordes er wel voor gewaarschuwd dat de Portugezen het op Tidore voor het zeggen hebben. De Portugezen op Tidore wenden de bemanning van de Trouw voor dat zij bereid zijn nagelen aan hen te verkopen, maar zodra zij daarvoor de kans krijgen vermoorden zij Cordes en bijna zijn gehele bemanning. Slechts zes van hen ontspringen de dans; zij worden gearresteerd en een paar jaar in Goa in het gevang gestopt. De Portugezen nemen de Trouw in beslag.

Twee Hollandse schepen, onder bevel van Jacob van Neck, de Amsterdam en de Gouda, keren 2 juni 1601 naar Ternate terug om de kruidnagelen te laden die de factor heeft gekocht, aangevuld met nagelen die daarenboven nog te koop zijn. Van Neck heeft weet van de vloot van de Magallaanse Compagnie die drie jaar geleden, onder bevel van Olivier van Noort uit Rotterdam is vertrokken. De admiraal bereid Pieter de Lint een hartelijk welkom aan boord van de Amsterdam. “Sr. Franck Verdoes” schrijft admiraal Van Neck in zijn journaal “kwam naar ons toe met Pieter de Lint, kapitein van een van de schepen die Straat Magalhães gepasseerd zijn en dat gestrand is bij Ternate, ofschoon zijn goederen en de artillerie zijn gered.”

Nadat Van Neck vernomen heeft welk lot Cordes en zijn bemanning heeft getroffen, besluit hij de sultan van Tidore en zijn Portugese bondgenoten te straffen voor hun verraad, door de fortificaties op het eiland met zijn geschut te vernietigen. Tijdens het bombardement staat de schipper van de Gouda, Claes Cornelisz naast Van Neck. De schipper wordt door een schot getroffen en hoewel hij niet ernstig gewond is, wordt de beschieting gestaakt. Van Neck wijdt zich teleurgesteld over de beschieting weer aan zijn handel. Sultan Said Barakat is zo voldaan dat de Hollanders wraak hebben genomen op zijn oude vrienden dat hij de bemanningen uitnodigt voor een feestmaal. Van Neck laat de helft van de bemanningen op de schepen blijven, om te voorkomen dat het aantal gasten te groot wordt. Het feestmaal wordt gehouden op zondag 29 juli; admiraal Van Neck en de kapiteins Pieter de Lint, Rochus Pietersz en Van Hoyer zitten bij de sultan aan tafel. Om zich beter tegen de Portugezen te kunnen beschermen, koopt de sultan het scheepsgeschut, de ammunitie en het kruit van de Hendrik Frederik; andere Ternatanen kopen de zijden en fluwelen stoffen, alsmede het linnen en andere goederen van de Hendrik Frederik. De Lint en het overgrote deel van zijn bemanning vertrekken tussen september 1601 en eind januari 1602 in een nieuw gebouwde bark naar Java. Als De Lint vandaar in het vaderland terugkeert, heeft hij zijn reis om de wereld voltooid, na Magalhães (Juan Sebastian del Cano), Drake en Cavendish.

André Furtado de Mendoça vertrekt in de loop van de maand mei met zijn vloot naar Ambon en komt op 9 februari 1602 vanuit Manila op Hitu aan. Hij laat de schade herstellen aan zijn vloot, waaraan hij nog twaalf korakoras toevoegt. De korakoras gebruikt Furtado voor zijn operaties in de wateren van Ambon, waarvan de bevolking in opstand is gekomen tegen het Portugese gezag en het Fortaleza Nossa Senhora da Anunciada in het nauw brengt. Hij ontzet het fort, onderwerpt het dorp Alang en een drietal andere dorpen op Hitu en zijn troepen belegeren de verzetshaard Nao, dat zich na een week moet overgeven. De leiders van het verzet weten te ontkomen naar Ceram, maar negen nabijgelegen dorpen onderwerpen zich gewillig aan het Portugese gezag. De stokoude zeer aanzienlijke Tabadille raadt aan de ene kant zijn landgenoten aan zich tijdelijk aan de Portugese overmacht te onderwerpen, maar aan de andere kant vraagt hij naar de bergen gevluchte leiders vast te houden aan het verbond dat zij in het jaar 1600 hebben gesloten met admiraal Steven van der Haghen. Als zij dit hebben beloofd, geven zij zich over aan Furtado, die de laatste verzetshaard op Hitu, Hitu Lama, opruimt. De Koning van Noessanivel, Sinapati geheten, en de orangkaja van Oerimessing laten zich zelfs overreden zich te laten dopen. Zij ontvangen de namen Tomé de Sousa en Steven Teixeira, naar de oude Portugese landvoogd, die aan de veldtocht deelneemt. De Ambonese leiders, die veinzen zich bij de Portugese heerschappij neer te leggen, houden in het diepste geheim contact met de naar Ceram gevluchte leiders. Furtado landt onverwachts op het schiereiland Hovamel en de pati van Luhu slaat de schrik om het hart. Valentijn laat weten dat hij André Furtado de Mendoça geschenken, “benevens een opgepronkte deerne, die hij veinsde zijn dochter te zijn en Bay Warnoesla noemde” toezond. De pati geraakt door dit gebaar zo in de gunst bij Furtado dat hij de voor Furtado naar Hovamel uitgeweken leiders zonder problemen kan verbergen. André Furtado begeeft zich vervolgens naar Ihamahoe, een weerspannige en sterke plaats op het eiland Saparua. De bewoners verzetten zich zo straf dat de Portugezen tenslotte moeten afdruipen.

Het heeft André Furtado een halfjaar gekost om Ambon te pacificeren en hij heeft hulp gevraagd aan Malakka, maar deze blijft uit, wat niet verwonderlijk is, omdat de capitão van Malakka, Fernão de Albuquerque een persoonlijke vijand van André Furtado zou zijn. Desondanks vertrekt Furtado naar de Molukken. Hij gebiedt dat alle korakoras van de hoofdvestiging, en enige van de kust van Hitu en van het eiland Oma hem volgen, als bewijs van hun onderwerping. Als André Furtado enige tijd op het eiland Ternate is, raakt zijn leger door zijn munitie heen en worden de manschappen geteisterd door ziekte en voedselgebrek. Hij laat hulp vragen aan de in mei 1602 in Manila gearriveerde nieuwe Spaanse gouverneur-generaal van de Filippijnen, Pedro de Acuña. André Furtado vraagt hem vooral om voedsel en munitie en een aantal Spaanse soldaten ter versterking van zijn uitgedunde rangen. Het verzoek aan de gouverneur-generaal, aan de Audiencia en aan religieuze orden wordt overgebracht door de jezuïet Andres Pereira, die wordt vergezeld door kapitein António de Brito Fogoça, Zij zijn van Ambon naar Manila gereisd steken de loftrompet over de Portugese vloot in de Molukken en verhalen enthousiast de heldendaden van haar bevelhebber. Zij verzekeren dat hun capitão-mor ook op Ternate zal slagen, mits de gevraagde hulp wordt verstrekt. Zij vinden een gewillig oor bij gouverneur Don Pedro de Acunha, die ridder is in de Orde van Sint Jan en die in 1571 heeft deelgenomen aan de Slag van Lepanto. Don Pedro is toch al van plan op een geschikt moment een expeditie tegen Ternate te ondernemen, omdat Ternate de gezworen vijand is van Spanjes bondgenoot Tidore. Toen hij door Mexico trok, op weg naar zijn nieuwe standplaats Manila, heeft hij zijn plan besproken met iedereen met enige kennis van de Molukken en hij heeft Gaspar Gomez, een lekenbroeder jerzuïet, die tijdens het gouverneurschap van Gómez Pérez Dasmariñas jarenlang in Manila en op de Molukken heeft gewoond, naar het hof in Madrid gezonden, om de zaak daar te bespreken. Eind 1602 vertrekt het schip Santa Potenciana, met drie grote fregatten en 150 goedbewapende Spanjaarden naar Ternate, onder bevel van capitán Juan Juarez Gallinato. De vloot, die in januari 1603 bij Ternate aankomt, heeft veel voedsel en andere noodzakelijke zaken aan boord, zoals 10.000 fanégas rijst, 1.500 aarden kruiken met palmwijn, 200 stukken gezouten rundvlees, 20 okshoofden sardines, conserven en medicijnen, 50 quintais kruit, kanons- en musketkogels, scheepstouwen en andere voorraden. Capitán Gallinato krijgt opdracht zich bij aankomst op Ternate onder bevel te plaatsen van André Furtado de Mendoça. De vloot is in veertien dagen bij Talangame, op twee léguas van het voormalige Portugese Fortaleza São João Baptista of Castelo Gamme Lamme. De Spanjaarden vinden daar de Portugese bevelhebber met zijn galjoenen voor anker liggen, wachtend op de lang verbeide hulp. De verenigde strijdmacht slaat het beleg voor het kasteel, maar nadat het fort tien dagen lang is gebombardeerd en zwaar is beschadigd en de vijand vele manschappen heeft verloren moet het beleg worden opgeheven, omdat het kruit op is. André Furtado keert terug naar Ambon, zonder maar een poging te ondernemen het Portugese gezag op Ternate te herstellen.

Eind 1603 zenden de bewindhebbers van de VOC een zwaar bewapende oorlogsvloot, die 1080 man aan boord heeft naar Indië. De vloot staat onder bevel van de eerste admiraal van de VOC, Steven van der Haghen Hij zeilt met zijn zes resterende schepen, het jacht Duyfken niet meegerekend, van Bantam naar Ambon. waar hij vijf jaren geleden, op verzoek van de orangkaja’s van Hitu en de Koning van Noessatel acht weken vergeefs heeft deelgenomen aan de belegering van het Portugese Fortaleza Nossa Senhora da Anunciada. Nu laat Steven van der Haghen op 21 februari 1605 het anker vallen voor dit Portugese fort. De aanblik van de Hollandse oorlogsbodems is voor de angstige capitão, Gaspar de Melo, voldoende om het fort na twee dagen vrijwel zonder slag of stoot aan de Hollanders over te geven. Ook enkele casados die meer bezorgd zijn om het verlies van hun bezittingen, als het tot vechten zou komen, hebben gepleit voor een snelle overgave. De Hollanders reconstrueren het fort, legeren daarin een garnizoen van 130 man en herdopen het in Fort Victoria. De Portugese gouverneur, Capitão Gaspar de Melo, moet het veld ruimen en wordt opgevolgd door de eerste Hollandse gouverneur van Ambon, Frederick de Houtman.

De politieke kaart van de Ambonse eilanden ziet er op dat moment als volgt uit: de VOC beheerst de zuidelijke delen van de eilanden Ambon, Haruku en Saparua en vrijwel het gehele eiland Nusalaut. In dit gebied wonen de christenen. De Ternataanse kimalaha beheerst Buru, Ambelau, Manipa, Boano, Kelang en Hovamel. Hoewel er gedurende de strijd tegen de Portugezen door de Ternatanen nogal eens gebruik is gemaakt van het concept van de umat islam, de gemeenschap van islamitische gelovigen, om de moslims aan zich te binden, heeft dit toch niet geresulteerd in het ontstaan van een groot islamitisch staatsverband. Met name Hitu laat zich voorstaan op zijn zelfstandigheid. Vandaar dat er tussen het territorium van de VOC en dat van Ternate zich nog een drietal onafhankelijke, min of meer islamitische staten bevinden: Hitu, Hatuhaha en Ihamahu (Rumphius 1910, I:18-9, 46; kaart 2).

De val van het fort is een zware schok voor de Portugese gemeenschap; de mensen zijn bang dat de Nederlanders de dorpen rond het fort zullen aanvallen en plunderen, daarom vlucht de bevolking de bergen in ten zuiden van Ambon-stad. Na twee dagen komen twee jezuïeten Lorenzo Masonio en Gabriel da Cruz naar beneden om met Steven van der Haghen te onderhandelen over het lot van de Portugese christelijke gemeenschap. Het gaat zowel om hun veiligheid, have en goed als om een vrije uitoefening van de godsdienst. In de dagen daarop komt er nog een delegatie onder leiding van de casado Diego Barbudo, de radja’s van Kilang en Soya en 21 hoofdmannen van de katholieke en mestiço gemeenschappen op Leitimor. Zij verzoeken de vertegenwoordigers van de Staten van Holland bescherming te verlenen. Intussen is de grond onder de voeten van capitão Gaspar de Melo en zijn mannen te heet geworden; zij besluiten Ambon te verlaten. Het gaat om een paar honderd man; de capitão gaat met een aantal manschappen terug naar Malakka, maar een groot gedeelte van de Portugezen vertrekt naar Solor, waar zij sinds 1560 een fort hebben. Er blijven 32 gezinnen op Ambon achter. Ook de twee priesters verkiezen te blijven. Gedurende de tijd die Steven van der Haghen op Ambon verblijft, kunnen de katholieken rustig hun geloof te beleiden; per slot van rekening is de admiraal een geloofsgenoot. Maar zodra Steven van der Haghen naar Nederland is teruggekeerd verandert de situatie. De Nederlandse troepen, die overwegend calvinistisch zijn, beginnen de dorpen te plunderen en kerken, alsmede huizen in brand te steken. Frederick de Houtman kan de militairen niet bewegen hun terreur te stoppen. De soldaten worden wel gestraft, maar hij beschuldigt de Portugese hoofdman en de twee priesters van provocaties. Houtman besluit de op Ambon achtergebleven Portugezen van het eiland te verbannen. De 150 overgebleven mensen worden met een minimum aan proviand en water op een boot gezet, zonder navigatie-instrumenten en zelfs zonder een bekwaam zeeman aan boord. De boot vertrekt naar het noorden en na lange tijd wat te hebben rondgedreven komt hij toch aan op Cebu in de Filippijnen, waar de Portugezen worden opgenomen door de Spaanse katholieke gemeenschap aldaar.

Steven van der Haghen sluit op 25 februari met de kapitein van Hitu en met de andere orangkaja’s een overeenkomst die de VOC haar eerste soevereiniteitsrechten en het monopolie op nagelen bezorgt, hetgeen vanzelfsprekend ten koste van de Portugezen gaat. Niet alleen de lokale hoofden, maar ook de Portugezen die op Ambon willen blijven leggen een eed van trouw af aan de Staten-Generaal, aan de Prins van Oranje en aan gouverneur Frederick de Houtman. De Hollanders ontvangen in hun krachtmeting met de Portugezen waardevolle hulp van de inwoners van de naburige eilanden, die de Portugezen vijandig gezind zijn, omdat zij hun onverzadigbare hebzucht meer dan beu zijn. Daarom gaan zij gaarne met de nieuwkomers in zee en zijn zij hen behulpzaam bij het verdrijven van de Portugezen. Ondanks het Nederlandse garnizoen in Fort Victoria leven de bewoners in voortdurende vrees voor de wraak van de Portugezen sedert de Ambonezen met de VOC in zee zijn gegaan. Vooral de komst van de vloot van almirante André Furtado de Mendoça wordt gevreesd. Om deze reden heeft Jacob van Heemskerck al in juni 1601 het kleine Nederlandse garnizoen van 27 man van Ambon geëvacueerd, daarbij de Ambonese bondgenoten aan de wraak van de Portugezen overlatend.

In de maand april 1605 zendt Steven van der Haghen zijn vice-admiraal, Cornelis Bastiaensz met vijf schepen; Dordrecht, Amsterdam, West-Vrieslandt, Gelderland en Medemblijck naar Tidore. Als het Hollandse eskader op 2 mei voor Tidore aankomt, ziet de vice-admiraal daar twee Portugese kraken liggen. Valentijn vermeldt de namen van hun kapiteins: ‘Thomas de Torris’ en ‘Fernando Pereira de Sandi’. Drie dagen later eist Cornelis Bastiaensz de overgave van het Fortaleza dos Reis Magos, dat in 1601 zonder veel succes al door Jacob van Neck is beschoten. Het antwoord luidt dat het garnizoen zich tot de laatste man zal verdedigen. De vice-admiraal op de Dordrecht en schipper Jan Mol op de Gelderland slepen ieder onder hevig vuur uit de batterijen van het fort, een kraak weg. Na een bestorming van het fort door 150 man, onder bevel van kapitein Van der Perre en zeer harde strijd, waarbij 500 Ternatanen zich aan de zijde van de Hollanders hebben geschaard om van de partij te zijn als er gaat worden geplunderd. Tijdens de strijd hebben de vrouwen en kinderen beschutting gevonden in het nabijgelegen kleinere fort van de koning van Tidore. Na een taai verzet van 2 weken, geven de Portugezen zich op 19 mei 1605 over. Hun positie is onhoudbaar geworden als een van de torens van het fort uit elkaar gesprongen is, nadat de kruitkamer daarin is ontploft, waardoor dertig Portugezen, onder wie kapitein Torris, zijn omgekomen. Kapitein Jan Jansz Mol dringt aan het hoofd van zijn soldaten door een bres in de muur het fort binnen. De capitão van het fort, Pedro Álvares de Abreu en kapitein ‘Pereira de Sandi’ van de andere nau), de overlevenden van het garnizoen en andere op Tidore zijnde Portugezen, bij elkaar 400 of 500 mensen wordt toegestaan zich in te schepen op vier vaartuigen en een door de koning van Tidore beschikbaar gestelde barca, die de uitwijkelingen overbrengt naar de Filippijnen. Onder hen bevindt zich het hoofd van de katholieke missie in de Molukken, pater Luís Fernandez. Cornelis Bastiaensz verdrijft met Ternataanse hulp de Portugezen ook van het eiland Makian. Hij laat het Fortaleza dos Reis Magos op Tidore tot de grond toe afbreken, want de Hollanders beschikken niet over voldoende manschappen om de Molukken te bezetten. Er wordt alleen een klein Nederlands garnizoen op Ternate achtergelaten.

Nadat Steven van der Haghen zijn vice-admiraal naar Tidore heeft gezonden, gaat hij zelf naar de Banda-eilanden. Toen Wolfert Harmensz in 1602 deze eilanden bezocht, heeft hij van de bewoners van het eilandje Pulau Ai een monopolie op de handel in nootmuskaat en foelie gekregen. De bevolking van enkele andere eilanden verleent Steven van der Haghen in 1605 eveneens het monopolie op de handel in muskaatnoten en foelie. Maar deze verdragen zullen aan alle kanten door de Bandanezen ontdoken worden, omdat de VOC lage prijzen betaalt, onaantrekkelijke handelswaar meebrengt, onbekend is met de lokale etiquette en haar verbod op de handel met anderen (vooral Javanen) strak handhaaft. Tijdens zijn verblijf op in de Banda-archipel zendt Steven van der Haghen het Duy fken naar het oosten om de zuidkust van Nieuw Guinea te verkennen. De kapitein vab het Duyfken, Willem Jansz, komt echter niet als eerste Europeaan in Australië terecht, zoals lange tijd gedacht is. Degene die als eerste Europeaan het Zuidland heeft bezocht is de Portugese zeevaarder Cristóvão de Mendoça. Hij zou – volgens een zeer recente ontdekking van Peter Trickett – in 1522 met een vloot van vier schepen zijn aangemeerd in Botany Bay bij het huidige Sydney.

Op 15 februari zeilt gouverneur-generaal Don Pedro de Acunha uit voor een expeditie tegen Ternate. Zijn vloot bestaat uit vijf schepen, vier galeien met een lantaarn op de achtersteven, drie Portugese galjoten, vier sampangs, drie funeas, twee Engelse pramen, twee brigantijnen, een boot met een plat dek, voor de artillerie en dertien fregatten met een hoog dek. Zijn leger bestaat uit 1.300 Spanjaarden en 400 Tagalogs en Pampangans uit Manila. Zij strijden onder eigen officieren met hun eigen wapens. Onder de Portugezen die van de partij zijn bevindt zich de in het voorgaande jaar door de Hollanders verjaagde capitão-mor van Tidore. Admiraal van de vloot is sargento-mayor Cristobal de Axcueta Menchaca. Don Pedro de Acunha verlaat met zijn vloot Panay Island en zeilt naar La Caldera op Mindanao om water en hout in te nemen. Don Pedro reist met de galei Santiago en voert ook het bevel over de andere drie galeien. De capitania van de vloot, de Jesus Maria, loopt bij het verlaten van La Caldera aan de grond. Alle opvarenden en alle voorraden worden gered, waarna de galei in brand wordt gestoken. Als de vloot bij Ternate aankomt, zien de opvarenden daar een groot en zwaar bewapend Hollands schip liggen. De Hollander beschiet de Spaanse vloot totdat deze beschutting vindt van het eiland. De opperbevelhebber, Joan de Esquivel, zeilt met zijn schepen naar Tidore, waar hij goed wordt ontvangen. De koning van Tidore beklaagt zich over sultan Said van Ternate die met Hollandse hulp Tidore tiranniseert . Hij belooft met 600 man in korakoras te zullen deelnemen aan de Spaanse aanval op Ternate. Bij het aanbreken van het daglicht op de dag nadat het Hollandse oorlogsschip het anker heeft gelicht en naar Ambon is vertrokken, zet Don Pedro troepen aan land op het eiland Ternate. Zij dringen langs twee zijden op naar het Fortaleza Gamma Lamma, waarin zich de sultan van Ternate heeft teruggetrokken. De bewapening van de vesting bestaat uit 100 kanonnen. Hollanders en Ternatanen die belegerd worden doen een uitval, maar zij worden teruggeslagen door een compagnie Portugezen, onder aanvoering van João Rodrigues Camelo. Zij volgen de verdedigers op hun vlucht het fort in en drijven hen daaruit. Om 14.00 uur van 1 april 1606 wordt de vesting genomen. Bij de strijd zijn slechts vijftien man gesneuveld en niet meer dan twintig gewond. Zij verdrijven de Hollanders ook uit de stad, die dus onder heerschappij van Spanje komt. Het fort bevat weinig buit, omdat alles wat van waarde is, samen met de vrouwen en kinderen naar het eiland Moro zijn geëvacueerd. Ook sultan Said blijkt te zijn vertrokken; hij is uitgeweken naar een van zijn forten op Moro. Er wordt wel een grote hoeveelheid kruidnagelen gevonden en in de Hollandse factorij 2.000 gouden dukaten, kleding en een grote hoeveelheid wapens. Er wordt ook op verschillende plaatsen veel goede Portugese en Hollandse artillerie gevonden.

De kerk van São Paulo en het bijbehorende woonhuis van de jezuïeten wordt teruggegeven aan de overste van de missie, pater Luís Fernandez, die vol energie aan de wederopbouw van de missie denkt te kunnen beginnen. Daarvoor beschikt hij over de medebroeders: Gabriel da Cruz, Jorge da Fonseca, Lorenzo Masonio en Joh. Manfrida. Deze jezuïeten bevinden zich allen op Ternate. Bovendien verblijft pater Antonio Pereira in Siau. Pater Jorge da Fonseca zal terugkeren naar Labuha en pater Gabriel da Cruz naar Moro. Op Ternate verblijven voorts twee augustijnen Roque de Barrionuevo en Juan de Tapia, een dominicaan, Andres de Santo Domingo, en twee franciscanen; pater Alonzo Guerrero en broeder Diego de Santa Maria. De laatste is een bekwaam heelmeester aan wie de leiding van het hospitaal wordt opgedragen.

Cachil Amuxa, een neef van sultan Said, komt met enige andere cachiles naar Don Pedro de Acunha en hij laat weten dat de bevolking van Ternate onderdaan wil worden van koning Philips. De cachil biedt ook aan de sultan te gaan halen van Moro. Don Pedro geeft Amuxa, die vergezeld zal worden door de Portugees Pablo de Lima, een vrijgeleide, gedateerd 6 april 1606, mee voor de sultan. Negen dagen later keren de twee gezanten met de sultan terug op Ternate. Sultan Said geeft koning Philips de christelijke dorpen op Moro terug, die de vorst in 1575, toen de Portugezen hun vesting Gamma Lamma verlieten, is kwijtgeraakt. De gouverneur-generaal berooft de sultan niet van zijn koninkrijk, maar staat hem toe dat twee mannen het, met instemming van de gouverneur, met hem zullen besturen. De sultan, zijn zoon en erfgenaam, de cachiles en sangajes, leggen de eed van trouw af aan de koning van Spanje. De koningen van Tidore en Batjan, alsmede de sangajes van Labuha op Batjan doen hetzelfde. Zij beloven allen geen kruidnagelen aan de Hollanders te zullen verkopen. Zij allen beloven ook de koning van Spanje militair te zullen steunen en zij geven Don Pedro toestemming een tweede fort op Ternate te bouwen, terwijl het oude fort wordt versterkt. Ook op Tidore mag een nieuw fort worden gebouwd. Don Pedro laat Joan Esquivel als gouverneur op Ternate achter. Hij geeft hem een garnizoen van 600 man, waarvan 500 man, verdeeld in compagnieën op Ternate worden gelegerd. De overige 100 soldaten worden onder bevel van capitán Alarcon op Tidore gelegerd. In beide forten wordt voor een jaar munitie achtergelaten. Om de situatie beter in de hand te kunnen houden deporteert Don Pedro de Acunha sultan Said Barakat, met zijn zoon en opperbevelhebber van zijn strijdkrachten, en met al zijn dignitarissen, in totaal een dertigtal personen, van wie de meesten familieleden van de sultan zijn, naar Manila. Hoewel zij daar goed en met de verschuldigde eerbied worden behandeld, zijn zij gijzelaars. Het deporteren van sultan Said Barakat en zijn familie leidt ertoe dat Don Pedro de Acunha de Molukken in grote verwarring achterlaat. Zijn haast om naar Manila terug te keren, zijn onvoorziene dood (24 juni 1606), waarschijnlijk door vergiftiging en de deportatie van de sultan van Ternate en van zijn gehele entourage hebben de consolidatie van het Spaanse gezag over de Molukken verhinderd en daarmee het terrein geëffend voor de Hollandse overname. Ook Esquivel ervaart dat Don Pedro Ternate in een verwarde situatie heeft achtergelaten, zonder dat de bevolking zich geheel aan het Spaanse gezag onderworpen heeft, terwijl de lagere gezagsdragers in functie zijn gebleven. Zij hebben zich teruggetrokken in de dorpen Sabugo en Gilolo aan de kust van Halmahera. De drie Portugese galjoten keren terug naar Malakka; zij hebben naast de Portugese officieren en soldaten die aan de expeditie hebben deelgenomen ook op Ternate gevangengenomen Hollanders aan boord. Don Pedro de Acunha arriveert met de rest van de vloot eind mei 1606 in triomf in Manila. Hij wordt door de bevolking met groot enthousiasme ontvangen, omdat de expeditie zo succesrijk is geweest.

De Spanjaarden zullen vanaf 1 april 1606 tot 1663, dus 57 jaren in de Molukken blijven. Bovendien hebben zij van 1671 tot 1677 een heel klein garnizoen op Siau, een 20 km lang eiland, behorend tot de Sangihe-eilanden, op 130 km van de noordelijkste punt van Celebes. Deze periode wordt gekarakteriseerd door een voortdurende en vaak harde strijd tegen de Hollanders, die altijd de zeeën beheersen en die vergeleken met de Spaanse schepen superieur zijn bewapend. Zij beschikken ook over meer soldaten en schepen. Voor het overgrote deel van de periode beschikken de Spanjaarden over een trouwe bondgenoot in de koning van Tidore, terwijl de Hollanders een bondgenoot bezitten in de sultan van Ternate.

De Spanjaarden, die, in 1606 na de verovering van Ternate, ten minste in naam het gezag uitoefenen over de Specerijen-eilanden, kunnen evenwel niet beletten dat Hollandse strijdkrachten er zich verbinden met Ternatanen die rebelleren tegen het Spaanse gezag. De Spaanse bezetting heeft voornamelijk het karakter van een militaire bezetting, wegens de vijandigheid van de Ternatanen en de Hollanders, die na de Spaanse verovering van Ternate strijdlustiger zijn dan ooit. In de loop van enkele jaren, te rekenen vanaf 1607, breiden de Hollanders hun controle over het grootste deel van de Molukken uit, waarmee de winstgevendheid van de Specerijen- eilanden toeneemt.

Korte tijd nadat de Spanjaarden de Molukken veroverd hebben keren de Hollanders daar terug. Op 29 maart 1607 komt Cornelis Matelieff de Jonge met de schepen Oranje, Mauritius, Erasmus en Kleine Zon van zijn eigen vloot, aangevuld met de Enckhuijsen en de Delft, schepen die al met Steven van der Haghen naar Indië zijn gekomen, en tenslotte het Duyfken, het jacht dat Wijbrandt van Warwijck in Indië heeft achtergelaten, Hij treft daar gezanten van de twaalfjarige sultan Modfar van Ternate, wiens vader, sultan Said Barakat in 1606 door de Spanjaarden naar Manila is gedeporteerd. Zij roepen Matelieffs hulp in tegen de Spanjaarden. Bij de Molukken aangekomen, wil Matelieff op Tidore landen om de Spaanse bondgenoten van de Tidorezen van het eiland te verdrijven. Hij ontmoet in Gilolo op Halmahera de jonge sultan Modfar van Ternate in eigen persoon. De jonge vorst heeft 200 krijgers bij zich die Matelieff aan boord neemt. Hij zeilt met hun naar Tidore, dat aanvankelijk verdedigd wordt door 30 Spaanse soldaten, aangevuld met Tidorezen. De landing wordt uitgevoerd met enige korakoras, met 300 strijders. Zij naderen het eiland onder dekking van het scheepsgeschut, maar de ontvangst door de Spanjaarden en de Tidorezen is warm en de aanvallers zijn genoodzaakt zich met verliezen terug te trekken. Omdat de Hollanders de wateren rond het eiland niet kennen en bang zijn op het rif vast te lopen en omdat gouverneur Joan de Esquivel enige Spaanse versterkingen heeft aangevoerd, wordt de aanval afgebroken, zodat de Spanjaarden op Tidore blijven. Matelieff bouwt op Ternate een fort op enkele kilometers afstand van de Spaanse stad; het wordt opgetrokken op de overblijfselen van een vroegere vesting. Het fort wordt aanvankelijk Fort Malayo genoemd en daarna Fort Oranje (het huidige Benteng Orange, in de stad Ternate). Het karwei is min of meer af op 9 juni. Matelieff legert daarin 47 man, onder bevel van Gerrit Gerritsz van der Buijs. Hij sluit een nieuw verdrag met de regering van Ternate over de levering van kruidnagelen. Matelieff verneemt ook dat er bij de invasie van de Spanjaarden, die nog steeds in fort Gamma Lamma zitten, nogal wat Ternatanen naar Halmahera zijn gevlucht. Hij laat deze mensen ophalen met de Enckhuijsen, Delft en Kleine Zon. Vervolgens laat hij deze drie schepen ieder met 44 koppen bemand, tot onderlinge bescherming voor Malayo liggen. Met het oog op de moesson maakt hij haast om, volgens zijn instructie, naar China te gaan. Hij vertrekt op 12 juni met de Oranje, Erasmus, Mauritius en het Duyfken.

Drie dagen na Matelieffs vertrek, terwijl in Fort Oranje de kanonnen nog niet zijn geplaatst, komen Spanjaarden en Tidorezen in twee galeien en elf korakoras het fort aanvallen. De aanval wordt echter afgeslagen. Op 25 juli wordt Fort Oranje opnieuw aangevallen, nu door 26 korakoras, maar een kanonschot is voldoende om de korakoras tot achter de hoek bij Terloko te doen terugwijken. In september ziet Van der Buijs zich verplicht de Kleine Zon naar Menado te zenden, om daar rijst, varkens en ander voedsel te kopen, omdat het garnizoen op Ternate honger begint te lijden. Omdat de Hollanders nog maar nauwelijks in Menado zijn geweest, dient schipper Jacob Jansz Haen de koning “een verering aan te doen”. De Enckhuijsen, naar Halmahera gezonden, geraakt bij Sabugo aan de grond en geraakt niet meer los. De Delft wordt onder tijdelijk bevel van stuurman Adriaen Cornelissen naar de Enckhuijsen gestuurd, om de lading van het gestrande schip over te nemen, maar de stuurman die liever naar Ambon wilde gaan, doet het wanneer hij op 5 januari 1608 bij Ambon aankomt voorkomen alsof hij door de wind en de stroming uit de koers is geraakt.

Paulus van Caerden, die al als koopman met Wybrandt van Warwijck naar Indië is gekomen, vertrekt in mei 1606 als admiraal van de vierde VOC-vloot, met acht schepen naar de Oost. Het zijn de Banda, Bantam, Ceylon, Walcheren, Ter Veer, Zierikzee, China en Patani. In Indië aangekomen zet hij met zes5 schepen koers naar Ambon, waar hij op 10 maart arriveert. Vandaar vertrekt hij naar Ternate en komt daar aan op 18 mei 1608. Hij onderneemt een vergeefse poging het door de Spanjaarden bezette voormalige Portugese Fortaleza de São João Batista bij Gamma Lamma, dat herdoopt is Fortaleza las Fuerzas del Rosario, in te nemen. Daarentegen slaagt Van Caerden er in het fort te Tafasoha op het eiland Makian te bemachtigen. Het is het oude fort van de koning van Tidore “….dat de Portugezen hebben getracht te behouden, al behoorde het aan Tidore. Op 21 juni 1608 wordt dit fort door de Hollanders op de Tidorezen veroverd, omdat het niet verdedigd wordt door een Spaans garnizoen. Het fort ligt aan de westkust van het eiland en het wordt door de Hollanders Fort De Zeven Provinciën genoemd. In Tafasoho verbeteren de Hollanders de verdediging van het fort aanzienlijk, door vier nieuwe grote bolwerken te bouwen. Aan het vierde bolwerk wordt nog gebouwd gedurende de eerste maanden van 1609, omdat het bouwmateriaal schaars is. De admiraal verliest echter in juli door een zeebeving, die het gevolg is van de uitbarsting van de vulkaan Tafasoha twee van zijn zes schepen, de China en de Walcheren. Op 18 juli stelt Van Caerden kapitein Apollonius Schot aan als commandant van het garnizoen van 120 man dat hij legert in het fort te Tafasoha. Van Caerden onderneemt vervolgens met een klein vaartuig en slechts 74 man een tochtje naar Moro, het noordelijkste deel van Halmahera. Ten oosten daarvan verovert hij een eiland dat Siauw geheten zou hebben, maar dat hoogstwaarschijnlijk Morotai is geweest en dat werd verdedigd door tien Spaanse soldaten. Toen admiraal Paulus van Caerden van deze onbelangrijke onderneming terugkeerde, raakte zijn schip in de Baai van Leleda bij twee Spaanse schepen verzeild. Van Caerden strijkt zijn vlag voor beide vijandelijke schepen en wordt gevangengenomen en opgesloten in het Fortaleza las Fuerzas del Rosario. Korte tijd nadat Van Caerden in 1609 is vrijgekocht, zal hij, alweer door eigen schuld – zoals we nog zullen zien – in juli 1610 opnieuw in Spaanse krijgsgevangenschap geraken.

In dezelfde jaren waarin de forten op Ternate worden gebouwd breidt de Hollandse controle zich ook uit over de andere eilanden van de Molukken. Vanaf 1608 geldt dit ook voor het eiland Makian; Paulus van Caerden verovert – zoals we hebben gezien – het fort bij Tafasoha, hij bezet dit eiland. Makian is het rijkste eiland voor wat de opbrengst van kruidnagelen betreft en het is daarom van het grootste belang voor de Hollanders ook die handel te controleren. Op Makian bouwen zij daarom nog twee andere forten, om de kust van het eiland goed te kunnen bewaken. Het eerste fort heet Fort Mauritius en dat ligt in Gnofakia (Ngofakiaha) aan de noordkant van het eiland. Terwijl aan de zuiwestkant van het eiland het derde fort verrijst; het heet Tabilolo en wordt omschreven als “heel goed en goed gefortificeerd”.

Op 3 juni 1609 arriveert Frans Hendriksz Wittert op Ternate. Hij is als vice-admiraal meegekomen met de vijfde grote vloot die de VOC naar Indië zendt. Het is de vloot van Pieter Willemsz Verhoeff, die op 22 december 1607 is uitgezeild. Van de uit dertien schepen bestaande vloot hebben de Hollandia en het jacht den Arent de bestemming Ambon en Ternate; de Middelborch en het jacht de Valck zijn bestemd naar de Banda-eilanden te gaan. Wittert heeft niet de gebruikelijke route naar Ternate genomen, maar hij heeft Makassar aangedaan. Hij heeft daar de koopman Samuel Denis (Denijs) achtergelaten. Denijs dient in Makassar een tussenpost te stichten, vanwaaruit de Molukken van rijst en andere benodigdheden kunnen worden voorzien. De handel is daar nog meest in handen van de Portugezen van Malakka. Denijs timmert een nieuwe loge en tracht een nieuw pakhuis te krijgen van de kraeng van Gowa, die op dat moment oorlog voert met Boni. Na een overwinning in 1610 voert Gowa ook in Boni de islam in.

Op Ternate sluit vice-admiraal Wittert met de sultan een akkoord, waarbij deze de opbrengsten van zijn tollen en domeinen afstaat aan de Compagnie, terwijl de VOC de sultan ook de kosten in rekening brengt om zijn land te bevrijden van de Spanjaarden. In oktober 1609 bouwen de Hollanders een fort in Tacome (Fort Willemstadt), gelegen aan de noordkant van het eiland, waar veel kruidnagelen groeien. Wittert bouwt, met behulp van de Ternatanen ook een fort op het eiland Motir, om zich van de kruidnagelenoogst op dit eiland te verzekeren. Hij noemt deze sterkte Fort Nassau. Het bevel over het garnizoen van 40 soldaten in Fort Nassau wordt opgedragen aan kapitein Adriaen Clementsz Stolck. De bezetting van de drie forten op Makian bestaat uit 120 soldaten, onder bevel van kapitein Apollonius Schot, die twee van de drie forten wellicht heeft gebouwd. Het eerste fort is veroverd op de Tidorezen, maar het is niet duidelijk of de beide andere forten door de mannen van Schot zijn veroverd of gebouwd.

Admiraal Verhoeff besluit zelf met de schepen Rotterdam, Hoorn, Hollandia, Middelborch, Geünieerde Provinciën en Delft naar Banda te gaan. Als hij daar aankomt treft hij kapitein Keeling met drie schepen. Hij is in december van Bantam vertrokken en is 8 februari 1609 voor Banda gearriveerd, om op de eilanden of in de omtrek daarvan foelie6 te kopen. Om vaste voet te krijgen op Banda Neira, het grootste van de Banda-eilanden, laat Verhoeff zijn mannen daar een fort bouwen. Omdat op Banda geen bestuurders zetelen, treedt een sjahbandar op als hun vertegenwoordiger. Met hem wil Verhoeff een contract aangaan. Op 21 mei wordt de afspraak gemaakt dat de admiraal hiertoe op Neira van boord zal gaan. Hij gaat de volgende dag, met zijn ‘breeden raad’ en een compagnie soldaten aan de wal, waar hij niemand vindt. Een op onderzoek uitgestuurde assistent, die Maleis spreekt, laat weten dat de sjahbandar bang geworden is van het grote aantal soldaten. Hij laat vragen of Verhoeff met niet meer dan tien of twaalf personen bij hem komt. Verhoeff voldoet aan het verzoek, maar zodra hij en de zijnen aan land komen, worden zij door volk van de sjahbandar gedood. Bij elkaar worden 40 Nederlanders vermoord. Keeling wordt direct ervan verdacht medeplichtig te zijn aan de moord en de Hollanders dwingen hem te vertrekken.

Bij afwezigheid van vice-admiraal Wittert, neemt Simon Jansz Hoen, conform zijn opdracht, het bevel op zich. Hij laat, tegen de verwachting der Bandanezen in Fort Nassau voltooien en hij voert op 13 juni met alle boten en 600 man een landing op Neira uit, om de moord te wreken. Een aantal Bandanezen wordt gedood, de rest neemt de vlucht en veel van hun eigendommen worden buitgemaakt. Hierop wordt tenslotte een ‘contract van eeuwige vrede’’ gesloten, De vrede zal echter niet lang duren. Hoen laat de schepen Rotterdam en Hoorn bij Banda achter en vertrekt met de Hollandia, Middelborch, Geünieerde Provintiën en Delft naar Ambon en de Molukken. Bij Ambon vindt hij dat het volk van Loehoe en Kambelo op de kust van Ceram zich niet houdt aan het in 1605 met Steven van der Haghen gesloten contract en het kost hem de grootste moeite de mensen ervan te overtuigen tegen dezelfde voorwaarden kruidnagelen te leveren als met hun vorst, de sultan van Ternate, is afgesproken. Voor Hoen van Ambon vertrekt, benoemt hij, na overleg met zijn ‘breeden raad’ de opperkoopman Jaspar Jansz tot opvolger van gouverneur Frederick de Houtman, maar de benoeming gaat niet direct in, omdat Frederick de Houtman nog lang niet vertrekt.

Aan het bezit van versterkte plaatsen in de Molukken wordt zowel door de Hollanders als door de Spanjaarden veel waarde gehecht. Zo hebben de Spanjaarden op Ternate een halve mijl ten westen van hun Fortaleza las Fuerzas del Rosario, nog een tweede fort gebouwd, waarna Hoen, als antwoord hierop, naast het fort in het plaatsje Malayo, ook een tweede fort op Ternate heeft laten bouwen. Bedoeld is het fort bij Tacome, dat ook wel Willemstadt wordt genoemd. Hoen laat de Grote Zon voor het tweede Nederlandse fort op Ternate twee zware stukken geschut7 van het eiland Banda halen. Het eiland Tidore is nog geheel in Spaanse handen, nadat Matelieff er in 1607 niet in is geslaagd de Spanjaarden van het eiland te verdrijven. In november gaat Hoen met de Hollandia en de Geünieerde Provintiën naar het eiland Batjan. Hij neemt daar dankzij de hulp van kapitein Apollonius Schot en Jan Dircksz Lam het Spaanse fort op het eiland in. Bij de strijd om het fort zijn 36 Spanjaarden gesneuveld en raken tien Nederlanders gewond. Hoen sluit vervolgens een overeenkomst met de radja van Batjan. Kapitein Adriaan van der Dussen is de commandant van een garnizoen van 45 soldaten op Batjan. Hoen zeilt vervolgens naar Ternate en belooft de sultan hulp tegen Tidore, naar welk eiland hij begin januari 1610 koers zet. Hoen wordt echter ziek en overlijdt op 12 januari aan boord van de Hollandia. Omdat er geen opvolger voor Hoen is aangewezen en vice-admiraal Wittert zich in de Filippijnen bevindt, waarover later, ontstaat er een enorm gekrakeel tussen de scheepskapiteins. De kapiteins die aan boord van de Delft voor Malayo liggen, laten 15 maart 1610 weten dat zij met 39 man van de Hollandia Tacome hebben bezet. De Hollandia is naar Ambon gegaan, om kruidnagelen te laden. Onderweg hebben zij op het eiland Batjan met 50 man van kapitein Adriaan van der Dussen, aangevuld met 16 man van de Hollandia, het fort bij het dorp Labuha bezet. Dit fort werd verdedigd door een klein Spaans garnizoen. Het is veroverd op 30 november 1609 en daarna spreken de Hollanders van Fort Barneveldt.

De Hollandia heeft enige dagen gekruist op schepen komende uit Manila. Zij hebben twee vaartuigen genomen en 50 Spanjaarden gevangen gemaakt. Hierdoor kunnen zij met de Spaanse bevelhebber van het Fortaleza las Fuerzas del Rosario onderhandelen over de vrijlating van de sedert 1608 gevangen zittende admiraal Paulus van Caerden. De Spaanse bevelhebber eist aanvankelijk de vrijlating van alle Spaanse gevangenen, de overdracht van Fort Malayo, 6.000 gouden dukaten en de belofte dat Van Caerden nooit meer zal terugkomen. Tenslotte komen Van Caerden en nog tien andere Hollanders vrij, tegen betaling van 6.000 realen van achten, die Van Caerden zelf verschaft. Nadat hij door de Spanjaarden is overgedragen, neemt hij de leiding weer op zich, maar hij wordt, alweer door zijn eigen onvoorzichtigheid, begin juli op zijn schip de Goede Hope opnieuw krijgsgevangen gemaakt. Op 9 juli 1610 zenden de Spanjaarden dit jacht met Van Caerden naar Manila. Een dier dagen zijn ook kapitein Clements, commandant van het fort op Motir, de koopman Pieter Sijmonsz van de Delft en nog twee anderen het slachtoffer van hun onvoorzichtigheid. Zij gingen met de boot naar Tafasoha, maar worden door de Tidorzen aangevallen en onthoofd.

In 1609 geeft gouverneur Vergara opdracht het door de Hollanders in 1605 verwoeste Portugese Forteleza dos Reis Magos om zijn strategische ligging te herbouwen. De Spanjaarden zijn daarmee bezig van maart 1609 tot februari 1610. Het fort krijgt een garnizoen van dertien Spaanse soldaten, die beschikken over 2 kanonnen.

Het gebied van de Compagnie in de Molukken bestaat bij het ingaan van het Twaalfjarige Bestand op 1 september 1609 uit het Fort Oranje in Malayo, met 80 Europeanen en 3.000 inheemsen; Willemstadt of Tacome, met 1.000 inwoners, waarbij zich steeds meer Ternatanen voegen, die de bescherming zoeken; op Makian: Tafasoha met vier bolwerken, Gnofakia met vier en Tabelolo met drie bolwerken, tezamen met 125 Europeanen en 8.000 inheemse inwoners; Motir: Fort Nassau, met drie bolwerken, 50 soldaten en 2.000 inwoners; deze beide eilanden onder Schot als kapitein en opperkoopman; Batjan met 45 soldaten, onder kapitein Adriaan van der Dussen.

In 1610 begint de gouverneur van Spaans Ternate, Cristobal de Axcueta Menchaca met de bouw van het Forte Santiago de los Caballeros bij het Tidorese Tahula, aan de zuidoostkust van het eiland. In februari 1610 worden de Spaanse schepen door de Hollanders verrast en zij maken twee schepen buit. Op deze schepen bevinden zich verschillende officieren en twee missionarissen, pater Juan del Cano en broeder António de Santa Ana. De beide missionarissen hebben deel uitgemaakt van een groep van vier jezuïeten; de twee anderen: pater Sebastian de San José en broeder Christobal Gomez, zijn wel behouden in Gamma Lamma aangekomen, De vier missionarissen zijn door de gouverneur van de Fillippijnen, Juan de Silva, naar de Molukken gestuurd ter versterking van de paar missionarissen die daar nog werkzaam zijn. De Spanjaarden hechten zo zeer aan de vrijlating van de officieren en de missionarissen dat zij bereid zijn in ruil admiraal Paulus van Caerden en tien andere lieden vrij te laten. De ruil van de gevangenen vindt plaats op 16 maart

Vanaf 1613 worden de werkzaamheden aan de bouw van het Forte Santiago de los Caballeros geïntensiveerd en Jerónimo de Silva voltooit het fort in 1615. Dit fort dat is gelegen op een heuvel is het hoofdfort van de Spanjaarden op het eiland Tidore. Het ziet uit op zowel de stad van de koning van Tidore, als op zee. Bij zijn vertrek in 1606 heeft Don Pedro de Acunha al opdracht gegeven de vesting te bouwen. De sterkte wordt nimmer door de Hollanders veroverd en blijft tot het einde van 1662 in Spaanse handen.

Don Juan de Silva, de energieke gouverneur van de Filippijnen, – schrijft Wessels S.J. – heeft met een sterke vloot met 1.200 Spaanse soldaten een poging gewaagd de Hollanders uit de Molukken te verdrijven. In de hoop de weerspannige Ternatanen gemakkelijker op zijn hand te krijgen, brengt hij de nog altijd in gevangenschap levende sultan Said Barakat en diens zoon met zich mede. Hij slaagt hierin echter niet en kan evenmin bij gebrek aan een voldoende krijgsmacht zijn hoofddoel bereiken. Als winst van enige betekenis gelukt het hem twee van de belangrijkste Ternataanse versterkingen, Sabugo en Gilolo op het voedselrijke Halmahera te veroveren. Een van de missionarissen wordt belast met de zielzorg van beide garnizoenen die 400 soldaten tellen, maar hij moet korte tijd later zijn taak wegens ziekte opgeven. Weinige maanden nadat Don Juan de Silva naar de Filippijnen is teruggekeerd, verschijnen negen Hollandse schepen, die grote opschudding veroorzaken. Heel de Spaanse zeemacht in de Molukken bestaat op dat moment uit een galei. Dit wordt iets beter bij bij aankomst van de nieuwe capitán, Andrés Alcaraz, een neef van de Filippijnse gouverneur, die 18 maart 1612 het bestuur van de Christobal Axcueta Menchaca overneemt.

In de maand september van het jaar 1611 arriveert de eerste gouverneur-generaal van de VOC, Pieter Both, met de schepen Zwarte Leeuw, Vlissingen en het jacht de Paeuw voor Ternate. In artikel 22 van zijn instructie-brief wordt hem uidrukkelijk gelast “om de Specerijen-eilanden ’t eenemale vast te maken aan de Vereenigde Compagnie, zulks dat geen andere natie van de wereld daarvan iets in handen valle als ons, om ’t welck te bekomen alle onze vaste plaatsen wel beset, bewaard en gesterkt gehouden moeten worden.” De opzet laat aan duidelijkheid niets te wensen, alleen ontbreekt voor ’t ogenblik aan Both de nodige macht. Zelfs de komst van nog drie schepen onder Hendrick Brouwer in december acht hij onvoldoende om tot een beslissende actie over te gaan, zodat hij zich beperkt tot het bewaren en versterken van het ogenblikkelijk bezit. Met het oog hierop laat hij niet ver van de vesting Malayo of Oranje een nieuwe versterking aanleggen te Toluko, die de naam Hollandia ontvangt. Dit is het derde Hollandse fort op Ternate. Het wordt gebouwd nadat de Spanjaarden in 1611 hebben getracht Toluko te bezetten. Het heeft de vorm van een achthoek, ligt op een heuvel en is opgetrokken met stenen en kalk. Het garnizoen van het fort bestaat in 1612 uit vijftien tot twintig man. Het belangrijkste Hollandse fort van Ternate en van de gehele Molukken blijft dat van Malayo. In de loop van enkele jaren wordt vrijwel het grootste gedeelte van Ternate onttrokken aan Spaanse controle. Hierbij ontvangen de Hollanders veel hulp van hun Ternataanse bondgenoten.

Both voert ook onderhandelingen met Cristobal de Axcueta Menchaca en later met diens opvolger Jerónimo de Silva over het wederzijds erkennen van het in Europa afgekondigde Twaalfjarig Bestand, evenwel zonder bevredigend resultaat, omdat de Spanjaarden naar hun zeggen nog geen bericht van den koning hebben ontvangen, dat het ook in de Molukken van kracht zal zijn. Beide partijen voelen zich op dat moment vrijwel tegen elkaar opgewassen en over en weer hoopt men bij voortzetting van de vijandelijkheden enig voordeel te behalen. De Spanjaarden hebben op de rede van Malayo het jacht de Jaeger8 in brand geschoten en zij hebben zich – zoals eerder vermeld – meester gemaakt van Sabugo en Gilolo, beiden op Halmahera. Daartegenover staat het nemen van een Spaanse galei, door de Vlissingen in de Bocht van Gilolo.

In 1612 komen drie nieuwe, door de bisschop van Malakka gezonden, missionarissen op Ternate aan; het zijn de jezuïeten Gaspar Monteiro, Pero Gomes en Cosmas Pinto, behorend tot de Malabaarse missieprovincie van de Societas Jesu die zetelt in Cochin. De jezuïeten voelen zich tegengewerkt door de Spaanse overheid. De diepere grond van deze onwelwillende behandeling is hierin gelegen, dat de Spanjaarden niet willen dulden dat de Portugese jezuïeten de jurisdictie van de Kroon van Portugal in de Molukken steunen. Jerónimo de Silva ziet liever dat de Societas Jesu uit de Molukken verdwijnt, om al het werk over te geven aan de Spaanse franciscanen, die hier een klooster hebben, dat door de Kroon van Castilië onderhouden wordt. Deze staan gereed om heel de missie over te nemen.

De schepen waarmee de raad-van-Indië Hendrick Brouwer eind december 1611 naar Ternate komt zijn de Rode Leeuw met pijlen en de Griffioen. Daar liggen reeds de Zwarte Leeuw, Witte Leeuw en Vlissingen en de jachten Paeuw en Ternate. Bij deze vijf schepen en twee jachten wordt een veroverde galei gevoegd die bemand wordt met 100 Europeanen en 140 Ternatanen en Chinezen. Dit eskader kruist tien weken lang op Spaanse vaartuigen uit Manila die leeftocht voor de Spaanse garnizoenen in de Molukken aan boord hebben. Er worden vijf zulke schepen genomen, maar in een gevecht gaat de galei weer verloren, waarbij 40 soldaten sneuvelen en 40 worden krijgsgevangenen gemaakt.

Begin 1613 ontketenen de Hollanders een grote aanval op Tidore; aan de aanval op het Spaanse fort Marieco nemen deel de Banda van de vloot van gouverneur-generaal Pieter Both en de Zon, de Maan, de Hollandse Leeuw en de Zelandia van de vloot van Adriaan Blocq Martensz. Na een stormloop op het fort wordt dit 8 of 9 februari veroverd. De Spaanse verdedigers worden allen met de punt van het rapier omgebracht; de aanvallers verliezen slechts een handvol mensen. De gouverneur van Spaans Ternate, Jerónimo de Silva, die de Hollandse aanval vanaf Ternate ziet, zweert wraak te zullen nemen, maar daarvan komt niets. De Hollanders beginnen direct met de bouw van een vierkant fort, met vier bolwerken. Jerónimo de Silva bouwt iets ten zuiden van het verloren Fort Marieco een nieuw Spaans fort Marieco el Chico, dat later Tomanira wordt genoemd.

Op de middag van 7 juli 1613 zeilt Pieter Both met een vloot van dertien schepen van het Ternataanse Malayo naar Tidore. Both laat de Ceylon voor Fort Marieco (el Grande) liggen en hij zeilt met twaalf schepen naar het Fuerte de los Portuguéses (Fortaleza dos Reis Magos) aan de oostkant van het eiland. Het garnizoen, dat met 40 man is versterkt, beschiet de Hollandse belagers, waarbij de Banda tweemaal getroffen wordt. De schoten van een overgelopen Hollandse konstabel missen maar zelden hun doel. Bij het aanbreken van de dag van 9 juli beginnen de Hollanders met vier schepen (de Zon, de Maan, de Leeuw met pijlen en de Paeuw) het fort, waarvan het garnizoen tot 65 man is versterkt, te beschieten. Onder bevel van Doctor Laurens Reael worden acht vendels van 80 soldaten ontscheept, alsmede de door Hendrick Brouwer aangeworven 50 Japanners. Na een strijd van ruim twee uren is het fort in Hollandse handen. De overwinnaars laten slechts twee jonge Spanjaarden in leven om inlichtingen te verstrekken. De zwaar gewonde naar de Spanjaarden overgelopen Hollandse konstabel wordt onthoofd en zijn hoofd wordt voor het fort op een staak gestoken. De Hollanders ontmantelen het veroverde fort volkomen; het wordt niet opnieuw door de Spanjaarden bezet. De kampong Sokamorre wordt door 2.000 bewoners van Ternate, Makian en Batjan en de Hollanders tot tweemaal toe vergeefs bestormd, maar niettemin door de Tidorezen verlaten. Op 12 juli worden twee compagnieën naar de hoofdplaats van Tidore gezonden om de Tidorezen uit te nodigen tot de strijd. Dit loopt onbegrijpelijk af. Er melden zich niet meer dan 36 Tidorezen, maar de Hollandse matrozen gaan voor dit groepje aan de haal. Ondertussen hebben de Spanjaarden hun fort bij Sabugo op Halmahera verlaten. Bot zendt commandeur Blocq Martenz met 30 soldaten naar Sabugo, om het fort te bezetten en te versterken. Niet ver daar vandaan komt de VOC ook in het bezit van een fort in Gamakonore.

Zoals gezegd is vice-admiraal Wittert op 23 september 1609 naar de Baai van Manila vertrokken. Zijn vloot bestaat uit de Amsterdam, den Arent9, de Paeuw en de sloep van de Delft. Het jacht de Valck wordt Wittert met brieven achterna gezonden. De eerste maanden doen zich vele kleine schermutselingen met de Spanjaarden voor, waarbij over en weer telkens enige doden of gewonden vallen. Maar op 25 april 1610 worden de drie schepen van Wittert overvallen door een Spaanse vloot die uit acht of negen schepen bestaat. De Spanjaarden overmeesteren in een hevig gevecht de Amsterdam en de Valck en schieten de Arent in brand. Admiraal Wittert wordt doodgeschoten en zo eindigt de tocht naar de Filippijnen voor de Hollanders in een grandioos fiasco.

De voortvarende gouverneur van Manila, Don Juan de Silva, die wel wat overmoedig is geworden van zijn overwinning op het eskader van Frans Wittert, steekt in januari 1610 over naar de Molukken. De daar aanwezige Hollandse schepen zijn bij zijn komst juist naar Ambon afgevaren. Toch voelt hij zich niet krachtig genoeg om de Hollandse forten op Ternate aan te tasten en hij stelt zich tevreden met de zojuist genoemde verovering van Giilolo en Sabugo.

Op 11 juli 1613, dus twee dagen nadat de Hollanders het Portugese fort op Tidore hebben veroverd, arriveert op Ternate een jacht met het bevel van Jerónimo de Silva de christenkampong Tolo, aan de oostkust van Halmahera te ontruimen. Pater Baptista heeft een brief voor zijn confraters Simi en Scalamonti meegegeven die meldt dat beide jezuïeten zich met de Spanjaarden moeten inschepen, omdat wegens de vijandelijke houding van de islamitische omgeving zonder Spaanse bescherming geen missionarissen mogen achterblijven. Pater Simi heeft de christenen van Tolo aangeraden naar het geheel katholieke Morotai te gaan, maar zij hebben gekozen voor Bicholi, een islamitische landstreek van de sultan van Tidore. Zij zijn daar verre van welwillend ontvangen. Terwijl zij op het strand kampeerden hebben de Ternatanen hen overvallen en allen in gevangenschap weggevoerd. Dit betekent het einde van een christengemeenschap van 4.000 zielen. Jerónimo de Silva is nog jaren verweten dat hij het christendom op Moro en Morotai ter ziele heeft laten gaan. In 1613 maken de Hollanders enige bevoorradingsschepen voor de missie buit en in september 1614 zendt Jerónimo de Silva pater Gomes naar Manila om persoonlijk de onhoudbare situatie met gouverneur Don Juan de Silva te besoreken. Tezamen met zijn confrater Juan de Ribeira reist pater Gomes in november 1614 naar Goa om de situatie met vice-rei Dom Jerónimo de Azevedo te bespreken.

Bij de vereniging van de Kronen van Spanje en Portugal in 1580 zijn de overzeese bezittingen van de twee koninkrijken zo krampachtig gescheiden dat er zelfs geen sprake is van handel tussen de Portugese vestiging in Macau en de Spaanse vestigingen in de Filippijnen. Onderlinge handel is zelfs verboden. Maar zodra de kracht van de Hollanders in Indië toeneemt, beveelt Philips III dat het in het belang van beide Kronen is, dat de Spaanse en de Portugese strijdkrachten in de Oost samenwerken om hen te verdrijven. In 1615 vraagt Don Juan de Silva, de capitán van de Spaanse vestiging Manila, bijstand aan de Portugezen om de Molukken te verdedigen tegen de Hollanders. Dit wordt bijgevolg toegestaan en vice-rei Dom Jerónimo de Azevedo zendt Francisco de Miranda Anriques met een vloot van vier galjoenen. Deze schepen schijnen in hoofdzaak bemand te zijn met veroordeelden, van wie in Goa een aantal deserteert, zodra zij een voorschot op hun gage hebben ontvangen; anderen gaan ervandoor in Malakka, dat door Francisco de Miranda wordt aangedaan, ofschoon dit in strijd is met zijn opdracht. Bovendien neemt hij ook stiekem Dom Gonçalo da Silva, de bisschop van Malakka, aan boord. Het is dan midden juli en twee maanden nadat Francisco de Miranda is uitgevaren, Bij het verlaten van Malakka komt hij in een storm terecht, waarin een van zijn schepen lekkage oploopt en hij gedwongen is voor reparatie naar Malakka terug te keren. Bij zijn aankomst treft hij Diogo de Mendoça Furtado, de capitão van Malakka, die op het punt staat uit te varen met zes galjoenen en twaalf kleine vaartuigen, aangeduid als galjas, die zijn bemand met leden van het garnizoen van Malakka. Deze vloot moet enige rijkgeladen schepen, die uit China komen, begeleiden. Bovendien dient deze vloot te achterhalen wat er waar is van het in Malakka ontvangen bericht, dat de koning van Atjeh met een grote vloot op weg is naar Malakka. Dit laatste blijkt waar te zijn en Francisco de Miranda’s galjoenen worden ingezet tegen de Atjeese vloot, waar zij zich schitterend weren, zoals wij al in hoofdstuk 1 hebben gezien. Als de galjoenen vervolgens worden ingezet bij de verdediging van Malakka tegen een aanval van Hollandse schepen en zij daarbij een nederlaag lijden, zijn zij te veel toegetakeld om nog te kunnen worden gebruikt bij de herovering van de Molukken. Francisco de Miranda Anriques vertrekt met zijn vloot naar Goa. Bij aankomst daar wordt hij berecht, omdat hij niet rechtstreeks – conform zijn instructies – is doorgezeild naar Manilla, maar hij wordt vrijgesproken wegens getoonde dapperheid in het zicht van de vijand. Zodra Don Juan de Silva in Manila verneemt dat de vier galjoenen die uitgezonden waren om hem te helpen, niet meer kunnen worden verwacht, zendt hij ammunitie naar de vloot in Malakka en hij waarschuwt de stad voor de nadering van Hollandse schepen. Deze verschijnen eerst nadat alle Portugese galjoenen verloren zijn gegaan.

Nadat de expeditie naar Manila van Francisco de Miranda Anriques, rond midden februari 1616, op een mislukking is uitgelopen, zendt vice-rei Dom Jerónimo de Azevedo zes galjoten en twee koopvaarders, onder bevel van Gonçalo Rodrigues de Sousa naar Manila, om de Spanjaarden te helpen die op Ternate belegerd worden door elf Hollandse schepen. Als de versterkingen in het zicht van de Hollanders voor Ternate komen, zeilt hun vloot weg in zuidelijke richting naar Macassa. Twee galeien, een pink en de galjoten worden direct achter de Hollandse schepen aan gestuurd. Onderweg verwoesten de bemanningen van de gecombineerde Luso-Spaanse vloot de plaatsen Arsula Besi en het grotere Manciolas, zij steken ook enige schepen in brand die behoren aan de koningen van Ternate, Makian, Batjan en Cacoa, omdat zij vriendschappelijke betrekkingen met de Hollanders zijn aangegaan. De Iberische troepen gaan aan land op Corane en zij nemen zonder grote moeilijkheden het fort op het eiland in, terwijl de koning de naburige bossen invlucht. Kort nadat zij weer aan boord zijn gegaan, komen zij driegrote schepen tegen,waar in zich de schoon zoonen de klein zoon van de koning van Corane bevinden. De schepen worden veroverden de schoon zoon van de koning wordt gedood. Op 2 april bereikt devloot-Macassa, precies op het moment dat de Hollandseschepenuit Ternate daar aan komen. Er ontstaat een zeegevecht, maar nadat de slag enige uren heeft geduurd, steekt er een storm op die de strijdende partijen scheidt. De Luso-Spaanse vloot keert dan naar Ternate terug. In de tweede helft van mei 1614 trekt Laurens Reael met drie schepen en een aantal inlandse vaartuigen onder Kaitsjii Ali tegen Siau op. De radja en zijn zoon zijn juist op expeditie tegen de vijandige Tagoelandang, zodat de bevolking spoedig in wanorde geraakt en naar het binnenland vlucht. Als christenen willen zij niet onder Ternataans gezag staan, maar tegen een erkenning van de soevereiniteit der Hollanders hebben zij geen bezwaar, als deze hun bescherming beloven. Met de zwakke Spaanse macht, een vaandrig en vijf soldaten, rekent Reael spoedig af en zo krijgt Siau op 24 mei een kleine Hollandse bezetting. In augustus wordt door de fiscaal Rossingeyn een nieuwe radja aangesteld, omdat volgens de Hollandse berichten de Spanjaarden de oude vorst en diens zoon naar Manila zouden hebben weggevoerd.

Een maand later, bij gelegenheid van een tocht tegen de Filippijnen, doet Reael opnieuw Siau aan en daarna de Baai van Kalongon, op de westkust van Sangihe, waar de bewoners vanaf de tijd dat pater Mascarenhas s.j. er gedoopt heeft (1568) voortdurend met hun islamitische naburen, die het gezag van Ternate erkennen, in oorlog zijn. Ook zij willen wel het gezag van de Compagnie erkennen, waarop Reael de gelegenheid benut om hun jarenlange vete bij te leggen. Dominee. Caspar Wiltens, die in zijn verslag van 1615 aan de kerkeraad van Amsterdam de bezettingvan Siau en van een deel van Sangihe meedeelt, schrijft over de christenen, dat zij “van sulcken stoffe syn alsse alle syn, die in de eylanden van desen archipelago woonen.” Naar zijn mening zal de Generaal, zo spoedig deze in de Molukken komt, die nieuwe post wel weer opgeven, want het maakt de kosten niet goed. Aan verdere kerstening denkt hij dus blijkbaar niet.

Gouveneur-generaal Gerard Reynst, die in november 1614 Both is opgevolgd, komt inderdaad begin juni 1615 de Molukken bezoeken. Als koopman heeft hij vanaf de oprichting van de Compagnie in het bestuur zitting gehad en hij is volstrekt niet ingenomen met het regeringsbeleid van zijn voorganger.Hij valt vooral over de hoge kosten van de Molukken-oorlog en over de dure forten, waar geen zichtbare baten tegenover staan. Een meer rationeel beheer is zijns inziens nodig. Dat hierbij de post op Siau niet gehandhaafd zou blijven, heeft Wiltens goed voorzien. Hij zal echter niet vermoed hebben, dat die opheffing met een schanddaad – het woord is van Tiele – gepaard zou gaan.

Reynst heeft in de ‘breeden raad’ het voorstel gedaan de bezetting van verschillende forten, onder andere Marieco op Tidore en Barneveld op Batjan, te lichten, waarvoor hij evenwel geen meerderheid heeft kunnen vinden. Toen is bepaald dat de versterkte post op Siau, waar een dertigtal soldaten ligt. zou worden ingetrokken en tevens dat de bevolking om te beletten dat zij de Spanjaarden verder van dienst zou zijn, ”desnoods met enige rigeur” zou worden overgebracht naar de Banda-eilanden, waar men handen tekort komt om muskaatnoten te plukken. Om dit besluit uit te voeren zendt Reael op 23 september 1615 de commandeur Adriaan van der Dussen en Frederik Hamel met twee schepen “secreetelyck” naar Siau. Het verslag van Van der Dussen is bewaard gebleven. Eerst wordt een kleine bezetting van zeven soldaten afgehaald, die op Manado verblijft. Zonder moeilijkheden schijnt dit niet te zijn gegaan, want de kampong waar zij woonden wordt erbij in brand gestoken. Op 12 oktober komen beide schepen, de Oudt-Zeelandt en de Arend, op de rede van Mangnitoe aan de oostkust van Siau. De Hollandse versterking ligt aan de noordzijde van het eiland, maar men geeft voor dat deze naar hier verlegd zal worden. Onder dit voorwendsel worden radja en hoofden met een groot aantal mannen aan boord gelokt en eenmaal aan boord krijgen zij te horen, dat op last van de gouverneur allen naar een ander, veel “bekwamer” eiland zullen worden overgebracht, waar men goed voor hen zal zorgen. Van der Dussen zelf noemt wat op die aankondiging volgt een tragedie. De ontsteltenis is onbeschrijfelijk, er ontstaat een paniek, waarbij het sommigen gelukt in zee te springen en zwemmende te vluchten. Inmiddels jaagt luitenant Cassiopijn van de bezetting de vrouwen en kinderen op het land bijeen en speelt de heldendaad klaar om 244 vrouwen, 78 kinderen en 30 jongens aan boord te brengen, waar reeds 94 mannen worden vastgehouden, alles bijeen dus 446 personen. Het opdrijven van meer volk moet door de vertwijfelde tegenstand van de vluchtelingen in de bossen worden opgegeven. In de wijde omtrek is de schanddaad ruchtbaar geworden, zodat de radja van Kalongon op Sangihe en zelfs de bewoners van Manado met hun korakoras ter hulp van de weerlozen komen opdagen. Tegenover de Ternatanen tracht men deze misdaad door een verzinsel goed te praten.10

Veel genoegen heeft de Compagnie van haar onmenselijke handelwijze niet beleefd. Zij heeft er alleen mee bereikt dat de bevolking van Siau voor lange jaren haar doodsvijand wordt en bij voortduring op de Spanjaarden zal blijven steunen.

Op 19 juni 1616 liggen elf VOC-schepen, met Steven van der Haghen, Jan Dircksz Lam en andere raden van Indië tezamen voor Ternate en heeft de verkiezing plaats van Laurens Reael, gouverneur van de Molukken, tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Ghijsbrecht van Vianen volgt Reael op als luitenant-gouverneur van de Molukken, Banda en Ambon en opperkoopman Jasper Jansz wordt gouverneur van de Molukken. Jan Dirckz Lam ontvangt opdracht met tien schepen naar de Filippijnen en Japan te gaan. Zijn vloot bestaat uit de Nieuwe Zon (vlaggenschip), de Nieuwe Maan, Walcheren, Oude Zon, Aeolus, Hollandse Leeuw, Engel, Oude Maan, Ter Veer en Vlissingen. Er worden drie kompagnieën soldaten, bijelkaar 146 man ingescheept.

Lam vertrekt 1 september van Ternate; hij zeilt door Straat Basilan en ankert op 17 september in de Baai van Caldera aan het einde van de straat. Langs de westkust van Mindanao zijn reis vervolgend, komt hij 30 september aan bij Ilo-ilo aan de zuidoost kust van Panay Island. Hij doet een onvoorbereide aanval op een fort, die wordt afgeslagen, waarna de reis wordt vervolgd. Op 12 oktober neemt de Nieuwe Maan een Chinese jonk en wordt vernomen dat er bij Manila een Spaanse vloot van acht grote en zeven kleine schepen ligt. Zij hebben veel volk verloren, zijn erg beschadigd en zij liggen al vier of vijf maanden voor Manila11. Op 16 oktober komt Lam aan in Marindongo, ten noordoosten van het eiland Mindoro. De Hollanders gaan daar aan land en nemen ongestoord water in, omdat de bewoners gevlucht zijn. Er melden zich drie deserteurs. Een paar dagen later is Lam bij het dorp Baradera aan de noordkust van Mindoro, waar een verlaten dorp in brand wordt gestoken.

Op 28 oktober ankert Lam in de baai van Mariveles, dicht bij Manila. Hier verneemt hij dat tien grote schepen, vier grote galeien en enige andere vaartuigen klaar liggen bij Cavite. Twee dagen later komt een galei de vloot verkennen. Op 1 november zeilt Lam zelf naar Cavite, waar hij de Spaanse vloot ziet liggen. Hij blokkeert de haven en wacht af. Op 8 december zendt Lam de Aeolus en de Walcheren naar Ilocos, waar een zilverschip uit Nieuw Spanje wordt verwacht. De Aeolus komt 21 december terug met twee sampangs zonder volk, maar met zes leggers arak, waarvan de Hollandse zeelieden ziek worden, zodat men denkt dat de wijn bewust door de Spanjaarden vergiftigd is. Op 8 januari 1617 wordt bericht ontvangen dat het zilverschip is aangekomen. De Aeolus wordt erop af gestuurd en vindt het in Ilocos; het schip is al gelost en is rijst aan het innemen. Als de Spanjaarden de Aeolus zien, steken zij het schip dat rijst aan het laden is en twee fregatten in brand. De Aeolus keert 12 februari terug bij de vloot, met vier Chinese en een Japanse jonk, geladen met fruit. Dit is een uitkomst voor de schepen, die zoveel ziek volk aan boord hebben dat sommigen hun anker niet kunnen lichten. De Walcheren is 11 februari al met zieken naar Ternate teruggezonden. Op 7 maart wordt de blokkade van de Spaanse vloot opgeheven en gaat Lam bij Wittert’s eiland liggen om de uit China en Japan komende jonken op te wachten. Om te voorkomen dat Chinese jonken gewaarschuwd worden voor de Nederlandse vloot wordt de Aeolus en een paar dagen later ook de Engel naar het punt gezonden waar jonken worden gewaarschuwd; dit is bij Pangasinan. De Aeolus keert al snel terug met twee gekaapte jonken. Lam zendt de Nieuwe Maan en de Ter Veer naar de Aeolus die drie mijl verderop voor anker heeft moeten gaan, om de jonken te lossen, terwijl de Vlissingen naar Pangasinan wordt gezonden om nog meer jonken te kapen. Hierna liggen nog maar drie schepen bij Wittert’s eiland en drie andere 3 mijl daar vandaan.

Op 14 maart komen zeventien Spaanse schepen, waarvan zeven grote galjoenen en drie grote galeien opzetten. De Aeolus, die de Nieuwe Maan en de Ter Veer gewaarschuwd heeft, komt met de beide andere schepen naar het vlaggenschip. De schepen kunnen elkaar pas ’s avonds bereiken, nadat men de jonken noodgedwongen heeft laten gaan. Lam wil gaarne nog verder om de noord lopen, om zich met de drie andere schepen te verenigen, maar de Spanjaarden lopen harder en op 15 maart ’s morgens is de Spaanse admiraal met 2 schepen vlak achter hem; de rest van de Spaanse schepen is ongeveer een mijl aan de lijzijde. Lam bindt de strijd aan met de twee geïsoleerde Spaanse schepen. Terwijl de strijd de gehele dag voortduurt, had de Engel daarin een rol kunnen spelen, maar het schip mijdt de strijd. De volgende dag opent de Spaanse admiraal de strijd tegen de gehele Nederlandse vloot; Als de strijd in volle hevigheid woedt, geraken de Aeolus en de Ter Veer in brand. De Nieuwe Zon zinkt, nadat de bemanning is overgestapt op de Oude Zon. Het volk van Ter Veer redt zich op de Nieuwe Maan en de Oude Maan; de Aeolus vliegt in stukken. De drie overgebleven Nederllandse schepen zetten zeilen bij en vluchten voor de wind weg. Zij is het Nederlandse eskader verslagen, hetgeen wellicht niet zou zijn gebeurd als Lam zijn negen schepen bij elkaar had gehouden. De drie schepen geraken verstrooid en Lam komt met de Oude Zon en opgejaagd door twee Spaanse schepen uiteindelijk op de kust van Cochin-China.

In november 1618 bouwen de Spanjaarden, onder bevel van de gouverneur van Ternate, Lucas Vergara Gabiria, een fort in Rume aan de noordwestpunt van Tidore, dat zij naar de gouverneur San Lucas de el Rume noemen. Het fort zal door de Spanjaarden bezet blijven tot dat zij zich in 1663 uit de Molukken terugtrekken en de koning van Tidore het fort door zijn mannen laat bezetten. De nieuwe gouverneur is goed begonnen. Hij is op Ternate aangekomen met aanzienlijke voorraden levensmiddelen en krijgsbehoeften. Zijn eerste maatregel is het overbrengen van alle zieke soldaten naar Manila. Op den duur beantwoordt zijn bestuur evenwel niet aan de eerste goede verwachtingen. Van alle zijden komen klachten binnen over zijn streng en hard beheer en over zijn onevenwichtigheid. Tenslotte vraagt hij zelf ontslag. In zijn plaats wordt in 1619 Don Luís de Bracamonte benoemd.

In Juni 1621 ontmantelen en verlaten de Hollanders – op bevel van gouverneur-generaal Jan Pietersz Coen – Fort Marieco op Tidore. Eind 1621 of begin 1622 nemen de Spanjaarden hun plaats weer in. De Spanjaarden verlaten op hun beurt hun Forte Tomanira.

2 Zie deel XV, pag. 81

3 Zie deel XIII, hoofdstuk 1

4 Zie deel XV, pag. 207 e.v.

5 De Zierikzee is door de Portugezen bij Moçambique lekgeschoten en de Bantam is niet van de partij

6 Dit is een merkwaardige mededeling, omdat foeli de bloesemblaadjes zijn van de muskaatnotenbomen,, die nooit afzonderlijk, maar altijd tezamen met de nuskaatnoten worden verkocht.

7 De Grote Zon, onder bevel van kapitein Klaas Jansz Melknap is een schip vat de vloot van Cornelis Matelieff de Jonge, dient ook twee zware stukken geschut naar Ambon te brengen

8 De VOC-site van internet vermeldt niet het verlies van dit schip.

9 De Arent is eigenlijk bestemd om naar Coromandel te gaan, maar Wittert zond liever de Eendracht met de sloep van de Middelborch naar Bantam, om van daar met de Kleine Zon naar Coromandel te vertrekken.

10 Voor het volledige verhaal der gebeurtenissen zie brief van Adriaan van der Dussen geschreven in het fort Revenge op Pouleway, 25 juli 1616, aan de Bewindhebbers. Bij aankomst op Ambon, 26 november, zien 45 mannen en 2 vrouwen kans te ontsnappen en zij komen behouden bij de Spanjaarden op Ternate terug. De rest wordt in maart 1616 op Pulau Ai aan land gebracht, tezamen met 100 van hun eiland weggehaalde Solorezen en 38 gevangengenomen Spanjaarden en zij moeten als een soort lijfeigenen van de Compagnie noten voor haar plukken. Begin juni ontvluchten er 84 dwangarbeiders onder de leiding van een broer van de radja en geholpen door de Bandanezen en een weinig later verdwijnt er weer een honderdtal. Zij worden gedwongen de islamitische besnijdenis te ondergaan, maar kunnen tenslotte naar hun vaderland terugkeren. – Van der Dussen, die al in 1612 door Pieter Both is ontslagen uit zijn ambt van kapitein van Batjan, omdat hij de inlandse vrouwen niet met rust liet, wordt 30 juni 1617 om dezelfde reden door Laurens Reael als bevelhebber van Pulau Ai afgezet. De Jonge spreekt in Opkomst, IVp XXXI terecht van het wanbestuur van een liederlijke kapitein.

11 Het gaat om schepen van de vloot die door Steven van der Haghen bij Malakka verslagen is.

3.0 Solor middelpunt van de sandelhouthandel

Categorieën
Portugees kolonialisme Spaanse kolonialisme

Koning Hairun (1540-1570). De Molukken, Banda, Ambon en Sarangani (1560-1640)

Deel 19 Index

Hoofdstuk 2

De Molukken, Banda, Ambon en Sarangani (1560-1640)

2.2 Koning Hairun (1540-1570)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Portugese historici zijn het niet met elkaar eens of koning Hairun onafgebroken van 1540 tot 1570 heeft geregeerd of dat hij is afgezet en na een paar jaren opnieuw de troon heeft bestegen. In deel XII is voor de eerste lezing gekozen, maar bestudering van de nieuwe internetsites en dan vooral de zeer overtuigende lezing van Londoh “De Portugezen en de Molukken” (deel I t/m V) hebben mij ervan overtuigd dat de tweede lezing veel meer voor de hand ligt. Aan de hand van het door mij zeer gewaardeerde verhaal van Londoh wordt in dit deel de tweede lezing gevolgd.

De jonge koning Hairun, die van António Galvão zoveel speelruimte ontvangen heeft, dat het koningschap van Ternate weer een reële inhoud heeft gekregen, blijkt een rechtschapen man te zijn, die zal uitgroeien tot een groot koning. In de Portugese annalen staat hij te boek als een wijs heerser en een dapper krijgsman. Voor alles worden zijn rechtvaardigheid en trouw geroemd; hij leeft gesloten verdragen strikt na en vervult gewetensvol zijn plichten tegenover de opeenvolgende Portugese gouverneurs; hij is even gewetensvol in de uitoefening van zijn koninklijke rechten en is zeer behoedzaam in het toepassen van geweld. Als edel mens en goed koning blijft hij zijn islamitische religie trouw en door de stipte nakoming van zijn religieuze plichten is hij zijn onderdanen een voorbeeld. Hiervoor wordt hij gehaat door de priesters en de ijveraars voor het katholieke geloof.

Al snel na de aankomst van de nieuwe gouverneur, Dom Jorge de Castro, blijkt deze vooral op eigen voordeel uit te zijn en binnen korte tijd heeft hij zich net zo gehaat gemaakt als velen van zijn voorgangers. Koning Hairun weigert de Portugezen toestemming te geven een nieuwe hoofdvesting op Ternate te bouwen, wat sommigen willen, omdat dit al aan António de Brito is toegestaan. Zodra de Tidorezen deze weigering vernemen, bieden zij de Portugezen aan hun hoofdvesting op Tidore op te trekken. Koning Hairun verleent Dom Jorge wel alle medewerking bij het voltooien van fort Gamma Lamma. Ook ziet de vorst kans eindelijk vrede te sluiten met Gilolo en de ‘koning’ van dat islamitische rijkje zozeer aan zich te binden dat de volkeren van Ternate en Gilolo voortaan als één volk worden beschouwd.

Londoh laat het volgende weten. Tijdens zijn verblijf in Goa sluit de afgezette koning Taberidji vriendschap met Jordão de Freitas, die diverse keren als handelaar en capitão-mor op Ternate is geweest. Zij worden goede vrienden. Jordão de Freitas stelt zelf aan de jonge koning voor om met zijn nichtje te trouwen. Hij adviseert Taberidji ook om katholiek te worden, zodat de rechtszaak tegen hem gemakkelijker in zijn voordeel zal kunnen worden beslist. Taberidji laat zich dopen en neemt de naam Manuel aan. Deze naam wordt voorafgegaan door de titel “Dom”. Hij krijgt een woning en een maandelijkse toelage, waarmee hij zijn moeder Njai Tsjili en stiefvader Patih Serang kan onderhouden. Jordão da Freitas is afkomstig van Madeira, waar zijn vader grootgrondbezitter is. Deze heeft de grond ontvangen van de koning van Portugal voor de diensten die hij de vorst heeft bewezen. De grond is ontwikkeld door zijn vader, die de koning in tijden van nood voedsel en soldaten levert. Jordão de Freitas heeft een dergelijk systeem ook voor de Molukken in gedachten en hij tracht Dom Manuel Taberidji te bewegen voor dit doel gronden af te staan. Er zouden Portugese kolonisten moeten komen die de grond zouden bewerken door er specerijen te planten en dan zouden de Portugezen niet meer afhankelijk zijn van de werkkracht van de lokale boeren. Taberidji die zich inmiddels Portugees voelt en gelooft dat hij het nog steeds op Ternate voor het zeggen heeft, geeft toe. Hij schenkt landerijen op Ambon, Buru en Ceram en op andere eilanden tot aan Nieuw Guinea, over vele waarvan zijn eigen autoriteit vaag is, aan de familie de Freitas, voor zolang deze familie zal leven. Zijn donatie of doação wordt door koning João III bevestigd. In 1543 wordt Jordão de Freitas tot capitão van de Molukken benoemd, zodat hij na aankomst aldaar de exploitatie van de landerijen ter hand kan nemen. Voordat de nieuw benoemde capitão zijn ambt aanvaardt reist hij naar Lissabon. Als hij in Goa terugkeert blijkt dat koning João III een alvará heeft uitgevaardigd waarin Dom Manuel Taberidji onschuldig wordt verklaard van het voorbereiden van een opstand, zodat hij de troon van Ternate weer zou kunnen bestijgen.

Op dit moment moeten we het verhaal onderbreken, omdat begin 1544 opnieuw Spanjaarden in de Molukken zijn opgedoken die de Portugese positie aldaar zouden kunnen bedreigen. Het blijkt een expeditie te zijn onder bevel van Ruy López de Villalobos op 1 november 1542 uit de havenstad Juan Gallego in Nieuw Spanje is uitgezeild, Deze expeditie is, mede aan de hand van primaire Spaanse bronnen, uit de doeken gedaan in deel XII (§ 6.1), zodat we ons hier tot de hoofdzaken kunnen beperken. Villalobos arriveert met twee schepen en 370 man bij Camaso op het eiland Moro, een plaats die de Spanjaarden bekend is van hun expedities in 1526 en 1529, Zij zeilen vandaar naar het hen ook bekende Gilolo. De Castilianen worden door de koning van Gilolo goed ontvangen en zij krijgen toestemming daar een fort te bouwen. De koning van Tidore begeeft zich naar Gilolo, zodra hij vernomen heeft dat de vroegere bondgenoten van Tidore in Gilolo zijn aangekomen. Er wordt daar opnieuw een bondgenootschappelijk verdrag gesloten tussen Spanje, Tidore en Gilolo.

Als capitão Dom Jorge de Castro over de aankomst van de Spanjaarden op de hoogte is gebracht, verzoekt hij eerbiediging van het Verdrag van 1529. Villalobos antwoordt op dit verzoek, dat het niet de bedoeling was binnen te dringen in gebied van Portugal; maar dat zijn opdracht luidt `ontdekkingen te doen in de Ponant.’ Hij is noodgedwongen uitgeweken naar de Molukken. Desondanks vestigt zich weldra een deel van de Spanjaarden in Gilolo en op Morotai. Een groep van 60 Spaanse soldaten, onder bevel van Don Alonso Manrique wordt uitgenodigd zich te vestigen in Tidore, dat opnieuw met Ternate en de Portugezen in oorlog is geraakt. Daarna installeert capitán-general Villalobos zelf zich ook op Tidore en In maart 1544 worden ook zijn overige manschappen daar gelegerd.

In oktober 1544 arriveert Jordão de Freitas, die benoemd is tot opvolger van Dom Jorge de Castro, op Ternate. Hij zendt zijn neef Vasco de Freitas met twee korakoras kolonisten naar Ambon om de hem geschonken landerijen te beheren. Onder de kolonisten bevindt zich Fausto Rodrigues, die later Francisco Xavier op zijn reizen door de Molukken zal gaan begeleiden en die daarna het hoofd wordt van de Portugese kolonisten op het met Ambon verbonden schiereiland Leitimor. De kolonisten vestigen zich in Hukunalo, dat ten zuiden van Hitu ligt. Er zijn daar veel sagobossen die voedsel kunnen verschaffen en er is ook een baai waar de schepen veilig kunnen aanleggen zonder last te hebben van westenwinden en waar zij beschermd zijn tegen eventuele aanvallen van de Hituezen. Het verschil van deze nederzettingen met die van vroeger is, dat men niet alleen zorg draagt voor de eigen voedselvoorziening, maar ook handelsgewassen kweekt, zodat de kolonisten onafhankelijk van de plaatselijke bevolking kunnen werken en leven. Dit is belangrijk wegens de vele conflicten die er tussen de Portugezen en de lokale bevolking gaan ontstaan. De nederzetting valt onder bescherming van het fort op Ternate, maar heeft ook haar eigen leider. Jordão de Freitas heeft zijn echtgenote, Dona Maria da Silva, meegenomen; zij heeft van hem twee kleine kinderen, naast twee kinderen uit een eerder huwelijk. De omstandigheden waaronder vrouwen op schepen dienen te reizen zijn verbeterd, vergeleken met enige decennia geleden.

Jordão de Freitas sluit, in naam van de koning van Portugal, vrede met Villalobos. De bedoeling van de vrede is dat Freitas en Villalobos gelegenheid hebben hun respectieve regeringen in Lissabon en Madrid te consulteren over de legitimiteit van de aanwezigheid van de Spanjaarden op Morotai. Ruy Lopez de Villalobos, die capitán-general is van de westelijke eilanden van Nieuw Spanje, ondertekent het vredesverdrag, gedateerd 8 januari 1545, in naam van Don Antonio de Mendoza, onderkoning van Nieuw Spanje, terwijl Jordão de Freitas het verdrag ondertekent in naam van de koning van Portugal. Het verdrag zal van kracht blijven totdat een van de partijen het opzegt. Bepaald wordt: geen Castiliaan heeft zonder speciale toestemming toegang tot Ternate, noch tot enig ander gebied behorend aan de koning van Portugal of de koning van Ternate; evenzo zal geen Portugees Tidore of onderhorigheden betreden zonder dat daartegen opgetreden zal worden. Maar ofschoon het de Portugezen hierbij verboden wordt zonder toestemming het grondgebied van Tidore te betreden en zij zelfs (moeten) accepteren dat de Spanjaarden zich daar tijdelijk fortificeren, wil dit niet zeggen dat de koning van Portugal hierbij zijn rechten opgeeft die hij heeft op Tidore en onderhorigheden.’

De Spanjaarden onderhouden met de Portugezen vriendschap-pelijke betrekkingen en er worden over en weer bezoeken afgelegd. Dit wekt de argwaan van de koning van Tidore die, om zich te kunnen beschermen en verdedigen in augustus 1545 op de top van een heuvel een fort van bakstenen laat bouwen. `….hizo fortalezer un peñol ençima del hizo una fortaleza de piedra seca, para se recojer alli si neçessario fuese…. ‘

In het voorjaar van 1546 wordt de zeer gerespecteerde jezuïet Francisco Xavier die zich op Ambon bevindt op Ternate verwacht. Kort voor zijn aankomst op Ternate, maakt capitão Jordão de Freitas zich met een list meester van koning Hairun. Hij zendt de vorst, onder bewaking van zijn voorganger Dom Jorge de Castro met de vloot van Fernão de Sousa de Távora naar Goa. De bekeringsijver van de Portugezen neemt onder de regering van koning Hairun voortdurend toe. Een belangrijke rol hierbij spelen de jezuïeten, onder wie Francisco Xavier, die eind mei 1546 van Ambon naar Ternate is gekomen, bijzonder succesrijk is. Xavier heeft vriendschap met koning Hairun gesloten. Ofschoon hij over Hairun opmerkt: `Als hij geen christen wordt, is dat niet vanwege enige liefde van zijn kant voor Mohammed, maar omdat hij verslaafd is aan vleselijke zonden.’ Hairun ziet door de vingers dat Xavier aan zijn hof bekeerlingen maakt. Een van zijn halfzusters Dona Catarina huwt een Portugese koopman en een ander trouwt met de christelijke koning van Batjan; Xavier bekeert ook Njai Tsjili, de weduwe van koning Bajang Ullah. Zij neemt bij haar doop de naam Isabella aan. Xavier heeft op Ternate de reputatie een wonderdoener te zijn, Tijdens de zondagse preek in een kerk op Ternate zegt hij ineens: `Laat ons een Pater Noster bidden voor de ziel van de verdronken João Galvano.’ Na drie dagen spoelde het wrak van zijn korakora aan. In een latere mis deelt hij aan de gelovigen mee: João Araujo is op dit moment gestorven op Amboina; ik verzoek u hem in uw gebeden aan God aan te bevelen.’ Later blijkt Xavier het bij het rechte eind te hebben. Van Ternate gaat Xavier per korakora naar Morotai, waar gifmengers en koppensnellende kannibalen wonen en ook missonarissen hun leven niet zeker zijn. Xavier wil doorreizen naar de kust van Moro, waar (voormalige) christenen onder zware islamitische druk leven. Aanvankelijk wordt hem een schip geweigerd, omdat men vreest voor zijn leven op Moro, maar hij zet door en zou de inwoners van de stad Tolo en van dertig dorpen, bij elkaar 35.000 mensen (oppervlakkig) bekeerd hebben. Xavier zendt de priester Fernão Vinaigre naar Moro, maar die blijft er maar kort en er is geen andere priester bereid naar dit levensgevaarlijke eiland te gaan, maar nadat Xavier in juli 1546 in Malakka is teruggekeerd, vertrekken van daar drie jezuïeten naar de eilanden van Moro, om de rest van hun leven daar door te brengen en er uiteindelijk de martelaarsdood te sterven. Een van hen, Juan Beira, verblijft bijna tien jaar op de dodelijke eilanden. Tijdens een periode van vervolging door de moslims is deze Spaanse priester negen maanden op de vlucht, zich verbergend in de wildernis van Halmahera, levend van wortels en gras, en alle christenen troostend die niet waren afgeslacht. Hij werd tweemaal verraden en als slaaf verkocht. Hij werd gemarteld wegens zijn geloof en wordt beschouwd als iemand die gebroken moet worden. Zijn overweldigers dwingen hem toe te kijken terwijl ze pas gedoopte baby’s weggrissen en hun hoofdjes tegen de rotsen slaan. Beira slaagt er elke keer in te ontsnappen aan de slavernij en zijn leven als vluchteling voort te zetten en voor zijn verspreide kudde te zorgen. Hij brengt in een zeewaardige kano bezoeken aan Morotai en aan het nabijgelegen kleinere eiland Rau, lijdt hierbij talloze keren schipbreuk en weet keer op keer te overleven, onder meer door zich twee dagen en nachten vast te klemmen aan een plank, waarna hij aanspoelt op een onherbergzaam, rotsachtig strand in het gebied van de slechte Taburu-stam. Hier verliest hij zijn brevier en zijn laatste beetje rijst, waarna hij overleeft op een dieet van zeewier. Hij keert als een levende martelaar naar Indië terug. Daar verliest hij langzamerhand zijn verstand, maar als hij helder is, draagt hij de mis op en in het uur van zijn dood is hij goed bij zinnen.

Jordão de Freitas droomt ervan in de Molukken een christelijk koninkrijk te stichten. In de periode dat Hairun in Goa gevangen zit, benoemt hij Njai Tsjili tot regentes. Als Freitas’ zoon een kopie van het testament van Taberidji uit Malakka meebrengt ziet hij kans om het christelijke koninkrijk in de Molukken te proclameren Njai Tsjili moet aftreden en Jordão de Freitas wordt zelf gouverneur. Begin 1546 arriveert Francisco Xavier op Ambon; hij vestigt zich in Hukunalo en begint met de kerstening van de inheemse bevolking. Hij bezoekt de christelijke dorpen in de omgeving. Daarna gaat hij naar de eilanden Ceram en Nusalaut en misschien ook naar Lease en Haruku. Daarna zijn Ternate, Moro en de daaromheen liggende eilanden aan de beurt. Huwelijken worden door hem gelegaliseerd, de nakomelingen gedoopt en Xavier predikt overal waar hij komt onvermoeibaar in het Maleis, de taal die hij in Malakka heeft geleerd.

Onder de bekeerlingen is koningin-moeder Njai Tsjili, die zich bewust is van al het ongeluk dat haar in het leven heeft getroffen. Voorheen was zij een devoot moslima, maar als zij Francisco Xavier ontmoet ziet zij in hem haar redding en laat zich tot het christendom bekeren. Zij neemt – zoals gezegd – de naam Dona Isabella aan. Het is Jordão de Freitas niet gegund zijn ideeën te verwerkelijken. In 1546 komt er een schip bij Ternate aan, met aan boord een gezant van de onderkoning Dom João de Castro. Het is Bernaldim de Sousa; hij brengt het nieuws dat Hairun officieel is vrijgesproken van de door Jordão de Freitas tegen hem aangevoerde aantijgingen en dat hij weer als koning kan worden geïnstalleerd. Daartoe is de vorst ook aan boord. Jordão de Freitas wordt op zijn beurt gearresteerd voor zijn misdaden; hij wordt als capitão van de Molukken opgevolgd door Bernaldim de Sousa (1547-1549). Als de gearresteerde protesteert laat Sousa weten dat niemand in Goa of Malakka iets afweet van het testament van koning Taberidji.

Hairun bestijgt weer de troon van Ternate. Daarover heerst wel enige angst bij de Ternataanse edelen, omdat zij zijn harem en bezit hebben ingepikt. Het blijft echter rustig. Het verblijf in Malakka en in Goa schijnt de koning te hebben veranderd. Hij draagt Portugese kleding en heeft zich een Europese levensstijl aangenomen. Hij is een liefhebber van schone kunsten en letteren geworden. Hij bezoekt Dona Isabella en sluit vrede met haar. Hij heeft lange filosofische gesprekken met Francisco Xavier, die onder de indruk van Hairun is. Deze idyllische situatie duurt echter niet lang. Op een gegeven moment neemt Hairun de bezittingen van de koningin-moeder en van haar echtgenoot in beslag en verbant hen naar een ander eiland. Hij laat weten dat hij weer sultan, dus een moslimvorst is. Xavier verlaat de Molukken, zeer teleurgesteld over het gedrag van de vorst, maar ook in dat van de Portugezen. Hij keert naar Malakka terug en zendt een collega-jezuïet naar Ambon, naast de drie ordebroeders die hij naar het eiland Moro heeft gestuurd. Deze zet het werk van Xavier met succes voort en hij richt de eerste vestiging van de jezuïeten in de regio op. Hij verspreidt het katholieke geloof naar diverse plaatsen op Menado en op eilanden in de Zuidelijke Molukken.

In deze tijd neemt de macht van de missionarissen en dan vooral die van de jezuïeten voortdurend toe. Terwijl koning Hairun in geloofszaken terughoudend is en de katholieken geen strobreed in de weg legt, gaan de missionarissen hem steeds meer haten. Juist zijn onberispelijke houding bemoeilijkt het bekeringswerk. Hoe groter de ijver die de missionarissen aan de dag leggen om het christendom te verbreiden, waarbij ze bepaald niet kieskeurig zijn in de middelen die zij gebruiken, des te meer weerstand roept dit bij de moslims op; een verschijnsel dat zich in de gehele Indische archipel voordoet. Ook koning Hairun veroordeelt, in een poging zijn onderdanen te beschermen, de agressieve bekeringsijver van de priesters. Hij heeft daarbij het recht aan zijn zijde, temeer daar hij tevens de geestelijk leider van de islamieten in zijn land is. De religieuze tegenstelling leidt onafwendbaar tot verslechtering van de verhouding tussen de Portugezen en de koning. Veel Portugezen azen op een gelegenheid zich van de ongemakkelijke koning te ontdoen. Door voorzichtig optreden zorgt Hairun er echter voor de Portugezen hiertoe geen aanleiding te geven.

De omstandigheid dat de Spanjaarden zich al weer een paar jaar in de Molukken genesteld hebben, zit de autoriteiten in Goa niet lekker. Capitão-geral Martim Afonso de Sousa of diens opvolger João de Castro belast daarom in 1545 Fernão de Sousa de Távora met een expeditie tegen de Spanjaarden onder Ruy López de Villalobos. Hun positie is zo uitzichtloos, dat zij zich overgeven, mits zij op eervolle en discrete wijze de Molukken kunnen verlaten. Op 4 november 1545 stemt Villalobos erin toe met zijn mannen naar Ternate te worden overgebracht. Hijzelf wordt gegijzeld totdat zijn landgenoten al hun artillerie en munitie, alsmede enige gijzelaars aan Fernão de Sousa de Távora hebben overgedragen. De artillerie wordt naar Portugal gezonden om uiteindelijk te worden overgedragen aan Villalobos zelf of aan een door hem aan te wijzen persoon. Ruy López de Villalobos en enige van zijn mannen wordt aangeboden op kosten van de koning van Portugal naar Lissabon te worden gebracht. Via Goa kunnen zij in 1547 doorreizen naar Europa. Iedere soldaat van Villalobos die in dienst van de koning van Portugal in Indië wil blijven, staat het vrij dat te doen. Zij worden op kosten van Portugal naar Indië gebracht zodra zij daarom vragen. De Spaanse soldaten die het na een jarenlang verblijf op onder meer Moro aan alles ontbreekt, worden voorzien van voedsel, kleding en geld. Omdat in 1542 enige soldaten zijn achtergebleven in de Filippijnen en daar wellicht onder kommervolle omstandigheden nog steeds verblijven, onderneemt Fernão de Sousa een zoektocht naar hen, om ook hen naar Ternate te brengen. Door de bijzonder goede behandeling die de Castilianen van de Portugezen ondervinden, besluiten deze gemene zaak met hen te maken. Zij doen met hen mee bij een aanval op Gilolo, waar de rechtmatige koning door een overweldiger van de troon is gestoten. Aan de aanval nemen 400 Spanjaarden en Portugezen en 1.500 Ternatanen deel. Bij hun aankomst bij Gilolo vinden de aanvallers de stad goed gefortificeerd en bij een daarop volgend treffen lijden zij aanzienlijke verliezen. Daarop wordt het fort bestormd, maar de vijand is zo goed op een aanval voorbereid, dat na twee dagen van hevige strijd de aanvallers de strijd staken en terugkeren naar Ternate. De Sousa zeilt in februari 1546 terug naar Indië, nadat zich 117 Spanjaarden, die van maart 1544 tot november 1545 op Tidore of nog langer op Moro zijn geweest, op zijn vloot hebben ingescheept; ten minste 30 kiezen ervoor in Portugese dienst in de Molukken te blijven. Ruy López de Villalobos ziet zijn vaderland niet terug; hij sterft onderweg op Ambon.

Jordão de Freitas wordt naar Goa overgebracht, maar moet zijn gezin op Ambon achterlaten. Na lange en kostbare rechtszaken gelukt het hem om zijn naam te zuiveren. Hij keert terug naar de Molukken, echter niet als capitão, opdat hij Hairun niet tegen zich in het harnas jaagt. Hij gaat verder met het ontwikkelen van zijn plantage nabij Hitu. Om de plantage te beschermen tegen eventuele agressie vanuit Hitu vat hij het plan op een houten fort te bouwen. Dit wordt kennelijk door de Hituezen opgevat als een provocatie. Zij roepen daarom de hulp in van de koningin van Japara. Zij zendt een vloot, waarvan de opvarenden voorkomen dat het fort wordt gebouwd. Freitas dient een protest in bij koning Hairun, maar deze laat weten dat hij niets kan doen, want Freitas is een landeigenaar en Hairun is slechts een bondgenoot van de koning van Portugal. Jordão de Freitas keert uiteindelijk terug naar Goa, waar hij in 1555 overlijdt. Zijn bezittingen op Ambon worden door enige neven overgenomen; zij zetten de zaak voort.

Capitão Bernaldim de Sousa wordt in 1549 opgevolgd door Cristóvão de Sá (1549-1550). Hij is door gouverneur-generaal Jorge Cabral vlak voor diens terugkeer naar Portugal benoemd. Bernaldim de Sousa keert in 1550 op Ternate terug; hij heeft opdracht daar nog een tijdje te blijven, omdat men vreest dat de Spanjaarden opnieuw de Molukken zullen binnendringen. Cristóvão de Sá weigert zijn voorganger op Ternate toe te laten, omdat hij niet verwacht dat de Spanjaarden op dat moment agressieve bedoelingen hebben. Hij gaat ervan uit dat Bernaldim de Sousa slechts dan opdracht heeft terug te keren als de Spanjaarden de Molukken zouden zijn binnengedrongen. Sousa houdt voet bij stuk en Sá geeft tenslotte toe. Sousa (1550-1552) ontketent een oorlog tegen Gilolo door represailles zonder waarschuwing vooraf te ondernemen tegen kooplieden uit Gilolo die Ternate bezoeken. Hij zendt daarop een legermacht van 180 Portugese soldaten naar Gilolo, met het doel het daar nieuw gebouwde fort te verwoesten. Koning Hairun en de vorst van Batjan volgen met een leger van 5.000 man. De koning van Gilolo, die de beschikking heeft over een legermacht van 1.200 man en een grote hoeveelheid kanonnen, wacht de aanval met vertrouwen af. Balthasar Velloso, die de voorhoede leidt, wordt onverwacht aangevallen door een strijdmacht onder bevel van de kroonprins van Gilolo, die in hinderlaag lag. Ofschoon Velloso, een man van meer dan zeventig jaar, een ogenblik verrast is, verdedigt hij zich met zo’n heldenmoed dat hij stand houdt en zelfs de overhand verkrijgt. Uiteindelijk drijven zijn troepen de vijand in grote wanorde terug. Bernaldim de Sousa en zijn mannen krijgen ook een serieuze aanval te verduren. Hij verslaat zijn aanvallers en drijft hen terug in het fort, slaat het beleg en snijdt de toevoer van water af. Na drie maanden, vier dagen nadat hun voorraden volledig zijn uitgeput, moeten de verdedigers zich overgeven en een vredesverdrag aangaan dat harde voorwaarden bevat. De vorst van Gilolo moet zijn koningstitel opgeven; maar mag aanblijven als schatplichtig bestuurder. De Portugezen betreden met hem het fort, waarbij zij menig barbaarse wreedheid begaan. Daarna wordt het fort tot de grond toe afgebroken. Het aantal gesneuvelden voor en tijdens het beleg bedraagt 300, van wie 18 Portugezen. Het aantal gewonden is nog veel groter. De koning van Gilolo sterft van verdriet en wordt opgevolgd door zijn zoon, cachil Guzarate. Hairun wordt steeds machtiger en met hem de Islam. Met de Portugezen heerst een gewapende vrede. Het komt af en toe wel eens tot schermutselingen, maar van oorlog kan niet worden gesproken. Hairun steunt min of meer de Portugese capitães, zoals is gebleken uit de expeditie naar Gilolo. Overigens heeft Hairun daarvan zelf het meeste voordeel, omdat door zijn deelname aan de expeditie tegen Gilolo zijn autoriteit ook op Halmahera gevestigd wordt. De handel in nootmuskaat, foelie en kruidnagelen breidt zich gestaag uit en levert de Portugezen grote winsten op, omdat de specerijen steeds populairder in Europa worden en alleen de Portugezen weten waar deze te halen zijn. De Portugezen stichten factorijen in Makassar en in Supa op Celebes, alsmede op Solor en Flores en enige andere eilanden in de zuidoostelijke hoek van de Indische archipel.

Bernaldim de Sousa is evenmin erg gelukkig met het fort waarover Tidore beschikt. Hij laat dit de koning van Tidore weten en deze is bereid het fort af te breken, om grote verwoestingen en verliezen te voorkomen. Valentijn vermeldt dat onderkoning Dom Afonso de Noronha zo tevreden is over het optreden van Bernaldim de Sousa in de Molukken dat hij hem in 1552 heeft herbenoemd tot gouverneur en zijn bevoegdheden heeft uitgebreid, maar Danvers laat weten (zie pag. 500) dat hij wordt ingesloten voor zijn optreden in de Molukken.

In 1552 wordt capitão Bernaldim de Sousa opgevold door capitão Francisco Lopes de Sousa, die op zijn beurt in 1555 wordt opgevolgd door capitão Dom Duarte de Eça. De Portugese heerschappij over de Molukken bereikt onder diens heerschappij een dieptepunt. Hij is een hartvochtig en wreed man. Hij raakt in conflict met koning Hairun over de oogst van kruidnagelen van het eiland Makian, die traditioneel bestemd is voor de vorsten van Tidore en Ternate. Dom Duarte gaat met deze oogsten aan de haal, wat als een ernstig vergrijp tegen de adat wordt beschouwd. Als Hairun hiertegen protesteert wordt hij samen met zijn ministers gevangen gezet. Hierbij worden de Portugezen geholpen door de christelijke kolanos van Gilolo en Batjan. Dom Duarte onderwerpt zijn gevangenen aan een zeer vernederende behandeling en zou ze het liefst vermoord hebben. Hij is laag genoeg om het water te vergiftigen, maar dat wordt tijdig door Hairun ontdekt. Als het volk van Ternate de poging tot vergiftiging van de koninklijke familie verneemt, neemt het de wapens op en roept ook de hulp van de Tidorezen in. Dom Duarte, die versterkingen heeft ontvangen, besluit het gevecht aan te gaan, maar de Portugese kolonisten kiezen partij tegen de capitão. Zij worden gesteund door de missionarissen en de mestiços, die een blok vormen tegen de Portugese capitão en zij protesteren tegen de inhumane behandeling van Hairun en zijn regering. Dom Duarte wordt gearresteerd en naar Malakka gezonden, waarna Hairun wordt vrijgelaten. Hiermee komt een einde aan het geschil tussen de bevolking en de Portugezen. António Pereira Brandão wordt door het volk gedwongen het commando over de vesting Gamma Lamma op zich te nemen, totdat gouverneur-generaal Francisco Barreto hem in zijn ambt bevestigt, dan wel een andere gouverneur benoemt. In 1559 komt een nieuwe Portugese capitão uit Malakka in de persoon van Manuel de Vasconcellos (1559-1561).

Hij heeft een brief bij zich van gouverneur-generaal Francisco Barreto. Daarin staat dat in lijn met het testament van koning Taberidji de koning van Portugal heerser is over de Molukse eilanden en dat koning Hairun niet meer is dan zijn vazal. Manuel de Vasconcellos doet een beroep op koning Hairun om zijn aanspraak op de troon van dat koninkrijk Ternate op te geven, omdat zijn rechtmatige voorganger, die als christen in Malakka is gestorven, zijn koninkrijk heeft nagelaten aan de koning van Portugal. Het wordt de koning van Ternate toegestaan zijn titel te behouden. Hij blijft het land besturen in naam van zijn suzerein. Manuel de Vasconcellos begint een oorlog met Tidore, maar overlijdt korte tijd later. Hij wordt opgevolgd door zijn tweede man, Sebastião Machado. Zijn eerste daad is Jorge Ferreira uit te zenden naar de Sangaje van Gigolo en hem te onderwerpen. De christelijke religie maakt in die tijd rap vooruitgang in Molukken, door de grote inzet van de jezuïeten.

Ondanks dat koning Hairun tot vazal van de koning van Portugal is gedegradeerd neemt zijn autoriteit voortdurend toe. Hij verzet zich tegen het Portugese plan een permanent fort op Ambon te bouwen, zonder dit te motiveren, maar het is duidelijk dat de macht van de Portugezen met een tweede fort bijna onverslaanbaar zou worden. Ook zou veel Portugese handel via Ambon gaan verlopen. In zo’n situatie zou Hitu een concurrent van Ternate kunnen worden. Hitu heeft al grote ambitie getoond toen het een verbond wilde aangaan met de koningin van Japara, om op die manier invloed te verwerven in de lokale politiek. Als Ambon sterker zou worden zou Hitu daarvan groot profijt kunnen hebben. Omdat de Portugese nederzettingen sterk gegroeid zijn hebben zij een betere bescherming nodig.

In 1562 wordt António Paes benoemd tot capitão van Ambon. Hij is verantwoording schuldig aan de Portugese machthebbers op Ternate. Paes begint met de bouw van een fort van duurzame materialen zoals koraalsteen op Ambon. De Portugese capitão op Ternate geeft Paes het advies de bouw van het fort stil te leggen, omdat daarmee doorgaan de handelsrelatie met de Molukkers ernstig zou kunnen verstoren. De bouw van het fort leidt op Ambon ook tot onrust. Het vervreemdt de bevolking zozeer van de Portugezen, dat zij zich onder de soevereiniteit van de koningin van Japara, op Java, willen stellen, als zij de Ambonezen met haar schepen te hulp wil komen, om de Portugezen te verdrijven. Enige van de naburige eilanden sluiten zich bij de bevolking van Ambon aan en zenden al enige schepen ter assistentie. Waar Paes wel in slaagt is de oprichting van een legertje van christelijke milities, ter bescherming van de Portugese nederzettingen. Uit deze groep Ambonese soldaten zal het Koninklijk Nederlands Indische Leger (KNIL), dat in de Nederlandse tijd zo’n grote rol zal spelen, voortkomen. Vice-rei Dom Francisco Coutinho, conde de Redondo zendt Henrique de Sá, de nieuwe capitão van de Molukken, met versterkingen naar het eiland en hij onderdrukt niet alleen spoedig de opstand op Ambon, hij legt ook de leiders daarvan, onder wie twee afvallige Portugezen, straffen op.

Intussen is Hairun bezig zijn vorstenhuis op legitieme basis te schoeien, zijn gebied en zijn macht nemen voortdurend toe. Aanvankelijk is zijn positie bij de bevolking zwak geweest, omdat hij de zoon van een bijzit is, die door vreemdelingen op de troon is gezet en die niet tot vorst benoemd is zoals de adat dat vereist. De adat houdt in dat de koning wordt gekozen door een zogenaamde koninkrijksraad. Hairun acht de tijd rijp om zijn macht te legaliseren. In de dagen na het overlijden van Taberidji zijn er vaak confrontaties met Ternatanen geweest; zijn positie was vooral in paleiskringen omstreden. De invloed van Taberidji’s moeder, Njai Tsjili, is ondanks dat zij hertrouwd is en christen is geworden, nog altijd zeer groot. Er zijn nog drie halfbroers die voor de troon in aanmerking dachten te komen en er is niet bekend of dit echte halfbroers of stiefbroers zijn. Hairuns oudste zoon Baab is door hem tot kroonprins benoemd. Hij is de zoon van een van de vele vrouwen van Hairun, maar welke is niet overgeleverd. Gegeven de politieke situatie en de verhouding tot de Portugezen acht Hairun het tijd om zijn positie en opvolging veilig te stellen.

Op 12 februari 1564 laat Hairun zijn testament bekend maken. Hij erkent dat hij een vazal van de koning van Portugal is en hij erkent de soevereiniteit van de Portugezen over de Molukse eilanden, deze zal eeuwig duren. De overdracht van de suzereiniteit van de Molukken aan de koning van Portugal wordt als volgt gemotiveerd: ”Wetende hoe al de koningen van deze eilanden hebben geprofiteerd van hun bondgenootschap met de Portugese vlag en hoe zij beschermd zijn tegen aanvallen van hun vijanden door de koning van Portugal, verklaren wij, Hairun, koning van de Molukken, en Cachil Babu, mijn zoon en erfgenaam, begerig als wij zijn onder uwe Majesteits bescherming te komen, hierbij aan de Kroon van Portugal te verlenen het eeuwigdurende recht op de heerschappij en de soevereiniteit over deze Molukse eilanden, met alle bijbehorende eilanden. Wij behouden slechts de dominio util van hetzelfde koninkrijk en onze afstammelingen die geroepen worden ons op te volgen, zijn verplicht uwe Majesteit te gehoorzamen evenals uw onderkoning. Het nageslacht van Hairun zal de eilanden regeren in naam van de Portugese koning en daarmee zou de laatste Hairuns autoriteit erkennen. Hairuns zoon Baab wordt tot tweemaal toe in het testament genoemd als zijn opvolger en hij heeft het testament mede ondertekend, samen met een aantal Ternataanse edelen en de leden van de koninkrijksraad. Hiermee heeft Hairun zijn opvolging geregeld.

Minder dan zes maanden na de sluiting van het Verdrag van Cateau-Cambrésis (3 april 1559), waarbij Spanje en Frankrijk vrede sluiten schrijft Philips II een brief aan Luis de Velasco, virrey van Nieuw Spanje. Hij geeft hem opdracht “de ten westen van de Molukken liggende eilanden te ontdekken. In de tijd waarin Philips’ Europese bekommernissen zijn afgenomen en de prijzen van specerijen scherp stijgen dient een Koninklijke expeditie en niet slechts een expeditie waarvoor de koning toestemming heeft gegeven, te worden voorbereid. De koning sluit de brief in die hij over deze zaak heeft geschreven aan Fray Andrés de Urdaneta, een augustijner monnik die voor zijn intrede heeft deelgenomen aan de soortgelijke expeditie van García Jofre de Loaysa uit 1525. Urdaneta wordt in hoge mate beschouwd als een expert in zaken de Pacifico betreffende; hij wordt zeer gerespecteerd door Legazpi, de beoogde leider van de expeditie. Urdeneta is een persoonlijk vriend van Velasco. De onderkoning antwoordt zijn heer in mei 1560 dat hij doende is schepen uit te rusten – ogenschijnlijk voor Peru en voor kustverdediging – maar hij werpt ook het vraagstuk op van de demarcatielijn, zoals geregeld in het Verdrag van Zaragoza (1529): Urdaneta en anderen geloven dat de Filippijnen ten westen van de Molukken liggen (wat het geval is) en derhalve in voor Spanje verboden gebied. Maar Urdaneta zelf hekelt deze uitleg. “er is een of andere legitieme of vrome reden nodig” en deze wordt gevonden in de poging tot bevrijding van Spaanse gevangenen van eerdere reizen, of hun kinderen, wier zielen duidelijk in gevaar zijn. Als de ligging en de waarde van de Filippijnen eenmaal vaststaan, kan verder worden gezien. De academische geografen en rechtsgeleerden in Spanje houden zich echter nog steeds vast aan het geloof dat de Filippijnen voor Spanje een legitiem doel vormen.

Wat dit aangaat zijn de doelstellingen van de expeditie niet geheel duidelijk. In een lang memorandum (begin 1561) breekt Urdaneta een lans voor de bezetting van ‘San Bartolomé’ (Taongi, in 1526 ontdekt door Salazar) als aanloophaven; als de expeditie niet voor december 1561 zal kunnen vertrekken, dan zou Nieuw Guinea kunnen worden bereikt en als dit niet voor januari 1562 zou lukken, dan zal moeten worden gewacht tot maart; in dit geval zou naar het noordwesten kunnen worden gezeild, langs de kust die is ontdekt door Juan Rodriguez Cabrillo, misschien van ongeveer 40  NB, tot ergens ter hoogte van Japan. De uitvoering van deze alternatieven is natuurlijk afhankelijk van de winden die in de verschillende seizoenen waaien en het laatste alternatief is duidelijk niet gelukkig.

De studie van de route voor de terugreis is lange tijd vaag gebleven, ofschoon de Ladrones (Marianen) worden genoemd, maar het is mogelijk dat Urdaneta een noordelijker route in reserve heeft gehouden. Er zijn andere deskundigen die ook van zich laten horen; Juan Pablo de Carrion, die deel heeft genomen aan de expeditie van Ruy Lopez de Villalobos en Ortiz de Retes, bestrijdt het denkbeeld om naar Nieuw Guinea te gaan (en helemaal als daar een basis gevestigd zou moeten worden) vanuit zijn persoonlijke kennis van het eiland. Hij pleit ervoor direct koers te zetten naar de Filippijnen, waar de Spanjaarden hun contacten hebben en waarvandaan de terugweg gemakkelijker te vinden is. Acht jaren later zal Carrion zich erop laten voorstaan dat hij zowel de heenweg als de terugweg van de expeditie heeft uitgestippeld. Ofschoon het een goede keuze zou zijn geweest Juan Pablo de Carrion te benoemen tot almirante, of tweede bevelhebber van de expeditie, een functie die hij ook heeft kunnen krijgen, gaat hij niet met Legazpi mee, omdat hij niet met Urdaneta wil samenwerken.

Ofschoon Velasco heeft gehoopt dat de expeditie vroeg in het jaar 1562 had kunnen vertrekken, doet zich het gebruikelijke oponthoud voor en pas op 21 november 1564 zeilen vier schepen onder Miguel Lopez de Legazpi weg uit Acapulco. De keuze voor die haven is te danken aan Urdaneta, die wees op de voordelen van de haven vergeleken met Navidad. Zijn pleidooi om Navidad ook op de terugweg te mijden heeft ertoe geleid dat Acapulco het vaste eindpunt van de route van de galjoenen is geworden.

Velasco is vier maanden voor het vertrek van de expeditie gestorven en de laatste bevelen zijn verstrekt door de Audiencia van Mexico. Zij zijn verzegeld, omdat zekerheid voor alles gaat, en Velasco heeft de gedachte verspreid dat de bestemming China is. Dat geldt zowel voor het nieuws als bij de recrutering van manschappen. Als de brieven met bevelen worden geopend, 100 léguas uit de kust, blijken de meeste manschappen verheugd te zijn dat de Filippijnen de eindbestemming van de expeditie is, volgens het plan van Carrion en de route van Villalobos. Urdaneta (die waarschijnlijk nog steeds haakt naar Nieuw Guinea) en zijn confraters protesteren, maar berusten in het doel. De bevelen leggen de nadruk op handeldrijven (er is nog steeds een beetje hoop op specerijen), op kolonisatie indien uitvoerbaar en op kerstening van de inheemsen; de exploratie mag zich uitstrekken tot de eilanden van Japan, omdat geloofd wordt dat deze in aan Spanje vallend gebied liggen, mits de Portugezen daarmee instemmen. Boven alles dient de terugweg zo spoedig mogelijk te worden gevonden en Urdaneta dient te reizen op het eerste schip dat de terugreis aanvaardt. Terwijl alle deelnemers aan de expeditie gerechtigd zijn brieven te schrijven aan de koning en aan de Audiencia, mogen brieven niet worden verzonden totdat aan de Audiencia volledig rapport is uitgebracht en er voorzorgsmaatregelen zijn getroffen tegen lekkage van informatie. Al deze maatregelen zijn primair gericht op een serieuze poging tot kolonisatie en waarschijnlijk ook tot het opzetten van een Spaanse ambtenarij, althans in Nieuw Spanje, zodat het internationaal lijkt dat de gevaarlijke onderneming is aangegaan met inachtneming van internationale legale standaards.

De vier schepen hebben in totaal 380 opvarenden aan boord, van wie 200 soldaten voor de te stichten vestiging. Het aantal schepen wordt al spoedig teruggebracht tot drie. Op de morgen van 30 november wordt de patache San Lucas, die voorop zou gaan, vermist. Er is sprake van een serieuze strop, omdat de patache bedoeld is voor het verrichten van kustverkenningen Tussen 9 en 12 januari 1565 worden op ongeveer 10  NB. vijf kleine eilanden waargenomen; zij behoren tot een archipel die later de naam Marshall-groep heeft gekregen. Op 17 januari denken de stuurlieden dat zij zich al ten westen van Villalobos’ Los Matelos (Fais) bevinden en dat zij daarom Mindanao spoedig aan hun lijzijde zullen hebben. Urdaneta is het hiermee niet eens, maar zij raken het erover eens naar 13  NB. te zeilen om te vermijden dat men in de Filippijnen aankomt op het hongerpunt van Villalobos. Vijf dagen later blijkt dat Urdaneta gelijk heeft gehad, want wat de stuurlieden hebben aangezien voor de Filippijnen blijkt in werkelijkheid het eiland Guam te zijn. Hij bezat een duidelijker beeld van de uitgestrektheid van de Grote Oceaan dan zijn makkers. Op 26 januari neemt Legazpi formeel bezit voor de Kroon van Spanje van de Ladrones-eilanden en hun aankomst in de Filippijnen op 13 februari wordt gevolgd door een reeks van zes soortgelijke plechtig-heden op Samar, Bohol en Cebu.

Een Moorse handelsprauw uit Borneo wordt na een hevig gevecht overmeesterd. Legazpi zendt de lading terug en ontvangt inlichtingen dat de inheemsen nieuwkomers uit de weg gaan vanwege verwoestende invallen van de Portugezen die zich voordoen als Castilianen. Verkenning van de omgeving toont aan dat Cebu volkrijk is en dat het eiland over voldoende voedsel beschikt. In Spaanse ogen zijn de bewoners van Cebu al vazallen van Spanje sedert de dagen van Magalhães. Op 27 april 1565 ankert de vloot voor Cebu, maar een poging vreedzaam handel te drijven mislukt. Vrouwen en kinderen vluchten de heuvels in en strijdbare mannen verzamelen zich in prauwen: de Cebuanen verkeren kennelijk in een toestand van afvalligheid en rebellie. Een kort bombardement verandert het grootste deel van het stadje in smeulende ruïnes; maar in een hut vinden de Spanjaarden iets heel bijzonders, een Vlaams kindeke Jesus in zijn kribbe van pijnboomhout en met een los hempje aan….”Werkelijk een bijzonder iets: 44 jaren eerder heeft Pigafetta, of misschien zelfs Magalhães zelf, het heeft gegeven aan de koningin van Cebu. Een gunstiger voorteken dan dit heilige kleinnood hadden katholieke Spanjaarden niet kunnen ontvangen. Op 8 mei zoekt Legazpi grond uit voor de bouw van het fort en voor de stichting van de stad San Miguel en hij proclameert dat het land daar 333 jaren Spaans bezit zal blijven; het Kindeke Jezus houdt het nog langer uit, het kijkt nog steeds neer op het gelovige Cebu in de kerk van het Heilige Kind.

Legazpi bereikt al spoedig een redelijke modus vivendi met de bewoners van Cebu en hij boekt daarmee een beter resultaat dan Cortés en Pizarro hebben behaald. Zoals altijd leveren de bestaande locale rivaliteiten de Spanjaarden inheemse helpers en langzamerhand breidt de Spaanse zeggenschap zich uit over, of althans tussen de eilanden die liggen tussen Mindanao en Luzon. Mindanao zelf blijkt een hardere noot om te kraken en de Moren van Jolo, in de Sulu archipel in het zuiden, verzetten zich ook tegen de Spanjaarden. Het komt tot talloze aanvallen en tegenaanvallen, tot piraterij en bestraffingen, tot vredesstichtingen en kortestondige verdragen van eeuwige vriendschap en op het moment dat deze woorden geschreven worden (2009) is er nog steeds sprake van een slopende en bloedige pacificatie. Naar het noorden, echter, wordt de Hispanization van de Filippijnen krachtig beïnvloed door de augustijnen, later door de franciscanen en andere kloosterorden. En hoewel de missionarissen zelf te vaak uitbuiters waren zijn de excessen van de entrada en de encomienda tenslotte verzwakt in de Filippijnen.

Er is sprake van de voortdurende dreiging van voedseltekorten en soms wordt er daadwerkelijk honger geleden. De op het voorzien in de eigen behoefte gerichte landbouw kan nauwelijks de komst van zoveel niet productieve monden aan en de algemene ontwrichting en honger leiden tot tweedracht en samenzweringen. Los hiervan bestaat er nog een andere dreiging, niet van de kant van heidenen of moslims, maar van de zijde van medechristenen. De eerste contacten met de Portugezen worden gemaakt in november 1566. Deze zijn van beide zijden omzichtig, stiekem en ontwijkend. In augustus 1567 arriveren er twee schepen uit Nieuw Spanje. Zij hebben 200 man aan boord, alsmede zeer noodzakelijke levensmiddelen, maar niet in die hoeveelheid waarom in urgente boodschappen aan Mexico gevraagd was. In juli 1568 wordt de San Juan weggezonden met meer dan 400 quintais kaneel; het schip lijdt schipbreuk bij Guam en ofschoon de bemanning wordt gered betekent het verlies van de lading specerij, die opnieuw is verzonden om meer steun te verkrijgen, een ernstige slag. Deze gebeurtenis wordt gevolgd door een serieuze Portugese dreiging: op 2 oktober 1568 arriveren uit de Molukken vier galjoenen, twee galjoten en twee kleinere schepen onder bevel van Gonçalo Pereira Marramaque. Er volgen vier maanden van sporadische schermutselingen en lange diplomatieke gedachtewisselingen; bij zijn laatste oproep laat Pereira weten dat hij “gek wordt van zoveel papieren die zoveel onbenulligheden bevatten” (hij heeft zelf het langste en meest irrelevante stuk geproduceerd). Fluwelen beledigingen worden gewisseld; Legazpi protesteert dat hij niets beters kan doen dan maar vertrekken, als hij de schepen zou bezitten om dit te doen; misschien zou Pereira hem een paar schepen kunnen lenen…? Uiteindelijk vertrekken de Portugezen op 1 januari 1569 als eersten en spoedig na hem vertrekt Legazpi, niet naar Nieuw Spanje, maar naar Panay Island, dat hij beter vindt dan Cebu (welks hulpbronnen nu geheel zijn uitgeput) en dat verder verwijderd ligt van de Portugezen, die ook aan het eind van hun latijn zijn.

In juni 1569 brengt Juan de la Isla versterkingen (met inbegrip van vijftig getrouwde stellen), verlof om belastingen te heffen en Legazpi’s verheffing tot Gobernador en Capitán-General; de gehuwde stellen worden naar een nieuwe stad op Cebu gezonden. Verkenning levert inlichtingen op over de streek rond de Baai van Manila, centraal liggend op het grootste eiland, dicht bevolkt en met een goede haven; er is daar voedsel in overvloed en naar verluid goud; de mensen daar zijn beschaafd genoeg om een soort artillerie te bezitten en ze hebben zelfs een metaalgieterij. Van handel met de Molukken in kruidnagelen is geen sprake, maar de situatie op Luzon geeft hoop op handel met China, de voorwaarden daarvoor lijken gunstig te zijn. In mei 1571 landt Legazpi bij Manila en slaagt erin met de bewoners een verdrag af te sluiten, waarbij zij de koning van Spanje als hun heer erkennen. In juni zet hij een gemeentebestuur op voor de nieuwe Spaanse stad. Binnen een jaar zijn de bevolkte delen van de kust van Luzon bezocht en zijn al enige excursies naar het binnenland gemaakt. Van grote betekenis is dat zich een kleine kolonie Chinese handelaren in Manila vestigt.

Als Legazpi op 20 augustus 1572 overlijdt, heeft hij het fundament gelegd voor een van de eigenaardigste kolonies, namelijk een kolonie van het koloniale Nieuw Spanje, die bestaat, los van de intense missionaire inspanningen, dankzij en ten behoeve van het grote handelscentrum, Manila. De eilanden zelf produceren weinig (was, gember, een armzalige soort kaneel en een beetje goud) en de militaire en bestuurlijke elite dient permanent te worden aangevuld door Mexico. Manila is een arsenaal voor militairen en voor militante missionarissen, maar de primaire functie van Manila is dat van een pompstation in een kanaal waardoor het zilver van Nieuw Spanje naar Azië stroomt en de luxe artikelen van de Oriënt, bovenal Chinese zijden stoffen, naar Amerika en Sevilla komen. Legazpi mag dan wel rapporteren: “Wij staan aan de poort en bevinden ons in de nabijheid van de meest welvarende en de meest afgelegen landen van de wereld….het grote China, Brunei….Siam, Lequois, Japan en andere rijke en grote provincies”. maar Spanje staat niet alleen aan de poort: na zoveel getoonde heldenmoed en ondergaan lijden, bezit Portugal nog altijd de Specerij eilanden en in 1557 heeft het een ander handelscentrum gesticht, Macau.

Er wordt geen tijd verloren om de terugweg te vinden; Urdaneta had gaarne een nederzetting op Guam willen stichten en vandaar de terugweg willen vinden. Slechts drie weken na de stichting van de stad San Miguel begint hij op 1 juni 1565 met het stevigste schip, de San Pedro, aan de terugreis. Aanvankelijk neemt hij dezelfde weg als Bernardo de la Torre met de San Juan heeft genomen; het door hem genoemde eiland ‘Abreojos’ is waarschijnlijk het eiland dat door Urdaneta Parece Vela is genoemd. Op 3 augustus is de San Pedro op 39-40  NB. dan valt het schip terug tot 30  ten noordwesten van Hawaï; vroeg in september is men weer op 39 30’ NB. en dan wordt enige tijd de koers oost ten zuiden aangehouden, tot op 18 september La Deseada, ‘de verlangde’, waarschijnlijk San Miguel, het eiland waarop Cabrillo is gestorven, in het zicht komt. Ofschoon er gebrek aan mankracht is(16 van de 44 mannen zijn gestorven) passeren zij de haven van Navidad en kiezen ervoor om in de betere haven van Acapulco hun reis te beëindigen. Als zij daar op 8 oktober aankomen hebben zij 20.000 km in 130 dagen afgelegd. Maar de triomf verliest een deel van zijn glans als blijkt dat de op weg naar de Filippijnen vermiste San Lucas twee maanden eerder (9 augustus) in Navidad is aangekomen.

Toen Alonso de Arellano en Lope Martin, de kapitein en de stuurman van de San Lucas, uit het zicht verdwenen was er geen sprake van slecht weer; hun verdwijnen lijkt het meest op desertie. Arellano heeft – langs een bekende route – koersgezet naar de Filippijnen, waarbij hij acht eilanden van de Marshall-groep en de Carolinen heeft aangedaan en het eiland Truk moet hebben ontdekt. Volgens eigen zeggen is hij bijna drie maanden in Filippijnse wateren geweest en wel van 29 januari tot 22 april 1965. Hierbij is sprake van een overlap van negen weken met het verblijf van Legazpi en aangezien Arellano beweert dat hij werkelijk heeft uitgekeken naar de vloot, is het vreemd dat geen nieuws over het verblijf van de vloot tot hem is doorgedrongen. Aan de andere kant is zijn verslag over zijn zwerftocht langs de verschillende eilanden van de Filippijnen gedetailleerd en verifieerbaar. Hij beweert op de terugweg op 43  NB. te zijn geweest en dit gedeelte van zijn verslag bevat vreemde verhalen, wat twijfel heeft doen rijzen aan Arellano’s betrouwbaarheid in het algemeen. Dolfijnen zo dik als koeien is aannemelijk, maar dat gekookte olie midden in de zomer bevriest is wel erg onwaarschijnlijk Nadat de Audiencia een onderzoek heeft ingesteld, wordt Arellano noch gestraft voor desertie, noch beloond voor succes en er is weinig twijfel dat Lope Martin de kwade genieus van het gebeurde is. Hij heeft een zeer onbetrouwbaar karakter, speelde een leidende rol in een heel verwarrende muiterij op de San Geronimo, welk schip in 1566 was uitgezonden om Legazpi te helpen en hij brengt zijn oude dag door als banneling op de Marshall-eilanden. Niettemin is zijn reis van Mexico naar de Filippijnen en terug met 20 man in een pinas van 40 ton een hele prestatie. Met zijn terugreis en met die van Urdaneta is het probleem van de terugtocht van de Filippijnen opgelost. De route van Urdaneta wordt in opmerkelijk korte tijd de gebruikelijke route van Manila naar Acapulco.

In 1565 breekt er op Ambon oorlog uit tussen de Hituezen en de Portugezen. Hoewel de Ambonezen de eersten waren onder de inheemsen die de Portugezen hebben verwelkomd, die hen verlof hebben gegeven een gedenksteen met de wapens van Portugal op te richten en die tenslotte het christelijk geloof hebben aanvaard en huwelijken met de Portugezen zijn aangegaan, zijn de Ambonezen aartsvijanden van de Portugezen geworden en dat laat zich als volgt verklaren. De bevolking van Ceram wordt de onverbiddelijke vijand van die van Ambon, om de simpele reden dat de laatsten de Portugezen hebben binnengehaald, hun religie hebben aanvaard en hun vrouwen aan hen hebben uitgehuwelijkt. De voormannen van Ceram besluiten daarom niet alleen de Portugezen te verdrijven, maar ook de Ambonezen. Met een grote strijdmacht overvallen zij de Ambonezen zo plotseling, dat zij hen zeker zouden hebben vernietigd, als de Portugezen hen niet zouden hebben bijgestaan. De Portugezen verdrijven daarna de aanvallers van Ambon.

De bevolking van Ambon wil haar beschermers haar dankbaarheid tonen door hen uit te nodigen voor een luxueuze maaltijd. De vrouwen van de gastheren zitten ook aan aan het banket. Een van de Portugezen (zonder twijfel min of meer aangeschoten) is zozeer gecharmeerd door de schoonheid van een van deze vrouwen, dat hij poogt haar te verkrachten. Hij wordt driemaal gewaarschuwd, zonder dat dit effect heeft en als niet Jamilu of Genulius, een man met groot gezag, tussenbeide zou zijn gekomen, dan zou geen Portugees levend zijn weggekomen. En zij zouden het hebben verdiend, want geen van hen heeft zijn stem verheven om het schaamteloze gedrag van hun strijdmakker te veroordelen. De gastheren, brandend van verlangen naar wraak voor de belediging, staan erop dat de schuldige gestraft wordt. Genulius is alleen maar in staat hun woede tot bedaren te brengen door de Portugezen van het eiland weg te sturen en aangezien de Portugezen niet in een positie verkeren zich tegen uitwijzing te verzetten, zit er niets anders voor hen op dan met stille trom te vertrekken. Zij gaan dus aan boord van hun schepen en trekken zich terug. Zij hebben nog maar nauwelijks de kust verlaten of de Ambonezen dreigen de inwoners van Hative en Taviri met oorlog als zij de Portugezen in hun havens zouden ontvangen. De bewoners van de twee dorpen antwoorden dat zij christenen zijn en dat zij daarom hun vrienden de Portugezen in hun havens en in hun huizen willen verwelkomen, zelfs als zij daarmee hun leven riskeren. De Ambonezen zijn zo razend over dit antwoord dat zij de bewoners van de dorpen onverwachts aanvallen en verslaan en de meeste bewoners over de klink jagen en zij onderwerpen beide plaatsen, die zich al hebben onderworpen aan de Kroon van Portugal. Zij zijn er niet mee tevreden hun tegenstanders op humane wijze te doden, maar zij onderwerpen hen aan de meest wrede en barbaarse martelingen.

In Goa zijn berichten ontvangen dat degenen die daar recentelijk het christendom hebben omhelsd, in groot gevaar verkeren. De onderkoning, Dom António de Noronha, zendt een legermacht van duizend man in twaalf schepen, onder bevel van Gonçalo Pereira Maramaque naar Ambon. In Hitu zijn 600 man Javaanse troepen afkomstig uit Japara gelegerd. Samen met 2.000 Hituezen bestrijden zij de christenen. In dezelfde tijd zeilt Dom Manuel de Noronha naar Banda, maar hij wordt door de kok van zijn galei, die hij heeft aangevallen met een stok, doodgestoken.

Als Gonçalo Pereira Maramaque op Ambon aankomt, vindt hij daar de inheemsen, geholpen door 600 Javaanse strijders, in een goed gefortificeerde plaats onder commando van Jamilu. Gonçalo Pereira grijpt de vijand aan, maar deze verdedigt zich furieus. De opstandelingen worden tenslotte verslagen en zij trekken zich terug op een heuvel, waar zij later de wapens zullen neerleggen, op voorwaarde dat hun levens zullen worden gespaard. Bij deze actie hebben de Portugezen vijf doden te betreuren. Omdat de positie van Gonçalo Pereira na zijn overwinning gunstig is vraagt hij koning Hairun toestemming op Ambon een permanent fort te mogen bouwen. Hairun stemt hiermee in op voorwaarde dat de Portugezen zijn rechten in Lessidi en Kambelo op Hoamoal1 erkennen. Dit wordt door Gonçalo Pereira geweigerd, maar hij gaat niettemin door met de bouw van het fort. Hij krijgt hierbij de hulp van de christenen op Ambon. Nadat Gonçalo Pereira Marramaque het bewind over het eiland heeft overgedragen aan Dom Duarte de Menezes, verlaat hij Ambon.

Het is voor niet met de Portugezen gelieerde kooplieden, met name Javaanse, niet gemakkelijk kruidnagelen te bemachtigen op Ternate, Tidore, Makian en dergelijke. De introductie van de kruidnagelcultuur op de Ambonse eilanden is deze groep derhalve zeer welkom. De kruidnagel wordt – volgens Knaap – vroeg in de zestiende eeuw voor het eerst op een eiland van Ambon geplant en wel op Hovamel door inwoners van Kambelo, een havenplaats aan de westkust van het eiland, die het plantmateriaal heimelijk uit een traditioneel productiegebied hebben gehaald. Van Hovamel vindt de kruidnagel vervolgens ook zijn weg naar Hitu en Larike. Omstreeks 1570 zou de productie van kruidnagelen op de eilanden van Ambon al ruim 150.000 pond per jaar zijn geweest. “Omtrent de oorzaak van deze relatief snelle uitbreiding tasten we in het duister”, schrijft Knaap en hij vervolgt: “Feit is, dat ondanks de grote problemen die meestal werden ondervonden bij het begin van de verbouw van de kruidnagel en de betrekkelijk lange tijdsduur voor het vruchtdragend worden van de bomen, de bevolking in genoemde streken de cultuur tamelijk snel heeft geaccepteerd. Gezien het betrokken zijn van de inheemse elite bij de productie en handel in kruidnagelen is het aannemelijk, dat van die groep de nodige stimulansen zullen zijn uitgegaan.”

Naarmate de productie van kruidnagelen op de eilanden van Ambon toeneemt, is de Portugese en Ternataanse belangstelling voor deze eilanden toegenomen. Al aan het begin van de zestiende eeuw heeft de Ternataanse vlootvoogd Samarau Buru de Ambonse eilanden al min of meer onder Ternataans gezag geplaatst; Tomahu op Buru is daarbij een belangrijk steunpunt van Ternate geworden. De Portugezen hebben al in 1512 een verbond met de Hituezen gesloten en de Hituezen hebben vergeefs getracht de Portugezen in te zetten tegen hun vijanden op het Ceramse schiereiland Hovamel. Conflicten die voortvloeien uit religieuze spanningen, de poging de handel in kruidnagelen te monopoliseren en het Portugese streven een fort in het onafhankelijke Hitu te bouwen, hebben er in de jaren twintig en dertig van de zestiende eeuw toe geleid dat de Portugezen genoodzaakt werden hun kaarten te zetten op de animistische bevolking, die aan de Baai van Ambon en op Leitimor woont.

De tegenstellingen tussen de Portugezen en sultan Hairun zijn niet alleen van religieuze, maar ook van economische en territoriale aard. De economische tegenstelling blijkt daaruit dat de Portugezen trachten hun aandeel in de handel in kruidnagelen te vergroten ten koste van dat van de elite van Ternate en de daarmee verbonden handelaren van Java en Malakka. De territoriale belangen botsen vooral op de eilanden van Ambon, waar ieder zijn eigen plannen tot gebiedsuitbreiding heeft. In de tweede helft van de zestiende eeuw breiden zowel de Portugezen als de Ternatanen hun gebied uit op de Ambonse eilanden. Ternate zendt de vlootvoogden Laulata en Rubohongi uit om de islamitische Hovamelezen en Hituezen te helpen tegen de katholieke Portugezen en hun Ambonese bondgenoten. Omstreeks 1570 slaagt Rubohongi er zelfs in het Ternataanse gezag op Hovamel, Ambelau, Manipa, Kelang en Boano erkend te krijgen. De federatie van uli onder leiding van Luhu is door interne verdeeldheid niet in staat haar onafhankelijkheid te handhaven. Luhu wordt de zetel van een Ternataanse ‘stadhouder’ of kimelaha. In later tijd wordt er ook een kimelaha te Tomahu op Buru vermeld; deze schijnt zich in zijn politieke standpuntbepaling meestal naar die van Luhu te hebben gericht. De Portugezen zullen in 1576 een kasteel bouwen aan de Baai van Ambon, waaromheen de stad Kota Ambon zal ontstaan. Verder breiden zij hun gezag uit op de Lease eilanden, zijnde de eilanden Haruku, Saparua en Nusalaut, ten oosten van het eiland Ambon.

Toch kunnen de Portugezen zich op Ambon slechts met grote moeite tegen de offensieven van Rubohongi staande houden; enkele malen wordt hun kasteel en de daar rondomheen ontstane stad door islamitische vlootstrijdkrachten zelfs van de buitenwereld afgesloten. Zowel in de Noord-Molukken als op de Ambonse eilanden hebben zij betrekkelijk weinig toegang meer tot de kruidnagelproducerende gebieden. Op de Ambonse eilanden worden de kruidnagelen hoofdzakelijk geproduceerd in de islamitische gebieden, die onder het gezag van Rubohongi staan, of zoals in het geval van Hitu, een bondgenoot van hem zijn. De kruidnagelhandel komt weer voor het grootste deel in handen van Oost-Javaanse kooplieden uit steden als Gresik en Tuban. De Portugezen trachten deze kooplieden afbreuk te doen onder meer door het bedrijven van regelrechte zeeroverij. Terwijl de Portugezen de grootste moeite hebben om zich te handhaven in oosten van de Indische archipel, zullen zij te maken krijgen met een nieuwe vijand, in de vorm van Nederlandse concurrenten.

In 1570 ontstaat er – volgens Londoh – opnieuw een geschil over de oogst van kruidnagelen van Makian, terwijl Diogo Lopes de Mesquita capitão is op Ternate (1566-1571). Hij is de opvolger van Álvaro de Mendoça (1564-1566), die op zijn beurt Henrique de Sá is opgevolgd. Hairun, de koning van Ternate, die zo onrechtvaardig is behandeld door Dom Duarte de Eça, is de Portugezen altijd respectvol tegemoet getreden, maar hij is thans – volgens Danvers – met hen gebrouilleerd, omdat zij zijn neef hebben gedood. Om zich te wreken, begint hij met het doden van drie Portugezen, omdat zij weigeren hem recht te doen. Hun meningsverschillen worden, evenwel, vriendschappelijk geregeld door de tussenkomst van enige welmenende personen en de koning en Mesquita zweren plechtig dat zij zich hebben verzoend. De laatste speelt alleen maar een rol, want zes dagen eerder heeft hij zich al voorgenomen de koning tijdens een audiëntie te vermoorden. Dit zal gebeuren als zij zullen vertrekken. Mesquita begeleidt de koning naar de deur, als zijn neef, Martim Afonso Pimentel, de orders van zijn oom uitvoerend, hem neersteekt.

Toen de koning eerder vriendschap zwoer, deed hij dit op het Portugese wapen, waarin de wonden van de Verlosser worden gesymboliseerd en toen hij werd neergestoken legde hij zijn arm op een kanon die ook dat wapen droeg, zeggende “Heren waarom doden jullie de beste onderdaan die mijn meester heeft?” Noch deze woorden, noch de gewijdheid van de plaats kalmeert hun woede. Zij kleden het slachtoffer uit, snijden het lijk in stukken, zouten het, doen de overblijfselen in een kist en werpen de kist in zee, in het zicht van de koningin en haar dochters, die slechts smeken hen het stoffelijk overschot te geven, om het netjes te begraven. Zover is het dus gekomen met het Portugese bestuur, dat het zulke en soortgelijke wreedheden en doortraptheden onbestraft kan begaan. De bedrijvers van deze verraderlijke daad ontvangen spoedig hun verdiende loon. Cachil Babu, de zoon van de vermoorde koning, bestijgt onder de naam sultan Baab Ullah (1570-1583) de troon en toont een sterk en rechtvaardig verlangen wraak te nemen voor zulk een inhumane onderdrukking. Hij fortificeert zichzelf en gaat een verbond tegen Portugal aan met alle naburige vorsten. Als het begin van de vijandelijkheden doodt hij enige Portugezen en hij vervolgt de nieuw bekeerde christenen in de Molukken en belegert de vesting Gamma Lamma, waaruit hij de Portugezen, onder capitão Nuno Pereira de Lacerda, die in 1574 Álvaro de Ataíde (1571-1574) is opgevolgd, zal verdrjven. Maar zover is het nog niet; aan het vertrek van de Portugezen gaat een jarenlange oorlog vooraf, waarin Sultan Baab Ullah de wapenen opneemt om de dood van zijn vader te wreken.

Categorieën
Portugees kolonialisme

Het zegenrijke bestuur van António Galvão. De Molukken, Banda, Ambon en Sarangani (1560-1640)

Deel 19 Index

Hoofdstuk 2

De Molukken, Banda, Ambon en Sarangani (1560-1640)

2.0 Inleiding

Geschreven door Arnold van Wickeren

In eerdere delen van dit boek is al enkele keren aandacht geschonken aan de Molukken, Banda, Ambon en Sarangani. In deel V, hoofdstuk 4, worden de geografische, economische, religieuze en politieke positie van deze eilanden belicht en is uitvoerig verslag gedaan van de expeditie van 1511 die Francisco Serrão op Ternate heeft gebracht, waar hij door de sultan goed is ontvangen. Ook zijn besproken de expedities in de jaren 1513 en 1514 naar de Molukken en de Banda-eilanden en de stichting van de factorij op Ternate door António de Miranda de Azevedo. In § 7.4 van deel VI zijn de expedities in de daaropvolgende vijf jaren1 behandeld en is aandacht gegeven aan het lot van de leden van Magalhães’ expeditie die op Tidore zijn achtergebleven, terwijl deze beroemde expeditie zelf is besproken in de bijlage van deel VII. In § 3.4 van deel X zijn de ontwikkelingen in de Molukken gedurende de periode 1521-1538 geschetst, waarbij onder meer is gebruikgemaakt van François Valentijns “Oud en Nieuw Oost Indiën”. In deel XII, tenslotte, is hoofdstuk 6 geheel gewijd aan de Molukken: De inleiding (§ 6.0) bevat een tamelijk uitgebreide samenvatting van het behandelde in § 3.4 van deel X; in § 6.1 worden de ontwikkelingen in en met betrekking tot de Molukken in de periode 1540-1558 besproken en § 6.2 is geheel gewijd aan de Banda-eilanden, Ambon en Sarangani. Lezers die genoemde hoofdstukken en paragrafen zouden willen raadplegen, maar niet over de voorafgaande delen beschikken worden verwezen naar de bekende website van Marco Ramerini: https://www.colonialvoyage.com

In dit deel wordt de draad weer opgepakt in het jaar 1536. Weliswaar ontstaat daardoor enige overlap met wat in eerdere delen is gepubliceerd, maar aan de andere kant konden nieuw ontdekte inlichtingen op het internet worden meegenomen.

1 Londoh vermeldt op zijn blog “De Portugezen & De Molukken (23-10-2008) dat er in die jaren Portugese nederzettingen zijn gesticht in Hitu, Taqiri, en Haitive op Ambon en op de eilanden Halmahera, Makian en Batjan

2.1 Het zegenrijke bestuur van António Galvão

De situatie op Ternate verandert op slag met de aankomst van de nieuwe capitão António Galvão op 25 oktober 1536. Hij arriveert met verse troepen voor de nog steeds niet voltooide vesting Gamma Lamma. António Galvão is een man die om zijn eerlijkheid en plichtsbetrachting, op bevel van koning João III, door Nuno da Cunha naar de Molukken is gezonden om daar de orde te herstellen en een eind te maken aan de gewelddaden en buitensporigheden, waaraan zijn voorganger zich heeft schuldig gemaakt. Capitão-geral Nuno da Cunha, die forten aan het bouwen is in Diu, kan geen mensen missen voor de Molukken en het ontbreekt hem ook aan geld om Galvão’s schepen te voorzien van alles waaraan in de Molukken behoefte is. Galvão, die rijk is en die de publieke zaak zeer is toegedaan, heeft op eigen kosten troepen geworven en voorraden aangeschaft. Zijn twee schepen brengen niet alleen soldaten mee, maar ook casados, als aanvulling op de achttien op Ternate wonende en met inheemse vrouwen gehuwde landgenoten. Bovendien brengt Galvão ook enkele huwbare Portugese meisjes mee. Er worden niet slechts stoffen uit Gujarat ontscheept, maar ook tarwe, wijn en olie uit Portugal, suiker, confituren en bovenal gereedschappen, als zagen, bijlen, schoppen en houwelen, molenstenen, ijzer en lood. De capitão brengt ook de vijf boeken, waarin de Ordenações Manuelinas – de verzameling wetboeken van het koninkrijk – zijn vervat, mee en de Portugese kardinaal Afonso, een zoon van koning Manuel, heeft Galvão de Constitutiones eccléiastiques meegegeven. Derhalve is aan het tijdperk van uitbuiting door clans, die zich voor drie jaar vestigen, een einde gekomen en breekt een periode aan waarin casados, zich als boer of handwerksman in de Molukken kunnen vestigen en daar onder dezelfde wetten vallen als hun collega’s in Portugal.

Galvão’s deugden zijn hem vooruitgesneld en hij wordt daarom met grote vreugde en een plechtig Te Deum verwelkomd. Hij zal het vertrouwen dat Nuno da Cunha en vele anderen in zijn dapperheid en rechtschapenheid stellen, niet beschamen. Alleen al de wetenschap dat zijn voorganger, de bij de inheemse bevolking algemeen gehate Tristão de Ataíde spoedig zal vertrekken neemt een belangrijke oorzaak voor de opstand tegen de Portugese heerschappij weg; de algemene afkeer van de vreemde overheersing van deze vorsten wordt gevoed door persoonlijke haat tegen Tristão de Ataíde, die van zijn kant ook haat koestert tegen de Molukse vorsten, van wie hij de meesten persoonlijk gekrenkt heeft;

Op Ternate zijn de veranderingen ten goede al spoedig merkbaar. Het landschap verandert doordat de nieuw aangekomen Portugezen huizen gaan bouwen, volgens een nieuwe techniek “pedra e cal.” Tot vandaag de dag kent het bahasa Indonesia nog steeds bouwkundige en huishoudelijke termen die uit het Portugees afkomstig zijn zoals: javela (raam), porta (deur), mesa (tafel), cadeira (stoel), martelo (hamer), caçarola (braadpan) en tela (doek). De nieuwe woningen zijn niet de van riet en aangestampte aarde gebouwde en met stro gedekte hutten van voorheen, maar gemetselde stenen huizen in Portugese stijl, die de inheemsen met groot genoegen voor zichzelf nabouwen. Wat bijna een revolutie betekent zijn de nieuwe landbouwgewassen die Galvão heeft meegebracht. Deze gewassen zijn verzameld door de Portugese nederzettingen in Afrika, Brazilië, Indië en Malakka. De meegebrachte druiven doen het zo goed dat tweemaal per jaar geoogst kan worden. Andere nieuwe gewassen zijn: tomaten, avocado’s, maniok en chilipepers, die populair zijn gebleven tot de dag van vandaag. Voordat Galvão rode pepers meebracht gebruikte de bevolking in de Molukken slechts lokale pepers, waarvan de zaden afkomstig zijn van de peperplant. Het eten in de Molukken was heel erg eenvoudig en bestond in hoofdzaak uit vis en sago. Toen de Portugezen allerlei gewassen hadden geïntroduceerd was het dagelijkse voedsel een stuk beter en gevarieerder geworden.

Dat de staatsmacht zich met de komst van Galvão ook in de Molukken vestigt, blijkt ook daaruit dat de capitão kopergeld slaat, waartoe hij door de vorsten van de Molukse eilanden is gemachtigd. Deze muntslag levert de Portugese kroon een winst op van 50%. Zonder twijfel heeft Galvão in Goa de instructie ontvangen dat hij het regimento van Afonso Mexia uit 1526 weer moet doen naleven en hij doet dit op scrupuleuze wijze. Reeds bij zijn vertrek uit Malakka heeft hij niet willen instemmen, noch met het aan boord komen van particuliere kooplieden, noch met het vervoer van handelswaar van particulieren. Hij zal echter al gauw op enorme obstakels stuiten.

Galvão, wiens eerste opzet is een vreedzame verhouding met de vorsten op te bouwen, zendt gezanten naar Tidore om de Molukse vorsten tot een wapenstilstand te bewegen. Zijn verzoek wordt afgewezen, waarbij zijn gezanten met verachting worden behandeld. Tot de onverzoenlijkste tegenstanders behoort Bohejat, de uitgeweken tweede zoon van koning Bajang Ullah, die hoopt na de verdrijving van de Portugezen de troon van Ternate te kunnen innemen. Galvão is daardoor gedwongen de strijd te hervatten. Terwijl hij de verdediging van Gamma Lamma aan zijn voorganger overlaat, rust hij in het nabijgelegen Talangame een leger uit om tegen de vorsten in te zetten. Tegenover de Molukse strijdmacht, die de Portugezen op 50.000 man schatten, kunnen zij hooguit 400 man, van wie 170 Portugezen, stellen. Hun betere wapens en hun moed moeten hun veel geringere aantal compenseren.

Galvão zeilt in de nacht van 20 op 21 december 1536 met vier schepen en enige kleine vaartuigen uit naar Tidore. Hij weet ongemerkt 120 Portugezen en 200 inheemse soldaten en slaven aan land te zetten en klimt daarmee – meestentijds door het bos – rustig omhoog, naar de op een berghelling boven de stad Tidore gelegen vesting Marieco, die hij wil bestormen. Ondertussen houdt de vloot de aandacht van de vijand gevangen door schijnbewegingen uit te voeren. Als het dag wordt, worden de aanvallers ontdekt door de schittering van de zon op hun helmen. Bohejat, moedig maar onverstandig, stormt, zodra hij de Portugezen gezien heeft, aan het hoofd van zijn troepen op hen af. Hij is min of meer de eerste die dodelijk getroffen wordt. Zijn onbezonnen optreden verijdelt het bereiken van het doel waarnaar hij zijn hele leven heeft gestreefd. Zijn dood ontmoedigt zijn manschappen zozeer dat zij op de vlucht slaan, daarbij andere troepen die op weg zijn naar het strijdtoneel belettend hun doel te bereiken. Als de Portugezen onder hun tegenstanders een slachting aanrichten, raken de vorsten zo ontmoedigd dat zij hun, zonder verdere tegenstand te bieden, de vesting laten innemen. Zij dringen, achter de vluchtende vijanden aan, eenvoudig het fort binnen en steken het in brand. Daarna dalen zij af naar Tidore. Galvão handhaaft de discipline en de alertheid van zijn soldaten door hen te verbieden het onverdedigde Tidore te plunderen, voordat de stad in brand wordt gestoken. Als de vorsten de vlammen van Tidore tegen de nachtelijke hemel zien opflakkeren, besluiten zij uit schaamte voor hun lafheid de volgende morgen het groepje Portugezen te overrompelen. Galvão’s waakzaamheid doet dit plan mislukken; de vorsten lijden zulke zware verliezen, dat zij het eiland in hun schepen verlaten. Galvão biedt de koning van Tidore vrede aan. Deze is bereid daarop in te gaan, op voorwaarde dat Tristão de Ataíde de Molukken verlaat, wat hem wordt toegezegd. Galvão wil de militaire situatie, die onder Ataíde zeer verslechterd is, verder verbeteren door de zaak met Gilolo te regelen, ware het niet dat de moesson voor Malakka inmiddels is aangebroken. Zijn landgenoten laten hun capitão in de steek, om zich bezig te houden met hun eigen zaken en deze is genoodzaakt zich in de vesting terug te trekken. Op zeker moment liggen de jonken van de Portugezen bij Talangame te wachten op lading, maar als de capitão toevallig bemerkt dat er bij Motir en Makian jonken van moslims geladen worden, zendt hij er een klein eskader op af dat de jonken verdrijft. Zijn landgenoten trekken zich niets aan van Galvão’s scherpe verwijten en van zijn onberispelijke voorbeeld. De capitão is gedwongen in het openbaar te zweren dat hij er niet langer op staat dat de schepen van de koning met voorrang geladen worden met kruidnagelen. De factorij heeft minder dan 100 bahar kunnen inkopen, terwijl de oogst 2.000 bahar heeft bedragen. De oorzaak daarvan is dat de factor slechts 1.000 reais betaalt en particuliere handelaren twintig maal zoveel.

Als Tristão de Ataíde in januari 1537 uitzeilt, vertrekken met hem allen die met het beleid van Galvão ontevreden zijn; de schepen en jonken kiezen, afgeladen met kruidnagelen voor rekening van particulieren, zeil, zonder toestemming van en ondanks de capitão. Zelfs bij zijn vertrek laat Ataíde zijn eigenbelang nog prevaleren boven het belang van de koning van Portugal. Door bescherming te bieden aan muiters verzwakt hij de Portugese militaire aanwezigheid in de Molukken op een ogenblik dat daar geen man gemist kan worden. António Galvão wordt door de inkrimping van zijn troepenmacht in grote verlegenheid gebracht, omdat de goede verstandhouding met de koning van Tidore weliswaar hersteld is, maar in die tijd bereiden de koningen van Gilolo en Batjan zich voor op hernieuwde strijd. Door bemiddeling van de Tidorese koning, die veel hulp van Galvão ontvangt bij de herbouw van zijn hoofdstad, sluit Galvão ook vrede met de beide vorsten. Hiermede is de rust overal in de Molukken teruggekeerd.

Ondanks de directe scheepsverbinding van Malakka met de Molukken, zeilen er – zoals al gezegd – ook schepen van Malakka naar Banda, waarvan Manuel da Gama in 1537 capitão is. Hij is een familielid van Dom Estevão da Gama, capitão van Malakka. Hij weigert het dossier, dat zeer belastend is voor Tristão de Ataíde, in ontvangst te nemen, als António de Madureira hem dit wil geven, nadat hij met een caravela van Ternate is gekomen. Het dossier zal Malakka nooit bereiken.

In april 1537 verlaat een nau do trato, onder Jorge de Mascarenhas, die zowel kapitein als factor is, Cochin voor de Molukken. Hij brengt een alvará mee, waarin het koninklijk monopolie, onder bedreiging met zware straffen, bevestigd wordt. Galvão laat de alvará bekendmaken en om het goede voorbeeld te geven doet hij afstand van de door de vedor da fazenda hierop gemaakte uitzondering ten gunste van de capitão van Ternate. Maar Mascarenhas, die van Nuno da Cunha ook een privilege, onafhankelijk van dat van de capitão van Ternate, heeft gekregen, volgt zijn voorbeeld niet. Alle mannen die ontevreden zijn, 180 man in totaal, drommen om Galvão heen. Tegen zo’n overmacht kan hij niets beginnen en zo vertrekt opnieuw uit Ternate een vloot, ditmaal bestaande uit een nau do trato, een jonk en een ander schip, die kruidnagelen van particulieren exporteert.

Galvão ziet zich geplaatst voor een probleem van geheel andere aard. De aanzienlijken van Ternate zijn weinig ingenomen met de door Ataíde op de troon gezette Hairun, zij willen zijn broer Taberidji terug op de troon. De koning is door Tristão de Ataíde gearresteerd omdat hij een opstand tegen hem zou voorbereiden. Hij is gevangen gezet, samen met de koningin-moeder en de gugugu Patih Serang. Na twee jaren van gevangenschap is de koning naar Goa gezonden. Daar heeft hij zich tot het katholicisme bekeerd. Hij is door Nuno da Cunha onschuldig bevonden en naar zijn land teruggezonden. Taberidji is echter op de terugweg naar Ternate in Malakka overleden, maar dit is nog niet tot Ternate doorgedrongen. Ook Sama Rau willen zij niet als gugugu aanvaarden. Na zeer lang tegen-stribbelen van de rijksgroten weet Galvão hen ertoe te bewegen Hairun en Sama Rau te accepteren. Bovendien geeft hij de koning en zijn regering de vrije hand bij het besturen van Ternate.

Omdat de kust van Moro geteisterd wordt door zeerovers die ook de macht van Ternate en die van de Portugezen uitdagen, zendt Galvão een vloot bestaande uit van Tidore geleende korakoras, onder bevel van Fernão Vinaigre, een moedig priester, eropaf. Deze rekent met de zeerovers af. Vervolgens moet de gouverneur een ander gevaar onder ogen zien. Ambon rust een vloot uit, die versterkt wordt met schepen uit Java, Makassar en Banda. De vloot moet worden ingezet om afbreuk te doen aan de Portugese invloed in de Molukken en om grote hoeveelheden kruidnagelen als oorlogsbuit te verwerven. Galvão zendt 25 korakoras, bemand met 40 Portugezen en 400 bondgenoten, onder Diogo Lopes de Azevedo, naar Ambon. Diogo Lopes heeft van Nuno da Cunha opdracht ontvangen Ambon voor de Portugese kroon te veroveren. Diens vloot verslaat de geallieerde strijdmacht bij Ambon. Hierbij worden verschillende schepen, kanonnen en wapens buitgemaakt, terwijl ook een aantal vijanden wordt gevangenengenomen. De vroegere Portugese plaats Picapoli wordt ingenomen. Geheel Hitu wordt aan het Portugese gezag onderworpen, zowel met militaire als met politieke middelen.

Er zijn al franciscanen werkzaam in de Molukken sedert 1522 en al spoedig zijn er kapellen en kerken in de buurt van de vesting Gamma Lamma, waaronder de kerk van São Paulo. De kinderen die geboren worden uit de relaties van de Portugezen met lokale vrouwen worden onmiddellijk gedoopt Met de komst van meer schepen uit Goa en Malakka hebben zich meer Portugese ambtenaren en militairen, die ook zijn gehuwd met inheemse vrouwen, op Ternate gevestigd. De Portugezen geven zich ook moeite de inheemse bevolking tot het katholieke geloof te bekeren. Daartoe doet Diogo Lopes op de terugweg van Ambon – vaak met succes – verschillende eilanden aan. Als tijdens de regering van Hairun jezuïeten in de Molukken arriveren vinden zij op Ambon en andere eilanden al 37 christelijke dorpen. Galvão zendt vervolgens Francisco de Castro, met twee priesters, met dezelfde opdracht uit. Castro landt op het eiland Sarangani voor de zuidpunt van Mindanao, jegens de bewoners waarvan Canha Pinto zich zo verraderlijk gedragen heeft. Castro sluit vrede met de koning van Sarangani en wordt zelfs diens bloedbroeder. De koning, diens vrouw, zoon, drie broers en vele andere aanzienlijke eilandbewoners ontvangen het doopsel. Op Mindanao gebeurt hetzelfde; achtereenvolgens worden de koningen van Butuan (Butulan), Pimilarano en Camisino gedoopt. Francisco de Castro neemt vele zonen van de bekeerlingen mee terug naar Ternate. Op eigen kosten bouwt Galvão voor hen een seminarie, het eerste dat de Portugezen in Oost-Azië stichten. Daar gaan kinderen van hooggeplaatste Molukkers studeren; het seminarie wordt zelfs bezocht door kinderen afkomstig van Morotai en Gllolo en zelfs van Makassar. António Galvão zendt vanaf Ternate ontdekkingsexpedities uit naar Nieuw Guinea en naar de Raja Ampat eilanden.

Hij voltooit de vesting Gamma Lamma en diverse huizen in Spaanse stijl. Koning Hairun volgt zijn voorbeeld door de stad met vele bouwwerken te verfraaien en water naar de stad te leiden vanaf een afstand van drie léguas. Hij geeft ook land uit aan Portugezen, die daarop landhuizen bouwen en boomgaarden en tuinen aanleggen. Akkerbouw, veeteelt en handel bloeien op; ook de lagere klassen verwerven grond, terwijl voorheen alle grond aan de koning behoorde. Er ontstaat een bezittende middenstand. Omdat er vrede heerst in de gehele Molukse archipel en Galvão door zijn eerlijkheid de Makassaren tot vrienden heeft gemaakt, vestigen zich overal Portugese kolonisten. Het bewind van António Galvão is zo zegenrijk dat de Molukse vorsten een delegatie naar koning João III willen zenden met het verzoek Galvão voor het leven tot gouverneur te benoemen. Voordat de delegatie vertrekt, arriveert in 1540 de opvolger van de geliefde gouverneur, in de persoon van Dom Jorge de Castro. Galvão keert naar Portugal terug. Hij heeft grote persoonlijke schulden gemaakt, omdat hij ten bate van de Molukken veel uit eigen zak betaald heeft. Hij vertrouwt erop dat hij deze kan aflossen uit de beloning die hem voor zijn diensten te wachten staat. Hierin wordt hij teleurgesteld. Een ondankbaar land laat hem arm en berooid sterven in een Santa Casa da Misericordia.

2.2 Koning Hairun (1540-1570)

Categorieën
Portugees kolonialisme

De aanvallen van sultan Mahkota Alam van Atjeh op Malakka. Portugees Malakka ten tijde van de Habsburgers 1560-1640

Deel 19 Index

Hoofdstuk 1

Portugees Malakka ten tijde van de Habsburgers 1560-1640

1.4 De aanvallen van sultan Mahkota Alam van Atjeh op Malakka

Geschreven door Arnold van Wickeren

Mahkota Alam, sultan van Atjeh tracht alle mededingers naar regionale suprematie zo snel mogelijk aan te pakken. Hij brengt Johore een slag toe door het land in 1612 te beroven van zijn vazalstaat Aru en het jaar daarop plundert hij Johore’s hoofdstad Batu Sawar. Hij neemt de gehele koninklijke familie van Johore gevangen en brengt haar over naar Atjeh, maar naderhand laat hij kroonprins Raja Abdullah de troon van Johore bestijgen. Hij zal Raja Abdullah echter in 1637 gevangennemen en doden als de nieuwe sultan blijkt uit te zijn op het aangaan van een verbond met de Hollandse vijanden van Atjeh. Ondertussen zijn de sultanaten Pahang, Kedah en Perak in de handen gevallen van Atjeh, dat nu ook het noorden, westen en de oostkust van Sumatra controleert, met inbegrip van de voormalige bezittingen van Johore, Aru, Rokan, Siak, Kampar en Indragiri.

Uit Portugal is in 1612 bericht ontvangen dat de Hollanders een grote vloot aan het uitrusten zijn om een aanval op Malakka te doen. De vice-rei, Dom Jerónimo de Azevedo, zendt Diogo de Mendoça Furtado met acht galjoenen naar Malakka, om de plaats te versterken. Onderweg wordt een Javaans schip dat handeldrijft met Queda genomen. Diogo de Mendoça zeilt dan naar Pahang om enige vorsten van Borneo, die daar handeldrijven, mee te nemen naar Malakka. Hij laat daar Manuel Mascarenhas achter als capitão en vertrekt naar Pera, omdat hij heeft gehoord dat daar enige rijkgeladen schepen uit Gujarat zijn en onder het voorwendsel dat zij door handel te drijven met Pera de haven van Malakka beroven van zijn douanerechten, worden de schepen aangevallen.

Een schip raakt in brand, het tweede wordt genomen en het derde ontsnapt aan de waakzaamheid van de Portugezen, die zo druk bezig zijn met het plunderen van het tweede schip, dat zij er geen erg in hebben dat het derde ontsnapt. Het buitgemaakte schip wordt naar Malakka gebracht, waarna Diogo de Mendoça Furtado naar Goa terugkeert.

In 1613 maakt kapitein Francisco Lopez Callegros een Hollandse pink buit, die een rijkgeladen Portugees schip heeft veroverd. Ongeveer tezelfdertijd is Diogo de Mendoça Furtado op weg van Siam naar Malakka, nadat hij bedankt heeft voor een adellijke Siamese titel en de bijbehorende geldelijke beloning. Onderweg verwoest hij te vuur en te zwaard de steden Queda en Perlis.

Dom Manuel Godinho de Erédia Aquaviva, wiens rapport over Malakka – volgens Noonan – een van de meest waardevolle contemporaire berichten over het leven in de Portugese kolonie aan het begin van de zeventiende eeuw is, schat de christelijke bevolking van Malakka in die tijd op 7.400 zielen. Dom Manuel is een curieuze figuur; zijn vader is een edelman en zijn moeder is een Boeginese, die door zijn vader aan boord van een schip naar Portugal is gesmokkeld, dit tot woede van de koning. Deze woede had niets te maken met de huidskleur van de bruid, maar de koning wilde haar ouders niet met kidnapping beledigen. Dom Manuel is hoofd van de door het bisdom gestichte school in Malakka. De huidskleur heeft – volgens Boxer – wel een rol gespeeld bij de priesterwijding van de broer van Dom Manuel, Frei Domingos de Erédia, omdat de katholieke kerk in die tijd wel raciale vooroordelen koesterde.

Sabrizain schrijft in zijn stuk ‘Acheh’s Jihad’ op zijn internet site het volgende: Nu Mahkota Alam, de sultan van Atjeh, het sultanaat Johore heeft onderworpen voelt hij zich sterk genoeg om ook ‘het juweel in de kroon’, Malakka, te veroveren. In 1615 vecht een Atjeese vloot van 300 jonken, galeien en fregatten, die bijna honderdduizend man aan boord heeft met de Portugezen in Muar. Opvarenden van schepen die in die tijd Muar passeren berichten ‘grote vuren’ aan de kust te hebben gezien. Deze hebben drie dagen en drie nachten gewoed toen de strijd nog niet beslist was. Het volgende jaar belegert een gecombineerde strijdmacht van Atjeh en Johore Malakka. Vier Portugese galjoenen worden uit Goa naar de oosterse wateren gezonden, maar de Atjeeërs brengen er een tot zinken, terwijl de overige galjoenen in brand worden gezet door Hollandse schepen die de belegeraars helpen. Maar uiteindelijk mislukt de belegering.

Danvers geeft de volgende bijzonderheden over de strijd: nadat Francisco de Miranda Anriques, die oorspronkelijk in 1615 met vier galjoenen op weg is gegaan van Goa naar Manila, om de Molukken op de Hollanders te heroveren, in strijd met zijn opdracht Malakka heeft aangedaan, wordt hij door Diogo de Mendoça Furtado ingezet tegen de vloot van Atjeh die Malakka bedreigt. De Atjeese vloot wordt waargenomen op ongeveer vijf léguas van de Straat van Malakka. Hij bestaat uit ongeveer 500 vaartuigen, waarvan 100 galeien, die groter zijn dan die van de Portugezen. In een van deze galeien bevindt zich Mahkota Alam, sultan van Atjeh, met zijn vrouwen en het grootste deel van zijn staatskas. De vloot heeft 60.000 manschappen aan boord. Het heeft de sultan vier jaren gekost om de vloot uit te rusten en in plaats van dat er kleuren van de toppen van de masten waaien, zijn de masten getooid met massief gouden globes. Zodra Diogo de Mendoça Furtado de Atjeese vloot ziet, belegt hij een vergadering met zijn kapiteins. Hierin wordt besloten, gelet op de zwakke toestand waarin Malakka is achtergelaten, nu geen slag te leveren. Hij keert daarom naar Malakka terug met een deel van de vloot. Hij plaatst de galjoenen onder commando van Francisco de Miranda Anriques, en zendt hem op de vijand af. De twee partijen nemen hun slagorde in en kort na het middaguur begint de aanval. De vaartuigen van de vijand zijn er zoveel en liggen zo dicht bij elkaar dat het effect van de Portugese kanonnen op de tegenstanders verschrikkelijk is. Het gevecht gaat tot de avond door en dan steekt een storm op die de schepen verspreidt. De volgende dag hebben partijen hun schepen opnieuw verzameld en tegen het middaguur wordt de strijd hervat. Enige Portugese vaartuigen, zowel als die van de vijand, worden verwoest door vuur en een Atjees schip wordt opgeblazen. Het schip van Francisco de Miranda Anriques wordt driemaal door de Atjeeërs geënterd, maar bij iedere gelegenheid worden de vijanden, met achterlating van veel doden, verdreven. De vijand richt zijn belangrijkste aanvallen op het schip van de Portugese bevelhebber, dat bij elkaar veertien maal wordt aangevallen en achttien maal in brand wordt gestoken, maar bij iedere gelegenheid wordt de vijand verdreven, ofschoon de andere galjoenen, wegens gebrek aan wind, hun bevelhebber niet te hulp schieten. Na de laatste niet succesrijke aanval trekt de vijandelijke vloot zich terug naar Bancales. Er wordt geen poging ondernomen om de Atjeese vloot te achtervolgen, omdat er bericht wordt ontvangen dat acht Hollandse schepen op weg zijn naar Malakka. De Portugese vloot gaat in de haven van Malakka de in de strijd opgelopen schade herstellen om dan tevens te kunnen helpen bij de verdediging van de stad. In een vergadering die wordt gehouden, wordt besloten de galjoenen een zodanige positie te doen innemen dat de Hollandse schepen zich niet tussen de Portugese schepen en de oever kunnen wringen. Dan komen 7 december 1615 de Hollandse schepen, onder bevel van Steven van der Haghen, in zicht, maar de Portugese kapiteins manoeuvreren zo slecht dat zij de Hollandse schepen die posities doen bezetten die zij zelf hadden willen innemen. De Hollandse schepen zijn groter en beter bemand dan die van de Portugezen. Het gevecht leidt tot aanzienlijke verliezen aan beide zijden, maar tijdens de tweede dag is een van de Portugese galjoenen, dat drie kapiteins heeft verloren, zo doorzeefd door Hollands geschut, dat de nog in leven zijnde bemanningsleden het schip verlaten. Op de derde dag zijn nog slechts tien bemanningsleden op weer een ander galjoen in leven. Zij zetten het schip in brand en gaan aan land. Aan boord van het galjoen van Francisco de Miranda Anriques zijn nog zes man over en zelf is hij gewond aan zijn been. De overlevenden brengen hem daarom aan land en steken het schip ook in brand. In dit gevecht verliezen de Portugezen ongeveer 200 man en, ofschoon de Hollanders ook zwaar geleden hebben, zijn zij de overwinnaars. Hun vloot zeilt naar de monding van de Straat van Malakka met de bedoeling de vaartuigen te onderscheppen die uit China worden verwacht. Maar de Hollanders zeilen weg als zij hebben vernomen dat Don Juan de Silva, de gouverneur-generaal van de Filippijnen, met zijn vloot uit Manila op komst is.

Zodra Don Juan de Silva verneemt dat de naar Manila gezonden galjoenen hun bestemming niet zullen bereiken, zendt hij ammunitie naar de vloot in Malakka en hij waarschuwt de Portugezen voor de nadering van Nederlandse schepen. Deze waarschuwing bereikt Malakka pas nadat de Portugese galjoenen verloren zijn gegaan.

Kort nadat Don Juan de Silva zijn waarschuwing aan de Portugezen in Malakka heeft gezonden vertrekt hij met tien grote galjoenen uit Pulatinam naar Malakka. Hij ontmoet de schepen die uit China worden verwacht en hij escorteert deze naar Malakka, waar hij met veel luister wordt ontvangen. Kort na zijn aankomst wordt Don Juan de Silva door een ziekte getroffen en hij sterft na zeven dagen. Enige officieren van zijn eskader treft hetzelfde lot. Zijn overlijden slaat de hoop van de Portugezen de bodem in dat Malakka met Spaanse hulp zou kunnen worden verdedigd.

In 1618 wendt de sultan van Jorcon, die door Atjeh van zijn grondgebied is verdreven, zich tot Malakka om hulp. Hij verschijnt voor de stad met 80 armelijk uitgeruste vaartuigen, om hulp van de Portugezen tegen zijn vijand te vragen. Dit wordt geweigerd, maar als later, als de kracht van de Atjeeërs danig is toegenomen en Malakka door Atjeh wordt bedreigd, aarzelt de Portugese capitão van Malakka geen moment om de koning van Jorcon om hulp te vragen. Deze weigert nu op zijn beurt aan het verzoek te voldoen. Ofschoon de capitão er niet op uit is verwikkeld te geraken in een oorlog met Atjeh, zendt hij een klein eskader, onder bevel van Lopo de Sousa, om de Hollandse factorij in Jambi te plunderen. Hier vindt hij slechts vier of vijf Hollanders, en een aantal inheemsen, maar hij doet geen poging de plaats aan te vallen, om de zoon en de schoonzoon van de capitão van Malakka, die hem vergezellen, niet in gevaar te brengen. De factorij had gemakkelijk kunnen worden genomen en dan zou een groot bedrag aan geld, waarvan bekend is dat het in de factorij aanwezig is, zijn buitgemaakt; maar in plaats van zijn opdracht uit te voeren, maakt Lopo de Sousa andere vijanden voor de Portugezen door enige plaatsen langs de kust te verwoesten, die daartoe geen enkele aanleiding hebben gegeven.

De Hollanders hebben in 1619 een Portugees schip, afkomstig van Brazilië genomen en naar verluidt zouden zij twintig leden van de bemanning met gebonden handen en voeten in zee hebben gegooid. De overige gevangenen hebben zij als slaven naar Batavia gebracht, maar deze zijn ontsnapt naar de Engelse factorij in Bantam; zij hebben de Portugezen naar Malakka gezonden. Deze mannen zouden een rapport bij zich hebben gehad, dat zij – naar verluidt – van een van de Engelsen zouden hebben gekregen. Het rapport zou vermelden dat de Engelsen in Sunda een schip hebben verloren, waarin zich het geld bevond dat Dom Cristofor de Noronha aan de Kaap zou hebben gegeven, om vechten te vermijden; dat de Engelsen verschillende keren de Hollanders bevochten hebben, zowel aan land als op zee, altijd met voordeel voor henzelf en dat de Hollanders de gouverneur die van Portugal naar Angola gezonden was, hebben gevangengenomen en dat zij hem naar Java hebben gebracht.

Augustin Lobato, die met twee schepen en een galjoot uit Malakka is vertrokken, heeft bij Joatume een Hollands schip ontmoet, waarmee hij heeft gevochten. Nadat hij naderhand heeft vernomen dat de Hollanders een factorij in Bima, op zeven léguas afstand, hebben, heeft hij een aanval op die factorij gedaan, waarbij hij vier man heeft gedood en drie heeft gevangengenomen, onder wie de factor. Hij heeft de factorij geplunderd en er schade veroorzaakt tot een bedrag van 20.000 crowns. Hij heeft 600 crowns verdeeld onder zijn soldaten en de factorij in brand gestoken. Vervolgens heeft hij op Flores zeven plaatsen in de omgeving van Endeh vernield. Lobato is op Solor geland en hij is daar met de bevolking in gevecht geraakt. Daarvan heeft hij een groot aantal gedood, maar hij is zelf gedood door een Japanner, toen hij op het punt stond weer aan boord van zijn schip te gaan.

In 1627 belegert sultan Mahkota Alam Malakka opnieuw, dit keer met een vloot van 35 galeien en een strijdmacht van 20.000 man. Hij houdt de belegering twee jaren vol, waarbij de stad voortdurend zowel vanaf het land als vanuit zee wordt aangevallen. Dom Francisco Coutinho, die – volgens Danvers – 161 schepen onder zijn bevel heeft, steekt 34 vijandelijke schepen in brand en 3.000 vijanden worden gedood of gevangene gemaakt. Bovendien maakt hij 800 stukken geschut buit. Door de voortdurende oorlogen met Atjeh en de rivaliteit met de Hollanders heeft Malakka, dat eens het belangrijkste en meest bloeiende handelscentrum van het Oosten was, veel handel verloren aan Batavia en de stad is afgezakt tot een tweederangs haven, waarvan de opbrengsten ineengeschrompeld zijn tot 3.000 cruzados.

Ondanks dat Atjeh de verpletterende nederlaag nooit helemaal te boven is gekomen zoekt sultan Mahkota Alam een paar jaren later opnieuw naar een gelegenheid bezit te nemen van Malakka. Hij toont zijn vijandigheid tegenover de Portugezen door hun ambassadeur, Pedro de Abreu, die in Atjeh verblijft, gevangen te nemen en in de ijzers te slaan. Vervolgens treft hij op grote schaal voorbereidingen voor een beleg van Malakka, dat hij zelf wil gaan leiden. De Atjeese laksamana keert zich tegen dit verlangen van de sultan, waarop Marraja, een andere officier, die er veel aan gelegen is de gunst van de sultan te verwerven, aanbiedt de verovering van Malakka te ondernemen. Marraja wordt daarop benoemd tot commandant van de vloot en de laksamana tot commandant van de landstrijdkrachten. De sultan vaart uit met een vloot van bijna 250 vaartuigen, waarin zich 20.000 manschappen en een grote hoeveelheid artillerie bevinden. De vloot telt onder meer 47 galeien van ongebruikelijke afmeting en sterkte. Zij zijn bijna 100 voet lang en de breedte is navenant. De sultan is zo zeker van zijn succes dat hij een grote schat meeneemt, samen met zijn vrouw en kinderen. De rest van de vloot zeilt, ten gevolge van enige incidenten evenwel, apart en komt begin juli voor Malakka aan. Nuno Álvares Botelho heeft, zodra hij op 2 augustus 1629 het ambt van capitão-geral heeft aanvaard, heeft hij het paleis van de capitães-geral in Goa verlaten en hij heeft zijn tenten aan de kust opgeslagen, wat hem beter in staat heeft gesteld de voorbereidingen voor het ontzet van Malakka te bespoedigen. En deze voorbereidingen zijn zo’n succes, dat hij begin september 500 Portugese soldaten, een grote sleep artillerie, naast een uitbundige hoeveelheid wapens en ammunitie verzameld heeft en over dertig vaartuigen, volledig uitgerust en klaar om zee te kiezen, beschikt. Hij zet zeil op 22 september en laat aan Dom Lourenço da Cunha het commando over het civiele bestuur. Opperrechter Gonçalo Pinto da Fonseca wordt belast met het toezicht op de rechtspleging. Nuno Álvares Botelho wordt op zee viermaal door een storm overvallen, wat de aankomst van zijn vloot in Malakka vertraagt. Onderweg heeft hij Pulubutum aangedaan, waar hij een vaartuig uit Cochin trof en twee uit Negapattinam. Deze drie schepen neemt hij op in zijn vloot, die hij in drie eskaders verdeelt, een onder zijn eigen commando, en de twee andere onder vice-almirante Coelho en Dom Jerónimo da Silveira. Deze arriveren in Malakka in de middag van 22 oktober. Terwijl Botelho zijn voorbereidingen voltooide en tijdens zijn reis naar Malakka, was de belegering van die plaats al in volle gang. De strijdkrachten van de sultan van Atjeh zijn onmiddellijk na hun aankomst aan land gegaan en zij zijn naar het tussen de stad en de Rio Pongor gelegen Fortaleza A Famosa, gemarcheerd. António Pinto da Fonseca, poogt met 200 man hun opmars te vertragen; hij valt de vijand aan en doodt 300 man, zonder zelf ook maar een man te verliezen. João Suarez Vivos, de commandant van Bandar Hilir, verhindert met 350 Portugezen enige tijd het oprukken van de Atjeeërs, maar dan geeft het numerieke overwicht van de vijand de doorslag en moeten de Portugezen wijken en zich terugtrekken. De Atjeeërs rukken vervolgens op en nemen bezit van Monte São João. Daar richten zij een batterij op, waarmee zij de stad bombarderen. De verdediging van het Convento van de kapucijnen van Madre de Dios, dat een belangrijke positie is voor de verdediging van het Fortaleza, is toevertrouwd aan Diogo Lopez da Fonseca. Deze doet, na het Fortaleza A Famosa vijftig dagen tegen de vijand gehouden te hebben, met 200 man een geslaagde uitval waarbij 2.000 vijandelijke soldaten worden teruggedreven. Hierna wordt Fonseca ziek en hij wordt opgevolgd door Francisco Carvalho de Maia, die de overgenomen positie continu weet te houden tegen de Atjeese strijdkrachten, maar uiteindelijk wordt de positie zo zwaar gebombardeerd dat de plaats onhoudbaar wordt. Hierop wordt het gebouw met de grond gelijk gemaakt en verlaten. De vijand stormt ineens naar voren en neemt bezit van de positie, waar zij fortificaties bouwen met behulp van de stenen van de geruïneerde gebouwen. De Laksamana richt daar zijn hoofdkwartier in met een legermacht van 3.000 man. De Atjeeërs hebben ook fortificaties gebouwd op de Monte São João, in Bandar Hilir, in São Lourenço en andere plaatsen, die met elkaar verbonden worden door overdekte gangen. Afgezien daarvan hebben zij schepen in de rivier gelegd van waaruit zij de stad van die zijde kunnen aanvallen. João Suarez Vivos krijgt bevel om met 220 Portugezen, de stellingen van de laksamana in te nemen. Als hij op zekere nacht tot de aanval overgaat, verrast hij de plaats en na ongeveer 100 man te hebben gedood, neemt de rest de vlucht en Vivos keert terug met het kanon en neemt dit mee in de stad.

Op dit punt in de strijd arriveert er een vloot van de sultan van Pahang, met 2.000 man, om de Portugezen te helpen. Korte tijd later komt Miguel Pereira Botelho met vijf zeilen aan van São Tomé de Meliapor en aan het einde van de maand oktober arriveert tenslotte Nuno Álvares Botelho met zijn vloot. De vijand is door de aankomst van deze versterkingen danig verontrust en een aantal van zijn schepen dat dan in de Rio Pongor ligt, ongeveer een légua van het Fortaleza, is niet in staat te ontsnappen in het zicht van Botelho’s schepen. Hij zeilt de rivier op en dwingt de Atjeeërs hun meest vooruitgeschoven stellingen op te geven, waarop zij zich terugtrekken tot ‘Madre de Dios. Botelho laadt zoveel mogelijk mannen in 33 lichte vaartuigen, omdat zijn schepen wegens ondiepte niet verder de rivier op kunnen varen, Met deze lichte vaartuigen zeilt hij verder naar de Rio Pongor, waarop de vijand zijn stellingen bij ‘Madre de Dios’ en Monte São João opgeeft, maar zich weer snel ingraaft in de buurt van zijn vloot. Botelho valt hen spoedig aan en nadat hij aanzienlijk voordeel heeft behaald, stelt hij de vijand voor te capituleren, maar de Atjeese generaal wil hiervan niet weten.

Marraja, die nu onder grote druk staat, poogt ’s nachts te ontsnappen in zijn kleinere vaartuigen, waarbij hij de hoofdvloot achter zou laten. Zijn bewegingen worden echter ontdekt en hij wordt na een licht gevecht teruggedrongen. De vijand tracht nu zijn uitweg over de rivier te forceren door de grote schepen in te zetten, waarop voorbereidingen moeten worden getroffen om hem te weerstaan. Een van de grootste galeien, genoemd ‘De schrik van de Wereld’, komt naar voren. Botelho laat Francisco Lopez de galei aanvallen. Ook Tomé de Caçérès en August Ribeiro werpen zich in de strijd, gevolgd door Francisco Carvalho de Maia en Dom Sancho de Silveira. En na een gevecht van twee uur, waarin 500 van de 700 opvarenden zijn gedood en de Portugezen niet meer dan zeven man verliezen, wordt het vijandelijke schip overmeesterd. Op 25 november trachten de Atjeeërs die niet meer vechten voor de overwinning, maar nog slechts voor hun leven, opnieuw een uitweg te forceren, dwars door de Portugese vloot heen, maar zonder succes. Grote aantallen vijanden worden gevangengenomen en anderen springen in het water en ontsnappen in de bossen. De laksamana zendt onderhandelaars met een vredesvlag om over vrede te spreken, maar Botelho antwoordt dat er niet over vrede kan worden gepraat, tenzij de Atleeërs ambassadeur Pedro de Abreu, uitleveren. Na een korte tijd te hebben gewacht en geen antwoord te hebben gekregen, besluiten de Portugezen de vijandelijke positie aan te vallen met hun kanon. Op de laatste dag van november bereikt Botelho het bericht dat Marraja is gedood en tezelfdertijd dat de sultan van Pahang onderweg is met 100 zeilen om de Portugezen te helpen. Deze berichten geven de Portugezen nieuwe hoop, maar de vijand zet zijn aanvallen voort met zulk een heftigheid, dat er twijfel rijst of zij in staat zullen zijn weerstand te blijven bieden, tot de verwachte hulp zal aankomen. Op 4 december evenwel zendt de vijand ambassadeur Pedro de Abreu, met voorstellen dat het hun zal zijn toegestaan, drie galeien uit hun gehele vloot te nemen, om daarmee hun leger te evacueren. Het vijandelijke leger bestaat op dat moment uit nog slechts 4.000 man, die over zijn van de oorspronkelijke belegeringsmacht van 20.000 man. Botelho antwoordt dat de laksamana zich direct dient over te geven tegen de belofte dat zijn leven gespaard wordt, maar aangezien hij aarzelt deze voorwaarden te accepteren, gaat hij over tot een algemene aanval op de stellingen van de laksamana, waarbij veel van zijn mannen worden gedood en de rest van zijn leger wordt verspreid en in alle richtingen vlucht. De victorie voor de Portugezen is nu volledig. Alle Atjeese soldaten zijn gedood of gevangengenomen en de gehele vloot is buitgemaakt, samen met een enorm bedrag aan buit, dat verdeeld over het gehele leger, iedere afzonderlijke man daarvan rijk maakt. De kanonnen die genomen zijn, worden verdeeld over de Portugese forten in Indië en de gemaakte gevangenen worden als slaven naar de verschillende religieuze orden gezonden.

Botelho betreedt de stad Malakka in triomf en de gehele bevolking demonstreert haar vreugde uitbundig. De vrouwen gooien uit de vensters reukwater op de overwinnaars, terwijl anderen bloemen uitstrooien op hun pad. Allen willen ‘de vader des vaderlands, de redder van hun leven en de verdediger van hun eer’ bejubelen. Kort daarna arriveert een gezantschap van de koning van Pera, die tot dan toe schatplichtig is aan de sultan van Atjeh, met het aanbod in het vervolg zijn tribuut te betalen aan de koning van Portugal. Hij wil de Portugezen ook een aanzienlijk bedrag geven, dat de sultan van Atjeh en de laksamana in bewaring hebben gegeven aan de koning van Pera. Botelho zendt Dom Jerónimo de Silveira met elf schepen om de schat in ontvangst te nemen en om een vredesverdrag met de koning van Pera aan te gaan. Op de terugweg met de beloofde rijkdommen ontvangen de bemanningen hun aandeel en wordt de uitrusting van de vloot op peil gebracht. De koning van Pahang komt nu naar Malakka om Botelho te feliciteren met zijn zege en hij wordt ontvangen met veel plezier en gastvrijheid. Bij zijn vertrek doet Botelho de suggestie dat de koning werk zou maken van het vinden van de laksamana, die het bos is ingevlucht. De vorst slaagt er niet alleen in de laksamana te vinden en uit te leveren, maar ook nog twee andere hoge officieren, van wie de ene de hoogste adellijke persoon van Atjeh is. De koning van Perak zendt deze lieden naar Botelho, die spoedig daarna António de Sousa Coutinho wegzendt in de Atjeese galei “De Schrik van de Wereld’, met de laksamana aan boord als gevangene, met de bedoeling hem over te brengen naar Spanje. De galei is bedoeld als een geschenk aan de stad Goa. De laksamana sterft voordat hij in Portugal aankomt.

Botelho zeilt in 1630 met 27 schepen van Malakka naar de Straat van Singapore en hij doet Jambi aan in de hoop daar met peper geladen Hollandse of Engelse schepen te vinden. Hij vindt er twee schepen, een daarvan is de Walcheren, en na enige weerstand te hebben ondervonden, maakt hij er een buit en hij zendt dit schip, met de gemaakte gevangenen, naar Malakka. Bij het verder opzeilen van de rivier, ziet hij een ander groot schip en gelet op zijn grootte en schoonheid, is hij zeer begerig dit schip buit te maken, maar gedurende het gevecht treft een kogel het kruitmagazijn van de tegenstander, waardoor diens schip wordt opgeblazen. Hij hoort dat er verder op de rivier twee Hollandse schepen liggen. Hij wil deze ook buitmaken. Daartoe bemant hij 14 lichte vaartuigen die de omgeving moeten inspecteren. Deze vaartuigen ontmoeten 26 zeilen van de inheemsen en de Hollanders, die worden aangevallen en die zich al spoedig gedwongen zien zich terug te trekken. Het is praktisch niet mogelijk de twee Hollandse schepen te nemen, omdat zij voor anker liggen onder bescherming van een fort. Botelho zeilt de rivier af en vernietigt te vuur en te zwaard elke plaats die hij onderweg passeert. Botelho zeilt dan met zijn vloot naar Batavia en onderweg ontmoet hij een Hollands schip met 24 stukken geschut. Het schip is geladen met kruit voor de Hollandse forten in die omgeving. Het schip wordt aangevallen en geënterd, maar nadat het in brand is geraakt, geeft Botelho zijn schepen opdracht bij het brandende schip uit de buurt te blijven, willen zij niet ook opgeblazen worden en in de vernietiging delen. Als hij ziet dat het schip van Dom António Mascarenhas in gevaar verkeert, zeilt Botelho in zijn galjoot op hem af, om hem in veiligheid te brengen, maar als hij het achterschip van het brandende Hollandse schip passeert, explodeert het en brengt tegelijkertijd Botelho’s galjoot tot zinken. Alle andere Portugese schepen haasten zich naar de plaats des onheils, om hulp te bieden, maar zij vinden niets boven water, behalve het al bijna levenloze lichaam van Botelho. Hij sterft spoedig nadat hij aan boord is genomen en zijn lichaam wordt gebalsemd en meegenomen naar Malakka om daar begraven te worden in de kerk van de jezuïeten.

Het nieuws van de heldendaden en het overlijden van Nuno Álvares Botelho wordt gezonden naar koning Philips IV, die diep getroffen is en in een brief, die door hem zelf is geschreven, legt hij getuigenis af van het respect dat hij voelt voor deze dappere officier: “Overwegende dat de twee pinken die zijn uitgerust voor Indië kunnen zijn vertrokken zonder een rapport over mijn bezorgdheid over het overlijden van Nuno Álvares Botelho, zal onmiddellijk een spoedbericht via land worden gezonden met de mededeling dat ware ik nu niet in de rouwtijd voor mijn tante, de koningin van Polen, ik rouw voor hem in acht zou nemen. Ik verhef zijn zoon tot ‘graaf’’en sta zijn vrouw toe zich ‘gravin’ te noemen en zij mag de opbrengsten van het fort in Mozambique aanwenden om haar schulden te betalen en wat zij ook maar aan de Kroon schuldig mocht zijn. Zij ontvangt jaarlijks 2.500 dukaten voor de aan Nuno Álvares Botelho toegekende Militaire Orden, welk bedrag bij erfopvolging verminderd wordt met 1.000 dukaten. En als het koninkrijk in een welvarender positie zou verkeren, zou haar een prachtig landgoed worden toegekend.

In 1636 komt de veiligheid van de Portugezen in Malakka in groot gevaar, wat is te wijten aan de onenigheden tussen de capitão van de stad en de capitão-mor, de bevelhebber van de vloot. De eerste zou een oom van de tweede hebben doodgeschoten. De sultan van Atjeh tracht bij deze tweedracht garen te spinnen. Zijn eerste vijandige daad bestaat daaruit dat hij de Portugese ambassadeur in Atjeh, Francisco de Sousa e Castro, gevangen laat nemen en alle Portugezen aan zijn hof laat doden. Malakka verkeert, echter, in die tijd niet in de positie deze gewelddaad te wreken, want het heeft gebrek aan vele noodzakelijke dingen en het heeft zelfs een tekort aan levensmiddelen. Als de toestand bekend wordt bij vice-rei Pero da Silva, zendt deze vier galjoenen met alle noodzakelijke hulp. Maar in juni 1636 bombardeert een gecombineerde vloot bestaande uit Nederlandse schepen en vaartuigen van Johore de haven van Malakka en verwoest twintig Portugese schepen.

Aan het einde van hetzelfde jaar (27 december) overlijdt sultan Iskandar Muda van Atjeh, (Mahkota Alam), waarschijnlijk tot grote opluchting van de Portugezen en de sultans van Johore. Omdat hij geen zoon heeft, heeft Mahkota Alam de zoon van sultan Ahmad Shah van Pahang tot zijn opvolger benoemd. Deze prins, Iskandar Thani, bestijgt de troon en zet de oorlog van Atjeh tegen Malakka voort. Hij valt het fort A Famosa in 1639 aan, maar ook hij slaagt niet in zijn opzet. Iskandar Thani overlijdt in 1641.

Na het overlijden van sultan Mahkota Alam geraakt Atjeh in verval, wat mogelijk maakt dat Johore, Pahang en Perak opleven.

De nieuwe sultan van Johore is niet zoals zijn vader een weifelaar. Hij realiseert zich dat de dagen van de Portugezen geteld zijn en dat de nieuwe macht in de regio Holland is. In 1639 sluit de sultan een verdrag met de Hollanders en in juni 1640, als de Hollanders een serie aanvallen op Goa beginnen, om te verhinderen dat versterkingen naar Malakka gezonden worden, is de beslissende belegering van Malakka, die behandeld wordt in een volgend deel, begonnen.

1 Sabrizain meldt dat er een vloot van 80 galeien en fregatten uit Goa naar Malakka wordt gezonden en dat deze de vijandelijke armada en de belegeraars vernietigt.

2.0 Inleiding 2.1 Het zegenrijke bestuur van António Galvão

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Admiraal Cornelis Marelieff de Jonge voor Malakka. Portugees Malakka ten tijde van de Habsburgers 1560-1640

Deel 19 Index

Hoofdstuk 1

Portugees Malakka ten tijde van de Habsburgers 1560-1640

1.3 Admiraal Cornelis Marelieff de Jonge voor Malakka

Geschreven door Arnold van Wickeren

Op 30 april 1606 arriveert de derde vloot die de VOC naar Indië heeft gezonden voor Malakka. Het is een vloot van elf schepen, onder bevel van admiraal Cornelis Matelieff de Jonge. Er liggen vier Portugese schepen voor de stad, waarvan er een geladen is voor China. Matelieff geeft opdracht deze in brand te steken, maar zijn mannen beginnen te drinken en de schepen te plunderen en zij laten de vaartuigen ontsnappen. Tijdens het beleg van Malakka onderhoudt Matelieff contact met sultan Alauddin van Johore en beide partijen tekenen op 17 mei 1606 een defensief en offensief verdrag gericht op het verdrijven van de Portugezen uit Malakka. De basis van het verdrag is dat al het land rond Malakka aan Johore wordt overhandigd, maar dat de stad zelf aan de Nederlanders komt. Matelieff laat de gecombineerde strijdmacht een tweede belegering van Malakka uitvoeren. Kostbaarheden en andere van de Portugese verdedigers verworven buit wordt gelijkelijk verdeeld tussen de Hollanders en de Maleiers van Johore. Nederlandse schepen zijn vrijgesteld van belastingen en andere heffingen in alle havens van Johore en van Johore wordt verwacht dat het de strijd aanbindt met alle Portugese en Spaanse schepen Onderdanen van de sultan mogen, nadat Malakka is veroverd, in Kampong Kling wonen, onder bescherming van de Nederlanders. Zij beloven zich in gebieden die onder hun controle staan niet met religieuze zaken en met de gewoonten in te laten. De Hollanders sluiten ook met andere vorsten in de omgeving van Malakka een verbond met het doel de Portugezen daar te verdrijven.

Op 8 mei 1606 ontscheept Matelieff, 700 Hollandse soldaten en matrozen, voor wie de operatie tot het laatste moment geheim is gehouden. Er landen ook 1.500 soldaten van Johore. De admiraal laat zwaar scheepsgeschut uit om de vesting A Famosa te beschieten, waarmee het beleg begint. De gecombineerde strijdkrachten die tegen Malakka zijn verzameld bestaan uit een vloot van 150 zeilen en 16.000 man. In die tijd bestaat het Portugese garnizoen van Malakka uit 80 Portugezen samen met de casados, inheemsen en slaven drieduizend man. Zij staan onder bevel van André Furtado de Mendoça, die kans ziet dat twee schepen 300 man verse troepen aan land zetten, terwijl het fort in afwachting is van bijna alle noodzakelijke zaken om een belegering te kunnen doorstaan. De Hollandse belegeraars zijn in staat hun posities voor een aanval op de stad in te nemen, zonder dat zij veel oppositie te duchten hebben van het garnizoen; zij steken de wijken Bandar Hilir en Tranquerah in brand en spoedig begint een krachtig bombardement vanuit hun stellingen. De meester-schutter van Malakka in die tijd is een Hollandse huurling. Hij wordt er niet alleen op betrapt met de belegeraars in verbinding te staan, maar hij slaagt er ook in vele kanonnen van het fort te doen barsten; ook een moor in Portugese dienst wordt betrapt op zekere daden van verraad. Beide ontmaskerde verraders worden gedood en hun lijken worden over de muur gehangen. Het beleg duurt drie maanden en negentien dagen, in welke tijd Matelieff 18.000 kanonskogels op de stad en de vesting heeft afgeschoten. Ondanks dat hierdoor 6.000 van de 15.000 à 20.000 inwoners, omkomen en ondanks ziekte en honger, houdt het Portugese garnizoen stand, ondersteund door een strijdmacht van Japanse huurlingen. Bovendien vernemen de belegeraars dat de onderkoning uit Goa, Dom Martim Afonso de Castro, met twaalf galjoenen, vier galeien en zeventig andere vaartuigen op weg is naar Malakka. De Hollandse belegeraars worden verdreven door de Portugese versterkingen die uit Goa zijn aangevoerd. Een van de helden van de verdediging van Malakka is André de Pessoa, die strijdend naast de Japanners gewond is geraakt. Matelieff is genoodzaakt het beleg op te heffen en naar Johore te gaan om zijn strijdkrachten te hergroeperen.

De Vice-re verlaat Goa in mei 1606 en hij gaat in juni met zijn vloot, bestaande uit 12 of 14 galjoenen, 4 galeien, 15 of 16 fustas of fregatten, naast andere vaartuigen, voor anker bij Atjeh. In de loop van de maand maakt hij drie Atjeese schepen met voorraden buit. Hij heeft besloten Atjeh te straffen voor het feit dat de sultan, in strijd met de gemaakte afspraken, Hollandse schepen in zijn havens heeft ontvangen en daarom zet hij op 29 juni troepen aan land, in het zicht van een sterke vijandelijke troepenmacht. Na een dapper gevecht drijven de Portugezen de Atjeeërs terug op hun uitgangspunten. De strijd duurt twee hele dagen, maar aan het eind daarvan, als de Portugezen geen voordeel op de vijand hebben geboekt, trekt de onderkoning zijn mannen terug en gaat weer aan boord.

Na een stormachtige overtocht, waarin verschillende schepen verloren gaan, verschijnt de vloot van Dom Martin Afonso in augustus 1606 voor Malakka. Matelieff die zijn kanonnen weer heeft ingeladen zeilt met zijn gehele vloot de Portugese armada tegemoet. De twee vloten ontmoeten elkaar op 14 augustus in de Straat van Malakka. De Portugese vloot beweegt zich in de richting van Cabo Rachado, waar op 16 augustus een schotenwisseling plaatsvindt. Hierbij zou de vice-rei een tactisch voordeel hebben behaald. De volgende dag wordt de slag voortgezet met een verrassingsaanval van de Nossa Senhora da Conceição op de Nassau, welk schip nog steeds voor anker ligt. Te ver verwijderd van de andere Nederlandse schepen wordt de Nassau door de bemanning van een tweede Portugees schip, de Santa Cruz, beklommen. Matelieffs schip, de Oranje, schiet de Nassau te hulp, maar door het tegenzitten van de wind komt de Oranje in botsing met de Middelborch. De Portugezen vallen de Oranje en de Middelborch aan met de São Salvador en het galjoen van Dom Duarte da Guerra. Nadat de Oranje zich vrij heeft kunnen breken, geraken de São Salvador, het galjoen van Dom Duarte en de Middelborch alle drie in brand. De drie schepen gaan op 18 augustus ten onder. De bemanningen van de Santa Cruz en de Nossa Senhora da Conceição weten ook de Nassau in vuur en vlam te zetten. Er volgt op dit schip een spectaculaire explosie die het volledig in brand zet. Nadat de Nassau tot aan de waterlijn is afgebrand, zinkt het op 22 augustus 1606. Enkele dagen later besluit Matelieff niet in te gaan op de Portugese uitnodiging de strijd te hervatten en hij verlaat het strijdtoneel. De zeeslag heeft een zware tol geëist van beide partijen, die ieder twee schepen verloren hebben. Daarnaast hebben de Nederlanders 150 doden en nog veel meer gewonden, de Portugezen hebben zelfs 500 gesneuvelden te betreuren. Op 19 augustus vraagt Matelieff de sultan van Johore of hij zijn vloot mag doen ankeren in de rivier van Johore, om de schade aan zijn resterende schepen te kunnen herstellen en meer munitie te kunnen aanmaken. De sultan gaat daarmee akkoord, waardoor er een einde komt aan de belegering van Malakka.

Na deze ontmoeting loopt de vice-rei met zijn vloot de haven van Malakka binnen en hij ziet dat de stad aanzienlijk geleden heeft onder de recente belegering. Hij zendt Dom Álvaro de Menezes weg met een eskader van zeven galjoenen, om de schepen die verwacht worden uit Portugal, op te wachten bij de Nicobaren, terwijl Nuno Álvarez Pereira met vijf andere galjoenen naar Straat Singapore dient te gaan, om enige schepen te begeleiden die met voorraden levensmiddelen van Java, in Malakka verwacht worden. De laatste keert, nadat hij de vijandelijke vloot heeft waargenomen, haastig terug in de haven.

In september 1606 hernieuwt Matelieff zijn pact met Johore en hij keert met negen schoongemaakte schepen terug voor Malakka. De vloot van Dom Martim Afonso de Castro blijkt te zijn vertrokken, maar in de haven van Malakka vindt hij de vijf1 galjoenen onder bevel van Nuno Álvarez Pereira. Hij doet op 22 oktober een aanval met drie schepen, Oranje, Grote Zon en Geünieerde Provintiën op het Portugese galjoen São Nicolau. Het schip moet het tegen de overmacht afleggen, maar omdat de schipper en het volk van de Grote Zon, die voor het prijsschip dienen zorg te dragen, dronken zijn, ontkomt het weer. Ondertussen is het Portugese eskader onder zeil gegaan. Twee Portugese schepen nemen de Amsterdam tussen zich in, maar deze schiet het ene schip in brand en doet het andere afdeinzen, terwijl de Mauritius het schip van de Portugese onderbevelhebber neemt. De volgende dag wordt het schip, dat door de Amsterdam is aangevallen door het volk verlaten gevonden en samen met de zoeven genoemde prijs wordt het in brand gestoken. Bij de zware strijd zouden 500 Hollanders zijn omgekomen. De overige Portugese schepen zetten zich voor Malakka aan de grond. Op 30 oktober loopt Matelieff de rede op om ook deze in brand te steken, maar de Portugezen, begrijpende dat zij niet meer te redden zijn, doen het zelf. De gevangenen, 186 Portugezen en een gering aantal Hollanders worden over en weer uitgeleverd, met dien verstande dat voor de niet-gesneuvelde kapiteins van de galjoenen, Cristóvão Suarez, André Peso en Fernando Macado 5.000 dukaten losgeld betaald dient te worden.

Spoedig na deze nederlaag overlijdt vice-rei Dom Martim Afonso de Castro in Malakka. Verondersteld wordt dat hij is overleden aan verdriet, omdat hij zijn gehele vloot verloren heeft. Hij heeft zijn hoge ambt op de dag van zijn overlijden precies 2½ jaar bekleed. Hij wordt opgevolgd door Dom Frei Aleixo de Menezes o.e.s.a., aartsbisschop van Goa, die geen vice-rei is, maar alleen capitão-geral. In hetzelfde jaar 1606 blokkeren de Hollanders ook de haven van Goa, gedurende het gehele seizoen, waardoor de retourvloot naar Lissabon niet heeft kunnen uitzeilen en Lissabon verstoken blijft van de aanvoer van specerijen. Tot overmaat van ramp vergaat de met peper geladen nau Nossa Senhora dos Mártides die een jaar eerder uit Indië is vertrokken op 15 september 1606 voor het fort Sáo Juilão da Barra op een paar léguas van Lissabon.

Matelieff zet vervolgens koers naar Pulau Butang om de zeven andere Portugese galjoenen op te zoeken. Onderweg neemt hij bij Queda een schip, neemt de lading eruit en laat het schip daarna in brand steken. Op 8 december 1606 vindt hij de Portugezen bij Pulau Butang, maar deze liggen in een bocht dicht onder de wal, zodat voorkomen wordt dat de schepen met geschut of branders veel kwaad kan worden gedaan. Matelieff probeerde het zelfs niet2; door andere belangen voortgedreven, laat hij de Portugezen met rust en verzuimt daardoor de enige gelegenheid om de hegemonie op zee te verwerven, wat hem door zijn superieuren niet in dank zal worden afgenomen.

In 1607 of 1608 blokkeert een andere Nederlandse vloot, bestaande uit 9 schepen en 4 jachten, onder bevel van Pieter Willemszoon Verhoeff, Malakka en de Nederlanders plegen overvallen op de Portugese zeevaart door de Straat van Malakka. Verhoeff zet ook soldaten aan land op een klein eiland nabij de haven Pulau Pinang, om daar een garnizoen te vormen. Omdat de sultan van Johore geen troepen naar Malakka zendt om een nieuwe Nederlandse blokkade van de stad te ondersteunen, is Verhoeff genoodzaakt zijn strijdmacht terug te trekken naar Batu Sawar, de hoofdstad van Johore. Daar geeft hij de Maleiers uit Johore geld, kanonnen, kogels en twintig tonnen met kruit om tegen de Portugezen te vechten.

In 1610 treedt de oudste zoon van sultan Alauddin van Johore in het huwelijk met de dochter van de radja van Siak, die een bondgenoot is van Portugal. Matelieff heeft al in 1608 laten weten dat de militaire bevelhebbers van Johore allen aan de zijde van Portugal staan en hij heeft slechts de sultan kunnen overreden de zijde van de Hollanders te kiezen door hem te verzekeren dat hij de Portugezen zal verslaan en hem dan het achterland van Malakka te geven. Sultan Alauddin besluit nu het met Matelieff gesloten verdrag te verbreken en vriendschappelijke relaties aan te knopen met Portugees Malakka.

1 Het genoemde aantal van vijf galjoenen is ontleend aan Danvers. Volgens Mac Leod (pag. 59) gaat het om zeven galjoenen en volgens de Wikipedia encyclopedia zelfs om tien schepen. Dit sluit dan weer aan bij Milford, die op pag. 67 spreekt over zeven galjoenen en drie galeien want de vierde is bij Cabo Rachado aan flarden geschoten.)

2 Valentijn maakt in het geheel geen melding van Portugese schepen bij Boetang; curieus is dat Danvers op pag. 137 van zijn deel II vermeldt dat er bij Boetang een zware strijd ontstaat die Dom Álvaro de Menezes noodzaakt zich terug te trekken als hij drie schepen heeft verloren.

1.4 De aanvallen van sultan Mahkota Alam van Atjeh op Malakka

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Oorlog van de Portugezen met Johore, de komst van de Hollanders naar de Straat van Malakka. Portugees Malakka ten tijde van de Habsburgers 1560-1640

Deel 19 Index

Hoofdstuk 1

Portugees Malakka ten tijde van de Habsburgers 1560-1640

1.2 Oorlog van de Portugezen met Johore, de komst van de Hollanders naar de Straat van Malakka

Geschreven door Arnold van Wickeren

In 1583 is Malakka geheel ommuurd en ter bescherming voorzien van een batterij van verscheidene grote en vijftig kleinere kanonnen. De vesting is uitgebreid en beslaat nu de gehele heuvel van São Paulo. Aan de zeekant van de vesting staan nu de paleizen van de capitão en van de bisschop, vijf kerken waaronder de kathedraal, regerings-gebouwen, een gevangenis, twee bronnen, twee hospitalen, een school en een klooster van een religieuze orde. Van dit uitgebreide gebouwencomplex resteert nu alleen nog de Porta de Santiago gelegen aan de Jalan Kota.

In mei 1585 rust sultan Mansur Shah van Atjeh weer een grote vloot tegen Malakka uit. Deze keer bestaat de vloot uit 300 oorlogs-schepen. Voordat de sultan Malakka aanvalt wordt hij gedood door de Atjeese generaal Moratiza, die al lang heeft gewacht op een gelegenheid de sultan ongestraft te kunnen vermoorden. Bij het moordcomplot zijn ook de sultana en het hoofd van de adel betrokken. De voorgenomen expeditie is plotseling van de baan, daar Moratiza het raadzaam acht zijn autoriteit te consolideren en het land voorlopig niet te verlaten.

Moratiza wendt voor dat hij optreedt als regent over sultan Buyong, die nog een jongetje is. In 1588 wordt de jonge sultan opzijgeschoven en de regent bemachtigt de troon van Atjeh. Hij noemt zichzelf Alauddin Riayat Shah. Portugese rapporten beschrijven zijn regering (1588-1604) als wreed en niet in het landsbelang. Bij zijn troons- bestijging heeft hij alle orangkaja’s of edelen die niet zijn zijde hadden gekozen laten vermoorden; zij worden vervangen door zijn aanhangers.

Degenen die zich uitspreken tegen zijn handelingen worden gedood en naar verluidt zouden er in het eerste jaar van zijn regering 20.000 mensen zijn vermoord. Echter, de een werk gebaseerd op Indonesische en Nederlandse bronnen, geeft een heel ander beeld van deze heerser. Alauddin wordt beschreven als een wijs heerser die belangstelling heeft voor de welvaart van zijn land. Hij weet de ralrijke relletjes van die tijd in te tomen. Hij bevordert de handel door vreemde kooplieden uit te nodigen naar Atjeh te komen om er handel te drijven. Alauddin sluit zelfs vrede met de Portugezen. Hij beschikt over een Portugese adviseur, Afonso Vicente, die optreedt als tolk en commercieel raadgever bij zijn onderhandelingen met Europeanen. De oude haat tussen Atjeeërs en Portugezen steekt echter spoedig opnieuw de kop op, als de Portugezen Johore steunen tegen Atjeh gedurende de poging van Atjeh het staatje Aru op Johore te heroveren.

Rajale, de sultan van Johore, is zeer ontevreden over de compensatie die hij heeft ontvangen voor een schip dat in 1586 is gezonken in de haven van Malakka, Hij staakt de bevoorrading van Malakka. Hierop zendt Dom Jerónimo de Azevedo acht schepen, onder bevel van Pedro Vello, uit om een stad nabij Johore in brand te steken. Deze opdracht verricht hij, maar op de terugweg ontmoet hij de vijandelijke vloot, waarop een zeeslag ontstaat. In deze slag lijdt Pedro Vello een lelijke nederlaag, waarbij hij vier schepen verliest. Hij zou zelfs zijn hele vloot hebben verloren, als Pedro de Cuma Carneyro niet met een galjoen zou zijn gearriveerd en hem de gelegenheid zou hebben gegeven met de resterende vier schepen te ontsnappen. Sultan Rajale, die door zijn zege op Pedro Vello in een overwinningsroes verkeert, zendt een vloot van honderd zeilen naar Malakka, om de stad aan te vallen, maar hij moet deze overmoed duur bekopen, want hij is gedwongen zich terug te trekken, nadat hij een groot deel van zijn vaartuigen verloren heeft.

Malakka is na het aan de macht komen van generaal Moratiza dus gevrijwaard voor een aanval van de zijde van Atjeh, maar Sultan Rajale van Johore, die vertoornd is wegens de Portugese aanval op Bombo, zendt uit wraak voor deze aanval een vloot uit van Johore, bestaande uit 120 vaartuigen, met 6.000 man, om Malakka te belegeren. João da Silva, de capitão van Malakka en Dom António de Noronha, de capitão-mor van de vloot van Malakka, treffen alle voorbereidingen voor een effectieve verdediging van de stad. Zodra de vijand tracht op twee plaatsen troepen aan land te zetten, worden deze met grote verliezen naar hun schepen teruggedreven. Vele Johoresen verdrinken en tezelfdertijd brengt het Portugese scheeps-geschut twee vijandelijke schepen tot zinken. Gedurende de aanval, wordt João da Silva, de capitão van Malakka, gek en daarom neemt de bisschop van de stad het bevel op zich. Terwijl Malakka met succes weerstand biedt aan de vloot van de sultan van Johore, ontmoet de vloot van Dom Jerónimo de Azevedo versterkingen voor de vloot van Johore, Er ontstaat een gevecht, waarbij de vijandelijke schepen tot zinken worden gebracht. Zodra het nieuws over de meest recente aanval op Malakka de stad Cochin bereikt, worden ogenblikkelijk versterkingen en voorraden gezonden, om de stad te ontzetten en er wordt door vice-rei Dom Duarte de Menezes geld ingezameld onder de burgers van Baçaim, Chaul en Goa, met hetzelfde doel.

In het jaar 1586 verovert de sultan van Ujantana verschillende Portugese schepen en bovendien hindert hij de toevoer van levensmiddelen naar Malakka. Tezelfdertijd verwoesten de Manicabos (Minangkabouwers), een naburig volk, het Malakka omringende land en zij voorkomen dat de landelijke bevolking ook maar de geringste hoeveelheid levensmiddelen naar de stad brengt, waardoor er dus grote schaarste in de stad ontstaat en er dagelijks mensen van de honger omkomen. Bij deze stand van zaken arriveert Diogo de Azambuja uit de Molukken en hij organiseert onmiddellijk een expeditie om de stad te ontzetten. Voor dit doel brengt hij 100 Portugezen en 600 inheemse soldaten op de been, waarmee hij de vijand tegemoet trekt en na een langdurige mars, komt hij aan voor het vijandelijke uitvalskamp bij de stad Nam. In het zicht van Nam heeft de vijand een legermacht van 2.000 man geconcentreerd, om verder oprukken van de Portugezen te voorkomen. Dom Manuel de Almeida/Almaida valt de vijanden ogenblikkelijk met de helft van zijn strijdmacht aan, verdrijft hen van het terrein en hij achtervolgt hen tot in hun stellingen, die hij van hen ontdoet, waarbij velen van hen de dood vinden. De Portugezen rukken dan op naar Bombo, waar de sultan van Johore een fort heeft en waarvan de commandant zich op hun nadering terugtrekt. De inwoners van Bombo onderwerpen zich vreedzaam, waarbij zij te kennen geven part noch deel gehad te hebben aan het lastigvallen van de Portugezen in Malakka. De sultan van Atjeh, die bemerkt hoezeer Malakka in het nauw is gedreven, acht dit een schitterende gelegenheid voor een nieuwe aanval op de stad.

De vloot die Malakka moet ontzetten bestaat uit twee galeien, drie galjoenen, vier galjoten en zeven andere vaartuigen. De vloot vervoert 500 man en staat onder bevel van Dom Paul de Lima. Op weg naar Malakka, ontstaat er tekort aan drinkwater, maar men slaagt erin water te verkrijgen aan de kusten van Atjeh, waar vier schepen worden genomen, een aantal mensen wordt gedood en vele gevangenen worden gemaakt. Onder hen bevindt zich de ambassadeur van sultan Rajale, die de hulp van Atjeh komt inroepen bij de aanval op Malakka. Bij het verlaten van Atjeh wordt de vloot van Dom Paul de Lima versterkt; enige schepen sluiten zich aan bij de vaartuigen onder commando van Dom António de Noronha, die, nadat hij de vijand heeft genoopt zich van Malakka terug te trekken, de vijand in eigen land heeft aangevallen. Hij ligt thans voor Johore. Enige vijandelijke schepen komen te voorschijn, om de Portugese vloot aan te vallen, maar zij worden spoedig teruggedreven en twee van hen worden veroverd. Enige schepen van Dom António’s vloot vallen ook het fort in Curiam aan, nadat zij het enige tijd hebben gebombardeerd, waarbij veel leden van het garnizoen zijn omgekomen, en de rest is weggevlucht. Er gaat een Portugese strijdmacht aan land die, na het kanon te hebben meegenomen, het fort in brand zet. Als de Portugezen zich terugtrekken, beschieten zij enige wijken van Johore, alsmede enige schepen en zij keren terug naar hun vloot met veel buit en gevangenen.

Het gemak waarmee Johore kon worden aangevallen en het succes dat daarmee is behaald, doen Dom António de Noronha geloven dat hij de stad gemakkelijk kan innemen en daarom besluit hij, hoewel tegen mening van de scheepskapiteins in, de volgende morgen met slechts 200 man de aanval in te zetten, ofschoon hij zich ervan bewust is dat Johore wordt verdedigd door 12.000 soldaten en dat op ieder punt een kanon is geplaatst. Dom António leidt de aanval persoonlijk. Deze faalt evenwel en Dom António zou zeker zijn gedood als Dom Paul de Lima hem niet te hulp zou zijn gekomen en het hem zou hebben mogelijk gemaakt terug te keren naar de schepen. Er wordt nu besloten Johore te bombarderen voor nogmaals tot de aanval over te gaan.En dit wordt verschillende dagen volgehouden, ondanks de vijandelijke vlootbewegingen.

De tweede aanval gaat van start op de morgen van 15 augustus, als 600 Portugezen in drie compagnieën aan land gaan. Dom António de Noronha, die een van deze compagnieën leidt, landt in het zicht van stevige oppositie door een aantal vijandelijke musketiers, die diverse keren opnieuw kunnen aanleggen, voordat zij worden verdreven. Er wordt dan abusievelijk een poging gedaan de stad binnen te dringen waar helemaal geen toegang is, bij welke poging enige Portugezen worden gedood. Van de twee andere compagnieën, vecht de compagnie geleid door Dom Paul de Lima zich in een bos door 2.000 vijanden heen. Zij komen bij de compagnie van Dom António de Noronha en gezamenlijk forceren zij zich een weg in de stad, waarbij zij de vijand voor zich uitdrijven. De derde compagnie wordt geleid door Dom Nuno Álvarez Pereira, en deze ontmoet bij de landing vijandelijke troepen geleid door de sultan zelf, die gezeten is op een olifant. Dom Nuno verwondt dit dier met een schot, het draait zich vervolgens om en raast door de eigen rangen, daarbij de opstelling van ‘s konings troepen geheel ruïnerend. Dom Nuno maakt van de verwarring gebruik om zich te verenigen met de andere Portugezen. Er vinden desperate straatgevechten plaats, maar de Portugezen drijven de vijand voor zich uit, totdat zij de plaats bereiken waar de sultan zich bevindt met zijn bondgenoten. Hier vindt weer een dapper gevecht plaats en na zes uren van niet aflatende strijd, blijft het fortuin van de dag twijfelachtig, totdat Matias Pereira, die nog slechts 15 van zijn oorspronkelijke 150 man over heeft, de volgende dag een aanval inzet op Fort Botabato. Gedurende dit gevecht aan de kust, blijft Luís Martines Pereira, aan wie het commando van de vloot is opgedragen, continu bombarderen, totdat hij ziet dat de Portugese kleuren boven Fort Botabato wapperen. Op dat moment staakt hij het schieten. Als de sultan ziet dat het fort is genomen en dat zijn troepen overal aan de verliezende hand zijn, stijgt hij met zijn vrouwen op de rug van olifanten en vlucht het binnenland in.

Na deze zege wordt de stad Johore in brand gestoken en daarbij zouden veel vrouwen en kinderen, die in de verwarring geen goed heenkomen hadden weten te vinden, in de vlammen zijn omgekomen. Er wordt voor een groot bedrag aan buit verzameld, samen met een aantal gevangenen. Het verlies aan mensenlevens van Johore zou officieel 7.000 zijn, terwijl aan Portugese zijde niet meer dan tachtig slachtoffers zijn geteld. Niet minder dan 2.200 vaartuigen zouden zijn buitgemaakt, samen met bijna 1.000 kanonnen, waaronder enige zeer grote, en 1.500 musketten. De stad Malakka besluit Dom Paul de Lima een triomfale ontvangst te bereiden bij zijn terugkeer uit Johore. Dom António de Noronha die jaloers is dat alle glorie naar Dom Paul zal gaan, vraagt hem aan zijn zijde te mogen lopen bij het aan land gaan, maar hierop antwoordt Dom Paul: “Gloriam meam alteri non dabo.” Dit antwoord ergert Dom António en zijn soldaten zozeer dat zij besluiten op het officiële huldebetoon van Dom Paul te zullen vooruitlopen en dientengevolge komt Dom António aan land met groot vertoon en onder het geluid van trommels en trompetten en het afvuren van kanonschoten en de weg die Dom António moet afleggen naar de kerk is bedekt met kleding. Dom Paul wordt bij zijn landing ontvangen door de religieuze orden, met hun kruisen en hun gezang en nadat hij onder een baldakijn is geplaatst, wordt hij door de bisschop van Malakka gekroond met een slinger van rozen en andere bloemen.

Rond 1600 arriveren twee Hollandse schepen in de Oosterse zeeën. Zij zouden enige geringe schade hebben aangericht langs de kust van Malabar en elders. Bij aankomst in de omgeving van Malakka ontmoeten zij zes Portugese vaartuigen die net de haven van Malakka verlaten en op weg gaan naar Malabar. Zij staan onder bevel van Francisco da Silva. De Hollandse schepen binden de strijd aan met de Portugese vaartuigen en er vinden acht dagen lang schermutselingen plaats. Na afloop hiervan geven de Hollanders de strijd op, omdat zij zich met twee schepen geen partij vinden tegen het veel grotere aantal Portugese schepen. Zij zeilen naar de haven van Queda. Geloofd wordt dat de Hollandse schepen zware verliezen hebben geleden. In Queda verlaten zij, wegens gebrek aan bemanning, het kleinste van de twee schepen, nadat zij de lading aan boord van het andere schip hebben gebracht. Daarmee vertrekken zij naar de kust van Pegu.

Volgens Noonan zouden Hollandse schepen al in de jaren 1602-3 de haven van Malakka hebben geblokkeerd, wat tot grote consternatie in de stad heeft geleid1. Javaanse schepen die met voedsel op weg zijn naar de stad worden door de Hollanders teruggestuurd. Deze laatsten ontberen echter de hulp van Johore, dat Malakka van de landzijde zou aanvallen en dat de zeeblokkade zou versterken. Daarom wordt het beleg opgeheven.

François Valentijn laat weten dat Jacob Pieterszoon van Enckhuijsen in het jaar 1603 in Straat Singapore een canoa van Johore ontmoet en dat de opvarenden daarvan hem zeggen dat er verleden maand twee Portugese oorlogsschepen, vier galeien en 20 kleinere vaartuigen, onder bevel van Esteban Teixeira de Made (een man van grote naam) in Johore zijn gearriveerd. De vloot van Esteban Teixeira dient schepen komende uit Japan en Makassar naar Malakka te begeleiden. Jacob Buyssen, de opperkoopman in Johore, laat de Hollandse zeevoogd Wybrandt van Warwijck weten dat de Portugezen Johore belegeren. Hij zegt ook dat radja Bonso, de broer van de sultan, aan boord van de Zierikzee zal komen om de strijd tegen de Portugezen mee te maken. Aldus geschiedt; de twee Hollandse schepen jagen de Portugese vloot op de vlucht en hebben zelf niet meer dan vijf of zes doden. Hierna brengen de schepen een bezoek aan de tweelingforten van Kota Batu Sawar en Kota Seberang om een verbond te sluiten met de sultan van Johore in de strijd met hun gemeenschappelijke vijand. Het ontluikende verbond wordt bezegeld als de Hollandse vloot sultan Alauddin helpt een aanval van de Portugezen af te slaan.

Als sultan Alauddin Riayat Shah de rijpe leeftijd van 95 jaar heeft bereikt, staat hij zijn zoon, Muda, toe samen met hem te regeren. In 1604 sluit sultan Muda zijn stokoude vader echter op in de gevangenis en hij wordt daardoor alleenheerser. Maar sultan Muda blijkt een zwak leider te zijn en Atjeh is onder zijn leiding niet meer de dynamische en agressieve macht die het voorheen is geweest en die het weer zal worden met de troonsbestijging van sultan Iskandar Muda, bekend als Mahkota Alam in 1607.

1 Met behulp van de VOC-site op internet is niet te achterhalen onder bevel van welke admiraal de vloot staat die de blokkade heeft uitgevoerd.

1.3 Admiraal Cornelis Marelieff de Jonge voor Malakka

Categorieën
Portugees kolonialisme

Atjeh en Japara vallen Malakka aan. Portugees Malakka ten tijde van de Habsburgers 1560-1640

Deel 19 Index

Hoofdstuk 1

Portugees Malakka ten tijde van de Habsburgers 1560-1640

1.1 Atjeh en Japara vallen Malakka aan

Geschreven door Arnold van Wickeren

In 1564 vallen strijdkrachten van Atjeh opnieuw Aru, de Sumatraanse vazalstaat van Johore aan en deze keer slagen zij erin Aru aan Johore te ontrukken. De Atjeeërs steken de Straat van Malakka over en verwoesten het fort in Johore Lama, dat met de grond wordt gelijkgemaakt. Zij krijgen sultan Alauddin van Johore levend in handen en zetten hem gevangen in Atjeh, waar hij sterft.

De volgende bedreiging van Malakka vindt plaats in 1567. In dat jaar sluiten verschillende vorsten van Hindustan een verbond met het doel de Portugezen uit Azië te verdrijven. De Turken en sultan Mansur Shah van Atjeh sluiten zich bij het verbond aan. Mansur Shah neemt de verplichting op zich Malakka op de Portugezen te veroveren. Hij is zo zeker van zijn succes dat hij zijn vrouw en kinderen meeneemt bij de belegering van Malakka. De expeditie is voor de Portugezen goed geheim gehouden, zodat de gecombineerde strijdmacht onverwachts voor de stad verschijnen, met een vloot van 300 zeilen, 200 bronzen kanonnen en 20.000 manschappen, onder wie 400 Turken. Dom Leonis Pereira, de capitão van Malakka, is op dat moment aan de kust, om de verjaardag van de koning van Portugal te vieren, met spelen en dressuurproeven te paard. Als hij ziet dat enige van zijn mannen zijn gealarmeerd bij het zien van de vloot, geeft hij bevel het spelen en sporten voort te zetten, maar tezelfdertijd dringt hij zijn mannen wat dichter naar de kust, zodat de vijand niet bemerkt dat hij zich bewust is van zijn nadering. Na de noodzakelijke orders te hebben gegeven monstert Dom Leonis zijn troepen en stelt vast dat hij over 1.500 manschappen beschikt, van wie slechts 200 Portugezen.

Sultan Mansur Shah laat zijn troepen aan land gaan en na een hevig kanongebulder, worden meer dan 200 stormladders tegen de muren van Malakka aangezet te midden van een oorverdovend geschreeuw dat aan beide zijden wordt aangeheven. Dom Leonis heeft al zijn mannen hun verschillende verdedigings-positie gewezen, de priesters hebben zich verplicht een bepaalde positie te verdedigen, maar zodra de vijand zijn aanval inzet, vluchten zij de kerk in. Tijdens de slag, zeilt een afdeling Portugezen uit, zij gaan aan land en lopen af op de aarden wal, waarachter de vijand dekking zoekt. Zij doden een groot aantal vijanden, onder wie de zoon van de sultan, die over Aru regeert. De Portugezen veroveren een kanon, vele musketten, kromzwaarden enzovoorts en zij verliezen in een gevecht maar een Portugese en zes Maleisische soldaten. De vijand, aangemoedigd door de sultan die toekijkt, onderneemt een tweede aanval, maar zodra zij de muren beklimmen, worden zij door de verdedigers weer naar beneden geworpen. De sultan stampvoet en vloekt van woede. Hij stelt vast dat hij na drie dagen vechten nog geen duimbreed grond veroverd heeft en al 2.000 man heeft verloren. Hij wanhoopt succes te kunnen boeken en daarom laat hij zijn manschappen in het grootste geheim weer aan boord gaan. Hij hijst de zeilen, na enige van zijn schepen in brand te hebben gezet, omdat zij gelet op het aantal gesneuvelden niet meer nodig zijn. Deze grote zege heeft de Portugezen drie man gekost, terwijl de vijand uiteindelijk 3.000 doden te betreuren heeft. Capitão Dom Leonis Pereira deelt, na deze victorie geld en juwelen ter waarde van 15.000 crowns uit aan al degenen die zich bij de verdediging van Malakka hebben onderscheiden. Vice-rei Dom António de Noronha, die vernomen heeft dat Malakka in groot gevaar verkeert, zendt João da Silva Pereira met versterkingen en ammunitie in zeven schepen naar de bedreigde stad, maar als hij zijn doel bereikt, moet hij vaststellen dat de belegering al is opgeheven. De sultan van Ujantana, een vriend van de Portugezen, brengt de capitão van Malakka met 60 zeilen een bezoek en complimenteert João da Silva Pereira met zijn wonderbaarlijke zege. Tezelfdertijd drukt hij zijn spijt erover uit dat hij niet de gelegenheid is geweest hem te helpen in zijn strijd tegen de Atjeeërs en hun bondgenoten.

Nu gebleken is dat Atjeh er niet in slaagt Malakka op eigen kracht in te nemen zoekt sultan Mansur Shah in de regio bondgenoten. Hij zendt een gezant naar de koningin van Japara om haar tot een bondgenootschap tegen de Portugezen in Malakka aan te zoeken. Het schip waarop de gezant naar Java reist wordt echter door de Portugezen onderschept.

In 1569 verdedigt een enkel Portugees schip zich onder Lopez Carrasco gedurende drie dagen tegen een vloot van Atjeh van 200 zeilen, welke vloot door sultan Mansur Shah persoonlijk wordt aangevoerd. Mogelijk is de sultan van plan Malakka met deze vloot opnieuw aan te vallen. Lopez Carrasco vernielt niet minder dan 40 vijandelijke schepen. Op het moment dat zijn schip reddeloos aan flarden is geschoten, duikt onverwacht een tweede Portugees schip op, dat de Atjeese schepen een veilige haven doet invluchten. Dit is een van de vele voorbeelden van ongelooflijke Portugese dapperheid die zich niet zelden in deze wateren voordoet.

In 1570 vertrekt Luíz de Mello met veertien zeilen, op zoek naar de vloot van Atjeh, die hij nabij de haven van Atjeh vindt. De vloot bestaat uit 60 goedbemande schepen, uitgerust met een groot kanon, en staat onderbevel van de kroonprins. De beide vloten geraken spoedig met elkaar in een gevecht, dat enige tijd duurt en waarbij de vijand tenslotte volkomen vernietigd wordt. Drie galeien en zes kleinere vaartuigen worden veroverd en de rest zinkt op een schip na. De Portugezen hebben geen enkele man verloren, maar de verliezen aan Atjeese kant bedragen 1.200 doden, inclusief de kroonprins, en 300 gevangenen. Luíz de Mello keert dan terug naar Malakka, met de schepen en het kanon dat hij heeft genomen, en nadat hij enige mannen naar de Molukken heeft gezonden, arriveert hij met 1.500 man in Goa, vanaf Cochin begeleid door Vasco Lourenço de Barbudo. Hij heeft in Cochin voorbereidingen getroffen om versterkingen naar vice-rei Dom Luíz de Ataíde te zenden, omdat hij wordt aangevallen door de Adil Khan van Bijapur.

Bovenstaand stukje is ontleend aan Danvers (zie deel 1, pagina 557) Op pagina 571 lezen we – eveneens onder het jaar 1570 –het volgende: “De koning van Atjeh, de vierde van deze federatie tegen de Portugese macht in Azië, heeft voortdurend plannen Malakka te veroveren en hij zendt een vloot die richting uit als afleidingsmanoeuvre. De vloot wordt echter, voor zij haar bestemming heeft bereikt, ontdekt door een Portugese vloot, onder bevel van Luíz de Mello da Silva en de beide vloten raken met elkaar in gevecht, waarbij de Atjeese vloot volkomen wordt verslagen en dus is Malakka voor enige tijd gered. Het heeft er alle schijn van dat het hier om een en dezelfde zeeslag gaat.

Midden oktober 1571 verschijnt de sultan van Atjeh, uitvoering gevend aan de bepalingen en voorwaarden van een recente alliantie, voor Malakka, met een vloot van bijna 100 schepen, 7.000 man en een grote hoeveelheid ammunitie. Hij landt nog in de nacht van aankomst en steekt de stad Bandar Hilir in brand, die hoogstwaarschijnlijk volledig zou zijn verwoest, als niet een plotselinge hevige regenbui de brand had geblust. De vijand tracht vervolgens de Portugese schepen in brand te steken, maar dit en andere snode plannen mislukken, en besloten wordt tot een reguliere belegering over te gaan. Malakka verkeert op dat moment in een miserabele conditie; de omvang van het garnizoen is gering en de manschappen hebben gebrek aan eten en kleding. Daarom kunnen de Portugezen er nauwelijks op hopen dat de stad een aanval kan doorstaan. De vijand is onophoudelijk bezig de stadsmuren te bombarderen en heeft alle communicatie met de buitenwereld verbroken, zodat geen levensmiddelen kunnen worden aangevoerd en het garnizoen en de inwoners spoedig zullen zijn overgeleverd aan grote ellende en gebrek. Op dit moment van uiterste nood, evenwel, loopt Tristão Vaz de Veiga bij toeval de haven binnen. Hij is op weg naar Sunda om daar rijst te laden. De belegerden oefenen grote druk op hem uit hen te helpen en hij kan weinig anders doen dan daarin toestemmen, ofschoon hij grote twijfel koestert of het mogelijk is het met tien schepen op te nemen tegen 100 zeilen, temeer daar negen van de tien schepen al ontdaan zijn van hun tuigage en liggen weg te rotten op het strand. De 300 manschappen van de opgelegde schepen verkeren ook in een erbarmelijke situatie; ook zij hebben groot gebrek aan kleding en voedsel. De capitão, die over veel zelfvertrouwen beschikt, geeft te kennen dat er in gevallen als deze slechts op de Almachtige kan worden vertrouwd. Hij raadt daarom al zijn mannen aan de biecht af te leggen en zich op de dood voor te bereiden. Tegen het eind van november zeilt de capitão uit en ontdekt de vijandelijke vloot op de Rio Formosa. Nadat hij het commando over zijn eigen schip aan Manuel Ferreira heeft gegeven, zeilt Tristão Vaz de Veiga in een galjoot naar het vijandelijke admiraalsschip dat hij entert. Hij doodt vele bemanningsleden en haalt de vlag neer. Ondertussen verovert Fernão Peres, met slechts dertien man in een klein vaartuig, een van de vijandelijke galeien. Fernão de Lemos brengt een ander vijandelijk schip tot zinken en Francisco de Lima, die ook een schip heeft buitgemaakt, steekt het in brand en trekt dan opnieuw ten aanval. Manuel Ferreira, die zich op het schip van Tristão Vaz de Veiga bevindt, brengt drie andere schepen tot zinken en kaapt verschillende anderen schepen, waarbij veel vijanden worden gedood. De rest van de vijandelijke schepen slaat op de vlucht nadat zij 700 man verloren hebben, terwijl aan Portugese zijde slechts vijf doden zijn gevallen. De Portugese schepen blijven nog drie dagen in de buurt, om af te wachten of de vijand het gevecht niet tracht te hernieuwen, maar als na afloop van de derde dag, de vijandelijke schepen nog niet opdagen, keren de overwinnaars terug naar Malakka.

António Moniz Barreto is in 1573 capitão van Malakka, als hij geroepen wordt het ambt van capitão-geral van de Estado da India op zich te nemen. De eerstvolgende op de lijst van capitães van Malakka is Gonçalo Pereira Marramaque, maar deze is inmiddels overleden en de volgende die voor benoeming in aanmerking komt is Dom Leonis Pereira, die in 1567 Malakka al eens verdedigd heeft tegen de sultan van Atjeh en toen een wonderbaarlijke overwinning heeft behaald. António Moniz vertrekt naar Goa, zodra hij kennis heeft van zijn promotie en hij neemt op 9 september 1573 de teugels van de regering in handen. Onmiddellijk daarna wordt bericht ontvangen dat Malakka opnieuw in gevaar verkeert. De sultan van Atjeh, ditmaal geassisteerd door de koningin van Japara, is voor de stad verschenen met een vloot bemand met 7.000 koppen. De vijand besluit de haven te blokkeren en alle toevoer af te snijden. In een zeegevecht met de Portugezen wordt zijn macht echter geheel vernield.

De nieuwbakken capitão-geral, die niet de titel vice-rei voert, omdat hij niet van adel is, begint desondanks direct na aankomst in Goa bevelen uit te delen en de edelman Dom Leonis ontvangt onmiddellijk bevel naar Malakka te gaan, om leiding te geven aan de verdediging van de stad. De opdracht valt slecht bij Dom Leonis, die een reputatie te verdedigen heeft. Hij weigert zijn nieuwe functie te aanvaarden, tenzij hij voldoende troepen voor dit doel meekrijgt. António Moniz Barreto weigert dit op zijn beurt, kennelijk zonder voldoende reden, want op dat moment zijn er troepen beschikbaar waarvoor nergens anders in Indië emplooi is. Omdat de capitão-geral kennelijk niet op een compromis uit is, maar vasthoudt aan zijn bevoegdheden, blijft Dom Leonis weigeren naar Malakka te gaan. Hij scheept zich verongelijkt in naar Portugal.

Tristão Vaz de Veiga keert eind 1573 van Sunda terug in Malakka. Hij wordt met algemene stemmen gekozen tot opvolger van Dom Francisco Henriques, de onlangs overleden capitão van Malakka. De stad wordt op dat moment aangevallen door strijdkrachten van de koningin van Japara, want de nederlaag van 1573 heeft de koningin niet belet in 1574 andermaal een vloot naar Malakka te zenden, Ook deze aanval wordt afgeslagen.

De eerste daad van Tristão Vaz is de capitão-geral in Goa om versterkingen te vragen. António Moniz Barreto schijnt op het verzoek niet direct te zijn ingegaan. Maar hij zendt naar alle naburige plaatsen oproepen om steun en hij belooft voor hulp die zoden aan de dijk zet, goed te betalen. Door deze maatregelen wordt een strijdmacht van hulptroepen op de been gebracht die voldoende is om Malakka in staat te stellen zich goed te verdedigen. Intussen vraagt de capitão-geral de Senado da Câmara van Goa een lening van 20.000 pardaos, om een vloot uit te rusten. Omdat de gemeenteraad niet aan zijn verzoek tegemoet wil komen, biedt hij zijn zoon, een jongen van acht jaar, aan als zekerheid. De Senado weet vervolgens de gevraagde gelden wel te vinden en bekommert zich over de zekerheidsstelling. Terwijl de vloot wordt uitgerust, begint de Javaanse generaal Quiadaman vijandelijkheden tegen de Portugezen en hij valt de stad Bandar Hilir bij Malakka aan. Dom António de Castro, die zich kennelijk wenst te onderscheiden, zet met slechts tien man een reddingsactie op touw, maar hij heeft te hoog gegrepen en vindt de dood. Quiadaman heeft zijn strijdkrachten, 15.000 man, verspreid rond Malakka. Tristão Vaz de Veiga zendt João Pereira en Martim Pereira met 150 man op de vijand af, om hem bij een bepaalde positie weg te krijgen. Zij doden zeventig Javanen, verwoesten hun stellingen en nemen zeven stuks geschut. João Pereira steekt vervolgens de brand in dertig vijandelijke galeien en enige oorlogswerktuigen die zij hebben vervaardigd om een van de bastions aan te vallen. Fernando Perez de Andrade en Bernaldim da Silva steken ook de vijandelijke palissaden in brand. In al deze acties bedragen de Portugese verliezen vijftien tot twintig doden. De rivier is nu schoon geveegd en João Pereira valt met zijn schepen de belegeraars aan, en in Johore neemt hij de voorraden in beslag, die op weg zijn naar de vijand. Hierop gaan de Javanen weer aan boord van hun schepen en zij trachten gedurende de nacht te ontsnappen. João Pereira, evenwel, achtervolgt hen en hij valt de vijandelijke achterhoede aan en verslaat hen, waarbij zij veel doden te betreuren hebben. Er is formeel verklaard dat bijna de helft van de 15.000 man waaruit het Javaanse leger bestond, tijdens het beleg, dat drie maanden heeft geduurd, is omgekomen door vuur, het zwaard of ziekte.

De sultan van Atjeh en de koningin van Japara zijn met elkaar overeengekomen dat hun respectieve vloten elkaar zullen aflossen bij de aanvallen op Malakka. Wanneer een vloot zich terugtrekt, neemt de andere haar plaats in. De Atjeese vloot, die veertig galeien telt en die samen met kleinere schepen en galjoten honderd zeilen bedraagt, arriveert in 1575 voor Malakka met een grote hoeveelheid artillerie. Tristão Vaz de Veiga zendt João Pereira met een galei, Bernaldim da Silva in een caravela en Fernando Pallares in een ander soort schip, ieder met veertig man, uit om schepen, die verwacht worden met levensmiddelen, waaraan in Malakka grote behoeften is, te begeleiden en veilig binnen te brengen. Zodra zij pogingen doen de haven te verlaten, valt de vijand hen aan en vernietigt binnen de kortste keren hun vaartuigen. Hierbij vinden 75 man de dood door het zwaard of door verdrinking, met inbegrip van de drie kapiteins, 40 Portugezen worden gevangengenomen en maar vijf van hen weten zwemmend te ontsnappen. Na deze catastrofe blijven nog slechts 150 man over om Malakka te verdedigen en van dit aantal is tweederde deel ziek of bejaard. Gebrek aan ammunitie en manschappen weerhoudt de capitão ervan het vijandelijke vuur te beantwoorden en de belegeraars, die niet weten wat de oorzaak is van het Portugese gebrek aan activiteit, verbeelden zich dat hier een of andere diepzinnige strategie achter zit. In een onberekenbare paniek heft de Atjeese generaal plotseling het beleg, dat begin januari 1575 is begonnen en dat nog geen maand heeft geduurd, op, juist op het moment dat hij de stad gemakkelijk had kunnen innemen. Hij trekt zijn hele legermacht terug van de stad. die weinig schade heeft opgelopen. De vloot van Atjeh zeilt naar het noorden waar het sultanaat Perak wordt ingenomen. Atjeh bezit nu ook de controle over de handel van Perak, waarmee het land machtiger is dan ooit.

Het succes van de verdediging van Malakka kan geheel op het conto geschreven worden van capitão Tristão Vaz da Veiga. Hij heeft niet alleen uit eigen middelen 20.000 dukaten uitgegeven voor levensmiddelen, wapens en ammunitie, maar hij heeft door zijn moed en militaire bekwaamheid de stad gered. António Moniz Barreto, de capitão-geral, heeft uiteindelijk wel de gevraagde hulp gezonden, maar deze heeft Malakka eerst bereikt nadat de belegering was opgeheven en de hulp niet meer nodig was.

De wankelende positie van de Portugezen in de Molukken, waar het Fortaleza Gamma Lamma op Ternate al vijf jaren belegerd wordt, is voor de Maleise koning van Ujantana, die zich tot nu toe een vriend van de Portugezen heeft getoond, aanleiding om de bakens te verzetten en steun te geven aan hun vijanden. Deze wisseling van vlag staat niet op zichzelf. Het is de inheemse heersers in Zuidoost-Azië duidelijk dat de Portugese macht in dit deel van de wereld tanende is, wat voor veel vorsten aanleiding is zich van het Portugese juk te bevrijden.

In 1582 verschijnt er weer een vloot van de sultan van Atjeh voor Malakka. De vloot die uit 150 zeilen bestaat, treft twee Portugese schepen aan op de Rio Muar. De vijand valt de schepen aan met zijn kanonnen, maar het geschut draagt niet ver genoeg en na vijftien dagen is er nog niets bereikt. Capitão van Malakka is Dom João da Gama, wiens ambtstermijn op zijn eind loopt. Hij maakt met de strijdkrachten in Malakka afspraken over de verdediging van de stad tot het moment dat hij zal worden opgevolgd door Rocque de Mello. De vijand die niet in staat blijkt de twee schepen met zijn kanonnen te raken, besluit deze in brand te steken en zou daarin hoogstwaarschijnlijk zijn geslaagd, als niet Bartolomeu Fernandes, een mulat, het niet met twee soldaten had klaargespeeld de door de vijand vervaardigde branders van de twee schepen weg te houden. In die tijd arriveert Nuno Monteyro, met vijftig soldaten in een galjoot, van Straat Singapore en hij valt stoutmoedig de gehele Atjeese vloot aan. Door de heftigheid van de aanval zou deze vloot al bij de eerste nadering geweken zijn. Korte tijd later, evenwel, entert het grootste schip uit de vijandelijke vloot de galjoot en er ontstaat een dapper gevecht tussen de bemanningen van de twee schepen, waarbij de Portugezen aan de winnende hand waren. Plotseling valt echter een vonk in de voorraad kruit van de galjoot, waardoor het schip en allen aan boord worden opgeblazen. De vijand is blijkbaar tevreden met zijn succes; hij trekt zich terug en zeilt naar de stad Johore en begint de stad met al zijn geschut aan te vallen. Rajale, de sultan van Johore, vraagt vervolgens hulp aan Malakka en in antwoord hierop worden twaalf schepen uitgezonden, om Johore hulp te bieden. Zij zeilen de haven zo onverwacht binnen dat, voordat de Atjeese schepen weerstand kunnen bieden, enige van de grootste galeien in brand worden gezet, waarbij alle opvarenden omkomen. De Portugezen bieden daarop het hoofd van een van de Atjeese kapiteins aan de sultan van Johore aan. Dit heeft plaatsgevonden aan de kust en de Atjeeërs zijn zo geschokt door de plotselinge aanval en hun eigen verliezen, dat zij de belegering van Johore opheffen en snel vertrekken. Om zijn dankbaarheid te tonen voor de hulp van de Portugezen bij het verdrijven van de Atjeese vloot voor Johore brengt de sultan van Johore een officieel bezoek aan Malakka. Dit bezoek wordt het jaar daarop gevolgd door het sluiten van een verdrag tussen Portugal en Johore in Goa.

– 1.2 Oorlog van de Portugezen met Johore, de komst van de Hollanders naar de Straat van Malakka

Categorieën
Portugees kolonialisme

Inleiding. Portugees Malakka ten tijde van de Habsburgers 1560-1640

Deel 19 Index

Hoofdstuk 1

Portugees Malakka ten tijde van de Habsburgers 1560-1640

1.0 Inleiding

Geschreven door Arnold van Wickeren

In de voorafgaande delen van dit werk is al enige keren aandacht geschonken aan Portugees Malakka. In deel V is in § 2.2 een beschrijving opgenomen van de niet geslaagde expeditie van Diogo Lopes de Sequeira naar Malakka en hoofdstuk 3 van dit deel is geheel gewijd aan dit handelscentrum; achtereenvolgens zijn behandeld: het voornemen Malakka te veroveren; Malakka’s opkomst en positie in Zuidoost-Azië; handelsstromen van en naar Malakka; de verovering van Malakka in 1511 door Portugese troepen onder bevel van Afonso de Albuquerque en tenslotte: de consolidatie van de (Portugese) macht in Malakka in de jaren 1511-1515. In § 7.3 van deel VI is het bovenstaande aangevuld voor de periode 1515-1521 en § 3.2 van deel X is gewijd aan Malakka gedurende het tijdvak 1522 tot aan 1538. In deel XII tenslotte, is hoofdstuk 2 geheel gewijd aan Malakka. Besproken zijn de lotgevallen van deze belangrijke Portugese vestiging in de jaren 1538-1558, waarin niet alleen de beroemde Portugese auteur Fernão Mendes Pinto, maar ook de patroon van Azië, Francisco Xavier, de stad heeft bezocht. De lezer wordt naar de genoemde hoofdstukken en paragrafen verwezen, omdat zelfs een gecomprimeerde samenvatting van het voorgaande tot onaanvaardbare herhaling zou leiden.

Bij bestudering van niet eerder geraadpleegde literatuur is mij gebleken dat in het voorgaande te weinig aandacht werd besteed aan de bouw van de vesting A Famosa en aan de persoon van Nina Chatu, de in § 3.2 van deel X genoemde Tamil-bendahara.

Sarnia Hayes Hoyt geeft de volgende bijzonderheden over de bouw van de vesting. De Portugezen konden de verdediging van Malakka natuurlijk niet uitsluitend overlaten aan hun soldaten. Zij bouwen daarom als bescherming tegen Maleise tegenaanvallen een tijdelijk fort, waarmee zij tijd kopen voor de constructie van de hoofdvesting, met de bijnaam ‘A Famosa’, die nogmaals vijf maanden vergt. Werkend in de tropische hitte, op een mager dieet van rijst, met zieke en stervende manschappen rond hem, schrijft de Italiaan in Portugese dienst, Giovanni da Empoli, aan zijn vader: “Wij bouwden het (fort) met grote ontberingen, terwijl wij de stenen op onze ruggen droegen en ieder van ons was een dagloner, metselaar en steenhouwer. Deze stenen, verkregen door Maleise graven, moskeeën en andere gebouwen te ontmantelen, worden samen met uit de rotsen gehouwen stenen en bakstenen gebruikt om een vierkant fort rond de heuvel van São Paulo te bouwen. Het fort heeft vier torens of bolwerken en muren van 2,4 meter dik. De bolwerken ontvangen christelijke namen zoals “De maagden”, of São Pedro. Langs een zijde stroomt de rivier, zodat het garnizoen tijdens een belegering gemakkelijk kan worden bevoorraad. Het meest opvallende van het fort is de van een afstand zichtbare hoofdtoren, die 36 meter hoog is. De locatie van het fort aan de nauwe zeestraat verschaft de Portugezen zowel een defensieve als een offensieve positie. Onder bescherming van het geschut van de vesting kunnen schepen zich verzamelen en veilig ankeren. Portugese schepen kunnen ook rivalen die de vaarweg passeren, aanvallen.

Joseph Sta Maria citeert Abdullah Bin Kadir die over het fort heeft geschreven dat er grote donkerbruine blokken graniet zijn, die dienen om er artillerie op te plaatsen. De muren zijn circa 15 feet dik. De hoogte tot de top van het fort is circa 60 feet en er wordt gezegd dat de fundamenten dezelfde dikte hebben. Joseph Sta Maria citeert ook de beschrijving van het fort in het boek ‘Declaração de Malacca’ (1613) van de Portugese kosmograaf Manuel Godinho de Erédia. Deze schrijft honderd jaren na de bouw dat het fort vierkant is, terwijl iedere zijde 10 fathoms breed en 40 fathoms hoog is. Op dat moment leven er 300 Portugese soldaten met hun inheemse vrouwen in het fort. Gerard Fernandis laat weten dat huwelijken niet populair zijn in Malakka; de Portugese mannen geven er de voorkeur aan te slapen met hun slavinnen, dit tot ergernis van de jezuïeten. Het aantal slaven in Malakka wordt op circa 2.000 geschat. Het zijn veelal Bugis van Celebes en mensen afkomstig van Java, Bali en Makassar. De kinderen uit raciaal gemengde huwelijken en –verbintenissen , die door koning Manuel (1495-1521) en Afonso de Albuquerque zeer worden aangemoedigd, worden mestiços of topazes genoemd.

Onder verwijzing naar § 3.2 van deel X worden aan de hand van Old Malakka van Sarnia Hayes Hoyt nog enkele alinea’s aan Nina Chatu gewijd. Na de Portugese verovering (van Malakka) is Nina Chatu voor zijn diensten beloond met zijn benoeming tot bendahara en ook tot sjahbandar voor de handeldrijvende Tamil-gemeenschap. In deze positie is hij in staat de Portugezen mee te laten profiteren van zijn ervaring, want om succes te hebben in de specerijenhandel is het vereist dat men kennis heeft van vaarwegen, zandbanken en riffen en dat men begrip heeft van navigatie bij constant veranderende winden, zijn talen spreekt en vertrouwd is met het ruilsysteem.

Het niet rechtstreeks maar met tussenstops van Malakka naar de Molukken zeilen, verlengt de reis tot een jaar, maar maakt de handel meer winstgevend. Een handelaar verlaat Malakka met Indische katoen voor Java, waar deze kan worden geruild voor Chinees kopergeld of caxas; van Java gaat onze handelaar naar Soembawa om de caxas te ruilen voor rijst en katoenen kleding. Tenslotte zeilt de handelaar van Soembawa naar de Banda-eilanden en de Molukken om daar voor de rijst en de katoenen kleding muskaatnoten, foelie en kruidnagelen te verkrijgen.

In 1513 controleren de Portugezen, met de hulp van Nina Chatu, de handel in specerijen tussen Malakka en de Arabische Zee. In hun ijver de moslimgemeenschap in Malakka tot kalmte te brengen, laten zij Nina Chatu zijn functie van bendahara opgeven om hem te kunnen vervangen door een moslim-bendahara. Enige mensen beweren dat Nina Chatu zijn machtspositie heeft misbruikt, door zich te verrijken ten koste van anderen. Zijn dood in 1514 is het gevolg van zelfmoord, maar het is niet zeker of hij vergif heeft ingenomen, of dat hij zich bij een lijkverbranding vanaf een verhoging op de brandstapel heeft gestort.

Onder verwijzing naar de opgesomde hoofdstukken en paragrafen zij opgemerkt dat Malakka onder Portugees bestuur voortdurend blootstaat aan vijandelijke aanvallen. Aanvankelijk tracht de verdreven sultan Mahmoed Shah vanuit zijn basis in Johore de stad waaruit hij verdreven is bij herhaling te heroveren. Hij valt Malakka aan in de jaren 1517, 1520, 1521 en 1525, maar tevergeefs – volgens Noonan niet alleen door de superieure vechtlust van de Portugezen, maar ook wegens gebrek aan steun van zijn vroegere onderdanen, die kennelijk niet ontevreden zijn met het Portugese bestuur over Malakka en kennelijk niet terugverlangen naar het bewind van Mahmoed Shah, die bekend staat als een zwakke en kwaadaardige man, een dromer, een sadist die gekweld wordt door spijt over zijn moorden; een Maleise Nero.

Tijdens de regering van Ali Mughayat (1514-1528), de eerste sultan van Atjeh komt Atjeh pijlsnel op als nieuwe commerciële en militaire macht in Zuidoost-Azië. Omdat het zijn militaire macht inzet tegen zowel de Portugezen in Malakka als tegen het sultanaat Johore, drijft het de voormalige vijanden in elkaars armen. In 1529 krijgt Malakka voor het eerst te maken met deze nieuwe vijand; sultan Salauddin, die de in 1528 overleden sultan Ali Mughayat is opgevolgd, doet een weinig succesvolle aanval op Malakka. Valentijn deelt mee dat capitão García de Sà heeft ontdekt dat een zekere Sanaje met de vijand heult. Hij laat de verrader van een toren werpen. Nadat Salauddin in 1537 door zijn vrouw is vergiftigd, bestijgt Alauddin Riayat Shah al Quahhar de troon van Atjeh.

De Portugezen pogen de pepercentra Pasai (Pacém) en Pedir in handen te krijgen, maar deze plaatsen worden krachtig verdedigd door de Atjeeërs. Atjeh knoopt banden aan met het Ottomaanse Rijk en het moedigt Turkije aan deel te nemen aan de ‘jihad’ tegen de ‘ongelovigen’ in Malakka. In ruil voor peper verschaft Turkije jarenlang wapens en ammunitie aan Atjeh, om deze tegen de Portugezen te gebruiken. Het resultaat van de samenwerking tussen Atjeh en Turkije is dat Atjeh tussen 1537 en 1574 niet minder dan veertien aanvallen op Portugees Malakka onderneemt.

Sultan Alauddin’s eerste aanval op Malakka (1537) wordt afgeslagen, maar het imperialistische optreden van het Sumatraanse Atjeh verontrust de op het Maleisische schiereiland gelegen sultanaten Johore, Pahang, Perak en Demak, die in Atjeh een even grote bedreiging zien als in de Portugezen. Dat deze angst reëel is blijkt als Atjeh in 1539 Aru, een vazalstaat van Johore aan de kust van Oost-Sumatra, aanvalt. Johore sluit een verbond met Perak en Siak en deelt de vloot van Atjeh een vernietigende klap toe in de Slag van Sungai Paneh.

Ofschoon Atjeh tijdelijk verlamd is door de slag die het Maleisische Johore de vloot heeft toegebracht, heeft het land zich in 1547 voldoende hersteld om opnieuw de degens met de Portugezen in Malakka te kruisen. De vloot van Atjeh blokkeert Malakka en zeilt later naar het noorden en verovert Perlis. Met de hulp van twee schepen van Patani slaagt een Portugese vloot erin de Atjeese schepen te verdrijven van hun positie op de Rio Perlis. Deze laatste nederlaag doet de sultan van Atjeh besluiten eerst Johore te onderwerpen, voordat weer een poging Malakka aan te vallen zal worden ondernomen.

Dat de Aziatische vijanden van Portugal er niet in slagen Malakka te veroveren is onder meer daaraan te danken dat de stad – naast enige andere forten – beschikt uit de onneembare vesting A Famosa, die is gebouwd op de helling van de Monte São Paulo. Na voltooiing van dit ‘Fortaleza de Malacca’ wordt een garnizoen van circa 500 Portugese soldaten in het fort gelegerd, onder bevel van capitão Ruy de Brito Patalim.

Marco Ramerini vermeldt op zijn website www.colonialvoyage. dat Albuquerque niet alleen in Malakka een nieuw bestuur opzet en er nieuwe munten(de gouden Catolico en de gouden Meia Catolico) laat slaan, maar dat hij ook nabij het fort een houten kapel laat bouwen. Tien jaren later wordt in Malakka de eerste stenen kerk gebouwd. Zij wordt gewijd aan Nossa Senhora da Anunciada, wat later wordt veranderd in Nossa Senhora da Assumpção. Op 4 februari 1558 wordt de kerk gewijd tot kathedraal, nadat Malakka het jaar daarvoor tot bisdom is verheven. Tijdens de eerste jaren na de verovering van Malakka hebben zich vele casados, meest ambachtslieden, kooplieden en boeren in de stad gevestigd. In 1532 is in Malakka de Confraria da Misericordia gesticht en is een prachtig houten hospitaal voor de armen gebouwd. Bovendien is de kerk begonnen met de exploitatie van een school. Het actieve missiewerk is gestart in 1545 met de komst van Francisco Xavier. In 1552 tenslotte is de Senado da Câmara van Malakka gesticht.

1.1 Atjeh en Japara vallen Malakka aan

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme Spaanse kolonialisme

Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee. DEEL 19

Geschreven door Arnold van Wickeren

Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee. DEEL 19

Portugees Malakka ten tijde van de Habsburgers 1560-1640; De Molukken, Banda, Ambon, Sarangani en Siau 1560-1640; De Kleine Soenda eilanden 1560-1640

Woord vooraf, Verantwoording, Glossarium

Hoofdstuk 1

Portugees Malakka ten tijde van de Habsburgers 1560-1640

1.0 Inleiding

1.1 Atjeh en Japara vallen Malakka aan

1.2 Oorlog van de Portugezen met Johore, de komst van de Hollanders naar de Straat van Malakka

1.3 Admiraal Cornelis Marelieff de Jonge voor Malakka

1.4 De aanvallen van sultan Mahkota Alam van Atjeh op Malakka

Hoofdstuk 2

De Molukken, Banda, Ambon en Sarangani (1560-1640)

2.0 Inleiding

2.1 Het zegenrijke bestuur van António Galvão

2.2 Koning Hairun (1540-1570)

2.3 De Portugezen uit de Molukken verdreven; aanhoudende schermutselingen tussen Hollanders en Spanjaarden

Hoofdstuk 3

De Kleine Soenda eilanden

3.0 Solor middelpunt van de sandelhouthandel

3.1 De strijd om Timor Naschrift

Woord vooraf

Inmiddels zijn de Decadas van Arnold van Wickeren aangekomen bij een belangrijke episode in de overzeese expansie van Portugal in Azië: de Estado da India wordt in de Indonesische archipel niet alleen geconfronteerd met toenemend verzet van de inheemse vorsten maar rond 1600 ook met de Nederlandse nieuwkomers in Azië. En met de komst van de Noorderlingen wordt onafwendbaar de teloorgang aangekondigd van het uitgestrekte handelsnetwerk van de Portugese kroon in Azië.

Maar in Malakka is het voorlopig nog niet zo ver. In de periode die in dit deel bestreken wordt – de tweede helft van de zestiende, eerste helft van de zeventiende eeuw – zien we een lange opsomming van militaire acties tegen het agressieve sultanaat Atjeh, en curieus genoeg ontstaan er bondgenootschappen van het christelijke Malakka met de omringende islamitische havenvorstendommen die zich eveneens door Atjeh bedreigd voelen. Van Wickerens relaas richt zich hoofdzakelijk op de lotgevallen van de Portugezen en daardoor komen wij minder te weten over de inheemse volkeren waarmee zij in aanraking kwamen. Zijn werk moet dan ook in de eerste plaats gezien worden als een kroniek van de wapenfeiten van de Lusitaniërs. Het is overigens opvallend hoe succesvol de Portugezen waren in de gevechten waarin zij verwikkeld raakten met de sultan van Atjeh, een tegenstander die telkens weer een enorme overmacht aan schepen, soldaten en kanonnen in de strijd wierp.

In de Grote Oost lag het enigszins anders. Daar ging de strijd van de Portugezen met hun Ternataanse bondgenoten aan de ene zijde tegen de Tidorezen aan de andere zijde meer gelijk op, maar hier was dan ook sprake van een geheel andere natuurlijke omgeving en ook van andere ter beschikking staande hulpmiddelen.

Het is veelzeggend dat confrontaties tussen de Portugezen en hun aanvankelijke bondgenoten, de Ternatanen, uiteindelijk in het voordeel van de laatsten werden beslist. Wanneer Steven van der Hagen met een Hollandse vloot in 1603 voor de overgebleven Portugese hoofdvestiging op Ambon verschijnt en binnen enkele dagen het strategische fort inneemt (prompt Fort Victoria gedoopt), wordt daarmee radicaal een einde gemaakt aan de Portugese aanwezigheid in de Molukken. Volledig vrij spel kregen de Nederlanders overigens niet, want vrijwel tegelijkertijd vestigden de Spanjaarden zich opnieuw op Ternate. Zij zouden daar tot 1663 blijven, toen zij al hun troepen terugtrokken naar Luzon vanwege de dreiging van een Chinese invasie door de roemruchte krijgsheer Coxinga die in het voorafgaande jaar het eiland Formosa had veroverd op de VOC.

Het is overigens merkwaardig gesteld met het begrip “de Portugese aanwezigheid in Azië”, want het is geenszins zo dat het verdwijnen van het Portugees bestuur van de Estado da India in vele gebieden ook een daadwerkelijk eind maakte aan de Portugese culturele en zelfs economische aanwezigheid. George Winius en Markus Vink hebben de Portugese diaspora in het Indische Oceaan gebied treffend gekarakteriseerd als de Portuguese Shadow Empire. Niet alleen waren er tal van Portugezen in dienst van inheemse vorsten, maar op verschillende plaatsen in Azië ontstonden “Portugese” vestigingen die min of meer onafhankelijk opereerden van het bestuur van de Estado in Goa. Het vrijgevochten Macao aan de monding van de Parelrivier in Zuid-China was in de eerste decennia van haar bestaan daar een goed voorbeeld van, maar zoals de laatste hoofdstukken van dit boekdeel tonen, voldeed de Portugese nederzetting Larantuka op Flores in de kleine Soenda eilanden eveneens aan deze karakteristieken.

Het relaas van de Nederlands-Portugese rivaliteiten rondom de sandelhouthandel op Timor laat zien hoe na jaren van touwtrekken en strijd de gedeelde aanwezigheid van Nederlands en Portugees gezag op dit eiland tot stand kwam – een avontuurlijk verhaal dat onlangs nog zo indringend is beschreven door Arend de Roever in zijn zeer leesbare dissertatie De jacht op sandelhout. De topasses of gemengd-bloedige inwoners van Larantuka vormden een buitengewoon kleurrijke groep van tussenhandelaren en vechtersbazen die uiteindelijk plaatselijk de dienst uitmaakten. Het ging hier niet alleen om nakomelingen van de Portugezen maar ook van Nederlandse overlopers, die zich in die nederzetting duidelijk vrijer voelden dan onder het regime van de VOC.

Werden in de vorige delen van deze lange kroniek voornamelijk de botsingen en bondgenootschappen tussen de Portugezen en de inheemse inwoners van de overzeese gebieden beschreven, van nu af aan zal de strijd tussen Nederlanders en Portugezen, die zowel in Amerika, Afrika als Azië werd uitgevochten, aan bod komen. Ik ben benieuwd hoe de schrijver de grote hoeveelheid Nederlands en Portugees archiefmateriaal over deze gebeurtenissen zal verwerken in de volgende delen. Een ding is zeker: de pelgrimstocht van Arnold van Wickeren naar het Portugese verleden is voorlopig nog niet ten einde.

Leonard Blussé, Universiteit Leiden

Verantwoording

Bij het schrijven van mijn door Hogeschool Alkmaar in 1994 uitgebrachte boek ‘Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee (ISBN 90-802098-1-3)’ moesten veel zaken onbesproken blijven, om het eendelige werk niet veel te omvangrijk te maken. Onvrede over deze beperking en het beschikken over veel meer vrije tijd dan toen ik nog werkte, zijn de redenen geweest mijn eerste boek uit te werken in afzonderlijke delen. Dat deze uitwerking geschiedt mede aan de hand van veel niet eerder geraadpleegde literatuur spreekt voor zich. In september 1996 verscheen deel I en in de zomer van 2009 is deel XIX gereed. Uit hoeveel delen van circa 250 pagina’s het totale werk zal bestaan laat zich thans nog niet schatten; ik hoop dat het mij gegeven zal zijn nog vele delen te schrijven. Deze verschijnen in een beperkte oplage en zijn bestemd voor universiteits- en andere openbare bibliotheken in Nederland en Vlaanderen, alsmede voor belangstellenden uit eigen kring. Met het uitbrengen van de delen staat mij geen commercieel doel voor ogen. Daarom is de uitvoering zo goedkoop mogelijk gehouden. In oktober 2006 leek een publieks-uitgave van de tot dan toe uitgebrachte en de nog te schrijven delen onverwachts binnen handbereik. Nadat ik ervaren had dat een commerciële uitgave van mijn werk onaanvaardbare concessies van mij zou vergen, zag ik daarvan af en ging ik op de oude voet voort.

Wat mij in de geschiedenis van Portugal van jongs af aan vooral fascineert zijn de voortrekkersrol die het land heeft gespeeld in de ontdekking van de wereld en ’s lands maritieme expansie. Mijn boek gaat daarom voornamelijk over de verrichtingen van de Portugezen overzee in drie continenten. Het gaat dan om zaken als: de wereldwijde maritieme expansie in de vijftiende en in de eerste helft van de zestiende eeuw; de eerste tekenen van verval van de Portugese positie in Azië in de tweede helft van de zestiende eeuw en de vrijwel volledige teloorgang daarvan, mede door toedoen van de VOC, in de zeventiende eeuw; de strijd tegen de WIC om Brazilië en de Portugese gebieden in West-Afrika in de zeventiende eeuw; de bloei en het verlies van Brazilië in de achttiende, respectievelijk de negentiende eeuw; de uitbouw van het koloniale rijk in Afrika naar de binnenlanden aan het einde van de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw en het einde van de imperiale droom aan het begin van het laatste kwart van de vorige eeuw. Deze en soortgelijke zaken komen uitvoerig in dit werk aan de orde, terwijl de bespreking van de ontwikkelingen in Portugal zelf de noodzakelijke achtergrondinformatie geeft, waaruit het optreden overzee kan worden begrepen.

Bij het schrijven van elkaar opvolgende delen, is het soms gewenst zaken in te leiden met al dan niet samengevatte teksten uit voorgaande delen, waardoor enige overlap ontstaat. Er is temeer sprake van overlap als, zoals in mijn geval, het aantal deeltjes groot is, omdat de daarin beschouwde periode soms maar enige decennia omvat. Daarom heb ik met ingang van deel XIII besloten de te behandelen periode aanzienlijk te vergroten. Deel XIII en een aantal volgende delen omvatten dan ook de regeringsperioden van koningen Sebastião (1557-1578), kardinaal Henrique (1578-1580) en de Spaanse Habsburgers (1580-1640)

In de ‘Verantwoording’ van voorgaande delen is in zeer korte vorm vermeld wat de inhoud is van het betreffende deel en van voorafgaande delen. Deze methodiek leidt ertoe dat de verantwoording bij elk nieuw deel qua omvang toeneemt. Vanaf deel XV volsta ik ermee te zeggen dat in de delen I t/m XII wordt besproken de periode vanaf de prehistorie tot aan het overlijden van Dom João III in 1557, dat in deel XIII de gebeurtenissen aan de orde komen die uiteindelijk in 1580 hebben geleid tot de personele unie van de Spaanse en de Portugese troon en van het zestigjarige bestuur van de Spaanse Habsburgers over Portugal en zijn overzeese imperium. Deel XIII verhaalt voorts Sebastião’s rampspoed in Marokko, de ontwikkelingen van de Atlantische eilanden en West-Afrika in de periode 1560-1640, waarin de strijd om en het verlies van het Fortaleza de São Jorge da Mina centraal staat. Deel XIV gaat over de bemoeienissen van de Portugezen met Angola en Kongo in hetzelfde tijdvak en over de Portugezen aan de Swahilikust van 1560 tot 1600. Deel XV behandelt de ontwikkelingen in en rond de Estado da India onder de capitães-gerais Dom Constantino de Bragança t/m Dom Francisco da Gama (1558-1600). Idealiter zou in deel XVI besproken zijn de geschiedenis van de Estado da India vanaf het begin van de zeventiende eeuw tot aan het herwinnen van de Portugese onafhankelijkheid in 1640. Gelet op de verhalende vorm waarin de materie wordt behandeld, met specifieke aandacht voor curieuze details aan de ene kant en de nog immer toenemende omvang van de geraadpleegde literatuur aan de andere kant, is dit een onmogelijke opgave gebleken. In deel XVI worden de ontwikkelingen in de Estado da India besproken tot aan de komst van Hollanders en Engelsen naar Azië, wat uiteindelijk de teloorgang van Portugals positie in dat werelddeel zal inluiden. Het derde, tevens laatste, hoofdstuk is gewijd aan de Portugezen aan de Tamilkust in de periode 1560-1680. In dit deel zijn buiten beschouwing gebleven het Portugese optreden elders in Azië, zoals op Ceylon, aan de Golf van Bengalen, in Birma, Siam, Achter-Indië, Malakka, de Molukken en de Banda-eilanden, Solor en Timor, in China (Macau) en Japan en tenslotte aan de Swahilikust, die aanvankelijk ook tot de Estado da India gerekend werd. In deel XVII wordt de bespreking van de Estado da India voortgezet met de rampzalige periode 1623-1640 (hoofdstuk 1), Hoofdstuk 2 gaat over de Portugezen in Bengalen en in het derde en laatste hoofdstuk wordt aandacht geschonken aan de Portugezen, Spanjaarden en Hollanders in Siam en Achter-Indië. Deel XVIII is geheel gewijd aan de niet aflatende oorlogen in Ceylon tijdens de Habsburgers; deel XIX behandelt Portugees Malakka, de Molukken en de Kleine Soenda eilanden in dezelfde periode;

Bij het schrijven van dit werk sta ik als een dwerg op de schouders van reuzen. Dezen hebben de oorspronkelijke bronnen ontcijferd en daaruit de soms tegenstrijdige gegevens geschift, geordend, geduid en van annotaties voorzien. Ik heb mij slechts tot taak gesteld uit de veelheid van boeken de meest bruikbare te kiezen. Naarmate ik al doende meer inzicht verwerf in de zeer uitgebreide bibliografie van de Portugese aanwezigheid overzee, wordt het kiezen uit de immer aanzwellende stroom studies, moeilijker. Aan de ene kant is de verleiding groot zoveel mogelijk gebruik te maken van literatuur waarin aandacht wordt geschonken aan de heldendaden, lotgevallen en euveldaden van individuele personen, omdat deze kleur geeft aan de historie. Maar aan de andere kant leidt te grote aandacht voor details ertoe dat ik het werk waaraan ik vele jaren geleden ben begonnen, niet zal kunnen voltooien. Ik moet dus schipperen en zal gedetailleerde beschrijvingen moeten afwisselen met stukken die een globaal overzicht verschaffen. Bij de keuze van te raadplegen literatuur staat Dr. B. N. Teensma mij met raad en daad terzijde; ook heeft hij mij een aantal boeken van zijn hand geschonken en mij gestimuleerd op de ingeslagen weg voort te gaan. Tenslotte heeft hij een lovend voorwoord bij deel XIII verzorgd. Voor dit alles zeg ik hem oprecht dank. Mijn erkenning gaat ook uit naar Prof. Dr. Leonard Blussé voor zijn bemoedigende reacties op de eerder verschenen delen, voor zijn voorwoord bij deel XIX en voor de werken die ik van hem heb mogen ontvangen. Van Dr. Ir. Ernst van Veen en Dr. Arend de Roever ontving ik hun dissertaties. Beiden zeg ik oprecht dank voor de waardevolle aanwinsten van mijn boekenlijst. Voorts gaat mijn dank uit naar Arie Pos, die van meet af aan belangstelling voor mijn werk heeft getoond en die het voorwoord van deel XVII heeft verzorgd Sedertdien loopt hij alle delen voor publicatie zorgvuldig na op type- en taalfouten. Daarnaast heeft hij nog enige waardevolle correcties voorgesteld. Voor dit alles ben ik hem zeer dankbaar. Ook vermeld ik met genoegen de voortreffelijke website Dutch-Portuguese Colonial History van Marco Ramerini. Deze site met zijn vele links vormt voor mij een bron van inspiratie en een uitstekende checklist voor zowel data als relevante literatuur. Marco Ramerini voorzag mij ook van literatuuradviezen; attendeerde mij op relevante websites, zocht zaken voor mij op wisselde literatuur met mij uit. Hij is thans doende al mijn delen op zijn website te zetten. Voor zijn vele blijken van vriendschap ben ik hem zeer dankbaar. Naast de website van Ramerini neemt het aantal bruikbare websites voortdurend toe. Vooral de Wikipedia, the free encyclopedia, blijkt hoe langer hoe meer een waardevolle bron van kennis te zijn.

Hierna volgt een opsomming van de bij het schrijven van dit deel vooral geraadpleegde literatuur; daarbij zijn de werken waaraan ik het meest heb gehad, vet vermeld. In het laatste deel van dit werk zal een volledige literatuurlijst worden opgenomen.

Voor deel XIX in zijn geheel zijn de volgende algemene handboeken geraadpleegd:

Leonard Blussé & Jaap de Moor: Nederlanders Overzee; de eerste vijftig jaar 1600-1650, Franeker, 1983;

Charles R. Boxer: The Portuguese Seaborne Empire 1415-1825, London, 1969;

Charles R. Boxer: The Dutch Seaborne Empire 1600-1800, London, 1965;

H.V. Livermore: A New History of Portugal, Cambridge U.K., 1966;

A.H. de Oliveira Marques: History of Portugal, Volume I & II, New York, 1976;

José Hermano Saraiva: História concisa de Portugal; Lisboa, 1979;

Ernst van Veen: Decay or Defeat? An inquiry into the Portuguese decline in Asia 1580-1645, Research School of Asian, African and Amerindian Studies Universiteit Leiden, The Netherlands, 2000;

VOC-Internet sites

Arnold van Wickeren: voorgaande delen van dit werk.

Naast deze boeken is voor het schrijven van elk hoofdstuk gebruikgemaakt van een aantal specifieke werken.

Geraadpleegde literatuur bij hoofdstuk 1 (Malakka):

Danvers, Frederick Charles: The Portuguese in India, Volume I & II,

W.H. Allen & Co. Ltd., London, 1894;

Fernandis, Gerard: (Compiled and Edited by) Save Our Portuguese Heritage Conference 95 Malakka, Malaysia,

Fortia d’Orban, M. Le Mis de et M. Mielle: Histoire Générale de Portugal depuis L’origine des Lusitaniens jusqu’a la régence de Dom Manuel, Tome VII, Gauthier frères et Cie, Libraires, Parijs, 1829

Hayes Hoyt, Sarnia, Old Malakka, Oxford Univerdity Press, Kuala Lumpur, 1992;

Mac Leod, N.: De Oost-Indische Compagnie als zeemogendheid in Azië, 1602-1650, twee delen, Blankwaardt & Schoonhoven, Rijswijk (Z.H.), 1927;

Noonan, Laurence A.: The Portuguese in Malacca; A Study pf the First Major European Impact on East Asia (71 pp.), STUDIA, Lisboa, No. 23 (Abril-1968);

Sta Maria, Joseph: Where do we go frome here?, Melaka, 1994;

Valentijn, François: Oud-en Nieuw Oost-Indiën, deel VA, Uitgeverij Van

Wijnen, Franeker, 2002

Geraadpleegde literatuur bij hoofdstuk 2 (De Molukken):

Bokemeyer, Heinrich: Die Molukken: Geschichte und quellenmässige Darstellung der Eroberung und Verwaltung der Ostindische Gewürszinseln durch die Niederländer, F.A. Brockhaus, Leipzig, 1888;

Corn, Charles: The Scents of Eden. A Narrative of the Spice Trade, door Jan Mars vertaald en uitgegeven onder de titel Sporen van het Paradijs. Het verhaal van de specerijenhandel, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1998;

Danvers, Frederick Charles: The Portuguese in India, Volume I & II, W.H. Allen & Co. Ltd., London, 1894;

Instituut voor Nederlandse Geschiedenis: De VOC.Scheepvaart tussen Nederland en Azië, http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/DAS/voyages

Knaap, G. J.: Kruidnagelen en Christenen; De Verenigde Oost-Indische Compagnie en de bevolking van Ambon 1656-1695?, KITLV, Foris Publications, Dordrecht-Holland, 1987;

Londoh: De Portugezen & De Molukken, http://blog.londoh.com (15 pagina’s)

Mac Leod, N.: De Oost-Indische Compagnie als zeemogendheid in Azië, 1602-1650, twee delen, Blankwaardt & Schoonhoven, Rijswijk (Z.H.), 1927;

Magellan’s Successors: Loaysa to Urdaneta, Internet 23 pagina’s

Meilink-Roelofsz, M.A.P.: Asian Trade and European Influence in the Indonesian Archipelago between 1500 and about 1630, Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage, 1962;

Ramerini, Marco: La presenza spagnola alle isole Molucche, 1606-1663, nog niet gepubliceerd;

Ramerini, Marco: Le Fortezze Spagnole nell’isola di Tidore (Molucche) 1521-1663, Sito Web: www.colonialvoyage.com

Valentijn, François: Oud-en Nieuw Oost-Indiën, deel I, Uitgeverij Van Wijnen, Franeker, 2002

Wennekes, Wim: Gouden handel: De eerste Nederlanders overzee en wat zij daar haalden, Uitgeverij Atlas – Amsterdam/Antwerpen, 1996;

Wessels s.j., C.: De Katholieke Missie in de Molukken, Noord-Celebes en de Sangihe-eilanden, gedurende de Spaanse bestuursperiode (1606-1777) Henri Bergmans & Cie., Tilburg, 1935

De geraadpleegde literatuur bij hoofdstuk 3 (Kleine Soenda eilanden):

Boxer, C.R.: The Topasses of Timor, Uitgave van het Indisch Instituut, Amsterdam, 1947;

Kniphorst, J.H.P.E.: ‘Terugblik op Timor en onderhoorigheden’, Overgedrukt uit het Tijdschrift van Nederlandsch-Indië, (Mei-November 1885);

Roever, Arend de; De jacht op Sandelhout; De VOC en de tweedeling van Timor in de zeventiende eeuw, Walberg Pers, Zutphen, 2000;

VOC-site Timor :http://www.vocsite.nl/geschiedenis/handelsposten/timor/html

Ook is veelvoudig en intensief gebruik gemaakt van het alsmaar toenemende aantal Internetsites, naast de hiervoor al vermelde sites, zodat de tot voor kort gebruikte naslagwerken, als de Encyclopædia Britannica, Le Petit Robert des Noms Propres vrijwel overbodig werden.

Velen hebben mij gestimuleerd voort te gaan met het bestuderen van en het schrijven over het gekozen studiegebied; anderen hebben mij daadwerkelijk geholpen. Tot degenen op wie ik een beroep kon doen om technische problemen met de P.C. te overwinnen behoren mijn oud-buurman Piet Vermaas RA. en mijn huidige buurman Kai de Jong. Hun zeg ik daarvoor dank. Het personeel van Multicopy in Heerhugowaard zeg ik dank voor de keurige verzorging van dit deel van mijn werk. Tenslotte spreek ik in het bijzonder mijn dank uit aan mijn vrouw, die – na mijn pensionering — mij weinig met huishoudelijke taken belast, maar mij alle gelegenheid geeft dit boek te schrijven.

De schrijver

Glossarium

Geschreven door Arnold van Wickeren

almirante: admiraal

Alsatia: vrijplaats in Londen tussenin de 15e en de 17e eeuw voor alle soorten misdadigers

alvará: koninklijk decreet

atap: dakbedekking van gedroogde palmbladeren

audiencia: hoogste tribunaal van de Filippijnen

bahar: Indische gewichtseenheiddie varieert van 225 tot 300 kg (soms 175 kg)

barca: bark

bendahara: Maleise titel van de hoogste staatsfubctionaris; opperrechter

brigantijn (bergantim): Portugees roeischip van klein tonnage met 7 of 8 roeibanken aan elke zijde en 2 masten; gebruikt als verbindingsschip

buen: goede

chacil: locale machthebber in de Molukken, opstap naar de functie van gugugu of rijksbestuurder

ca(i)xas: Cninese koperen munten van geringe waarde, met een vierkant gat in het midden; elders in Azië gebruikt als kleingeld

câmara (Senado da): gemeenteraad

canoa: kano

capitania: vlaggenschip

capitán: kapitein

capitão (kapitein): bevelhebber van een fort, plaats, garnizoen of andere militaire eenheid

capitão-ge(ne)ral: is de rang van de capitão aan de Minakust, van de conquistador van het Ilha de Ceilão, van de governor-geral van Brazilië van de governor-general van de Estado da India en later ook de capitão van Macau en de capitão van de Kleine Soenda eilanden

capitão-mor: bevelhebber van een vloot of eskader

caravela: langwerpig zeilschip van 60 tot 100 ton, met geringe diepgang en een hoog dek, een achterkasteel en 2 of 3 latijngetuigde masten

carta-patente: privilegebrief

casado: gehuwde kolonist

Cochin de Baixo: laag gelegen Cochin

Cochin de Cima: hoog gelegen Cochin

Conde de: graaf van

Confraria da Misericordia: Broederschap van (de) Barmhartigheid

Constitutions eccléiastique: kerkelijke wetboeken

convento: klooster

korakora: grote vlerkprauw, meestal gebruikt voor oorlogsdoeleinden

crown: de in 1526 geïntroduceerde Engelse munt , later een zilverstuk ter waarde van vijf shillings of 60 pennies

cruzado: oude gouden Portugese munt met een gewicht van 3,58 gram een gehalte van 23,75 karaat en vanaf 1514 een waarde van 400 reais

datu:koninkje op Timor

dominio util: tot nut van God

Donna: vrouwe

El Real: de Koninklijke

encomienda: recht om belasting te heffen van de bevolking van de Filippijnen

entrada: de beginperiode van de kolonisatie van de Filippijnen

Estado da India: ‘Staat van Indië’, ’naam voor het Império Português do Oriente, het geheel van Portugese havens, forten en steunpunten ten oosten van Cabo da Boa Esperança

fanéga: korenmaat: Spaans 100 pond, Portugees 14 pond

fathom: 6 feet = 1,82 m

fidalgo: zoon van iemand (filho d’algo); edelman

Fahnenflucht: desertie

foot: 0,308 m

Fortaleza dos Reis Magos: Driekoningenfort

Fortaleza las Fuerzas del Rosario: de vesting van de krachten van de rozenkrans

Forte Santiago de los Caballeros: fort Sint Jacobus van de ridders

frei (broeder): geestelijke

Fuerte de los Portuguéses: de sterkte van de Portugezen

funea: soort schip

fusta: (fust of hulk): lang en plat roei- en zeilschip met een of twee masten

galei (galé): ondiep liggend lang en breed roei- en zeilschip voorzien van twee masten met latijnzeilen, gebruikt voor oorlogvoering en handelsvaart

galjas: type zeilschip

galjoen (galeão): Portugees oorlogsschip, veel gebruikt door piraten. Doordat het was voorzien van latijn- en rondzeilen als de caravela redonda en van minder diepgang en tonnage (400-600 ton) was dan de nau, was een galjoen zeer wendbaar

galjoot (galeota): kleine galei (16-20 riemen) met twee masten

gobernador e capitán-general: gouverneur en kapitein-generaal

gugugu: rijksbestuurder in de Molukken

jihad: heilige oorlog

kimelaha: Ternataans stadhouder op Buru

kraeng: titel van de broer van de laatste vorst van Gowa

laksamana: admiraal van de oorlogsvloot van een zuidoost Aziatisch sultanaat

légua: afstandsmaat waarvan de lengte afhankelijk is van de kroniekschrijver, varieert van 5,93 tot 6,66 km

madre de Dios: moeder van God

meia: halve

mestiços: halfbloeden

modus vivendi: voorlopige schikking tussen strijdende partijen

musim hujan: natte moessontijd

nau: ‘groot schip’’, groot en breed zeilschip (800-2000 ton) met drie masten; de fokkemast heeft een latijnzeil; de grote en de bazaansmast hebben dubbele vierkante zeilen; aanvankelijk gebruikt als vrachtvaarder in de Carreira da Iindia, later aangepast tot oorlogsschip

nau do trato: handelskraak

Nossa Senhora da Anunciação: Maria Boodschap

Nossa Senhora da Assunção: Maria Hemelvaart

Nossa Senhora da Conceição: Maria Onbevlekte Ontvangenis

Nossa Senhora dos Mártides: Onze Lieve Vrouwe van de Martelaren

orangkaja’s: locale machthebbers van de eilanden van Ambon

Ordenações Manuelinas: Codificatie van wetten en regls onder Dom Manuel

Pacifico: Grote Oceaan

padre: pater

pagger: omheining, heg

pantjalang: bevolkingspatrouille

parangs: breed, zwaar hakmes, als bijl en als wapen gebruikt

pardão: gouden munt ter waarde van zes zilveren tangas, circa 360 reais. (Een zilveren pardão weegt 22 gram en heeft gedurende de eerste helft van de zestiende eeuw een waarde van 5 tangas of 300 reais.

patache: 1. een soort tweemaster met vierkante zeilen aan de voormast en ‘fore and aft sails on the aftermast’ (jacht); 2. oorlogsschip van 200-400 ton uit de zestiende en zeventiende eeuw met een platte spiegel of vlak achterschip, dat later een meer ronde vorm zal krijgen.

pati: locale machthebber op Ceylon

pikol: circa 120 pond

Porta de Santiago: Poort van Sint Jacobus

quinas: vijf wapenschilden in het wapen van Portugal

quintal: gewichtseenheid van circa 58,5 kg

radja: locale vorst

real: kleine koperen Portugese munt van weinig waarde

regimento: geheel van opdrachten, instructies en regelingen

sampang: klein kustvaartuig in de Indische archipel; soms uitgerust met twee masten en roeiriemen en niet of ten dele overdekt

sangajes: locale machthebbers in de Molukken

Santa Casa da Misericordia: Heilig Huis van Barmartigheid

Santa Cruz: Heilig Kruis

São Salvador: Heilige Verlosser

sargento- mayor: sergeant-majoor (Sp)

sargento-mor: sergeant-majoor (Port.)

Secrety of State’: hooggeplaatste functionaris belast met buitenlandse zaken

sengadies: locale machthebbers op Solor

sjahbandar: havenmeester

Societas Jesu: Sociëteit van Jezus; kloosterorde van de jezuïeten

status quo ante: voormalige situatie

tenente-coronel: luitenant-kolonel

tenente-ge(ne)ral: luitenant-generaal

Toepassen: Zwarte Portugezen

Topazes: Zwarte Portugezen

Vedor da fazienda: hoogste autoriteit belast met financieel toezicht namens de Kroon

vice-rei: onderkoning (Port.)

virrey: onderkoning (Sp.)

xerafim: zilveren munt, aangemunt in Indië, met een gewicht van 22 gram en gedurende de eerste helft van de zestiende eeuw een waarde van 300 reais

Hoofdstuk 1 Portugees Malakka ten tijde van de Habsburgers 1560-1640 1.0 Inleiding

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De komst van de Hollanders naar Ceylon. Portugese pogingen Ceilão te veroveren

Deel 18 Index

Hoofdstuk 2.

Portugese pogingen Ceilão te veroveren

2.5. De komst van de Hollanders naar Ceylon

Geschreven door Arnold van Wickeren

Als op 10 oktober 1630 het nieuws van de ramp Goa bereikt, kan de graaf van Linhares niets anders doen dan de soldaten die elders in Portugees Azië gemist kunnen worden, naar Ceylon te zenden. Aanvankelijk is Kandy van plan met een overmacht aan troepen direct na het verslaan van de capitão-general onverwachts het onvoorbereide Colombo aan te vallen. Als deze strategie zou zijn gevolgd, zou de Portugese macht op Ceylon 26 jaar eerder zijn geëindigd dan feitelijk het geval is geweest. Maar gelukkig voor de Portugezen, nemen de victorieuze Singalezen de tijd, waarschijnlijk wegens ziekte van Senerat. Wat zij niet verwacht hebben is dat de commandant van het fort in Malwana, Francisco de Brito Almeida, vrijwel onmiddellijk (28 augustus) lering heeft getrokken uit de nederlaag. Hij verliest geen tijd en zendt direct een boodschap aan Lançarote de Seixas Cabreira, die Sá het bestuur over Colombo in handen heeft gegeven. Een van de inwoners, Afonso Dias da Lomba, rapporteert, “de schaarse strijdkrachten daar gaan de 300 Portugezen niet te boven. Onder hen zijn goeden en slechten, bejaarden en zieken en al de muren zijn ingestort tot op de grond en in de bolwerken is heel weinig artillerie.” Maar het nieuws elektrificeert de stad. Dom Manuel, de vijfde verrader wordt opgepakt, gemarteld en geëxecuteerd, verdachte moslimhandelaren worden de stad uitgegooid en mannen, vrouwen, enige lascarins en de geestelijkheid allen zwoegen onophoudelijk om de gaten in de muren te dichten met facines? van palmbomen en aarde. Ondertussen zeilt een grote galei uit Malacca de haven binnen. Aan boord bevinden zich enige manschappen en extra artillerie. Zij worden onmiddellijk onder bevel geplaatst.

Eerst 26 dagen na zijn grote overwinning verschijnt het Singalese leger, dat onderweg het fort van Saparagamuwa met zijn gehele garnizoen heeft genomen en Menikkadawara heeft belegerd, voor het gebarricadeerde Colombo en het begint een serieuze belegering. Het Singalese leger bestaat – volgens de paters da Lomba en Assunção – uit 30.000 man, van wie waarschijnlijk eenderde deel uit niet-vechtend bedienend personeel bestaat. De belegeraars, onder bevel van prins Maha Asthana, de latere Raja Sinha II, beschikken ook over ten minste twaalf olifanten. Zij hebben ook voldoende artillerie om grote gaten in de muren te schieten, maar zij geven er de voorkeur aan de stad tot overgave te dwingen door haar uit te hongeren, maar omdat Colombo, net als de meeste Portugese steden in Azië aan het water is gebouwd, zal dit niet lukken. De belegering begint midden september en Portugese soldaten, kooplieden en priesters hakken op de aanvallers in, slaan hen van de muren en schieten hen dood. Op 3 oktober arriveert enige steun, onder Dom Felipe Mascarenhas, uit het nabijgelegen Cochin en een week of twee later biedt de aankomst van een ander garnizoen meer hulp. In november beginnen de belegeraars de velden buiten Colombo in brand te steken en zich terug te trekken, mede omdat er een ziekte in het leger van Maha Asthana is uitgebroken. Op zijn terugweg naar Senkadagala neemt hij Menikkadawara in en hij voert 200 Portugese gevangenen met zich mee. Kort daarna trekt het overschot van het Singalese leger naar Kaduwela. Uit verschillende delen van India komt nu hulp opdagen en de Portugezen zijn in staat zich buiten de muren van Colombo te vertonen, maar veel meer kunnen zij niet doen. Er wordt binnen Colombo een samen-zwering ontdekt en de leider daarvan, een Singalese soldaat van aanzien, wordt gestraft door hem voor de loop van een kanon, dat wordt afgeschoten, te binden. De situatie is zo hopeloos dat de autoriteiten in Goa de grootste moeite hebben een prominente ambtsdrager bereid te vinden de vakante post van capitão-geral van Ceylon te aanvaarden. In februari 1631 vinden zij de bejaarde Dom Jorge de Almeida bereid de post te aanvaarden, maar het zal nog 21 oktober duren voordat deze, aan het hoofd van enige honderden aanvullende soldaten, in Colombo landt als opvolger van iemand die tijdelijk als capitão-geral heeft gefunctioneerd, Dom Mascarenhas (1630-1631), de latere vice-rei (1646-1651). De nieuwe capitão-geral zal zijn ambt twee jaren bekleden (1631-1633), terwijl hij in 1635 voor een tweede termijn (1635-1636) zal worden benoemd.

Danvers verklaart waarom het een halfjaar duurt voordat Dom Jorge de Almeida zijn standplaats bereikt. Op weg naar Ceylon raakt zijn vaartuig in een storm zo zwaar beschadigd, dat hij verplicht is zijn schip aan zijn lot over te laten en in een reddingsboot te stappen. Hij komt eerst op een van de eilanden van de Malediven terecht, waar hij dertig dagen verblijft. Dan is hij in staat met zijn bemanning aan boord te gaan van een Portugees schip, met bestemming Cochin. Hier moet hij enige tijd blijven, omdat hij ziek is, maar kort na zijn herstel arriveren er twee pinken in Cochin, die door de onderkoning gezonden zijn om Ceylon te ontzetten. Zij hebben aan boord 500 kafirs, 800 Canarezen en een paar Portugezen, tezamen met 40.000 xerafins, levensmiddelen en ammunitie. Dom Jorge gaat aan boord van een pink tezamen met enige andere soldaten die hij heeft aangeworven en hij arriveert met hen op 21 oktober 1631 in Colombo. Hij blijft hier tot het einde van het regenseizoen en op 5 januari 1632 marcheert hij met zijn leger uit, op zoek naar de vijand.

Bij zijn aankomst worden er onderhandelingen geopend met Senerat om de vrijlating van de Portugese gevangenen, maar de koning is niet van plan het voordeel dat hij heeft behaald goedkoop te verkopen. Hij verzekert de Portugese gezant dat de tijden zijn veranderd sinds hij in 1617 het vredesverdrag is aangegaan. “Toen,” zei hij “was mijn grootste zorg mijn zoons op te voeden. Vandaag zijn zij mannen die vertrouwen op hun speren en goed slapen.” Grote versterkingen worden echter spoedig uit Goa ontvangen en de capitão-geral poogt diplomatie te vervangen door militaire kracht. In januari 1632 trekken 1.000 Portugezen, 1.000 lascarins en 1.200 kafirs en Canarezen ten strijde; zij trekken op naar Malwana. De inwoners van het district komen tezamen om hun overgave voor te bereiden en, met het doel hun vrees aan te jagen, wordt de vreselijke uitweg aanvaard een van hen over te leveren aan de kafirs, die hem doden en hem in het bijzijn van zijn vrouw en kinderen consumeren, terwijl anderen als slaven worden gegeven aan de Portugese capitães. Vervolgens wordt Kaduwela bezet en stap voor stap zijn de Singalezen gedwongen terug te trekken voor het voorttrekkende leger.

Danvers schrijft over deze veldtocht het volgende. Vlak na afloop van de regentijd is het niet bepaald eenvoudig om met een leger door het land te trekken. De eerste dag wordt niet meer dan een légua afgelegd en wordt Calane bereikt. De volgende dag wordt de voortgang gehinderd door moerassig terrein en vijandige troepen pogen de vooruitgang van de Portugezen naar een pas, gelegen bij een fort, Tanqueira Grande genaamd, te belemmeren. Op de volgende pas heeft de vijand loopgraven en andere verschansingen aangelegd, die bemand worden door 6.000 man. De doortocht via deze pas wordt geforceerd door de vijand uit zijn fortificaties te verdrijven. Dom Jorge marcheert verder naar Malvana; hij vindt deze plaats echter totaal verlaten, op drie oude mannen na. Nadat hij Malvana in brand heeft gestoken, trekt hij verder naar Cordevola, waar twee forten volledig zijn bemand. Zonder enige vertraging laat Dom Jorge de forten bestormen, waarbij aan Portugese zijde twee officieren en vier soldaten omkomen en de vijand op de vlucht wordt gejaagd en wordt achtervolgd. Op zeker moment houdt de vluchtende vijand halt aan de voet van de bergen die leiden naar het hoge land van Kandy, maar zij worden opnieuw verslagen. Dan bereikt Dom Jorge het nieuws dat Tanqueira Grande door de vijand verlaten is. Dom Jorge stuurt een aantal manschappen op onderzoek uit en zij bevestigen de mededeling dat de vijand is vertrokken, maar een aantal ijzeren en koperen kanonnen heeft achtergelaten, naast veel musketten en een grote hoeveelheid ammunitie. In Cordevola is ook al een aantal kanonnen buitgemaakt, een met het Koninklijk Wapen van Portugal. Dom Jorge valt vervolgens Chilao aan, zowel vanaf zee als vanaf het land. Deze plaats wordt ook genomen en Dom Jorge verzamelt een grote hoeveelheid buit, met inbegrip van 130 vaartuigen.

Bij deze overwinningen hebben de Portugezen de forten van Manieraware, Sofragan, Malvana, Caliture en Maturé in handen gekregen. Senerat zendt dan ambassadeurs die smeken om vrede; maar Dom Jorge weigert het sluiten van vrede tot zijn eigen verantwoordelijkheid te rekenen en hij zendt het verzoek door aan de onderkoning, de graaf van Linhares in Goa. Er worden van beide zijden boodschappers naar Goa gezonden om over vrede te onderhandelen, ofschoon de vijandelijkheden niet verslappen en op 15 april 1633 wordt er een vredesverdrag getekend door de vice-rei Dom Miguel de Noronha, conde de Linhares en de Singalese ambassadeurs. Een van de bepalingen van het verdrag luidt, dat de Portugezen ermee instemmen de drie zonen van koningin Dona Catarina als erfgenamen te erkennen van het gehele Singalese koninkrijk, terwijl koning Senerat jaarlijks een olifant als tribuut betaalt en ermee instemt dat de franciscanen zich in zijn hoofdstad vestigen, naast de vrijlating van alle Portugese gevangenen. En de teruggave van het fort in Batticaloa. Koning Senerat weigert aanvankelijk het verdrag te ratificeren, want hij is onwillig een tribuut in de vorm van een olifant te betalen, omdat daaruit blijkt dat er sprake is van vazalliteit. Het volgende jaar, evenwel, als capitão-geral Diogo de Melo de Castro (1636-1638), als opvolger van capitão-geral Jorge de Almeida in Ceylon is aangekomen, wordt het verdrag na veel geruzie alsnog door Senerat geratificeerd.

Koning Philips IV van Spanje, die de troon van Portugal in 1621 als Filipe III heeft bestegen, heeft bij de gouverneurs van Portugees Indië er bijna voortdurend op aangedrongen de vijandelijkheden niet te doen verslappen, maar zijn land is niet bij machte voldoende manschappen te zenden om de verliezen te compenseren. “Het is van het grootste belang,” schrijft de conde de Linhares op 29 november 1634, “dat de armadas zullen worden gezonden naar die delen van het rijk die Uwe Majesteit heeft aangewezen. Senhor, waarmee moet ik de armadas samenstellen als Uwe Majesteit mij de mannen niet zendt.”

De periode van Koning Philips regering is er inderdaad een van groot tegenslag voor Portugal, want de vereniging met Spanje heeft het land gedreven in vijandelijkheden met de Hollanders en de Engelsen en nu voelt Portugal zich bedreigd, niet als een onafhankelijk koninkrijk, maar als een provincie. Spanjaarden worden benoemd in de hoogste ambten van de staat en Portugees gebied wordt vrijelijk weggegeven aan vreemdelingen. De opbrengsten van het land worden niet besteed aan zijn eigen heil en de Cortes heeft opgehouden te bestaan. Door de ramp met de ‘Invincible Armada’ is Portugals zeemacht in Europa gebroken en ’s lands buitenlandse handel wordt in snel tempo vernietigd. De handel met China is bijna gesloten; de handel in specerijen wordt gecontroleerd door de Hollanders, die zich in Batavia hebben gevestigd; Shah Jenan heeft het hoofdkwartier van de Portugezen in Bengalen veroverd; Ormoez, waarop de Portugezen bijna even trots waren als op Goa, is genomen door de Perzen; de Engelsen blokkeren hun handelsbetrekkingen met West-India; de Denen hebben een centrum verworven in Tranquebar; en zelfs de Fransen beginnen in de Indische wateren te verschijnen. Tezelfdertijd wordt de welvaart van de grote Portugese vestigingen in Brazilië met scheepsladingen vol vervoerd naar de aandeelhouders van de handelscompagnieën in Holland; Goa zelf wordt van tijd tot tijd door Hollandse vloten geblokkeerd en in 1636 hebben zij zelfs een handelspost gevestigd in Vengurla in het land van de Adil Khan van Bijapur, op slechts vijf léguas ten noorden van het paleis van de onderkoning in Goa. Bovendien worden alle Portugese vaartuigen die op volle zee worden ontdekt, geplunderd. In 1636 – aldus Winius – alleen al 150 stuks.

Nationaal bankroet is het natuurlijke resultaat van deze verstoring van de handel van het land. Er is geen geld beschikbaar om onbevreesde soldaten te kopen, ofschoon er in die tijd een overvloed is aan monniken en broeders die door de staat worden ondersteund. Het aantal broeders heeft een verbazingwekkende omvang bereikt en in 1623 heeft vice-rei Dom Francisco da Gama, conde de Vidigueira, gerapporteerd dat er in Goa tweemaal zoveel broeders zijn als alle andere Portugezen tezamen. Het overgrote deel van de mannen dat naar Indië wordt gezonden om daar als soldaat te dienen, haast zich in te treden bij een religieuze orde en de verbazingwekkende oneerlijkheid bij de rekrutering van Portugese militairen, waarbij scheepsladingen kinderen worden verzonden onder de naam van soldaten, dragen er niet weinig toe bij de kloosters te vullen. De arrogantie van enige orden is niet te geloven. De jezuïeten hebben zichzelf meesters van Travancore en van de parelvisserij aan die kust gemaakt; zij houden er op hun eigen kosten gewapende mannen op na en die vechten met officieren van de koning. Zij zijn er ook in geslaagd het algemeen toezicht te verwerven over de werkzaamheden aan forten, waarover zij weigeren verantwoording af te leggen. De privé-bezittingen van de kloosterorden zijn zo omvangrijk dat het een schandaal is en er zijn wettelijke maatregelen getroffen om te voorkomen dat er verdere aangroei plaatsvindt

De situatie van decadentie wordt weerspiegeld in de wat gebeurt in Ceylon. Het broeit in het leger en in 1635 breekt er weer muiterij uit. Er worden twaalf senatoren gekozen om de zaken van het leger te administreren en de toegangswegen tot Colombo worden bezet tot het is toegestaan de eigen officieren te kiezen. In 1636 overlijdt koning Senerat en Maha Asthana, die het bestuur al enige jaren heeft waargenomen, wordt uitgeroepen tot koning, onder de titel van Raja Sinha II. Hij stelt zich voor de vrede te bewaren die zijn vader is aangegaan, maar de actie van de dienstdoende officier in Batticaloa die steun biedt aan enige tegen de koning rebellerende lieden, verplicht hem zijn positie te herzien. Hij zoekt contact met de Hollanders, die zich in 1625 gevestigd hebben in Pulicat en op 9 september 1636 zendt de koning een Brahmaan met een brief aan Carel Reyniersz, opperkoopman van de VOC aan de kust van Coromandel, ofschoon de boodschap met vier maanden vertraging is afgeleverd, omdat de boodschapper zich vier maanden in Jaffna voor de Portugezen heeft moeten verbergen. In de brief biedt Raja Sinha de Hollanders een van zijn havens aan als zij hem bijstaan tegen de Portugezen. Reyniersz antwoord aan Raja Sinha is zeer hartelijk; kennelijk hebben zijn superieuren in Batavia al een ruil van wapens tegen kaneel overwogen en hebben zij Reyniersz bevolen Raja Sinha te helpen. Als resultaat van de brief verschijnen er op 19 november 1637 twee boodschappers, Jan Thyssen en Adriaan Helmond, in Kandy met de belofte de gevraagde hulp te zullen verlenen, op voorwaarde dat de Hollanders het monopolie op de handel in kaneel ontvangen. De boodschappers delen koning Raja Sinha ook mede dat Adam Westerwold van plan is de blokkade van Goa af te breken en tegen april 1638 schepen naar Ceylon te zenden. Als Thyssen, Helmond en de ambassadeurs van de koning twee dagen voor Kerstmis 1637 bij de vloot van Westerwold aankomen, wordt er meteen een conferentie belegd en wordt de brief van Raja Sinha aan de admiraal overhandigd. In zijn brief bevestigt de koning zijn verlangen om alle specerijen aan de VOC te verkopen. Westerwold besluit Batticaloa, de in 1628 door Dom Constantino de Sá gefortificeerde Portugese enclave, aan te vallen. Als Batticaloa in Hollandse handen valt, beschikt de VOC tot een directe toegangshaven tot haar bondgenoot Kandy.

Capitão-geral Diogo de Melo wordt zeer gealarmeerd door de ontwikkelingen, want Raja Sinha’s betrekkingen met hem zijn zo gespannen dat de koning verder contact heeft geweigerd. Diogo de Melo heeft gepoogd tweedracht te zaaien tussen Wijaya Pala en Raja Sinha en hij heeft te kennen gegeven de eerste te zullen ondersteunen als deze zijn claim op de troon zou benadrukken. Hij schrijft Wijaya Pala opnieuw, waarin hij klaagt over zijn broeders onderhandelingen met de Hollanders. Hij beschrijft de laatsten als “subjecten en rebellen van de Koning van Portugal, goed bekend in heel India als piraten, gehaat door alle Indische koningen en potentaten,” en hij besluit zijn brief met een dreigement met een beroep op het zwaard.

De President van de Dansk Østindisk Kompagni die de Portugezen goed is gezind, laat in 1637 vice-rei Pero da Silva (1635-1639) weten, dat de Hollanders een blokkade voorbereiden van Malacca, Ceylon en Goa. Deze informatie gaat vergezeld van een aanbod de Portugezen behulpzaam te zijn bij de verdediging van Tranquebar en Negapatnam en van het verzoek op Ceylon een factorij te mogen openen. Dit verzoek, dat niet goed is onderbouwd, houdt in dat de Denen aanbieden op Ceylon de Portugezen te helpen tegen de Hollanders, op voorwaarde dat zij daar arekanoten, olifanten en kaneel mogen kopen. De Raad van Portugal oordeelt dat over deze zaak eerst kan worden beslist, als ertussen de koningen van Portugal en Denemarken een vredesverdrag is gesloten.

Niet lang voordat de Hollanders voorbereidingen treffen een expeditie naar Ceylon te zenden, ontvangt Adam Westerwold, die zich nog voor Goa bevindt, op 8 januari 1638 een brief van Raja Sinha, waarin de vorst hem de helft van Batticaloa belooft, op voorwaarde dat hij helpt de plaats op de Portugezen te veroveren. De admiraal zendt dadelijk Willem Jacobsz Coster met drie schepen en 180 man naar Ceylon en hij volgt zelf kort daarna met meer schepen. Ondertussen hebben de Hollanders een overeenkomst bereikt met Raja Sinha en zij zijn teruggekeerd naar Pulicat, vergezeld van drie Singalese commissarissen, die opdracht hebben over de Hollandse vloot te rapporteren. Deze commissarissen keren op 2 april 1638 terug op het Eiland, begeleid door de drie schepen onder commando van Willem Jacobsz Coster, die vaststelt dat er een grote verandering heeft plaatsgevonden in de omstandigheden van de Portugezen. Terwijl Hollandse schepen op weg zijn naar Ceylon, vernemen de Portugezen dat Raje Sinha II zijn hoofdstad heeft verlaten en naar het zuiden trekt

Hebzucht heeft het beroep op het zwaard, waarmee Diogo de Melo heeft gedreigd, bespoedigd. De begerige capitão-geral berooft een Portugese handelaar van een olifant die Raja Sinha hem heeft gegeven en uit wraak neemt de koning twee mooie paarden, die de capitão-geral hem heeft gezonden om deze te verkopen binnen zijn koninkrijk. Een neerbuigende boodschap van Raja Sinha dat de paarden dienen te worden teruggezonden zodra de olifant zou zijn overgedragen doet de woede van de capitão-geral ontvlammen en de aankomst van een groot contingent van Malacca voegt gewicht toe aan de felle plechtige verklaringen en hij wringt van een onwillige Raad toestemming los voor een veldtocht tegen Raja Sinha. De invasiemacht bestaat uit 900 Portugezen, 5.000 lascarins en een aantal Topasses, Canarezen en kafirs.

Raja Sinha, die terdege beseft wat voor gevaar hem bedreigt, zendt de pater franciscaan die aan zijn hof verblijft, gewapend met een crucifix, om de capitão-geral te bezweren, in de naam van die God, van wie hij gelooft dat hij in de wereld gekomen is om voor de mensen te sterven, om hem van zijn onjuiste onderneming af te houden. Diogo de Melo de Castro antwoordt met een brutale spotternij, waarbij hij de woorden naspreekt van zijn capitão-mor, Damião Botado: “De kleine zwarte is bang. Wij zullen hem aan zijn oren eruit trekken.” Opnieuw wordt het de Portugezen toegestaan de hoofdstad van Kandy zonder strijd binnen te trekken en na de stad, het paleis en de tempels in brand te hebben gestoken, trekken zij terug naar Balane, want in hun haast hebben zij hun communicatielijnen onbeschermd gelaten. De nacht overvalt hen echter al in Gannoruwa, voordat zij de rivier zijn overgestoken en zij zijn gedwongen halt te houden, omdat de soldaten uitgeput en hongerig zijn. Raja Sinha’s kans is gekomen. Een schare van de bekwaamste houthakkers ter wereld laten reeds spoedig hun bijlen neerkomen op de wortels van grote bomen in het bos en de Portugezen realiseren zich dat zij in de val zitten. De troepen van Matale blokkeren de terugweg; uit het omringende bos wordt hinderlijk en met kleine onderbrekingen geschoten op iedere achter-blijver, terwijl de Portugezen worden tegengehouden door een sterke legermacht die het onmogelijk maakt, anders dan tegen de grootste risico’s water uit de rivier te verkrijgen.

De slag die nu dreigt, die van Gannoruwa, is de laatste grote slag die de Singalezen strijden en die een dichter, wiens naam – volgens Pieris – helaas onbekend is, de Parangi Hatane, het verhaal van de Feringhees, dat bijna een heldenepos is, doet schrijven. Het is het meest levendige stuk literatuur in het Singalees. Het is geen verzameling van rinkelende bellen en geurige bloemen, van heerlijke vrouwen en kostbare stenen. Het klinkt als de passie van Pindar1; het is Miltonic2 in zijn weerklinkende namen; het lacht met de driestemmige lied van de Amerikaanse zanger Chevy Chase Temidden van het gebulder van de kanonnen, het glinsteren van de bladen van de zwaarden en het schreeuwen van eervolle namen – de verachting voor de eter van rundvlees en de minachting voor de dronken kaffer – is de centrale idee dat het poëem doortrekt: “het is allemaal de verdienste van de koning.”

Op de morgen van Palmzondag, 28 maart 1638, bij het aanbreken van het daglicht, hervatten de Portugezen hun terugtocht door te pogen de rivier over te steken; maar zij zijn nauwelijks gestart of de Singalezen overvallen de lascarins, die de bagage beschermen, en zij slagen erin deze van de hoofdmacht te scheiden, waarop de koelies hun ladingen rijst, brood en biscuits, hun potten met arrack3 en hun manden met kippen, tezamen met de munitie neerzetten. Zij zetten het op een lopen, terwijl de lascarins door een desperate sprint erin slagen weer aansluiting te vinden bij de hoofdmacht. De hellingen van Kiriwat Talawa liggen niet op grote afstand en het doel van de Portugezen is zich daar in te graven; maar zij hebben nauwelijks de hoogvlakte bereikt of zij vinden zich aan alle kanten omringd door vijanden. De jingals en andere grote kanonnen van de Singalezen worden haastig naar voren gehaald en zij openen het vuur en de capitão-geral is spoedig verplicht om een wapenstilstand te vragen. Raja Sinha spaart zich te antwoorden, maar op zijn bevel proclameren zijn trommelslagers dat de Singalezen die niet direct de Portugese rijen verlaten, de volgende dag met het zwaard zullen worden omgebracht

De capitão-general constateert wanhopig dat de rangen van de lascarins snel uitdunnen en op dat moment vallen de Singalezen aan. Onder luid geschreeuw rennen zij als een onweerstaanbare golf tegen de heuvel op. Zij gooien hun bogen over de hoofden van de Portugezen en trekken hen op de grond en slaan vervolgens met hun zwaard hun hoofden af. De potige kafirs worden zonder erbarmen geslagen als zij over de gladde oppervlakte van de heuvelrug glibberen. Pogen tegenstand te bieden tegen de overweldigende aantallen Singalezen betekent een zekere dood en velen gooien zichzelf op de knieën en smeken om genade. De Singalezen gedragen zich in het uur van hun triomf als baldadige en wrede schooljongens. De Portugezen worden ontdaan van hun kleren en meedogenloos gegeseld voor zij worden gedood. Velen vervloeken de capitão-general met hun laatste ademtocht als de oorzaak van de ramp. De Canarezen worden, met hun handen op de rug gebonden, als runderen heen en weer geslagen, maar hun leven en dat van de kafirs en van 33 Portugezen wordt gespaard. Een grote stapel hoofden wordt aan de voeten van de zegevierende Raja Sinha gelegd. Hij heeft het gevecht geleid in de schaduw van een boom. Het lichaam van capitão-general Diogo de Melo kan, ondanks zorgvuldig zoeken, niet worden gevonden, maar zijn zwaard wordt aan zijn overwinnaar aangeboden. Hij wordt opgevolgd door Dom Jorge de Almeida (1635-1636), die voor de tweede maal capitão-geral is.

De vernietiging van het invasieleger is volledig; volgens Valentijn worden 70 Portugezen gevangengenomen en in Dewala offert de dankbare koning zijn gouden hoofddeksel en zijn zwaard van staal als een nederig dankoffer aan de Macht die het lot over de slag heeft bepaald.

Willem Coster komt op 2 april aan in Trincomalee, waar hij een gesprek heeft met Raja Sinha. Afgesproken wordt dat op Batticaloa, dat – volgens João Ribeiro – wordt verdedigd door niet meer dan veertig capabele soldaten, een gezamenlijke aanval zal worden gepleegd. Om Raja Sinha’s geluk compleet te maken, komt Adam Westerwold op 10 mei 1638 met de rest van de beloofde vloot, bestaande uit de schepen: Maastricht, Harderwijk, Rotterdam, Vere en Enkhuizen, die 840 man aan boord hebben, aan in Batticaloa. Raja Sinha zelf arriveert vier dagen later, vergezeld van een stoet prachtig opgetuigde olifanten en 15.000 strijdbare mannen. Hij heeft Wijaya Pala met de rest van zijn leger achtergelaten voor Colombo om de stad te bedreigen. De volgende dag wordt er een landing uitgevoerd. De aanvallende partij wordt gesplitst in twee compagnieën en deze plaatsen, met behulp van de Singalezen, twee batterijen, een aan de oost- en de ander aan de zuidzijde van het fort, dat bewapend is met scheepsgeschut. Raja Sinha lI Ievert aan de gezamenlijke strijdmacht 2.000 soldaten. De batterijen beginnen op 18 mei met hun beschieting van het fort en na een bombardement van vier uren capituleert de capitão. De capitulatie-voorwaarden zijn dat de Portugezen en mestiezen in het fort, bij elkaar 108 personen, het fort zullen verlaten zonder ook maar iets mee te nemen. Zij zullen, met hun vrouwen en kinderen, met een Hollands schip naar Negapatnam worden gebracht. Van de in het fort aangetroffen Singalezen, zullen er tot schrik van de Hollanders, vijftig voor straf op de punt van een lans worden gezet, omdat zij een van de edellieden van Raja Sinha hebben vermoord, terwijl de rest van de Singalezen, met hun vrouwen en kinderen als slaven onder de edelen van Raja Sinha zullen worden verdeeld. Na de val van Batticaloa mag verwacht worden dat Trincomalee vlot capituleert, omdat het garnizoen uit slechts vijftig soldaten bestaat. Maar in plaats van Trincomalee aan te vallen leidt Raja Sinha zijn leger terug naar Colombo, dat hij met 20.000 man belegert.

Vijf dagen later wordt er een verdrag gesloten tussen Raja Sinha, “Keizer en Koning van Ceylon en Candia,” en Westerwold, optredend namens “De illustere Hoogmogenden van de Staten Generaal van de Verenigde Nederlanden en van Zijne Prinselijke Excellentie Frederik Hendrik, Prins van Oranje,”waarin de koning de Hollanders aanvaardt als zijn “vrienden, bondgenoten en beschermers” tegen het grote en intolerante bedrog en de onbeschaamdheid van en de last gecreëerd door de Portugezen.” Overeengekomen wordt dat de buit die wordt gevonden in de veroverde forten, gelijk zal worden verdeeld tussen de verbonden machten van de twee ‘Hoge Contracterende Partijen’ en dat, zou de koning dat wensen, de posities zullen worden bezet door garnizoenen uitgerust met voldoende artillerie voor hun bescherming tegen de Portugezen. De koning van zijn kant neemt op zich de verkregen fortificaties te versterken, de soldij van de daarin gelegerde garnizoenen te betalen en de Hollanders geschikte plaatsen toe te wijzen om hun handelswaren op te slaan. Hij stemt erook mee in geen vijandelijkheden te beginnen zonder hen te raadplegen, hen met raad en daad bij te staan en alle soorten uitgaven die door de Hollanders te zijnen behoeve zijn gedaan, terug te betalen in de vorm van kaneel, peper, kardamon, indigo, was, rijst en andere waardevolle producten van Ceylon, met uitzondering van in het wild groeiende kaneel. De Hollanders wordt toegestaan op het gehele eiland handel te drijven, zonder daarvoor belasting te betalen. Hen wordt toegestaan hetzelfde aantal olifanten te verkopen telkens wanneer de koning olifanten, die geacht worden zijn persoonlijk eigendom te zijn, heeft verkocht,. De Compagnie deelt haar handelsprivileges met de inwoners van het naburige Travancore, die jaarlijks ongehinderd met hun schepen met levensmiddelen naar Ceylon komen. De koning zendt jaarlijks ten minste een of twee scheepsladingen kaneel, peper, kardamon, was, indigo enzovoort naar Batavia, als betaling voor de inzet van Hollandse schepen ten behoeve van Kandy

Dit zijn de hoofdbepalingen van dit belangrijke verdrag. Als partijen het eens zijn biedt Raja Sinha admiraal Adam Westerwold het zwaard van Diogo de Melo aan. De admiraal zeilt op 4 juni 1638 naar Batavia, met de jachten Grijpskerk, de Valk en Venlo en in gezelschap van twee Singalese gezanten en met medeneming van een hoeveelheid kaneel, was en peper, die Raja Sinha hem heeft gezonden. Adam Westerwold heeft ook enige geschenken van Raja Sinha voor “de Opper-Landvoogd,” de heer Antonio van Diemen, bij zich. Willem Coster blijft achter in Batticaloa, waar een Hollands garnizoen van honderd man gelegerd is. Op 29 oktober keren de ambassadeurs terug met een boodschap van Antonio van Diemen en van de Raad van Indië, met de in die tijd gebruikelijke overdreven kruiperigheid in Europese diplomatieke kringen, gericht aan “de Grote en Machtige Radio Singha, Keizer van het eiland Ceylon; Koning van Kandy, Cote, Seytabaca, Dambadoney, Amarrajapore, Jaffna; Prins van Uva, Mature, Dinavaco, Quatre Corles; Groothertog van de Seven Korales; Graaf van Cotenwe, Trinquemale, Batacalo, Vilacam, Vintana, Dumbra, Pandjapato, Hewerta, Putalon, Balane, Gaele, Beligaon, Calature, Culombo, Negumbo, Chilao, Madampe, Calpety, Aripature, Manaer; Heer van de Parelvisserij, Juwelen en de Gouden Zon.”

De brief bevat een bevestiging van het verdrag, waarvan de Raad hoopt dat het van kracht zal blijven “de zon en de maan de aarde zullen blijven verlichten met hun stralen,”De koning die onbekend is met de gebruiken en de diplomatie van de Hollanders, wordt volkomen misleid door de door de Hollanders betoonde achting en hij beschouwt met vreugde de machtige hulp die hij verworven heeft, maar de Hollanders bekijken de zaak heel anders. Volgens hen houdt de verdrijving van de Portugezen van Ceylon niet in dat dit het einde is van de Europese bemoeienis met het eiland en Raja Sinha is in hun ogen niets meer dan een nuttig hulpmiddel en een verschaffer van fondsen voor de oorlog met de Portugezen. De Hollanders hebben weinig te verliezen, maar Raja Sinha is er veel aan gelegen zijn nieuwe bondgenoten door de Portugezen onneembare forten te doen bezetten. Als de Portugezen zijn vertrokken en de Hollanders zijn binnen hun forten onaantastbaar, wie kan hen dan nog uit het land verdrijven?

Bij de uitvoering van deze politiek deinzen de Hollanders niet terug van dubieuze tactieken. In de Portugese versie van het verdrag, die Raja Sinha kan lezen, staat bijvoorbeeld met betrekking tot de bezetting van veroverde forten de zinsnede “alleen als de koning dit wenselijk vindt” In de Hollandse tekst is deze “voorwaarde” doel-bewust weggelaten. Alleen door dit in gedachten te houden kan de lezer de verwikkelingen tussen Hollanders en Singalezen begrijpen.

De nieuwe Portugese capitão-geral van Ceylon, Dom António Mascarenhas haast zich in 1638 van Goa naar Ceylon en alle beschikbare Portugese strijdkrachten worden ingezet bij de verdediging van Ceylon. De oorlog sleept zich voort en de ontvangen versterkingen stellen de Portugezen in staat de Singalezen terug te drijven en opnieuw Menikkadawara te bezetten, maar in de tussentijd doen zich problemen voor aan het Singalese hof. Kumara Sinha, een van de twee broers van Raja Sinha is kort na zijn vader Senerat gestorven en Raja Sinha heeft bezit genomen van zijn prinsdom, zonder het te delen met zijn andere broer, Wijaya Pala, zoals deze heeft gevraagd. De heeft de prins verbitterd en het schijnt dat deze een gewillig oor geleend heeft aan de suggesties van de Portugezen, want hij heeft een enigszins zwak karakter, ofschoon hij een moedig soldaat is. Door de invloed van zijn eerdere Portugese training manifesteren zich bij hem sterke pro-Europese gevoelens en hij poogt de in de Slag bij Gannoruwa gevangengenomen Portugezen het land uit te smokkelen, wat uiteindelijk tot een breuk met de koning leidt. In september 1638 wordt het zwaard tussen de twee broers getrokken, maar Wijaya Pala en zijn 8.000 manschappen worden verslagen en de prins wordt zelf gevangengenomen. Raja Sinha is evenwel niet van plan hard op te treden tegen zijn broer, die hem uitstekend geholpen heeft, toen dat nodig was. Hij laat hem echter bewaken.

Vroeg in het jaar 1639 bereikt Antonio Caen, die Goa heeft geblokkeerd, met een andere Hollandse vloot het eiland Ceylon, dit tot grote consternatie van de Portugezen. Terwijl Caen voor Galle ligt, na Colombo de belangrijke stad aan de zuidwestkust, licht Coster Raja Sinha in over de aankomst van Caens vloot bij Galle, maar de koning geeft te kennen dat hij liever Colombo, “de moeder van alle kwaad” zou willen aanvallen. Coster stemt daarmee in en begeeft zich, in gezelschap van ambassadeurs van Kandy en een inheemse loods voor de haven, naar Caens vloot. Coster treft Caen op 23 januari 1639. Conform de gemaakte afspraken, zet de vloot Hollandse soldaten aan land voor een ontmoeting met strijdkrachten van Raja Sinha vlak te noorden van Colombo.

Eenmaal daar aangekomen, vreest Caen kennelijk dat een boodschap van Kandy een Portugese truck is en hij wordt voorzichtig. Hij zeilt naar Galle, maar acht de stad te sterk voor een aanval zonder hulp van troepen van Kandy. Tenslotte besluit hij een aanval te lanceren tegen het door Dom Constantino gefortificeerde Trincomalee. Raja Sinha verzet zich tegen een aanval van uitsluitend Hollandse strijdkrachten en hij staat op deelname van Singalese troepen, maar Caen trekt zich daarvan niets aan. Trincomalee is een soortgelijk fort als Batticaloa, met bastions gevuld met aarde en – volgens capitão João Ribeiro – vijftig soldaten. De Hollandse artillerie maakt korte metten met het fort en na korte tijd hijst het garnizoen de witte vlag. Evenals het garnizoen van Batticaloa en hun familieleden worden de Portugezen uit Trincomalee, met medeneming van hun persoonlijke eigendommen met een Hollands schip naar Negapatnam gebracht. Dan beginnen de problemen. Twee mudaliyars verschijnen met een legermacht van 3.000 man en vragen Caen het veroverde fort aan hen over te dragen. De admiraal vraagt of zij het fort kunnen verdedigen, zonder hulp van de Compagnie. Als het antwoord ontkennend luidt, weigert Antonio Caen. De mudaliyars overhandigen Caen een brief van de koning en geven hem een Hollandse kopie van het verdrag dat Adam Westerwold met Raja Sinha heeft gesloten. Hierin ontbreekt in artikel 3 de voorwaarde “zo het de koning behaagt.” Als de mudaliyars Caen voorstellen een aanval op Jaffna te ondernemen, excuseert Caen zich en zeilt weg. Als Raja Sinha het optreden van Antonio Caen verneemt, geraakt hij daarover bitter ontstemd en verklaart hem persona non grata, maar hij blijft voorstellen doen om Colombo te veroveren.

In Batavia worden verschillende acties met een strijdmacht van 1.300 man tegen Spanjaarden en Portugezen overwogen, zoals hun verdrijving uit de Molukken, of een aanval op Malacca of Macau, maar tenslotte krijgt Ceylon prioriteit boven alle andere mogelijkheden. Gouverneur-Generaal Antonio van Diemen wil zelf de operaties op Ceylon leiden, maar als hij herinnerd wordt aan recente orders uit Amsterdam, die hem verbieden Batavia te verlaten, krijgt de tweede man van de VOC, Philips Lucasz, het opperbevel. Besloten wordt een aanval te ondernemen op Negombo, de stad die temidden van kaneeldistricten ligt en die de noordflank van Colombo beschermt. Zodra de Portugezen de landing van Hollandse troepen vernemen, dalen de troepen die gelegerd zijn in Arandora om de strijdkrachten van Raja Sinha in toom te houden, zo snel mogelijk af naar Negombo, om de Hollandse troepen te verrassen. Na de lange geforceerde mars zijn de Portugezen te uitgeput voor een voldoende krachtige aanval op de vijand. Als tot wanhoop van de Portugezen ook nog troepen van Kandy aan de strijd gaan deelnemen, worden de Lusitanen op de vlucht gedreven. Op 6 febuari 1640 arriveren de gecombineerde strijdkrachten van Lucasz en Raja Sinha voor Negombo. Dit fort, gelegen aan de Katunayaka Lagune, is groter dan die in Batticaloa en Trincomalee, maar het is slechter bewapend en minder goed te verdedigen.. Drie dagen later wordt de poort met een mortier opgeblazen en wordt het fort bestormd. Het Portugese garnizoen blijkt uitsluitend te bestaan uit oude, zieke en andere onbruikbare soldaten. Terwijl de Singalezen Portugezen die een paar dagen eerder zijn gevlucht tijdens de later afgebroken aanval, trachten te achterhalen, laat Lucasz de zwakke muren van het fort versterken met bij elkaar gebonden takken van palmbomen. Als Raja Sinha arriveert en de Hollanders ziet zwoegen, vraagt hij, op basis van artikel 3 van het bondgenootschappelijke verdrag de overdracht van het fort, met het oogmerk dit te vernietigen. Lucasz weigert dit op basis van hetzelfde artikel. Om het verschil in interpretatie van artikel 3 op te lossen laat Raja Sinha zijn Portugese versie van het verdrag halen en Lucasz zijn Hollandse versie. De teksten worden vergeleken en dan blijkt het voorbehoud “als het de koning behaagt” in de Hollandse tekst te ontbreken. Lucasz stelt de koning voor een nieuw verdrag, waarin de rechten van de Hollanders duidelijker zijn geformuleerd, af te sluiten. Dit voorstel ontstemt de koning en hij vertrekt. Philips Lucasz blijft, aan het hoofd van een garnizoen van 300 man, in het veroverde fort achter. Vanaf dit moment is het duidelijk dat Raja Sinha en de Hollanders elkaar niet meer vertrouwen. De plotselinge ernstige ziekte van Philips Lucasz en verzoenend optreden van Willem Jacobsz Coster leiden tot een verzoening en tot het plan het Portugese fort Santa Cruz de Galle te veroveren, hetgeen de volgende logische stap is bij de verdrijving van de Portugezen van Ceylon. Ook een ander geschilpunt wordt opgelost; het fort in Trincomalee wordt op zijn verzoek aan Raja Sinha gegeven in ruil voor tien olifanten. De zieke Lucasz reist eind februari 1640 aan boord van de fluit Sandvoort naar Batavia. Hij sterft op 5 maart onderweg en zijn lichaam wordt op 21 maart “met grote statie in Batavia begraven.

De citadel van Galle, die Colombo in het zuiden beschermt, bezit aan alle kanten de sterkste natuurlijke verdediging, want het ligt aan het einde van een rotsige steil aflopende kaap, gelegen aan de westkant van een grote baai. Als de Hollandse vloot die Galle gaat veroveren, langs de zuidwestkust naar het zuiden zeilt, marcheert een leger van lascarins uit Colombo langs de kust naar het zuiden. De vijandelijke legermacht is niet in staat te verhinderen dat de Hollandse troepen landen aan de oostkant van de Baai van Galle en dat zij zich verschansen dicht bij de stad en het fort. De volgende dag trachten de Portugezen hen te verjagen. De strijd is zeer hevig en de Portugezen beweren 800 vijanden te hebben gedood, maar desondanks zijn zij genoodzaakt de uitval af te breken en zich terug te trekken in het fort, nadat zij, naast hun commandant, zeventig garnizoensleden verloren hebben, wat een substantieel deel is van hun garnizoen. Daarna bombardeert het Hollandse geschut de muren van de citadel onophoudelijk, totdat zij voldoende verbrokkeld zijn om een aanval te wagen. Na vijf dagen van onophoudelijke beschietingen, dat wil zeggen op 13 maart 1640 wordt de aanval ingezet. Ondanks de ongelijke aantallen soldaten, blijven de Portugezen nog lang taai verzet bieden. Als de Hollandse troepen het fort binnendringen, vinden ze daarin meer dan honderd Portugese gesneuvelden. Het Hollandse aantal gesneuvelde bij de strijd doet daarvoor niet onder. De aanvallers doden vervolgens iedereen met een wapen in de hand met het zwaard, terwijl de overigen haastig aan boord worden gebracht van Hollandse schepen, die naar Batavia zeilen.

De stad wordt geplunderd, waarbij de helft toekomt aan de troepen van Raja Sinha, die net op tijd arriveren om aan de plundering van Galle deel te nemen. Raja Sinha is heel blij met het behaalde succes. Het spijt de koning echter dat de Hollanders het begin van de aanval niet hebben afgestemd met zijn mudaliyars en hij is ook niet content met de verdeling van de buit. De kafirs en Canarezen die in Portugese dienst zijn geweest, komen in dienst van de Compagnie en 1.500 Singalese gevangenen worden overgedragen aan Raja Sinha en “om in de toekomst onplezierige toestanden te voorkomen” wordt de soldaten toestemming gegeven te trouwen met de talrijke mestiço-weduwen en met de paar ongetrouwde Portugese vrouwen in de stad. Kapitein Walraven de St. Amant, een Franse kapitein in dienst van de VOC, bezet met 196 andere mannen het fort Santa Cruz, voor rekening van de koning. Ook Willem Coster verplaatst zijn verblijfplaats naar Galle, waar hij de President is van de mensen van de Compagnie in de stad.

Het verlies van de havenstad Galle, op verovering waarvan de koning herhaaldelijk heeft aangedrongen, leidt tot zulk een grote verwarring onder de Portugezen dat er stemmen opgaan het gehele eiland Ceylon te ontruimen en dus zelfs Colombo op te geven. Dit wanhopige advies wordt verworpen en alle beschikbare troepen worden ingezet om de hoofdstad te verdedigen, terwijl er in alle haast versterkingen vanuit India worden aangevoerd. Ondertussen breken interne ongeregeldheden uit, die krachtig worden onderdrukt en die Raja Sinha thuis houden. Hij vraagt de Hollanders om hun rekening te sturen, want hij is bezorgd eerst zijn schuld te voldoen, alvorens om meer soldaten te vragen. Maar de Hollanders voelen niet voor een directe afrekening; zij willen de koning verwikkeld houden in geldzaken met hen. Om de spanningen te verminderen zal Coster zich in juli 1640 naar het hof begeven.

De Hollanders zijn enthousiast over het bezit van een haven aan de rand van het gebied dat kaneel opbrengt, maar zij moeten ook enige tegenvallers incasseren. Er is de nodige oefening voor nodig om veilig de haven van Galle binnen te varen. De Portugezen zijn vertrouwd met de haven, maar de Hollanders aanvankelijk niet en zij moeten – volgens Winius – hun gebrek aan ervaring bekopen met het vergaan van de Hercules4. Coster begeeft zich, onder meer vergezeld door zijn tolk, op 17 juli 1640 naar het hof van Kandy, om met Raja Sinha wat plooien die zijn ontstaan in de relatie tussen de bondgenoten, glad te strijken. In plaats daarvan ontstaat er al van meet af aan frictie. Zo wordt de tolk van Coster gearresteerd, omdat hij gesproken zou hebben met prins Wijaya Pala, die min of meer als een gevangene aan het hof verblijft; een ander onplezierig incident is, dat het portret van de Prins Maurits, dat door Joris van Spilbergen geschonken is aan Wimala Dharma, zonder een woord uitleg wordt teruggegeven. Bovendien behandelen de Singalese edelen aan het hof Coster met koele reserve. Coster overhandigt Raja Sinha een memorandum met te bespreken punten; hij vraagt om levering van kaneel, was en peper, die nog binnenkort kunnen worden verscheept; hij vraagt ook om betere nakoming van de vrije handel; hij vraagt ook soldaten te mogen legeren in dorpen bij Galle. Hij verzoekt ook om de stichting van een munthuis, dat al is afgesproken in het Verdrag van Batticaloa, om de beloofde bouw van schepen die patrouilleren op de rivieren en om de bouw van brandveilige opslagplaats voor de Compagnie in Kottiyar. Tegenover deze en andere verlangens van de Compagnie, vraagt Raja Sinha inzicht in de totale claim van de VOC op hem, nu er opnieuw troepen onderweg zijn naar Ceylon.

Nadat Coster daartoe verlof heeft gekregen, vertrekt hij. Hij is nauwelijks onderweg als hij wordt ingehaald door een Singalese edelman, genaamd Colombo Nainde, die de opdracht heeft ontvangen een slaaf te zoeken die zich bij het gezelschap van Coster zou hebben gevoegd. De eigenaar van de slaaf, een Portugese priester, heeft een aantal waardevolle spullen gemist. De slaaf wordt uitgekleed en onderzocht, maar er wordt niets op hem gevonden. Coster, die door het hele gedoe zijn geduld verliest, ontdoet zich van zijn gouden halsketting, die hij van de koning gekregen heeft, en gooit dit sieraad voor de voeten van Colombo Nainde. Deze tracht Coster tot bedaren te brengen en hangt de ketting net enige vormelijkheid weer om de Costers nek. Als het gezelschap van Coster in het dorp Nilgala aankomt, vraagt de kort aangebonden Coster om melk en als het hem te lang duurt steekt hij de mudaliyar die zijn escorte aanvoert met een stok in zijn borst. De Singalezen die getuigen zijn van deze belediging winden zich hierover zozeer op dat zij de Hollanders met hun lansen aanvallen. Coster tracht aan hen te ontsnappen door een huis in te vluchten, maar hij wordt getroffen door de speren van de Singalezen, die hem onthoofden.

De opvolger van Willem Jacobsz Coster is Jan Thyssen, die op 8 september 1640 het garnizoen in Batticaloa komt aanvoeren. Hij ontvangt een brief van Raja Sinha, waarin deze zijn spijt uitdrukt over het gebeurde en waarin hij de hoop uitspreekt dat dit de vriendschappelijke relaties tussen de Hollanders en hem niet zal verstoren. Thyssen haast zich naar Galle en hij ontdekt daar dat kapitein Walraven de St. Amant, die verliefd is geworden op een Portugese vrouw5, met enige landgenoten is gedeserteerd naar de vijand in Colombo.. Hier ontvangen de soldaten van Dom Felipe Mascarenhas, de nieuwe capitão-geral van Ceylon en de broer van capitão-geral van de Estado da India (1639-1640) António Telles de Menezes dubbele soldij, omdat de Portugezen een Hollands schip hebben genomen dat met specerijen op weg was naar Masulipatam.

Ondanks dat de Hollanders ook tegenslagen te incasseren hebben, is de situatie in Oost-Azië gezien vanaf de Portugese zijde heel erg somber. De Hollanders hebben bijna de totale controle verworven over de handel in het Verre Oosten en hun houding jegens de kusten van Voor-Indië wordt steeds agressiever. Hun vloten zijn er voortdurend en overal op uit de Portugese scheepvaart te bestrijden, zelfs in de onmiddellijke omgeving van Goa. Er zijn zeer frequent ontmoetingen van oorlogsschepen, zonder dat er beslissende resultaten worden geboekt, wegens gebrek aan fondsen. Malacca is in groot gevaar en koning Philips is er alles aan gelegen deze belangrijke haven te behouden. Maar doordat de Hollanders ook Brazilië belagen, is het niet mogelijk hulp naar Malacca te zenden. De onderkoning antwoordt dat het misschien het beste is uit Azië te vertrekken. De Portugezen wordt in 1639 een vreselijke slag toegebracht als de Hollanders naar Murmagão zeilen en daar drie grote galjoenen die daar voor anker liggen in brand steken.6 In augustus 1640 begint de belegering van Malacca, dat in januari 1641 veroverd wordt.

In september 1640 arriveert de nieuwe vice-rei in Goa; het is João da Silva Tello de Menezes, Conde de Aveiras. Hij realiseert zich dat de stand van zaken vrijwel hopeloos is en dat Ceylon voor Portugal verloren is als daar niet zeer snel hulp naartoe wordt gezonden. Voor deze moeilijke taak wordt Dom Felipe Mascarenhas, de broer van de voorganger van de graaf van Aveiras, uitgekozen. Dom Felipe is niet alleen uitgekozen wegens zijn erkende kwaliteiten, maar ook om zijn rijkdom en van hem wordt verwacht dat hij niet zal aarzelen zijn vermogen uit te geven ten behoeve van zijn koning. Met Dom Felipe komt naar Ceylon João Ribeiro, dan nog een jongen van veertien jaar, die ons zijn Fatalidade Historica heeft nagelaten, een levendig verslag van de laatste achttien jaar van de Portugezen op Ceylon.

De aankomst op Ceylon van Dom Felipe wordt spoedig gevolgd door de verovering van het fort in Negombo, dat zich 9 november 1640 overgeeft, en van de nederlaag van een Singalees leger dat zich in de omgeving bevond. Raja Sinha, die was afgedaald naar het laagland, keert terug naar Senkadalaga en de gehele kust van Colombo tot aan de omgeving van Galle, kiest de zijde van de Portugezen. De Hollanders nemen de verandering van de situatie met grote bezorgdheid waar. Zij vrezen en niet zonder reden, dat het verlies van de Matara Disawani zal resulteren in het verlies van hele kaneelhandel; Galle zelf wordt ook bedreigd en zij zijn niet zeker van de houding van de koning. Hij heeft bedenkingen tegen de betaling van verschillende posten van de hem gepresenteerde rekening. In Trincomalee en in Negombo, heeft hij laten weten, hebben de Hollanders garnizoenen gelegerd, niet alleen zonder hem dat te vragen, maar zelfs tegen zijn uitdrukkelijke wil. Onder deze omstandigheden – zegt de vorst – is hij niet verantwoordelijk voor de betaling van de kosten van de garnizoenen. Hij is echter zeer bevreesd voor het dreigement van Dom Felipe Mascarenhas zijn broer Wijaya Pala op de troon te plaatsen en hij zendt daarom een ambassadeur naar Batavia om de zaken te bespreken. De haven van Galle wordt geblokkeerd door de Portugezen en hun legers penetreren ook in de Four en Seven Korales, maar meer dan het land verwoesten kunnen zij niet.

In de tussentijd heeft Wijaya Pala in Uva de standaard van de opstand gehesen; zijn rebellie eindigt in een mislukking en hij is verplicht naar beneden te vluchten, over de Pas van Idelgashinna naar Saparagamuwa. Hier wordt hij ontvangen door de capitão-mor met overdadige betuigingen van dankbaarheid van de Portugezen voor de houding die hij tegenover hen heeft aangenomen en dit met gevaar voor eigen leven. Wijaya Pala is zeer gevleid en hij vraagt de voor zijn diensten drie Portugese compagnieën, om de Hollanders uit Ceylon te verjagen. De capitão-mor is echter niet in staat op dit verzoek in te gaan zonder dat de capito-geral van Ceylon daaraan zijn goedkeuring geeft. De prins toont duidelijk hoezeer hij is gegriefd door dit antwoord en hoezeer dat een teleurstelling voor hem is. De zaken worden nog verergerd als een edelman op leeftijd, die prins Wijaya Pala heeft opgevoed en die hem vergezeld heeft bij zijn vlucht, op ruwe manier zijn ongenoegen uit over de wijze waarop de Portugezen hun dankbaarheid tonen. De capitão-mor barst daarop in een oncontroleerbare bui van woede uit; hij geeft opdracht de man te arresteren en hem ter plekke te excecuteren.

De ongelukkige prins realiseert zich te laat dat hij een fout heeft begaan door zich in handen van de Portugezen te begeven. Hij weigert twee dagen lang met de capitão-mor te spreken , maar tenslotte is hij verplicht naar Malwana te gaan om daar de capitão-geral te ontmoeten. Hij wordt door Dom Felipe Mascarenhas ontvangen met dezelfde houding van ridderlijkheid en uitingen van dankbaarheid als de capitão-mor heeft getoond. Twee stoelen bedekt met karmozijnrood fluweel en goud worden geplaatst op een podium en daarop naast elkaar gezeten beginnen Wijaya Pala en de capitão-geral aan hun besprekingen. De prins, die nu ongeveer 34 jaar oud is, verbaast iedereen door zijn waardigheid en koninklijke houding. Hij heeft een slank voorkomen en hij gedraagt zich zeer nobel. Zijn haren vertonen aan het einde krullen en zijn baard is op Portugese wijze geknipt. Het tweetal wisselt een vol uur complimenten uit, waarbij Wijaya Pala speelt met een kattenoog, zo groot als een musketkogel, die om zijn arm is gebonden. Opeens brengt hij op gepassioneerde wijze uiting aan zijn boosheid over de wijze waarop de hem begeleidende edelman door de capitão-mor om het leven is gebracht. Dom Felipe geeft zich moeite de geagiteerde prins tot rust te brengen en uiteindelijk wordt besloten dat Wijaya Pala naar Colombo zal gaan. Als hij daar aankomt wordt hij opnieuw met militaire eer ontvangen.

Er wordt een raadsvergadering belegd die beraadslaagt over wat kan worden ondernomen om de prins zijn vorstendom terug te geven, maar na een lange discussie, waarin pedant wordt vastgehouden aan hun bestaande instructies over de bekering van heidense prinsen die in hun macht vallen. Deze instructies weerhouden de Portugezen ervan aan zijn verzoek tegemoet te komen en de teleurgestelde prins vertrekt naar Goa, waar hij vervolgens het christendom aanvaardt en waar hij in 1651 overlijdt. Zijn vertrek verlost Raja Sinha van een beschamend bloedverwant en stelt hem in staat het district Matale nu voor hemzelf in bezit te nemen.

In oktober 1641 keren de ambassadeurs van de koning terug uit Batavia. Maar desondanks is Raja Sinha niet van zin te betalen voor de legering van het Hollandse garnizoen in Trincomalee, omdat deze legering heeft plaatsgevonden tegen zijn uitdrukkelijke wensen. Als Raja Sinha ervoor gekozen zou hebben de Hollanders voor trouweloos uit te maken, dan zou hij daarvoor goede redenen hebben gehad, want zij hebben in strijd met de verdragsbepalingen gehandeld. De koning is echter bereid alle beledigingen van de Hollanders over her hoofd te zien, want, “Als Colombo is veroverd, dan zal de in de stad gevonden buit eerlijk worden verdeeld en de stad zal worden verwoest, waarbij geen steen op de ander zal worden gelaten. Ik heb al jarenlang het verlangen Colombo te verwoesten en de stad tot de grond toe af te breken, want het is de oorzaak en de moeder van alle kwaad dat over dit Eiland en zijn rechtmatige koningen is gekomen.”

De Hollanders hebben voorgesteld dat als de Portugezen eenmaal zijn verdreven, het goed is voor de veiligheid van het land als zij vier forten blijven bezetten, maar de koning repliceert dat daarover niets in het verdrag staat en dat hij mans genoeg is het land te beschermen, als de Portugezen eenmaal zijn verdwenen, zoals zijn grote naam-genoot van Sitawaka heeft gedaan. Ondanks alles heeft hij vertrouwen in zijn bondgenoten en hij zegt hen frank en vrij: “Als jullie zouden willen vertrekken, dan verheug ik mij erover dat bewerkstelligd is waarnaar ik lang hen gestreefd, namelijk de verdrijving van de Portugezen van het Eiland.” In antwoord op hun betuigingen van hun loyaliteit, antwoordt hij: “Ik zal jullie eraan herinneren dat koningen als ik niet hun koninklijke woord breken en dus beloof ik jullie, op mijn eer als koning, dat ik mijn woord dat ik gegeven heb, zal houden, dat ik het verdrag zal nakomen en geen aanleiding zal geven het te breken.”

Pogingen van de kant van de Portugezen het Hollandse garnizoen in Galle over te halen tot samenwerking, hebben heel weinig succes; maar ofschoon de blokkade een lange periode heeft geduurd, durven zij de stad nog niet te belegeren. Van een aanval kan helemaal geen sprake zijn, want ofschoon het garnizoen zwak is, zijn de muren sterk. Een belegering is ook niet goed uitvoerbaar, daar het aan schepen ontbreekt de noodzakelijke stukken geschut uit Colombo aan te voeren. Enige geven alle schuld daarvan aan Dom Felipe Mascarenhas, waarbij zij zeggen dat hij het te druk heeft met handeldrijven om aandacht te schenken aan de oorlog en de onderkoning heeft het nodig gevonden daarover enige strenge boodschappen te zenden, maar de waarheid is dat de Portugezen niet het gevaar wensen te lopen een nederlaag te leiden. Dom Felipe legt de vice-rei uit: “Alle Singalezen beschouwen zich te zijn ontslagen van het christelijke juk,”

Kan de houding van de Portugezen worden aangeduid als het ontbreken aan een zekere mate van zelfvertrouwen, dat van de Hollanders kan alleen maar worden aangeduid als laf. Gedurende januari en februari 1642 blijft hun vloot maar voor Colombo kruisen, maar na een officiële bespreking wordt Colombo een te sterk doel gevonden om een poging te wagen de stad aan te vallen en men vindt het beter te trachten Negombo te heroveren. Als zij echter naar Negombo zeilen, zinkt hun hart opnieuw in de schoenen en keren zij opnieuw terug naar Galle. In de tussentijd hebben zich grote veranderingen in Europa voorgedaan. Frankrijk heeft zich dankzij Richelieu ontwikkeld tot een machtig koninkrijk en in december 1640 heeft Portugal een einde gemaakt aan de vereniging mat Spanje en het land heeft de hertog van Bragança op de troon geplaatst als Koning Dom João IV. Deze revolutie is met vreugde begroet door de Verenigde Provinciën, die zich haasten een verdrag af te sluiten met de thans weer soevereine staat. Dit Verdrag is gedateerd 12 juni 1641; het zal eerst in Azië van kracht worden een jaar na afsluiting en het luidt een periode van vrede in tussen de twee naties van tien jaren. Bepaald is dat iedere natie in het bezit blijft van wat het werkelijk houdt op de dag van afkondiging van het Verdrag. Voor de bondgenoten van de twee Hoge Contracterende Partijen geldt hetzelfde.

De afkondiging van de vrede op Ceylon wordt echter vertraagd door onderhandelingen over de grenzen van het gebied dat valt onder het fort in Galle, die worden geclaimd door de Hollanders, en de vijandelijkheden worden voortgezet totdat deze zaak is geregeld. Op 11 mei 1643 wordt een Portugese legertje van tweehonderd man in Akuressa aangevallen door een sterke Hollandse strijdmacht, die met schepen is aangevoerd uit Galle.. De Portugezen verdedigen zich, onder bevel van capitão-mor Pedro de Souza, zo moedig dat aanvallers na een hevige strijd van vijf uren in verwarring op de vlucht slaan, waarbij zij meer dan honderd doden en vijftig gevangenen achterlaten. De Hollandse kapiteins die voor de nederlaag verantwoordelijk zijn, Jan van der Laen en Paulus Doncq, worden naar Batavia ontboden, om zich voor de krijgsraad te verantwoorden.

Het mislukken van de vredesonderhandelingen, wat door capitão-geral Dom Felipe de Mascarenhas wordt toegeschreven aan de Raad in Goa, geeft de autoriteiten in Batavia moed. Ondertussen is de in Brussel geboren Franse hugenoot is François Caron, lid van de Raad van Indië, met een strijdmacht bestaande uit 1.400 Europeanen in Galle aangekomen. Er worden tot in detail plannen uitgewerkt om 500 Portugezen aan te vallen die hun kamp in de omgeving van Galle hebben, maar na een week zwoegen wordt de poging opgegeven, omdat deze te gevaarlijk zou zijn. Caron zeilt weg naar Negombo, dat hij op 7 januari 1644 bereikt. Zodra Dom António Mascarenhas dit verneemt, haast hij zich met 550 Portugezen naar Negombo en met zijn gebruikelijke roekeloze moed valt hij de Hollanders aan, maar ondanks hun dapperheid worden de Portugezen geleidelijk aan ingekapseld door het veel grotere aantal vijanden. Dom António sneuvelt, getroffen door niet minder dan negen kogels en heel weinig van zijn mannen overleven de slag.

Het zwakke garnizoen in het fort sluit de poorten en onderneemt een laatste wanhopige poging zich te verzetten. Een regen van tonnen met brandend kruit daalt op de Hollanders neer als zij het fort binnendringen. De dienstdoende capitao wordt in stukken gehakt, terwijl de rest van zijn manschappen wordt gedood of gevangengenomen. De Hollanders, die vergezeld worden door 2.000 Singalezen van Raja Sinha, trekken vervolgens over land naar Colombo, maar als zij de zuidelijke oever van de Kelani Ganga bezet vinden door de Portugezen, zakt het hart hen in de schoenen en keren zij terug naar Negombo. Op 18 maart zeilt Caron weg, nadat hij in Negombo een garnizoen van 500 man heeft achtergelaten.

Versterkingen aangevoerd uit Portugees Indië doet het Portugese leger op Ceylon toenemen tot 1.300 Europeanen. In 1644 verschijnen zij nogmaals voor Negombo en na een belegering van een maand, trachten zij het fort weer in hun bezit te krijgen door het opnieuw aan te vallen. De aanval wordt evenwel zo slecht geleid, dat niet minder dan 600 Portugezen voor de muren de dood vinden, terwijl het overschot van 400 de strijd moede soldaten zich terugslepen naar Colombo. Gelukkig wordt op 10 januari 1645 de lang verwachte vrede afgekondigd, die ieder van beide partijen in het bezit laat van het territorium dat zij de facto in hun macht hebben, zoals ook is afgesproken, en de Portugezen krijgen een adempauze.

1 De beroemde Griekse dichter (522-443 v.Chr.)

2 Afgeleid van John Milton, de beste Engelse auteur uit de 17e eeuw, o.a. van Paradise Lost.

3 Gedistelleerd uit cocosnoten en suikerriet

4 Zie pag. 44. Volgens de VOC-site op het Internet, vergaat de Hercules echter jaren later in de haven van Galle en wel op 21 mei 1661

5 Maurits Wagenvoort schrijft in zijn “Jan Compagnie in bange dagen” dat deze vrouw een mooie Creoolse is. Haar naam is Maria van Zjinsoera en zij is bij diens leven de vriendin geweest van Willem Coster.

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Dom Constantino de Sá e Meneses de Noronha. Portugese pogingen Ceilão te veroveren

Deel 18 Index

Hoofdstuk 2.

Portugese pogingen Ceilão te veroveren

2.4 Dom Constantino de Sá e Meneses de Noronha

Geschreven door Arnold van Wickeren

In september 1619 arriveert Dom Constantino de Sá e Meneses de Noronha in Colombo, als opvolger van capitão-geral Dom Nuno Álvarez Pereira. Hij is fidalgo die alle deugden bezit van een militair in de zeventiende eeuw. Hij is moedig, grootmoedig, toegewijd, vroom en hij staat open voor nieuwe ideeën. Hij is bescheiden en houdt niet van dikdoenerij. Dom Constantino is geen dag te vroeg aangekomen, want het gebrek aan discipline onder de Portugese troepen is ontstellend. De vrede heeft de Portugezen bevrijd van alle vrees van de zijde van Senerat en de soldaten hebben van de gelegenheid het platteland te verlaten en naar de stad te komen, ruimschoots gebruik gemaakt en zij hebben de ongebreidelde mogelijkheden tot drinken in hun kamp meegenomen naar de stad. De eer van geen enkele vrouw is zeker en de casados zijn ter bescherming van hun gezinnen verplicht de wapens op te nemen tegen hun eigen landgenoten. Plunderende benden raken in de straten van Colombo in openlijk gevecht met elkaar, terwijl de meer schuchtere types hun zwaarden ruilen voor de meetlat en de bewoners treiteren met hun bedreigende vragen. De strenge discipline van Constantino de Sá doet snel de orde herstellen onder de 600 gewetenloze vagebonden die het leger vormen en groepen betrouwbare veteranen geven zich op om de aankomend soldaten een voorbeeld te geven dat zij op elkaar moeten vertrouwen, een les die zij vreselijk hard nodig hebben. Dom Filipe de Oliveira krijgt het oppercommando, terwijl de Disawas instructies ontvangen de inheemse troepen weer op de been te brengen.

Dom Constantino de Sá (eerste termijn: 1618-1620) marcheert op tegen Mayadunna, die zich heeft gefortificeerd in de Twee Korales. De capitão-geral verblijft enige dagen in Sitawaka om voedsel te verzamelen en hij plaatst daar dertig Portugezen in een hoge toren, dat het enige gebouw is dat er van de eens volkrijke stad is overgebleven. Na een maand lang door het land te zijn getrokken, verneemt Dom Constantino dat Mayadunna is gevlucht. Hierop trekt hij naar zijn stad, die hij verlaten vindt en die hij in brand steekt. Omdat hij niet in staat is contact te maken met de vijand, staat hij op het punt terug te keren als zich ineens 500 van Mayadunna’s mannen, die worden aangevoerd door Chacatien Zala, bij zijn achterhoede verschijnen. Dom Constantino legt een aantal van zijn mannen in hinderlaag en zij overvallen de vijand, van wie een aantal mannen wordt gedood en 35 soldaten worden gevangen-genomen, met inbegrip van Chacatien Zala zelf. Korte tijd later worden de Portugezen opnieuw door de vijand aangevallen. Deze wordt teruggeslagen, waarbij hij 30 van zijn beste mannen verliest. Onder hen bevindt zich de vorst van Uva, die zichzelf koning noemt.

De energie van de nieuwe capitão-geral steekt iedereen aan en doet de slaperige en slome atmosfeer wijken. Alle buitenposten worden om beurten geïnspecteerd en zodanig versterkt als onder de gegeven omstandigheden mogelijk is en er wordt een leger van spionnen het land ingestuurd, om te ontdekken wat de plannen van de Singalezen zijn. Een speciaal gezantschap, dat rijke geschenken voor koning Senerat bij zich heeft, verzekert zich van diens neutraliteit, terwijl een expeditie aangevoerd door de capitão-geral zelf, António Baretto, die zich tezamen met Mayadunna heeft teruggetrokken in de bergen in de omgeving van de Adamspiek, lijdt zulk een zware nederlaag dat zijn macht is gebroken en Constantino de Sá is in staat terug te keren naar Malwana, om zich met andere dringende bestuurszaken bezig te houden.

Ofschoon de toekomst van de nieuwe koning van Jaffna, Cankli II er somber uitziet – schrijft Rajasinghan – omdat de Portugezen oog krijgen voor het grote strategische belang van Jaffna, dit in verband met hun hegemonie over de Singalezen en hun onweerstaanbare belangstelling voor de verovering van het koninkrijk Kandy. De onverwachte verschijning van de Hollanders in Batticaloa draagt bij aan de verandering in de krachtsverhoudingen. Bovendien, als Cankli Kumaran hulp zoekt en verkrijgt van Ragunatha Nayakar (1604-1634) van Tanjore, om de rebellie van de Tamil-mudaliyars te onderdrukken, wordt hij ervan verdacht ook banden te hebben aangeknoopt met de Hollanders. Deze factoren verplichten Dom Constantino de Sá een troepenmacht naar Jaffna te zenden om Cankli Kumaran te straffen voor zijn verraad.

Het eerste contingent dat Colombo verlaat, vertrekt in april 1619, met een vloot van acht schepen, die zeilen onder de kapiteins João Madeira, João da Silva en Vitório de Abreu. Zij beschikken over 130 Portugese soldaten en 3.000 lascarins. Filipe de Oliveira voert het opperbevel over de strijdkrachten die over land oprukken. Nadat zij Poonagiri hebben bereikt, loopt hun opmars enige vertraging op door de moeilijke oversteek van de Jaffna-lagune, deze oversteek is onvermijdelijk om het schiereiland te bereiken. Filipe de Oliveira zendt Cankli Kumaran drie eisen:

  • overgave van de Vadakar-troepen van de Tanjore Nayakar;

  • ovegave van Varuna Kulattan, de aanvoerder van de Karawa;

  • al het geld te betalen, dat hij de Portugese koning schuldig is.

Cankli Kumaran, vertrouwend op zijn fortificaties en 8.000 goedbe-wapende mannen daarbinnen, vermijdt het te antwoorden, waarop Filipe de Oliveira oprukt. Cankli zendt hem echter een boodschap, waarin hij hem vraagt niet verder op te rukken, omdat hij aan zijn verplichtingen zal voldoen. Dit is slechts een list om te verhinderen dat de hoofdmacht zal naderen en hij wellicht in staat is de voorhoede, onder bevel van Luíz Cabral de Faria, van de hoofdmacht af te snijden. Filipe de Oliveira, vertrouwend op boodschap van de koning, geeft Luíz Cabral de Faria opdracht terug te trekken, maar hij blijkt al met de vijand in gevecht te zijn en moet zich door een menigte van 1.000 inheemsen heenslaan. Filipe de Oliveira snelt Luíz Cabral te hulp en gezamenlijk verslaan zij een grote menigte vijanden die Luíz Cabrals achterhoede bedreigen. Als diplomatieke middelen hebben gefaald, rukken de Portugezen op om de koppige weerstand van Cankli Kumaran te overwinnen. In Wannarponnai worden zijn troepen beslissend verslagen. Cankli zeilt met zijn gezin naar Tanjore om hulp te vragen aan Ragunatha Nayakar. Tegenwind blaast zijn vaartuig naar Point Pedro, waar hij wordt opgevangen en overmeesterd. Met hem worden zijn vrouw, zijn kinderen en zijn gevolg gevangengenomen. De Portugezen die het vaartuig van Cankli Kumaran genomen hebben, hebben daar 8.000 milreais, in Portugese valuta gevonden, dat zij onder protest confisqueren. Zij maken zich ook meester van de juwelen die de koningin en haar kinderen in hun oren dragen, door deze uit hun oorlellen te trekken. Als de koning ziet met hoeveel haast de Portugese soldaten juwelen verzamelen, doet hij vrijwillig de juwelen van zijn handen en geeft deze aan de Portugese soldaten.

Het Tamil-koninkrijk valt in juni 1619 in handen van de Portugezen. Filipe de Oliveira geeft de Koning van Jaffna bevel hem een lijst te verschaffen van alle Portugezen met wie hij een correspondentie onderhoudt. De koning verschaft de lijst en te midden van alle andere namen, prijkt ook de naam van Filipe de Oliveira op de lijst, terwijl blijkt dat hij een toelage heeft ontvangen van 2.000 milreais en de afgetreden capitão-geral Dom Nuno Álvarez Perera zou zelfs een bedrag van 9.000 milreais hebben ontvangen. Cankli Kumaran en zijn gezin worden gearresteerd en gevangen gezet. Zij worden eerst naar Nallur gebracht en vandaar wordt de koning, onder begeleiding van António da Mota Galvo, de schoonzoon van Filipe de Oliveira, naar Colombo gezonden. Het veroverde Jaffna komt direct onder de vice-rei in Goa. Daarom wordt Cankli Kumaran in Goa geïnterneerd. In Goa wordt hij door de Mesa de Relação berecht en schuldig bevonden aan alle tegen hem ingebrachte beschuldigingen. De laatste Tamil-koning wordt ter dood veroordeeld en in 1621 opgehangen. Mayadunna die zijn bondgenoot heeft verloren, onderwerpt zich aan de Portugezen.

Andreu Botello da Costa, die met zes schepen in de haven van Jaffna verblijft, verneemt in 1619 dat een groot Deens schip, dat al verschillende prijzen heeft gemaakt, in de haven van Galle ligt. Andreu Botello gaat achter het schip aan en na een drie uur durend gevecht, neemt hij het.

Rajasingham besluit zijn bespreking van Jaffna met de volgende bijzonderheden: in 1620 wordt Filipe de Oliveira, de capitão-mor van het Portugese leger, geïnstalleerd als de gouverneur van Jaffna. In hetzelfde jaar valt een Karawa-chef de Portugezen in Jaffna aan, maar zijn aanval wordt afgeslagen. Een invloedrijke Karawa-chef, Sinna Meegampillai Arachie, die eerder een opponent was van Cankli Kumaran, wordt christen en wordt gedoopt onder de naam Dom Luís. Hij is zwaar teleurgesteld door de overname van het koninkrijk Jaffna door de Portugezen. Hij steekt met twee Tamil-prinsessen over naar Tanjore om militaire hulp te verkrijgen van Ragunatha Naik. In maart 1620 landt hij in Thondaminaru met een groot contingent troepen uit Tanjore en slaat het beleg voor Nallur. De Portugese capitão van Colombo zendt versterkingen, onder bevel van Teixeira de Machado om tezamen met de troepen van Filipe de Oliveira het beleg te breken en Meegampillai terug te drijven. Op een of andere wijze worden de Tamil-rebellen verslagen. In november 1620 keert Meegampillai terug met een andere Tamil-leger om met vernieuwde kracht en wraakzucht de Portugezen te verdrijven. Deze laatsten die inlichtingen hebben ontvangen van ver vooruitgeschoven verkenners over de invasie van de troepen uit Tanjore zijn voorbereid op een ontmoeting. Oliveira steekt met zijn Portugese troepen in zee en belet de troepen van Meegampillai te landen. In het zware gevecht dat volgt wordt Oliveira ernstig gewond door de speer van een Tamil-soldaat. Ofschoon de Tamils zich opnieuw moeten terugtrekken. Uiteindelijk gaan 2.000 soldaten uit Tanjore op 5 december 1620 aan land bij Thondaminaru. Hun aanvoerder is Varuna Kulatan. De ontketende vijandelijkheden worden voortgezet tot 11 februari 1621 en dan zijn de Portugezen opnieuw de baas in Jaffna. De bloedige oorlog betekent het einde van de Tamil-aristocratie en de soevereiniteit van de Tamils, die voortduurt tot in de 21ste eeuw

Rajasingham besluit zijn bespreking met een opsomming van enkele belangrijke bekeerlingen. Cankli Kumaran en zijn vrouw ontvangen bij hun doop de namen Dom Philippe en Dona Margareta, hetgeen niet belet dat de vorst in 1621 wordt opgehangen. In de tussentijd bekeert de vrouw van Edimannasingh met haar drie dochters zich tot het christendom. De oudste dochter en erfgenaam van de troon ontvangt de naam Dona Constantina; zij volgt aanvankelijk een opleiding in Goa, maar wordt voor een hogere opleiding naar Lissabon gezonden. Het lot van de Tamils wordt bezegeld als Dona Constantina en haar twee zusters, Dona Marie en Dona Isabel het recht om het Tamil-koninkrijk te regeren overdragen aan de koning van Portugal.

Danvers geeft de volgende lezing van de gebeurtenissen in Jaffna in 1620. In 1620 wordt Jaffna geregeerd door Filipe de Oliveira, maar de Arachchi Dom Luíz stookt de bevolking van de plaats op een vorst in Remencor op de troon te zetten en hijzelf trekt met een leger van 30.000 man op tegen de Portugezen, die zich hebben gefortificeerd in een pagode. De meerderheid van de soldaten die Filipe de Oliveira hebben vergezeld naar Jaffna, is al heengezonden en hij heeft thans nog geen 100 man over om de aanval af te slaan. Een deel van deze manschappen bevindt zich met hun aanvoerder in de pagode; de overige zijn in de Igreja de Nossa Senhora. Dit geringe aantal mannen weerstaat de aanvallers ongeveer een maand. Aan het einde daarvan komt André Coelho met hulp over zee aan en Luíz Teixeira brengt over land 1.600 man versterkingen. De laatste is schuldig aan duivelse wreedheden, die zijn opmars markeren. Op zijn bevel zijn mannen met bijlen in tweeën gehakt, of het bomen zijn, zijn de borsten van vrouwen afgeslagen en is de schoot van moeders geopend en de kinderen die zij in hun armen dragen er met geweld in te persen.

Met de versterkingen die Filipe de Oliveira bereiken gaat hij in het offensief en na een zware slag verslaat hij de vijand volledig, waarbij veel tegenstanders worden gedood. Onmiddellijk daarna, evenwel, arriveert de vorst van Remancor met zijn leger. Luiz Teixeira overvalt hem plotseling en boekt een klinkende zege op de vorst, die zich overgeeft. De Arachchi Dom Luíz ontsnapt en omdat hij de naik van Tanjore heeft overtuigd hemzelf Koning van Jaffna te maken, zendt deze een strijdmacht van 2.000 Badagas, onder bevel van Chem Naik, de Koning van Carcas, die niet lang daarvoor Chingali heeft geholpen tegen de Portugezen. Filipe de Oliveira heeft zich gefortificeerd in de Igreja de Nossa Senhora, maar in november doet hij een uitval om strijd te leveren met de vijand. Er ontstaat een zwaar gevecht, waarbij beide partij zware verliezen lijden en Filipe de Olieverf zelf gewond raakt. De vijand trekt zich terug in zijn loopgraven, maar Filipe de Oliveira die 1.000 man versterkingen heeft ontvangen, overvalt de vijand plotseling en verslaat hem in een grote slachtpartij. De naik van Tanjore roept, na de nederlaag van zijn eerste leger, meer Badagas onder de wapenen, waarbij hij erop hoopt zich meester te maken van Jaffna. Maar zijn nieuwe strijdkrachten hebben niet meer succes dan zijn vorige; zij ondergaan een verpletterende nederlaag tegen de troepen van Filipe de Oliveira.

De zoon van de vorige Koning van Jaffna, die uit de handen van Chingali is ontsnapt en nu in gezelschap verkeert van enige minderbroeders, omhelst het katholieke geloof en hij wordt tezamen met zijn moeder en veel van zijn volgelingen gedoopt.. Hij treedt uiteindelijk in bij de orde der franciscanen, waarbij hij zijn aanspraak op het koninkrijk Jaffna overmaakt aan de Portugezen.

Danvers vermeldt nog veel meer. Hij laat weten: in 1618 maakt een zekere Dom Pedro zich meester van vijf parãos en maakt met deze schepen verschillende Portugese schepen buit. Dom Pedro is een neef van roemruchte piratenkoopman Kunjale, die uiteindelijk in Goa is geëxecuteerd, nadat hij het katholieke geloof heeft omhelsd. Dom Pedro, die de Portugese handel serieuze schade toebrengt, neemt bezit van de eilanden ‘De las Vacas’ en ‘Tristão Golayo’ in de omgeving van Manar. Dom Constantino zendt vanuit Colombo een strijdmacht uit om de agressie van Dom Pedro te stoppen. Deze bestaat uit 40 galjoten, waarbij zich in Manar nog 18 andere kleinere vaartuigen voegen. Deze vloot zeilt, onder bevel van Vitório de Abreu, naar het eiland Golayo, waar Abreu door twee zwarten wordt ingelicht dat de vijf parãos naar elders zijn vertrokken om daar ammunitie in te nemen en dat hij, voordat zij terugkeren, zich in het bezit kan stellen van goederen ter waarde van 30.000 dukaten, die zijn achtergebleven in een huis dat toebehoort aan Dom Pedro. Vitório de Abreu twijfelt aan de betrouwbaarheid van de ontvangen inlichtingen en onderneemt niets. Hij wacht de terugkeer van de vijf parãos af en valt de schepen aan. Hij lijdt echter een zware nederlaag, waarbij hij twaalf van de achttien kleine vaartuigen verliest en 300 van zijn mannen worden gedood, naast degenen die worden gevangengenomen, van wie Vitório de Abreu er zelf een is. Dom Pedro valt korte tijd later de Portugese handelsvloot aan, die zeilt onder begeleiding van een eskader oorlogsschepen. Hij maakt, vrijwel zonder tegenstand te ondervinden, een van de koopvaarders buit. De kooplieden uit Negapattinam verlangen van de kapiteins van de escorterende oorlogsschepen dat zij de koopvaarder trachten te heroveren, maar zij weigeren zelfs maar een poging te wagen. Op dat moment verschijnt er een Spaanse vliegboot, aan de kapitein waarvan de kooplieden hetzelfde verzoek richten. Hij komt aan het verzoek tegemoet en herovert de koopvaarder zonder problemen.

Terwijl Filipe de Oliveira en Luíz Teixeira Mayadunna verslaan en dwingen zich naar het oosten terug te trekken is de missie van de onstuimige Marcellus Boschouwer naar Holland in een mislukking geëindigd. Deze presenteert zich in het gesprek dat de Heren Zeventien hem toestaan, niet als een dienaar van de VOC, maar als de gezant van een buitenlands vorst en dat valt verkeerd. De bewindhebbers van de VOC weigeren de gezant van koning Senerat van Kandy hem de gevraagde schepen ter beschikking te stellen, om de Portugezen op Ceylon te bestrijden. Boschouwer is, vergezeld van zijn adellijke gade, die zich de prinses van Mingonne laat noemen, naar Denemarken getogen, om aan koning Christiaan van dat land hulp voor koning Senerat te vragen. Marcellus Boschouwer en de prinses van Mingonne worden op 26 juni 1617 door koning Cristiaan ontvangen. Het verzoek om Deense steun voor Senerat valt goed. Als gevolg daarvan verschijnen in mei 1620 vijf Deense schepen aan de oostkust van Ceylon. Zij staan onder bevel van Ove Giedde. Marcellus Boschouwer is op weg naar Ceylon gestorven en heeft zijn jonge weduwe, de prinses van Mingonne, achtergelaten. Zij wordt met haar drie dochtertjes en een oude dienstmaagd naar Kandy gebracht, waar zij zeven jaren woont, maar naderhand vertrekt zij, met toestemming van de keizer, op verzoek van de Deense zeevoogd Roeland Carpe naar Tranquebar. Mayadunna’s agenten benaderen onverwachts Ove Giedde met het aanbod zijn assistentie te kopen, en na enige aarzeling geeft ook Senerat zijn instemming met het voorstel. Het is echter te laat; de Portugezen zijn zo vlakbij dat Mayadunna op 2 juli gedwongen is uit te wijken naar de Deense vloot, terwijl António Baretto wordt overwonnen en gedood na een dappere strijd. De Denen zeilen daarop onder Portugese druk weg, terwijl zij de berooide weduwe van Marcellus Boschouwer aan haar lot overlaten. Mayadunna ziet kans naar India te ontkomen.

Het succes van capitão-geral Constantino de Sá beweegt de Câmara van Colombo tot zulk een enthousiasme dat bevel wordt gegeven de figuur van een engel die de vergaderzaal versiert, te vervangen door een voorstelling van capitão-geral. Als Koning Philips hiervan hoort, uit hij zijn misnoegen over dit voornemen en op zijn bevel wordt de geëcarteerde engel opnieuw gerestaureerd en in zijn nis teruggeplaatst.

In 1620 ontheft de capitão-geral van de Estado da India Fernão de Albuquerque (1619-1622) Dom Constantino de Sá van zijn functie om plaats te maken voor zijn zoon Jorge de Albuquerque (1620-1623). Dom Constantino krijgt andere taken opgedragen, onder andere de ontzetting van het door de Perzen belegerde Ormoez. Het bestuur van de nieuwe capitão-geral op Ceylon is in hoofdzaak verantwoordelijk voor de muiterij in het leger, de soldaten zetten hun officieren af en stellen een Raad van Twaalf in die hun zaken regelt totdat de capitão-geral een nieuwe capitáo-mor benoemt. Jorge de Albuquerqe, evenwel, is zo onpopulair dat er een samenzwering wordt beraamd om hem te vermoorden, maar dankzij de interventie van de jezuïeten komt het niet zover. Ongeveer tezelfdertijd wordt er een samenzwering ontdekt onder de aanhangers van Mayadunna die in India verblijft en voor hun medeplichtigheid daarin moeten enige van de meest prominente Singalezen daarvoor de prijs betalen met hun leven. Iedereen is er daarom gelukkig mee als in 1623 Dom Constantino de Sá opnieuw het ambt van capitão-geral (1623-1630) aanvaardt. Hij brengt van de nieuwe vice-rei, Dom Francisco da Gama, conde de Vidigueira (1622-1627) instructies mee het Singalese koninkrijk nu voor eens en altijd te veroveren en in Trincomalee een fort te bouwen, om te voorkomen dat daar Hollandse schepen ankeren om Senerat te ondersteunen. De bronnen die hij tot zijn beschikking heeft, zijn inderdaad erg schamel, maar ondanks dat zijn raadgevers hem dit ontraden vertrekt hij het volgende jaar naar Trincomalee om daar zijn tweede project uit te voeren.

De uitgekozen plek is die waar Dom Jerónimo de Azevedo, tijdens zijn laatste expeditie in 1612, een niet geslaagde poging heeft ondernomen, om er een fort te bouwen. Dit was op de torenhoge landtong van Konesar Malai, die met zijn drie grote stenen tempels tot een hoogte van 400 voet boven zee uitrijst. Het is een van de heiligste plaatsen van de Hindoe-verering. De tempels worden zonder erbarmen verwoest om plaats te maken voor een driehoekig fort van steen en metselwerk, dat wordt uitgerust met kanonnen verkregen van een Deens schip, dat daar in de buurt is gestrand. Nadat het fort af is, wordt daarin een klein garnizoen achtergelaten en keert Dom Constantino terug naar Colombo.

Het bouwen van het fort in een vrijmoedige schending van de met Senerat gesloten vrede, die hij al zo lang en eervol heeft gehandhaafd en hij bereid zich voor tegenstand te bieden, maar hij wordt gekalmeerd door de misleidende uitleg dat het fort enkel en alleen bedoeld is tegen de Europese vijanden, die begonnen zijn in de Indische wateren te verschijnen. Dom Constantino begint nu met de voorbereidingen van zijn verdere taak. Alle manieren van vleierij worden aangewend om de inheemsen over te halen zijn kant te kiezen en zij worden gepromoveerd tot verantwoordelijke en vertrouwelijke posities. Tezelfdertijd worden de financiën op een vastere grondslag georganiseerd, de fortificaties van Colombo en Galle worden versterkt en in de eerstgenoemde plaats wordt een kruitmolen opgericht om aan de lokale vraag te voldoen. De capitão-geral ziet erop toe dat de soldaten geregeld hun soldij ontvangen, de illegale handel bedreven door officieren wordt krachtig bestreden en, ondanks de oppositie van de vedor, Ambrosio de Freitas, slaagt hij erin een klein lokaal munthuis op te zetten. Hij is ook een warm voorstander van gemengde huwelijken tussen Portugezen en Singalezen, maar het systeem is al een mislukking gebleken, want het Christendom duldt geen andere religie aan zijn zijde en de Singalezen die een Portugese vrouw trouwen ervaren dat zij door hun eigen volk worden verstoten, terwijl de positie van de vrouw verre van gelukkig is.

Te midden van al deze bezigheden vindt Dom Constantino nog tijd om zijn aandacht te besteden aan de kwestie van de Moren, die ondanks de orders van de Koning Philips die dit verbiedt, zich nog steeds op Ceylon vestigen en zelfs in stijgende aantallen. Zij worden niet alleen langs de kust gevonden, maar zij vestigen zich ook in dorpen in het binnenland, waar zij als de enigen die handel drijven een zeer belangrijke functie vervullen. “Het Semitische bloed dat door hun aderen stroomt is zonder twijfel maar een zeer beperkte hoeveelheid, maar het heeft in hoge mate zijn karakteristieke kenmerken bewaard”, schrijft Pieris en hij vervolgt: Het instinct voor de handel die van de Arabier een groot zeeman heeft gemaakt is ook de overheersende passie van de moor van Ceylon. Vasthoudendheid aan het doel kenmerkt al zijn handelen in zijn leven en ofschoon de Singalezen blij zijn de kruiperige marskramer, met een pak op zijn rug in hun afgelegen dorpen te zien verschijnen, leren zij spoedig zich te verzetten tegen zijn pogingen zich in hun midden te vestigen. Maar heeft de moor eenmaal in een Singalees dorp een woonplaats gevonden dan groeit de marskramer al spoedig uit tot een uitlener van geld en in de loop der tijd wordt hij landeigenaar, die grondstuk na grondstuk aan zijn bezit toevoegt en geleidelijk aan slokt hij de bezittingen van de dorpelingen op. De zucht naar goud die de Portugese officieren beheerst biedt de moren een grote kans, want zij vinden in hem juist het instrument dat zij nodig hebben. De moor is een excellent zakenman, die nimmer vergeet wat zijn belang is. Als een moor in een seizoen zeshonderd amunam arekanoten verzamelt ten bate van de capitão-geral, hoe kan men dan verwachten dat de laatste zichzelf ertoe zou kunnen brengen de orders voor de verdrijving van zulk een nuttige klasse op te volgen? Zonder twijfel wordt het Heilig Officie in Goa door hun door de staat ondersteunde activiteiten gebruuskeerd, maar zelfs dit machtige Tribunaal is niet in staat de passieve weerstand van de regering van Ceylon te overwinnen.

De eerlijkheid van Dom Constantino de Sá wordt bitter aangevallen door de vedor, met wie nimmer een harmonieuze werkrelatie mogelijk is. Zijn relatie met een zoutmonopolie vraagt om uitleg en het is buiten kijf dat Dom Constantino een ivoren bed ter waarde van 4.000 pardãos naar zijn huis in Lissabon heeft gezonden. De documenten over deze periode van zijn regering waren nog niet voor studenten beschikbaar toen Pieris zijn boek schreef en daarom schort hij zijn definitieve oordeel op. Ondertussen spreekt in het voordeel van de capitão-geral dat hij zich nimmer heeft ingelaten met de aantrekkelijke zaakjes van de moren. Op zijn bevel zijn n 1625 grote aantallen moren uit Portugees gebied op Ceylon verdreven. Het merendeel van hen vindt asiel in Singalees gebied en een grote kolonie vestigt zich in het district Batticaloa.

Dom Constantino besluit Menikkadawara te versterken, want het is zijn bedoeling die plaats tot uitvalsbasis voor de operaties tegen de Singalezen die hij in gedachten heeft, te maken, namelijk het doorbreken naar de Oostkust, waar hij een klein fort opricht op het eiland van Puliyan Tivu, niet ver van Batticaloa. Terwijl hij zich naar de omgeving van Batticaloa begeeft, ontmoet hij koning Senerat. Deze biedt de bevelhebber een fortuin aan juwelen aan als hij ervan afziet een tweede fort aan Ceylons oostkust te bouwen. Maar Dom Constantino gaat daarop niet in. De plek die hij voor het fort uitkiest, is werkelijk slecht gekozen en de Portugezen hebben nooit in welke vorm dan ook een voordeel ontvangen als adequate compensatie voor de uitgaven om het fort te bouwen en de angsten het te behouden. Zij zijn zeer bezorgd over het fort, want de Singalezen fluisteren elkaar toe en zeggen in hun oude geschriften dat een natie met kattenogen spoedig naar het eiland zal komen. Senerat is natuurlijk verontwaardigd over deze nieuwe schending van het vredesverdrag door de Portugezen, maar hij aarzelt het zwaard op te pakken en tracht hen eerder af te kopen. Zijn pogingen zijn echter ijdel. In 1627 wordt de oorlog verklaard en een klein Portugees leger dringt Uva binnen en steekt de stad Badulla in brand en hoewel de koning en zijn drie zoons hiervan getuige zijn, weigeren zij zich in de strijd te laten meeslepen. Zoals Frei Fernão de Queiroz laat weten – schrijft Winius –is Sá zich er volledig van bewust dat “ervaringen duidelijk hebben geleerd dat de verovering van Kandy niet slechts bestaat uit het in brand steken van de stad, maar door het bezet houden van de hooglanden en de laaglanden, waarvoor twee arrayals nodig zijn.”

Het is duidelijk dat het lot van de grote Commandant daaruit bestaat dat hij voor de laatste maal de smeulende vechtlust van de Singalezen dient aan te wakkeren. Het hof van Senerat leidt een verborgen bestaan in Mahiyangana, waar de Maha Biso Bandara, zoals de koningin wordt genoemd, het leven schenkt aan Maha Asthana, de toekomstige Raja Sinha; maar gunstige voortekenen hebben zijn geboorte begeleid. En inderdaad, in de ogen van de Singalezen zou er geen betere plaats kunnen zijn uitgekozen voor deze belangrijke gebeurtenis dan de historische plek die zo nauw verweven is met de meest geheimzinnige legenden van hun religie en ras, een plek die geheiligd is door het bezoek van de Boeddha zelf en die getuige is geweest van de verzameling van de wrekende legers van Wijaya Bahu In diezelfde nacht – zo wordt gezegd – zou de Portugese Commandant hebben gedroomd dat hij een nietig vonkje, niet groter dan een vlieg, door de lucht zag vliegen van het westen naar het oosten en daarbij in omvang groeiend totdat het boven de haven van Colombo enorm was aangegroeid en daar alles in brand stak. En de verschijning van de jonge troonopvolger heeft geleid tot de successen van ‘s koning wapenen in Balane. Het is gebruikelijk bij de horoscope van ieder Singalees kind een oordeel uit te spreken. Diyakelinawala, de grote astroloog, is de voorbereiding van de prins toevertrouwd en er wordt nauwgezet aandacht besteed aan zijn opvoeding om hem uit te rusten voor zijn hoge taak, die hem – volgens profetieën – in zijn leven zullen wachten.

In 1628 is prins Maha Asthana zestien jaar oud. Senerat roept zijn drie zonen bij zich en verdeelt zijn koninkrijk onder hen door middel van het lot. Hij heeft goed gezien dat van het drietal de jongste de krachtigste is en tot zijn grote vreugde wijst het lot hem aan als Uda Rata. Maha Asthana wordt dus Aga Raja of Chef Koning, met de titel Raja Sinha. Zijn broeders Kumara Sinha en Wijaya Pala ontvangen respectievelijk de districten Uva en Matale.

In maart 1629 trekt Dom Constantino opnieuw ten strijde. De resultaten zijn onbevredigend, want hevige regens hebben het land doordrenkt en de kou in-de berggebieden wordt zwaar gevoeld door de slecht geklede Portugezen, van wie verscheidene daardoor overlijden. De bloedzuigers zijn ook een vreselijke plaag voor mannen die door doorweekte bossen trekken en die gezwollen beken moeten oversteken. Er zijn op de meest onverwachte plaatsen hinderlagen gelegd voor het Portugese leger en dat kan slechts op de meest omzichtige manier vooruitkomen. Ieder dorp dat zij passeren is verwoest en ieder eetbaar dier is geslacht, maar het Singalese leger vertoont zich nog alsmaar niet. Senkadagala blijkt verlaten te zijn en wordt in brand gezet en daarna slaan de vermoeide Portugezen de weg naar huis in. Maar de Singalezen beginnen hen nu onder druk te zetten en zij blijven hen de ganse terugweg naar huis bestoken. Bij Ambatenna vindt een zware slag plaats, die de Singalezen winnen en waarin de Portugezen zware verliezen lijden en blij zijn zich op onbezonnen wijze te kunnen terugtrekken.

De blootstelling van de mannen aan het de guurheid van het weer leidt tot de te verwachten resultaten. De capitão-geral zelf wordt al spoedig geveld met koorts en zijn toestand wordt voor zo kritiek gehouden dat hem het viaticum wordt gegeven. Tot grote opluchting, evenwel, van de Portugezen neemt zijn ziekte een draai ten goede en langzamerhand herwint hij zijn gezondheid.

In de tussentijd zijn vier van de hoogstgeplaatste mudaliyars in Colombo, mensen die met de grootste genegenheid zijn behandeld door Dom Constantino, die hen bevorderd heeft tot hoge ambten en tot posities waarin zij een overeenkomstig salaris en vertrouwen genieten, een samenzwering begonnen met Senerat. Al een tijd geleden heeft een expeditie onder bevel van Kumara Sinha de grenzen van Uva overschreden en een inval gedaan in Portugees gebied dat zij nu al een maand teisteren, terwijl de Portugezen daartegen niets ondernemen, omdat hun beperkte hulpbronnen niet toelaten dat zij de strijd aanbinden. Dom Constantino heeft vurig gewacht op de aankomst in Goa van zijn familielid Dom Miguel de Noronha, de derde graaf van Linhares, als nieuwe vice-rei van Portugees India (1629-1635), omdat hij verwacht dat de graaf-onderkoning hem een belangrijk deel van de soldaten die met zijn vloot naar Indië komen, zal toebedelen. Maar als de nieuwe vice-rei in oktober 1629 in Goa aankomt, blijkt dat een van zijn naus met 400 opvarenden aan boord bij Cabo da Boa Esperança met man en muis is vergaan, waardoor van de aanvoer van versterkingen dat jaar geen sprake is. De situatie is ontmoedigend en beschamend en om de zaak nog erger te maken worden twee boodschappen van de nieuwe vice-rei ontvangen. Deze heeft van de vedor da fazenda, Ambrósio de Freitas, die een grote afkeer van de capitão-geral heeft, vernomen dat Dom Constantino de Sá over voldoende troepen beschikt om Kandy aan te vallen. De graaf van Linhares – volgens Winius – een van de beste vice-reis van de Estado da India, heeft een grote hekel aan treuzelaars en hij moet uit andere bronnen vernomen hebben dat er op Ceylon sprake is van een bloeiende illegale handel in kaneel, waarbij de Portugese militairen rechtstreeks kaneel aan de Hollandse vijanden verkopen. De onderkoning wijst de capitão-geral ernstig terecht voor zijn veronderstelde inactiviteit. Hij brengt zijn sterke afkeuring tot uitdrukking voor de politiek van temporisering en de tweede Portugese officier in de Oost, wordt op scherpe wijze eraan herinnerd dat hij naar Ceylon is gestuurd om de oorlog te leiden en niet om toezicht te houden op de handel, waar de capitão-geral zelf overigens part noch deel aan heeft. De bekritiseerde trekt zich de zaak erg aan, maar hij tracht de onderkoning niet te overtuigen van zijn integriteit. En ondanks tegenwerpingen van zijn meest ervaren officieren, besluit hij het Singalese Koninkrijk onmiddellijk binnen te vallen. “Of hier sprake is van buitensporige moed of buitensporige wanhoop, moeten anderen beoordelen, schrijft Frei Fernão de Queiroz.

Ofschoon Ambrósio de Freitas in juni vervangen is door een vriend van de capitão-geral, Lançarote de Seixas Cabreira, kan Dom Constantino niet meer manschappen inzetten dan de vier tot vijfhonderd soldaten die al in Ceylon dienen en wellicht tweehonderd casados, gehuwde veteranen die vrijwillig dienstnemen. Lançarote de Seixas vindt het geld om deze vrijwilligers te betalen, zij het opkosten van de Sá, maar het is niet mogelijk vrijwilligers te recruteren in Cochin of Negapatnam, omdat Ambrósio de Freitas dit heeft geblokkeerd. Wat de capitão-geral werkelijk nodig heeft zijn verse uit Portugal in Goa aangevoerde troepen. Hij beschikt echter over ten hoogste 700 Portugese soldaten, van wie de meesten zijn gelegerd in het kamp dat het hoofdkwartier vormt in Menikkadawara, gelegen dertig mijl van Colombo, aan de rivier Kelanie. Deze troepen staan onder bevel van de capitão-mor, die op zijn beurt direct verantwoording schuldig is aan de capitão-general. Zij zijn verdeeld in estâncias van 36 tot 38 man, die geleid worden door een capitão, wiens taak het is voor zijn soldaten drie maaltijden per dag te doen bereidenvan hetgeen hij aan levensmiddelen ontvangt uit de inheemse dorpen die daartoe verplicht zijn. Zij leveren ook een kok om de maaltijden te bereiden. Soldaten worden tweemaal per jaar betaald, midden in de zomer en met Kerstmis. Zij kunnen dan kiezen voor een andere estância, waarvan de capitão populair is, bijvoorbeeld omdat hij voor goede maaltijden zorgdraagt. Verreweg de meeste soldaten van de capitão-general zijn inheemse huurlingen. Deze lascarins worden geworven in districten die onder Portugese controle staan. Frei Manuel de Assunção, de prior van het Convento van de Augustijnen in Colombo laat weten dat de vier Portugese dissawes tezamen 4.400 lascarins leveren, tezamen met hun mudaliyars en arachchis. Zij voegen zich bij hoogstens 550 Europese soldaten in het basiskamp van Menikkadawara. Bij zijn vertrek uit Colombo heeft Dom Constantino niet gesproken over zijn terugkeer, mogelijk omdat hij pas een paar dagen geleden gewaarschuwd is door een Singalese arachchi dat vier van de mudaliyars die aan de expeditie deelnemen met de koning van Kandy hebben afgesproken dat zij tijdens de campagne van banier zullen verwisselen. De capitão-general laat de laatste dag van juli 1630 zijn capitães en soldaten weten dat zij moeten biechten en ter communie gaan, want dat het leger over twee dagen vertrekt. Men gaat op mars. De mannen zwoegen de steile hellingen van de ruwe heuvels rond Sitawaka op naar Sabaragama, aan de rivier Kalu bij het moderne Ratnapura. Sabaragama is de laatste Portugese buitenpost voordat de aanval op Senerats hoofdstad Badulla begint. Dom Constantino gunt zijn manschappen twee dagen rust en voorziet hen van verse levensmiddelen. Ook wordt gewacht op de komst van twee van zijn trouwe vrienden, Luís Gomes Pinto en Luís Cabral de Faria. Tussen de 50 en 100 oudere vrijwilligers worden achtergelaten, waardoor het aantal Portugese soldaten slinkt tot ongeveer 450 man. Dan, op 9 augustus, trekt het leger de wildernis in. De mannen zwoegen in ganzenpas door het dichte tropische oerwoud. Voorop lopen zij die tot taak hebben de dichte begroeiing neer te slaan. Op 17 augustus, komt de expeditie, na een moeilijke klim over de Halmadullapas, aan in Idalgashinna, de toegang tot het hart van Kandy, drie dagen marcheren van Badulla en hoog boven het punt waar de uitlopers raken aan de steile berghellingen. De dichte jungle ligt achter en bijna duizend meter beneden hen als zij verder gaan, worden bomen en lage begroeiing afgewisseld door kale rotsen. Zij trekken de hooggelegen graslanden van Uva in, die worden afgewisseld door bosjes jungle. Na nog eens drie dagen marcheren, ziet het leger zijn eindbestemming, gelegen diep in een met gras bedekte en vreedzame vallei aan de voet van de ruim 2.000 meter hoge berg, Monte Namunakuli. Als het leger afdaalt naar de bodem van het dal verschijnt het leger van Senerat, wellicht 12.000 man sterk, als een menselijke lawine, boven het Portugese leger. Als verwacht wordt dat de Singalezen tot de aanval overgaan, keren zij zich om en verdwijnen, daarmee Badulla aan de invallers overlatend. Dom Constantino trekt de stad binnen en kiest als kamp de grote boeddhistische tempel, vanwaaruit men gemakkelijk de troepen van Senerat kan zien verschijnen. Gedurende de twee volgende dagen blijft rook opstijgen vanuit de bergen. De Portugezen verwoesten de stad systematisch, plunderen het paleis en steken het in brand. Vervolgens zetten zij ook de tempels en huizen in lichterlaaie, verbranden een grote hoeveelheid rijst en drijven het vee voor zich uit. Als Badulla in as ligt, breekt Dom Constantino zijn kamp op om op 20 augustus aan de terugtocht te beginnen.

Wat vervolgens gebeurt is in hoofdlijnen bekend, maar de vier bekende verslagen zijn in detail hopeloos tegenstrijdig. Winius kiest voor het rapport van Assunção, omdat zijn relaas drie maanden na de expeditie is geschreven. Daags voordat het Portugese leger aan de terugtocht zal beginnen, wordt Luís Gomes Pinto benaderd door een loyale Singalese arachchi, Jerónimo Idrumaraturi, die hem enige olas geeft, afkomstig uit een verbrand huis. Pinto die Singalees kan lezen, bemerkt dat het om een boodschap van de koning gaat gericht aan Singalezen rond de capitão-general. Hij haast zich naar zijn commandant en schreeuwt “we zijn er geweest en we kunnen niet ontsnappen, omdat Dom Teodósio, Dom Cosmo, Dom Baltasar en Dom Aleixo uwe Genade en ons allen hebben verkocht.” Sá verliest geen tijd met het zoeken naar verdere bewijzen, want Assunção schrijft: “De generaal accepteert dit als een vaststaan feit, na wat zijn informant en andere betrouwbare personen hem in Colombo hebben verteld. Hij wenst snel maatregelen in de zaak te nemen en hij geeft bevel de vier verraders dood te schieten. Het hele leger dient naar een nabijgelegen bergtop te marcheren, waar Dom Constantino zich temidden van zijn beste mensen zal plaatsen, om zich met hen te verdedigen tegen iedereen die op hen afkomt. En terwijl iedereen zich voor vertrek klaarmaakt, geeft hij bevel de vier verraders te plaatsen temidden van trouwe troepen, zodat zij als de nacht valt kunnen worden gedood. Dit is kennelijk de beslissing van de Hemel, denkt Assunção, tenzij de zonden van de Portugezen de toekomst een andere draai hebben gegeven. Pinto, een man die in alles te zelfverzekerd is, maakt de fout door voor uitstel te pleiten. “Heer, dit is niet het moment om deze mannen te doden, want dit zal zo vlak bij Uva, waar de Singalese vijand zich elk moment op ons kan storten, te veel commotie geven. We kunnen uw bevel beter morgenochtend uitvoeren, als wij een eind op weg zijn. Dit voorstel wordt aanvaard en deze laatste nacht in Badulla worden de verraders, gespaard. Dom Constantino heeft hen laten weten dat hun tijdens de terugmars een andere plaats is toebedeeld en het ontmaskerde viertal begrijpt dat zij direct wat moeten ondernemen om het er levend vanaf te brengen. Zij nemen contact op met een vijfde verrader, die nog niet is ontmaskerd. Hij voert, onder bevel van Luís Teixeira de Macedo, capitão van de achterhoede, de lascarins aan.

Pinto en Sá verwachten dat er van buitenaf problemen op hen af zullen komen, maar de moeilijkheden ontstaan in de eigen gelederen. Vroeg op de morgen van 21 augustus, kort na het vertrek uit Badulla, overvalt de verrader in de achterhoede, Dom Jerónimo, alias Raja Pasha, Teixeira de Machado en bindt hem vast. Minuten later verschijnen zes- of zevenduizend Singalezen, gekleed in gevechtsuniform, op een heuvelrug beneden Sá. Zij zwaaien met banieren en schreeuwen: ”Dit is het laatste uur van je leven.” Na dit signaal beginnen de vier bekende verraders leiding te geven aan de lascarins, die tot dat moment trouw zijn gebleven. Zelfs Sá is op dat moment misleid, omdat hij hen ziet als de volgelingen van het viertal. Desalniettemin schreeuwt Pinto dat alle lascarins muiters zijn. Het betrekkelijk geringe aantal Portugezen temidden van duizenden gewantrouwde lascarins en toegesnelde strijders van Kandy voelt zich steeds meer bedreigt. In de verwarring slaat Dom Cosmo het hoofd af van João Bernardes en steekt dat op een lans. Sá trekt zijn dolk en roept uit dat degenen die hij zo vaak zijn zonen heeft genoemd, thans leeuwen die op het punt staan hem te verscheuren, blijken te zijn. Sá geeft opdracht te zoeken naar Teixeira de Machado, waardoor de vijanden de gelegenheid hebben de Portugezen te omsingelen. Zijn officieren pleiten ervoor Machado aan zijn lot over te laten en zo snel mogelijk aan de terugtocht te beginnen, maar het blijkt hiervoor al te laat te zijn; de scherrmutselingen beginnen vrijwel onmiddellijk. Er wordt gevochten tot het donker is. ‘s Nacht steekt Sá zich in het uniform van een gewoon soldaat. De volgende dag valt de vijand de resterende 380 Portugezen van vier kanten aan en is ontsnappen aan de tot 12.000 man aangezwollen vijand onmogelijk.

Het eindgevecht begint met een salvo van Portugese vuurwapenen en een wolk van pijlen van hun tegenstanders. Sá’s dienaren laden zijn drie espingardas de pedernèira, die hij afwisselend gebruikt om zijn vijand neer te schieten. Winius schrijft dat Assunção wellicht gelijk heeft met zijn opmerking dat hij meer dan dertig man neerschiet, zonder van plaats te veranderen. Rond de capitão-general strijden zijn beste vrienden met hun kameraden, Luís Gomes Pinto, Simão de Pina en Calisto Machado, “zij verdedigen hem en zij vervullen de zwarte tegenstanders met ontzag.” Maar spoedig komt de natuur tussenbeide:”Het lijkt erop de Heer. Onze God, deze plaats heeft uitgekozen om als grafkelder te dienen voor de lichamen van zovelen christenen die hun leven geven in Zijn naam, want hij staat toe dat het van acht uur in de morgen tot drie uur in de middag onafgebroken regent, wat de Portugese vuurwapens onbruikbaar maakt, waardoor de vijandelijke pijlen onbelemmerd op de Portugezen neerdalen en hun rangen in korte tijd volledig ruïneren.” Dom Constantino, ridder van de in 1317 door koning Dinis gestichte Orde van Christus, en zijn vrienden blijven weerstand bieden tegenover een opdringende vijand. Op een bepaald moment wordt de capitão-general door een pijl in zijn borst getroffen en als hij desondanks zijn zwaard grijpt, wordt hij door nog meer pijlen en een lans getroffen. Hij valt zwaar gewond op de grond. De Singalezen slaan hem zijn hoofd af en dat gaat van hand tot hand. Pinto neemt het commando over, maar hij is twee uur later ook dood. De 130 nog in leven zijnde Portugezen begrijpen dat verder strijden zelfmoord betekent. Een uur later geven ook de overlevenden uit de achterhoede, die afgesneden is van de hoofdmacht en het zeer zwaar te verduren heeft, zich over. Een piramide van Portugese hoofden wordt op het slagveld verzameld. Dat van de capitão-general wordt aan Senerat aangeboden in een trom. Het ligt aan de voeten van de bejaarde en triomferende, maar zeer aangedane koning, die nadrukkelijk de volgende bittere woorden uitspreekt: “Hoe vaak heb ik gebeden dat je geen oorlog tegen mij zou beginnen en mij en mijn rijk zou vernietigen, maar mij in vrede zou laten leven, terwijl jij het beste deel van Lanka in handen had; maar als jouw opvolgers in jouw voetstappen zullen treden, zal jij niet de laaste zijn.” In de zakken van Sá’s uniform worden de brieven van de vice-rei gevonden, die hem de expeditie hebben doen ondernemen. “Deze brieven hebben Constantino de Sá gedood en Ceylon op de rand van ineenstorting gebracht,” schrijft padre Queiroz.

Bijna onmiddellijk na het sneuvelen van de grote capitáo-general wordt zijn nagedachtenis vereerd door zowel Portugezen als Singalezen in Kandy. De christenen prijzen in hoge mate zijn trouw, zijn rechtvaardigheid, zijn eerbied voor God en de koning, zijn armoede (hij laat maar een paar honderd xerafins na), zijn militaire successen en zijn eer. De inwoners van Kandy, die acht jaren onder zijn zwaard geleden hebben, gaan verder: zij zouden een schrijn gebouwd hebben, waarin zij hem vereren als Kusal Neti Deiyo (de ongelukkige God), zodat hij hun na zijn dood geen kwaad meer kan doen.

Danvers vermeldt de volgende bijzonderheden over Sá’s einde. De bouw van de Portugese forten in Trincomalee (1623) en later in Batticaloa betekent voor Senerat een geweldige confrontatie en hij verklaart de Portugezen de oorlog. Hierop laat Frei Francisco Negram aan Dom Constantino weten dat, als hij Kandy plotseling zou aanvallen, hij gemakkelijk de koning zou kunnen arresteren, omdat Senerat totaal onvoorbereid is op de verdediging. Dom Constantino gaat niet op dit advies in en hij vertraagt het aangaan van vijandelijke operaties enige tijd, waardoor hij een goede kans verzuimt. Als hij later wel in gevecht raakt met het leger van Kandy, brengt hij dat een grote nederlaag toe, waarop Senerat uitwijkt naar Uva en Sá de hoofdstad van Kandy binnentrekt, verwoest en in brand steekt.

Na de verwoesting van de hoofdstad voelt Sá zich – volgens Danvers – onoverwinnelijk en de vice-rei Dom Miguel de Noronha, graaf van Linhares (1629-1635) zou zich zelfs schamper hebben uitgelaten over Sá wegens zijn inactiviteit, wat niet in het belang van Portugal zou zijn. Sá wordt er door de bedrieglijke voorstellingen van bepaalde chefs van Kandy toe bewogen al zijn krachten te concentreren tegen Uva. Men heeft hem valselijk doen geloven dat de bevolking bereid is zijn standaard te volgen tegen haar inheemse dynastie. Dientengevolge trekt hij in augustus 1630 met 1.500 Europeanen, ongeveer hetzelfde aantal halfbloeden en 8.000 à 10.000 uit het laagland afkomstige Singalezen op, waarbij hij Colombo bijna zonder garnizoen achterlaat. Het wordt hem toegestaan de bergpassen over te trekken, zonder tegenstand te ondervinden. Het leger bereikt de stad Badulla, die geplunderd en in brand gestoken wordt. Maar op de terugweg deserteren zijn Singalese troepen plotseling en bloc, op een punt dat kennelijk van tevoren met lieden uit Kandy is afgesproken. De Singalezen verlaten niet alleen de Portugese gelederen, maar zij keren zich ook tegen hun voormalige wapenbroeders. Deze worden zonder erbarmen gedood. Sá behoort tot de gesneuvelden en zijn hoofd wordt, vervoerd in een trom, naar Raja Sinha, de zoon van Senerat, gebracht.

2.5 De komst van de Hollanders naar Ceylon

Categorieën
Portugees kolonialisme

De ontwikkelingen op Ceylon tot aan de komst van Dom Constantino de Sã e Meneses. Portugese pogingen Ceilão te veroveren

Deel 18 Index

Hoofdstuk 2.

Portugese pogingen Ceilão te veroveren

2.3. De ontwikkelingen op Ceylon tot aan de komst van Dom Constantino de Sã e Meneses

Geschreven door Arnold van Wickeren

Het blijkt dat de nieuwe generaal meer geïnteresseerd is in het verwerven van rijkdom dan in het behalen van roem en de toch al slechte militaire situatie verslechtert nog meer. Langs de grenzen met vijandelijk gebied worden depots gesticht, door middel waarvan Dom Francisco en zijn partners, de disawas, met de vijand een levendige en uitzonderlijk winstgevende handel onderhouden in kleding en opium, die zij ruilen voor arekanoten en peper. De moorse handel is lang geleden uit de zeehavens van Ceylon verdreven en Dom Francisco ontvangt bevel uit Goa de verdere vestiging van moren op het Eiland te verbieden. Een bevel dat de generaal er niet van weerhoudt een moor van lage geboorte aan te stellen als zijn handlanger bij zijn schandelijke praktijken in de disawani van Matara. Hartvochtige boeten, die het inkomen van de generaal verder doen zwellen, worden de bevolking opgelegd onder de onnozelste voor-wendsels; met de juwelen en olifanten die aan de Kroon behoren, wordt omgesprongen alsof het zijn persoonlijke bezittingen zijn; de opbrengsten worden verduisterd en de geshockeerde inheemsen verkeren op de rand van een opstand, terwijl de generaal druk is met zijn handel, zijn zijn soldaten doende dorpen te overvallen om voedsel te verkrijgen, waarbij zij de inwoners bestelen en de vrouwen verkrachten, totdat hele districten verlaten zijn en de mensen naar de wapens grijpen om zich te verdedigen.

Dat de discipline uit het leger is verdwenen behoeft niet te verbazen. De ontvolking van Portugal is zo groot dat het niet langer mogelijk is voldoende vrijwilligers te werven om de gesneuvelden in de Oost te vervangen en daarom wordt het schuim der natie naar Azië verscheept.

Jongens vanaf negen jaar worden overal in het land gekidnapt, in de hoop dat enigen zullen overleven om soldaat te kunnen worden en van de aangeworven rekruten zijn niet weinigen boeven, sedert criminelen kwijtschelding van straf ontvangen als zij een wapenrok aantrekken. De strijd op Ceylon zou zo gevaarlijk zijn, dat een verbanning naar het leger op Ceylon een straf is die vaak in de Royal Alvarás is afgekondigd. De reis naar Indië zelf is een vreselijke onderneming. De onhandelbare caravelas, met hun samengepakte levende vracht en in een verschrikkelijk smerige conditie verkerend, zijn tegen de tijd dat zij hun bestemming bereiken, in zinkende toestand, schrijft Pieris en hij vervolgt. De bemanning en de passagiers worden vaak in de loop van de reis tot de helft van hun oorspronkelijke aantal teruggebracht door de vernietigende gevolgen van scheurbuik en dysenterie. En bij aankomst van de jaarlijkse vloot in Goa wordt het ruime hospitaal overstroomd met hulpeloze zieken.1

Gelukkig voor de Portugezen weerhoudt interne tweedracht Senerat ervan volledig voordeel te trekken van de heersende anarchie. François Valentijn deelt mede dat het hof in september 1612 verneemt dat de koningen van Panua en van Kottiyar de zijde van de Portugezen hebben gekozen. Zij worden beiden aan het hof ontboden. De tweede wordt vrijgesproken, maar de eerste weigert te verschijnen. Hij wordt op 1 januari door de Prins van Mingonne aangevallen met een legermacht van 35.000 man en gedwongen zich voor hoogverraad te verantwoorden. Hij wordt schuldig bevonden aan hoogverraad tegen het leven van de keizer. Hij wordt voor de olifanten geworpen en zijn goederen worden verbeurd verklaard. Hij heeft wel een poging ondernomen het fort in Balane bij verrassing te veroveren, maar deze inspanning heeft geen succes gehad. Tezelfdertijd is een kleine vloot Singalese vaartuigen aan de westkust van het Eiland verschenen en heeft daar enige koopvaarders buitgemaakt. Maar het overlijden van de keizerin, Dona Catarina op 20 juli 1613, kort nadat haar oudste zoon en erfgenaam van de troon, Astana Bandara, is overleden, leidt de aandacht van de Singalezen af. De over het verlies van haar oudste zoon ontroostbare keizerin sterft na veel berouw over hare zonden, vooral over haar zo nu en dan bedreven afgoderij. Zij is nog slechts 34 jaar oud; zij laat vier minderjarige kinderen na en is zwanger van haar vijfde kind. Keizer Senerat wijst twee voogden aan voor zijn minderjarige kinderen, die vermaand worden hun voogden te gehoorzamen.

In november 1614 komt de nieuwe capitão-geral, Manuel Mascarenhas Homem (1614-1616), op het Eiland aan. Hij heeft een groot aantal instructies meegekregen van vice-rei Dom Jerónimo de Azevedo (1611-1617), die door zijn jarenlange ervaring op Ceylon bekwaam is deze te geven. De discipline in het leger dient op rigoureuze wijze te worden gehandhaafd, want het gewelddadige optreden van de Portugezen op het Eiland zou schadelijker zijn voor de belangen van de Estado da India en haar meer kwaad berokkenen dan het zwaard van haar vijanden. De oorlog dient zonder onderbreking te worden voortgezet. Erin gelovend dat de enige effectieve politiek om de vijand uit te putten bestaat in het doden of gevangennemen van de vijand, beveelt de onderkoning dat het systeem, waarbij jaarlijks twee invallen in vijandelijk gebied worden ondernomen, dient te worden voortgezet. Geen jongen ouder dan veertien jaar mogen de Portugezen laten leven en de inheemse troepen dienen te worden gereorganiseerd en onder betrouwbare leiders te worden gesteld. Er dient effectief toezicht te worden uitgeoefend op degenen die wapens vervaardigen en iedere inspanning om de Singalese handel met het buitenland af te snijden, dient zich te richten op de havens aan de oostkant van het Eiland.

De nieuwe capitão-geral heeft instructies ontvangen dat de opbrengsten van het kaneelmonopolie geoormerkt dienen te worden voor oorlogsuitgaven en hem wordt geadviseerd in Malwana zijn hoofdkwartier te vestigen. Als daar, evenwel, geen hotels worden gevonden en de ambalan of de opvang van karavanen die de Singalese koningen hebben gehandhaafd aan de hoofdwegen ten behoeve van de reizigers zouden zijn verwoest of vervallen, dan zou hij open huis dienen te houden voor allen die hem zouden willen spreken. De nieuwe capitão-geral moet overigens zorgvuldig zijn bij het beheer van justitie en het Strafhof dat Dom Jerónimo de Azevedo in Malwana heeft ingesteld, handhaven. Bovenal dient het werk van de bekering van de heidenen niet te worden veronachtzaamd.

In hetzelfde jaar geeft Koning Filipe II van Portugal (Philips III van Spanje) een bevel uit dat een schamel licht werpt op de financiële situatie van Portugal in die tijd. Een capitão die commissie voor de koning ontvangt, verkeert in de veronderstelling dat hij al het ontvangen geld mag uitgeven ten bate van de koning, vooral voor die uitgaven waarvoor hij geen afzonderlijk budget heeft. Na afloop van zijn aanstelling ontvangt iedere capitão van zijn superieur een certificaat betreffende zijn herbenoeming; de capitão gaat door met het leveren van zijn diensten en met het uitgeven van gelden voor rekening van de koning. Na zeven jaren, als een aantal van deze certificaten is vervaardigd, staat het de capitão vrij naar Portugal te vertrekken en zich te melden bij het Officio de Rememoração. Als hij de nodige invloed heeft of bereid blijkt de autoriteiten van deze instelling voldoende steekpenningen toe te schuiven, ontvangt hij als beloning voor zijn dienst overzee de aanstelling van capitão van een of andere haven, rechter of factor voor een bepaald aantal jaren, afhankelijk welke functie er vacant is. Als de betrokkene arriveert op de hem toegewezen post, is zijn enige doel het verwerven van een zo hoog mogelijk inkomen, gedurende de tijd dat hij zijn ambt bekleedt en dit is zowel de verklaring van als het excuus voor de verbazingwekkende oneerlijkheid die de Portugese bestuursambtenaren tot schande maakt. Deze voorrechten worden ook verleend aan vrouwen als een beloning verleend door hun mannelijke familieleden en in zulke gevallen worden de benoemingen gegeven aan hun echtgenoten. Aanstelling op zulk een post geschiedt voor diverse jaren, te rekenen vanaf de expiratiedatum van de vorige benoeming. Nu worden, evenwel, instructies uitgegeven de prijzen voor capitães van forten, voor het ondernemen van handelsreizen en voor de verschillende ambtelijke functies van de Estado da India voor een periode van drie jaar te verhogen, om de schatkist in Indië aan te vullen. Hierbij hebben de kopers voorrang op alle andere begunstigden. Er kan geen duidelijker signaal worden gevonden – zegt Pieris – van de hulpeloosheid waarin het de regering in Europa is komen te verkeren.

Dom Jerónimo’s instructies betreffende het voeren van oorlog worden naar de letter uitgevoerd. Tweemaal per jaar dringt een woeste bende vrijbuiters het bergachtige binnenland van Ceylon binnen, waarbij dood en verderf wordt gezaaid. Geen gezondogende man die wordt gevonden, wordt gespaard en vrouwen en kinderen ondergaan veelal hetzelfde lot als het te ongemakkelijk is om hen als gevangenen te vervoeren. Het vee wordt langs de berghellingen naar beneden gedreven om de hongerige Portugezen in Colombo te voeden; er wordt geen huis gespaard voor de vlammen en geen fruitboom wordt gespaard voor verwoesting.

De Singalezen beschouwen het verlies van hun broze huizen met betrekkelijke onverschilligheid; maar het vellen van hun bomen is een verschrikkelijke slag voor hen. Een jakboom wordt enige eeuwen oud en voorziet het gezin van een dorpeling ieder jaar verschillende maanden van voedsel. Ook de kokosnootpalm is bijna een vriend. Hij bloeit niet alleen, zoals de dorpeling gelooft, door het geluid van menselijke stemmen. Van zijn takken krijgt hij de cadjans, waarmee hij zijn dak bedekt om het te beschermen tegen de regen; de stam levert dakspanten en pilaren die het dak dragen. Zijn fruit is een essentieel bestanddeel van elke maaltijd en de olie die de palmboom geeft is het offer dat wordt meegenomen naar de tempel. De suikerstroop die de palmboom levert is een ingrediënt van de enige snoep die de kinderen kennen. En de broze ivoorkleurige bladeren dekken zijn huis wanneer zijn dochter ten huwelijk is gegeven, terwijl een paar van de bomen zelf de beste bruidsschat is die zij haar man kan geven. De palmboom bloeit twaalfmaal per jaar en geeft honderd jaar lang vruchten. Daarom is het niet verbazend dat het lichtzinnig kappen van de boom een criminele daad is, die bij de wet strafbaar is.

De Singalezen leren, evenwel, hun les snel. Bij het nieuws dat er een Portugees nadert, verdwijnt iedere ziel in het dichte oerwoud en de Portugees die alleen langs de weg achterblijft en de gevolgen daarvan veronachtzaamt, lokt meer aanvallen vanuit het woud uit, een stille pijl of de kogel van een lontroer, afgevuurd door een onzichtbare hand veroorzaken veel doden. Defensieve wapens zijn lang geleden afgedankt, omdat men deze meer een last dan een hulp vond voor voetknechten vechtend in de tropen en hun boorden van buffelhuid en ronde schilden bieden weinig bescherming tegen de kogels van de Singalezen. Overigens zijn de kleren die zij dragen weinig meer dan vodden en erg weinig Portugezen lopen op schoenen.

Om de zaken nog erger te maken, is er een slecht systeem bij de benoeming van officieren in gebruik geraakt. Niet alleen nemen Portugese beambten de plaats in van Singalezen zelfs in de hogere functies van Disawa, maar onervaren mannen, die geen kennis hebben van het land en van de wijzen en methoden van oorlog-voering, worden geplaatst aan het hoofd van legers in plaats van ervaren veteranen die nog op Ceylon beschikbaar zijn. Zulk een systeem leidt natuurlijk tot ontevredenheid onder de mannen, terwijl menigmaal een veldtocht eindigt in een vreselijk mislukking.

In 1616 marcheert Manuel Mascarenhas Homem – volgens Danvers – op tegen koning Senerat van Kandy, met veertien compagnieën van dertig man elk. De Dissavas volgen hem aan het hoofd van Singalese troepen. Omdat de rivier van Kandy erg gezwollen is, moet een tijdelijke brug worden geconstrueerd, die het mogelijk maakt dat het leger de rivier oversteekt. Voor dit doel groeien er gelukkig bomen genoeg in de directe omgeving. Nadat het leger de rivier is overgestoken, rukt het, onder enige vijandelijke tegenstand, op naar de stad Babule. De stad wordt in brand gestoken, waarna het leger verder trekt. De voorhoede van het Portugese leger, die geleid wordt door Simão Correa, wordt verrast door een hinderlaag, maar hij en zijn mannen worden ontzet door troepen die later aankomen. Zij jagen de vijand de bossen in, maar in het treffen verliezen beide partijen ongeveer veertig man. Daar er in Babula niets is te plunderen, wordt de stad in brand gestoken en worden alle fruitbomen gekapt. Hierna keert Manuel Mascarenhas Homem terug naar Sofragan en Malvane.

Danvers vervolgt: in augustus 1616 wordt Pedro Peixoto da Silva met acht compagnieën naar Tumpane, een plaats in het koninkrijk Kandy, ongeveer een légua ten noorden van Balane, gezonden. Hij spaart in Tumpane vrouw noch kind, met als excuus dat de inwoners van deze plaats gepoogd hebben de Portugezen aan de vijand te verraden. De gewassen van Archiapato worden verbrand, maar bij Mabale wordt de Portugezen de weg versperd door een legermacht van 1.500 man. Hij doodt 70 vijanden, waarop de rest zich terugtrekt. Pedro Peixoto da Silva keert terug naar Manicravara, met 500 gevangenen, 2.000 koppen van vee en enige olifanten. Na de beschreven veldtochten van Manuel Mascarenhas Homem en Pedro Peixoto da Silva, is Filipe de Oliveira de derde bevelhebber die een raid naar Kandy onderneemt. Hij vertrekt met tien compagnieën en keert terug nadat hij de vijand enige verliezen heeft toegebracht.

Het Portugese leger komt moeizaam vooruit in het bos en over de bergen en als gevolg van de voortdurende blootstelling aan lange marsen zijn de ondervoede manschappen zo uitgeput dat er plotseling een ziekte uitbreekt. Dit gebeurt terwijl de verrichtingen van het leger nauwkeurig worden gevolgd vanaf de bergtoppen. Iedere nauwe passage waardoor zij kunnen opdringen zonder te worden aangevallen, wordt met jaloersheid gadegeslagen en aan alle kanten liggen lichtbewapende troepen verscholen in de dichte vegetatie. In de majesteitelijke bomen die boven de hoofden van de Portugezen uittorenen, of zij de tijd en de sterkte van de mens tarten, worden allen bekwaam neergelegd waarbij hun positie wordt ondergraven louter door de enorme kruipplanten die als kabels van hun toppen hangen. En sluw bedachte stenen zijn slim verborgen in iedere steile rotswand. Als uiteindelijk het kritieke moment komt en de vermoeide Portugezen naar huis terugkeren kunnen zij met een paar slagen van de bijl de grote bomen neerhalen en de weg blokkeren, maar de gevreesde slagen komen van boven, terwijl de Singalezen ongezien in het dichte oerwoud temidden van het zich terugtrekkende leger hun pijlen en kogels doen neerkomen, waarbij zij de Portugese officieren zorgvuldig as doelwit hebben uitgezocht. Gewoonlijk keert het leger dat de inval heeft verricht, terug met sterk gereduceerde aantallen en het aantal omgekomenen wordt uitgebreid met de slachtoffers die de verwoestende ziekte in de loop van de campagne heeft gemaakt.

Temidden van al dit oorlogsgeweld geeft de natuur voortekenen die in de ogen van de Portugezen sombere voortekens zijn. Een vurige komeet met drie staarten, die het eerst wordt gezien op 7 maart 1615, vervult het hele land met schrik en wanhoop. En dit wordt gevolgd door een uitbraak van ziekte die zowel de mens als dier treft. Vissen, zo wordt verhaald, sterven in zulke grote aantallen dat het de atmosfeer vervuilt en bijdraagt aan de heersende besmetting. De vreemde verschijnselen worden op de avond van 14 april afgerond met een zware aardschok, die het land met donderend geraas treft. De verschrikte inwoners rennen de straten in om te ontsnappen aan de instortende huizen. Grote spleten stoten zwavelachtige wolken uit en openen de oppervlakte van de bodem. Een deel van de stadswal van Colombo met een van de bolwerken erop stort in elkaar en een stenen brug wordt geheel verwoest, terwijl, de verschrikkingen van die vreselijke nacht worden bekroond met het uitbreken van brand. Twee honderd huizen storten in elkaar en het aantal doden wordt geschat op twee duizend mensen.

In mei 1615 zendt Senerat Marcellus Boschouwer heen om voor hem de langbeloofde hulp tegen de Portugezen te verkrijgen. Boschouwer vraagt de Hollandse autoriteiten in Masulipatam om hulp voor Senerat, maar deze wijzen de door hem met de vorst gesloten verdragen af en verwerpen zijn diplomatie. François Valentijn geeft een andere lezing. Als Marcellus Boschouwer op 2 juni 1615 in Masulipatam aankomt, is Hans de Haze daar hoofd. Omdat deze geen schepen heeft, neemt hij zijn bezoeker mee naar Bantam, waar hij zijn verzoek rechtstreeks kan richten aan Gerard Reynst, Gouverneur-Generaal van de VOC. Maar als Hans de Haze en zijn gast in Bantam aankomen, blijkt Gerard Reynst te zijn overleden en wegens de oorlog in de Molukken en de tocht naar Banda zijn de autoriteiten van de VOC niet bij machte hulptroepen tegen de Portugezen op Ceylon vrij te maken. Marcellus Boschouwer vraagt erom naar het vaderland te worden gezonden, om daar zijn vraag te kunnen voorleggen aan de Heren Zeventien en aan de Prins van Oranje.

In maart 1616 neemt Dom Nuno Álvarez Pereira de functie van capitão-geral (1616-1618) op zich. Tijdens zijn korte ambtsperiode houdt hij zich aan het door Dom Jerónimo de Azevedo voorgeschreven krijgsplan. Bij de invallen in Kandy wordt veel vee buitgemaakt. Korte tijd later verlaat Antão Vaz Ferreira – waarschijnlijk een van de weinig rechtschapen Portugezen in het Oosten – wiens gezondheid is aangetast door zijn harde werken, het Eiland. Hij heeft zijn Tombo, die nog steeds in Portugal wordt bewaard, voltooid, maar hij is niet ingegaan op de oppositie die zijn bestuurlijke taken hebben begeleid. De gemeenteraad van Colombo handhaaft nog steeds zijn claim, die is gebaseerd op een Sannas Van Dharmapala, op een jaarlijkse hoeveelheid kaneel. De raad weigert pertinent zijn rechtstitel op het land en op de kokosnoot-plantages, waarvan het beweert de eigenaar te zijn, te overleggen en de raad levert een standvastig gevecht voor zijn rechten op de grote ferries die vanuit het noorden op Colombo varen, en ook voor een onbelemmerde handel in arekanoten. Aan de andere kant is de gemeenteraad van Colombo onafhankelijk om alle pogingen van de capitão-geral en de capitão van Colombo tussenbeide te komen bij de uitvoering van de wettelijke functies van de raad en het beheer over zijn schatkist, te weerstaan. Het is onnodig te zeggen dat deze functionarissen geen vrienden zijn van de gemeenteraad en nog minder zijn vasthoudendheid op prijs stellen waarop de raad aandringt op reparatie van de fortificaties van de stad.

Op dit moment betreedt nog een andere figuur de met bloed bevlekte arena. Nikapitiya Bandara is in 1608 in Coimbra overleden, maar desondanks weerklinkt een geheimzinnig gerucht onder degenen die de pelgrimswegen in het land betreden en het gerucht wordt verder gedragen door de voetstappen van in het wit geklede aanhangers, die het gerucht van mond tot mond verspreiden onder de Singalezen. Volgens zijn aanhangers bevindt Nikapitiya Bandara zich al op het Eiland en hij zal zijn volk spoedig verlossen. Het effect van dit dramatische intermezzo neemt nog toe door de rol van de oude stad Anuradha Pura, voor de Portugezen niet meer dan een schimmige naam, speelt. Zij hebben inderdaad vernomen dat begraven diep in het eindeloos grote woud de overblijfselen van de Stad van de Koningen liggen, maar zeer weinigen hebben de mysterieuze plaats ook bezocht. Alleen kudden wilde olifanten betreden de brede voor het houden van processies bestemde paden van de Abhayagiri en Ruwan-weli-seya, waar de mensen zich eeuwen lang hebben verdrongen met alle vreedzame praal van Singalese civilisatie. De gracieuze monolieten die de Tuparama in eeuwige stilte bewaken, kunnen nauwelijks onderscheiden worden temidden van de stammen van de bomen in het woud die rond hen samendringen. De dakloze colonnaden van de Lowa Maha Paya geven nog steeds aan waar Gamani’s ivoren troon heeft gestaan, maar de geur van bloemen rijst zelden op van de grote stenen altaren naar de grote stenen Boeddha’s, die zo melancholiek over hen de eeuwigheid instaren. Nog steeds verzamelen zich jaarlijks bij grote festivals vereerders uit de meest afgelegen delen van het Eiland rond de Boom. Daar houden zij voeling met het verleden en doen zij frisse inspiratie op voor de toekomst.

In deze romantische omlijsting verschijnt een wilde figuur, gekleed in huiden en met het doffe haar van de asceet en hij eist de trouw van de Singalezen, omdat hij zegt hun rechtmatige koning, Nikapitiya Bandara, te zijn. Het moment is bijzonder goed gekozen. Vreselijk geslagen door de inhumane wreedheden van de Portugezen, vraagt het land hartstochtelijk om een leider; de atmosfeer is zwanger van opwinding en tezelfdertijd is Colombo bevrijd van zijn gebruikelijke garnizoen. Op 5 december 1616 trekt de zelf als koning vormgegeven Nikapitiya Bandara de stad Metiyagane binnen, de oude koninklijke stad van Dambadeniya. In acht dagen is het hele district bewapend en tweeduizend Singalese soldaten zijn uit Kandy aangekomen om de pretendent voor de troon te steunen. Een Portugese strijdmacht haast zich om de rebellie de kop in te drukken en op 18 december ontmoeten de beide legers elkaar in Gndolaha, dicht bij de Maha Oya.

De Singalezen, geïrriteerd door de vele geruchten over gruwelijkheden2, vervullen zichzelf met roekeloze moed en lange tijd gebeurt er weinig. Tenslotte beginnen de lascarins te aarzelen en te deserteren naar de Singalezen over te lopen. De dag schijnt verloren als Dom Constantino Navaratna, die in het huwelijk is getreden met een Portugese dame in Colombo en die tijdens de oorlog tot hoog aanzien is gekomen, haast zich om de zaak te redden. Hij plaatst zichzelf voor de twijfelaars en schreeuwt naar hen dat als zij een eigen koning willen hebben, hij voor hen staat, want hij is door zeven koninklijke banden gebonden, zoals zij allen weten. Daarmee is de dag voor de Portugezen gered. De lascarins aarzelen een moment; dan sluiten zij Dom Constantino in hun armen en begroeten hem als hun koning.

De strijd wordt furieus voortgezet, maar tenslotte trekken de Singalezen zich terug tot achter de Maha Oya, maar de Portugezen zijn te zeer uitgeput om hen te volgen. Ondertussen haast zich Filipe de Oliveira, een officier die is aangewezen om in Jaffna te bereiken wat vice-rei Dom Constantino de Bragança in de vorige eeuw niet is gelukt, met een klein leger naar de plaats waar de slag gestreden is. De aanblik van het slagveld is verschrikkelijk. Er liggen meer dan duizend lichamen onbegraven op het slagveld van de recente strijd. Het gevoel van de Portugezen in onzekerheid te verkeren neemt nog aanzienlijk toe door de ontdekking van een beschreven palmblad dat is vastgemaakt aan een boom. Het blad bevat een Singalese proclamatie die inhoudt dat alle Portugezen zijn gedood en dat Colombo is gevallen. Het door Filipe de Oliveira aangevoerde leger trekt zich vervolgens uit veiligheidsoverwegingen terug naar Attanagalla. In de tussentijd maakt Nikapitiya Bandara met groot koninklijk gevolg een tocht door het land; hij deelt zijn aanhangers grote stukken land uit. De band met hen die de haat tegenover de wrede vreemdeling al heeft opgewekt, wordt daardoor verstevigd. En in Nakalagama, bijna in het zicht van de Portugese hoofdstad, roept de pretendent zichzelf uit tot keizer van Ceylon.

Voor de Portugezen is het een kritiek moment en zij wachten met ingehouden adem de loop van de gebeurtenissen af. Verrukt van zijn succes, doet Nikapitiya een tactloze zet. Hij zendt een brutale boodschap aan koning Senerat van Kandy. Hij vraagt de laatste hem een van zijn twee koninginnen te zenden in ruil voor zijn eigen vrouw. Hij ontvangt het neerbuigende antwoord dat zijn verzoek in beraad zal worden genomen, zodra Nikapitiya zal hebben afgerekend met de Portugezen, terwijl tezelfdertijd de tweeduizend Singalezen die Senerat naar Nikapitiya heeft gezonden, om hem te helpen, worden teruggeroepen, dit tot grote vreugde van de Portugezen, wier leger opnieuw optrekt tegen Nikapitiya. Zij vinden het land voorbereid op een triomfale intocht. De wegen zijn geveegd en versierd met groen en bloemen op de manier die gebruikelijk is bij iedere gelegenheid van vreugde en fraaie kokosnoten opflakkerend als rood goud in het felle zonlicht, hangen van de takken van de bomen aan de kant van de weg, om de vermoeide reiziger te verfrissen, want allen verwachten dat zij langs die kant zullen terugkeren. De legers ontmoeten elkaar in Kal Eliya en na een kort handgemeen verdwijnt Nikapitiya in het bos. Hij stelt zich in veiligheid door Maha Oya over te steken naar Dambadeniya.

In de tussentijd doet Antonio Baretto, die het gebracht heeft tot Disawa van Uva, een inval in de Rayigam Korale en hij verdrijft de Disawa van Matara, die bescherming zoekt bij de Portugezen in Galle. Desondanks besluit Senerat, die nog steeds in onmin leeft met Nikapitiya, vrede te stichten, maar het garnizoen in Balane, niet tevreden met zijn verraderlijke plan, doodt zijn boodschapper en repliceert op zijn waardig protest tegen deze verbazingwekkende eerbreuk, met een uitdagende spottende opmerking. De straf hiervoor komt snel en is ernstig. Een grote legermacht verschijnt voor het fort en de Singalezen, die zichzelf beschermen achter houten schilden, dringen onstuitbaar op tegen de muren. De stenen blokken die de borstwering vormen, maar die niet vastgemetseld zijn, worden snel verwijderd door middel van hoorn die zijn bevestigd op lange stokken en het garnizoen, dat geen heil ziet in verzet, geeft zich over op voorwaarde dat de levens van de manschappen worden gespaard, een voorwaarde waaraan, ondanks het voorgaande schaamteloze optreden van het garnizoen, scrupuleus de hand wordt gehouden.

Zo rampzalig is de stand van zaken in Ceylon geworden, dat de Raad van de onderkoning in Goa besluit dat de vice-rei Dom Jerónimo de Azevedo zelf naar het Eiland zal gaan om er de rust te herstellen. Goa heeft echter noch manschappen, noch geld voor de expeditie van de onderkoning naar Ceylon en omdat andere zaken van groot gewicht de aandacht van Dom Jerónimo opeisen, wordt de resolutie van de Raad nimmer uitgevoerd. Maar de verwoestende strijd op Ceylon gaat verder tot de voorbereidingen voor de Nieuwjaarsfestiviteiten, waarvoor de lascarins voor korte tijd naar huis mogen terugkeren, hetgeen een korte adempauze geeft.

De 365 dagen per jaar dat de zon aan de hemel verschijnt worden door de Singalezen verdeeld in twaalf maanden, genoemd naar de tekens van de dierenriem. Het jaar begint met de intrede van de zon in het sterrenbeeld Ram, wat gewoonlijk plaatsvindt op ongeveer 13 april en de gebeurtenis wordt beschouwd als het grote volksfestival. Al verschillende maanden van tevoren worden daarvoor in ieder huishouden voorbereidingen getroffen; de armsten leggen ieder elk klein muntje opzij dat zij kunnen sparen, om nieuwe kleren te kopen voor de gezinsleden. Zelfs degene die nooit uit werken gaat, doet dit nu wel om middelen te kunnen kopen om verwanten en vrienden te kunnen gedenken. Voor de viering van dit feest komt de hele familie bijeen in de Mul gedera, de familie boerderij. De crimineel die zich verborgen houdt voor de justitie sluipt ’s nachts naar binnen en de soldaat die dienst heeft, komt een paar dagen voor het festival op verlof, omdat de soldaten onder elkaar geen Rajakariya vieren.

Het exacte moment waarop het Nieuwe Jaar begint wordt berekend door ’s konings astronomen. Zij beschikken over een apparaat voor de meeting van de tijd, dat bestaat uit een schaal van geelkoper met een haast ondoordringbare perforatie in de bodem. Deze schaal wordt in een tobbe met water geplaatst, tot hij gevuld is en naar de bodem zakt. De tijd vanaf het moment dat de schaal in de tobbe is gezet totdat deze de bodem bereikt bedraagt een tijdspanne waarvan er zestig gaan in een dag en een nacht. Op het veelbelovende moment zal de koning zijn troon bestijgen in de aanwezigheid van de verzamelde ridderschap, terwijl een saluut van de artillerie de gebeurtenis bekend maakt aan het publiek. Hierna volgt de ceremonie van de zalving. De geneesheren van de koning hebben de noodzakelijke zalf van de sappen van verschillende medische kruiden bereid en op het voor dit doel aangewezen uur gaat de koning met zijn gezicht naar het zuidoosten zitten. Boven zijn hoofd worden bladeren opgehangen. Deze zijn geplukt van bomen die verschillende posities tot de planeten innemen en dan wordt de vorst plechtig gezalfd, terwijl een aantal meisjes met dunne kaarsen in de hand zegeningen boven zijn hoofd afsmeekt. Tezelfdertijd speelt zich in ieder huishouden een soortgelijke plechtigheid af. Het gezinshoofd zalft en zegent ieder gezinslid.

Er is nog een derde moment vastgelegd, namelijk dat waarop voor de eerste maal in het Nieuwe Jaar gekookt eten wordt genuttigd en nog een vierde, wanneer wordt begonnen met werken in het Nieuwe Jaar. Als iedere werkende man zijn gereedschap ter hand zal nemen waarmee hij zijn levensonderhoud verdient. Deze laatste ceremonie is de gelegenheid voor de grootste vreugde. Over het gehele land worden er vrienden uitgenodigd en cadeautjes geruild, waarna het ceremoniale baden plaatsvindt. Het festival dat verschillende dagen duurt, eindigt met het verschijnen van de grote chefs voor de koning. Zij dragen op hun hoofd, dat bedekt is met witte kleding, de geschenken die aan de koning worden geofferd, terwijl de koning op zijn beurt offers brengt aan de Danta Dhatu.

Onmiddellijk nadat Nikapitiya daartoe het besluit heeft genomen marcheert hij in de Disawani van Sabaragamuwa, maar als de Portugezen in die streek te sterk blijken te zijn, trekt hij zich haastig terug naar het noorden en na een zwaar gevecht in de omgeving van Anuradha Pura ontsnapt hij in de wildernis. Antonio Baretto is in de tussentijd in opstand gekomen tegen koning Senerat en hij verkrijgt de controle over het gehele oostelijke deel van het Eiland, terwijl zijn legers Matara en Sabaragamuwa onder de voet lopen. De snelheid waarmee hij zijn leger verplaatst verbijstert de Portugezen, die niet weten op welke buitenpost vervolgens het doelwit van een aanval zal zijn. Hun leger is overigens zo volledig gedemoraliseerd, dat het niet meer is dan een compagnie struikrovers, wier wetteloze excessen een voorwerp zijn van vrees en haat zowel van hun landgenoten als van de Singalezen. De oorlogskas is leeg, want als gevolg van het slechte beheer van de capitães-gerais is de opbrengst van het kaneelmonopolie niet voldoende om de oorlogvoering te bekostigen. Koning Philips klaagt bitter dat de capitães-gerais zichzelf en hun vriendjes met zo’n grote willekeur bevoordeeld hebben, dat er voor hun rekening driemaal zoveel geld is verzameld als voor de koning. De koninklijke monopolierechten treffen in feite slechts de armen; de machtiger personen negeren het monopolie straffeloos.

Het behoeft daarom niet te verbazen dat de Portugezen erover voldaan zijn op 24 augustus 1617 een verdrag te kunnen aangaan met koning Senerat van Kandy. Onder de voorwaarden van dit verdrag erkennen de Portugezen de soevereiniteit van Senerat, die er van zijn kant in toestemt jaarlijks een tribuut van twee olifanten af te dragen, iedere tegen de Portugezen gerichte opstand in zijn gebieden te onderdrukken, de Portugezen die bij de Singalese verovering van Balane zijn gevangengenomen in vrijheid te stellen, evenals alle andere gevangenen christenen en tenslotte personen van aanzien als gijzelaars te zenden. Antonio Baretto, evenwel, handhaaft zijn bezetting van de Disawanis van Sabaragamuwa en Matara. De eerste is geheel verlaten door de Portugezen en de garnizoenen die daar lagen zijn teruggetrokken, terwijl zij in de laatste zware tegenstand te duchten hebben van een energieke rebel. Ongeveer in die tijd verschijnt Nikapitiya opnieuw op het toneel in de Seven Korales, vergezeld van prins Mayadunna, een lid van de koninklijke familie van Sitawaka; maar als hij bemerkt dat de inwoners oorlogsmoe zijn en hem niet willen steunen, verdwijnt hij opnieuw in de wildernis, om geen rol meer te spelen.

Ook Danvers besteedt aandacht aan een pseudo-koning, die hij echter Nicapeti noemt. Zijn relaas volgt hieronder.

In die tijd heeft een Singalees van duistere afkomst, Nicapeti genaamd, die in dienst is geweest van de Portugezen, toegang gekregen tot een van de koninginnen van Valgameme en van haar heeft hij het een en ander vernomen over de overleden koning, die dezelfde naam heeft gedragen als hijzelf. De man besluit zich uit te geven voor de laatste koning en de bevolking te vertellen dat hij haar natuurlijke koning is, die gereïncarneerd is. Voor dit doel trekt hij het habijt aan van een jogue of kluizenaar en hij maakt zich het eerst bekend in de buurt van Mareguepor. Hij wendt voor dat hij uit medelijden met de lotgevallen die zijn land hebben getroffen, is teruggekeerd naar de aarde om het land te verlossen van de Portugese slavernij. Veel Singalezen geloven zijn verhaal en scharen zich achter hem. Zij betreden de Seven Korales als de dessaye, Filipe de Oliveira, afwezig is. In Matagama doodt hij twee jezuïeten en binnen een week ontvangt hij alleen al de hulp van tweeduizend Singalezen van koning Senerat van Kandy en hij wordt door het grootste deel van het land als koning aanvaard.

Zodra Dom Nuno Álvarez Pereira van deze zaak hoort, zendt hij Manuel Cesar met een strijdmacht om de bedrieger neer te slaan, voordat de zaak te grote afmetingen aanneemt. Manuel Cesar ontmoet Nicapeti met 6.000 man in Gandola, een dorp aan de Rio Laoa. Er vindt een gevecht plaats, waar twee Portugese officieren en tien of twaalf die de voorhoede leiden, gedood worden. In de hitte van de strijd willen duizend Singalezen, die behorend tot het Portugese leger en wier commandant Luiz Gomes Pinto is, en bloc naar de vijand overlopen. Hierop stapt Dom Constantino, een Singalees, maar een Portugees onderdaan en van koninklijke bloede, naar voren en schreeuwt naar deze deserteurs, “Waar willen jullie naar toe, mijn vrienden? Als jullie op zoek zijn naar jullie natuurlijke koning, hier ben ik, degene die bij zeven verschillende takken van hem afstamt.” Onmiddellijk keren alle deserteurs terug en roepen hem tot koning uit. Na een lang gevecht vlucht de vijand over de rivier en de volgende morgen steekt het Portugese leger ook de rivier over, maar omdat zij hun opponenten niet meer terugvinden, slaan zij hun kamp op de oever van de rivier op en wachten verdere instructies af.

Ondertussen keert Philips de Oliveira terug uit Kandy. Hij heeft vernomen van Nicapeti’s poging de soevereiniteit te bemachtigen, maar hij heeft geen weet van de nederlaag van zijn volgelingen. Op zekere dag komt een boodschapper van de bedrieger naar de Singalezen in Filipe de Oliveira’s legermacht en hij tracht hen over te halen te deserteren uit de Portugese rangen en over te lopen naar hun natuurlijke vorst. Deze oproep veroorzaakt enige opwinding bij de mannen, maar heeft niet het beoogde resultaat. De volgende dag wordt de plaats bereikt waar zich onlangs een veldslag heeft voltrokken. Er worden meer dan duizend stoffelijke overschotten geteld, maar Filipe de Oliveira kan daaruit niet opmaken wie de slag heeft gewonnen. Een inscriptie in een boom vermeldt echter dat alle Portugezen op Ceylon zijn gedood en dat Colombo zich heeft overgegeven. Deze informatie doet de Portugezen verschrikken, maar de lascarins in hun rijen, 800 in getal, maken zich vrolijk over de mededeling. Als Filipe de Oliveira zijn mars voortzet, wordt zijn achterhoede aangevallen door driehonderd man, maar zodra Filipe de Oliveira kijkt wie de aanvaller nu precies zijn, nemen zij de vlucht. Bij de Rio Laoa wordt het leger opnieuw aangevallen, maar als troepen van Manuel Cesar zich bij het leger voegen, vluchten de aanvallers het bos in. Filipe de Oliveira en Manuel Cesar spreken nu met elkaar af dat om de rebellie van de Singalezen te onderdrukken alle vrouwen en kinderen uit bepaalde dorpen gevangenen zullen worden genomen. Als gevolg van deze afspraak maakt Filipe de Oliveira 400 gevangenen, maar dezelfde nacht deserteren alle 800 lascarins.uit zijn rijen met hun wapens en laten de Portugezen, die met niet meer dan 200 man zijn, alleen. Zij marcheren vijf léguas naar de Pagode van Atanagale bij Maluana, waar Dom Nuno Álvarez Pereira zijn hoofdkwartier heeft ingericht. Hier ontvangt Filipe de Oliveira 500 man versterking, van wie 200 Portugezen. Dom Nuno Álvarez Pereira draagt Dom Manuel de Castro op zorg te dragen voor de voorraden levensmiddelen en ammunitie en hij benoemt de Singalees Dom Constantino, Dessaye van de Seven Korales, in de plaats van Dom Filipe de Oliveira, die wordt gedegradeerd, omdat 800 lascarins uit zijn rijen zijn gedeserteerd.

Ofschoon Nicapeti in zijn ontmoeting met de Portugezen een nederlaag heeft geleden, blijft hij pretenderen de soevereiniteit over het land te bezitten en hij deelt landgoederen en benoemingen uit aan zijn aanhangers. Nadat hij een leger van 24.000 man verzameld heeft, trekt hij op naar Colombo en als hij de oever van de Rio Nacolega, op een halve légua van de stad heeft bereikt, laat hij zich uitroepen tot Keizer van Ceylon. Hij zendt een boodschap aan koning Senerat van Kandy, waarin hij deze oproept hem een van zijn twee vrouwen te zenden. Senerat laat weten zijn verzoek te zullen honoreren, zodra Nicapeti de Portugezen heeft verslagen. Dit antwoord windt Nicapeti zodanig op dat hij dreigt Senerat op dezelfde wijze te behandelen als de Portugezen. Dit dreigement komt ter ore van de 2.000 man die Senerat heeft gezonden om hem te helpen. Zij deserteren en bloc en keren terug naar Kandy.

Manuel Cesar en Dom Constantino voegen hun strijdmachten samen en trekken op naar Nicapeti. Een Singalees meldt het nieuws van de nadering van het Portugese leger aan Nicapeti, maar deze wordt op een paal gespietst, waarbij Nicapeti verklaart dat er zich thans op Ceylon geen Portugezen meer bevinden. Hij wordt echter spoedig uit de droom geholpen, want lang voordat de voorhoeden van beide legers in het zicht van elkaar komen, neemt Nicapeti onverwachts een heuvel, waarop hij zich met 7.000 man ingraaft. De Portugezen laten geen tijd voorbij gaan om de vijand aan te vallen. Zij slagen erin door te dringen tot hun verdedigingswerken, waar zij 1.000 man doden. Nicapeti ontdoet zich van zijn regale onderscheidingstekens en vlucht voor zijn lijfsbehoud de bossen in. De rest van Nicapeti’s leger keert terug naar de Rio Laoa en steekt de rivier over en bij het invallen van de duisternis slaan de Portugezen hun kamp op op het slagveld. De volgende morgen vinden zij hun leger versterkt met 500 deserteurs uit de rijen van de vijand.

Het schijnt dat Nicapeti koning Senerat van Kandy in het harnas heeft gejaagd, waarop de laatste een ambassadeur naar de Portugese capitão van het fort in Sofragan zendt, met het voorstel een gezamenlijke expeditie uit te rusten tegen de zogenaamde koning. Maar in plaats van dat deze boodschapper de behandeling verkrijgt waarop hij krachtens zijn positie recht heeft, laat capitão Faria hem vermoorden en hij verwaardigt zich niet koning Senerat antwoord te geven op diens boodschap. Kort hierna is een Singalees, genaamd António Baretto, die de katholieke religie heeft omhelsd en die in Portugese dienst is geweest, bij de Koning van Kandy. Ofschoon hij van gewone afkomst is, heeft António Baretto het door zijn grote bekwaamheid geschopt tot Generaal van ’s konings strijdkrachten met de titel van “Vorst en Gouverneur van het Koninkrijk Uva.” Hij buit de opstand van Nicapeti uit door met een aanzienlijke strijdmacht het Portugese fort van Sofragan te veroveren. En onder het voorwendsel van vriendschap, nodigt hij het garnizoen, dat uit niet meer dan zestig man bestaat, onder bevel van de capitães Faria en Matoso uit een conferentie bij te wonen, waarop hij de meeste van hen verraderlijk doodt. Enkelen weten naar de kerk te ontsnappen, maar omdat zij geen wapens en ammunitie hebben, zijn zij al gauw genoopt zich over te geven en zij worden als gevangenen voor koning Senerat gebracht. In plaats van dat de koning wraak neemt op deze mannen, omdat zij zijn ambassadeur hebben vermoord, behandelt hij hen vriendelijk. Hij zendt twee van hen naar Balane, om het Portugese garnizoen te adviseren zich aan hem over te geven, omdat het garnizoen anders zal worden aangevallen door Nicapeti. Maar deze moedigt de Portugese capitão juist aan om stand te houden, in plaats van dat hij hem aanvalt. De capitão Manuel Falcam, geeft te kennen dat hij stand zal houden. Hierop worden de twee Portugese boodschappers als gevangenen naar Kandy teruggebracht. Zodra koning Senerat het negatieve resultaat van de missie verneemt, dat de commandant van Balane weigert zich over te geven, valt hij het fort met 10.000 man en enkele olifanten aan. Manuel Falcam houdt het verscheidene dagen tegen de enorme overmacht uit, maar als een aantal van zijn mannen is gedeserteerd en er geen hulp te verwachten is, is hij gedwongen te capituleren.

De stand van zaken voor de Portugezen op Ceylon is in 1617 kritiek. Zij hebben reeds hun forten in Sofragan en in Balane verloren en zij ontvangen niet alleen tegenstand van koning Senerat van Kandy, maar ook van de Singalees António Baretto en van Nicapeti. De laatste heeft weliswaar recentelijk een nederlaag geleden, maar hij heeft nog steeds genoeg aanhangers om hem tot een gevaarlijke macht in het land te maken. Dom Nuno Álvarez Pereira, die in die tijd de Portugese strijdkrachten in het land aanvoert, trekt verwoestend door het land en spaart niemand ongeacht sekse of leeftijd, onder het verweer dat barmhartigheid minder invloed heeft op de bevolking dan wreedheid.

De Portugese strijdkrachten marcheren van Pelandu op tegen Nicapeti en zij bereiken de plaataen Catugambale, Devamede en Cornagal; zij nemen enige forten, doden een aantal Singalezen en voeren 800 gevangenen mee. Nicapeti trekt terug op Talempeti, waarop de Portugezen oprukken tot Polpeti, vanwaar zij het vijandelijke kamp kunnen zien. En als zij de vijand hebben verdreven, trekken zij verder naar Balapane van Religiam, waar de gevangenen en gewonden worden heengezonden. Vervolgens wordt besloten António Baretto aan te vallen. Dom Constantino, de Dissaye van de Korales, wordt met een tegen hem gerichte strijdmacht naar Alicur gezonden. António Baretto blijkt zich met 6.000 man te hebben verschanst in Jatipara, terwijl hij alle vrouwen van de arachchis en de lascarins elders in veiligheid heeft gebracht. En Nicapeti heeft zich teruggetrokken naar Moratena. De verspreide Portugese eenheden zijn niet in staat veel indruk op de vijand te maken. Als zij door een gelukkig toeval in een treffen de overhand krijgen, geven de Singalezen zich ogenblikkelijk over, maar als de Singalezen weinig weerstand ondervinden, herroepen zij hun onder-werping onmiddellijk. Na een periode waarin deze soort guerillastrijd is gevoerd, zijn de Portugese strijdkrachten volledig moe getreiterd en ontmoedigd en zij trekken zich terug in de kwartieren in Botale.

Dan arriveert de nieuwe opperbevelhebber Lourenço Perez de Carvalho uit Goa in Colombo, met versterkingen en ammunitie. Er wordt een vergadering belegd over de wijze waarop de oorlog wordt voortgezet. Besloten wordt gelijktijdig drie legergroepen tegen de vijand in te zetten. Dom Nuno Álvarez Pereira, de capitão-geral, voert een aanzienlijk legerkorps aan om António Baretto uit Sofragan en Mature te verdrijven; Luíz Gomes Pinto dient Alicur te beveiligen en operaties tegen Nicapeti te ondernemen. En Manuel Cesar dient met een legertje van 100 man Botale te verdedigen tegen mogelijke aanvallen. Eind maart 1617 vertrekt de capitão-geral naar Sofragan, waar hij grote successen boekt en na de vijanden uit hun stellingen te hebben verdreven, heeft hij hen in de bossen achtervolgd en heeft hij een groot aantal van hen gedood. In mei 1617 vertrekt de expeditie tegen Nicapeti, die zich sterk heeft gefortificeerd in Moratena, maar op de nadering van de Portugezen laat hij deze plaats in de steek en hij neemt de vlucht naar Kandy. Luíz Gomes Pinto krijgt bevel hem te achtervolgen en in de woestijnen van Anorojapure stuit hij op zijn zich terugtrekkende troepen. Nicapeti vlucht ogenblikkelijk naar de bossen, maar enige van zijn mannen bieden korte tijd tegenstand, totdat zestig van hen zijn gesneuveld, waarop de rest zich achter hun leider aan terugtrekt in de bossen. Nicapeti’s vrouwen en een kleinzoon van Raja Singa worden gevangengenomen. Na deze nederlaag van Nicapeti brengen de bewoners van de Korales grote hoeveelheden rijst naar de capitão-geral in Malvana en bevestigen hun onderwerping aan de Portugezen.

De ‘Koning van Pandar’ zoals koning Senerat van Kandy, zich ook wel laat noemen, zendt onmiddellijk na deze laatste beslissende overwinning van de Portugezen op de pseudo-koning Nicapeti, waarmee deze laatste van het toneel verdwijnt, zijn ambassadeurs, tezamen met 32 Portugezen die hij heeft gevangengenomen, om met Dom Nuno Álvarez Pereira over vrede te onderhandelen; Zijn voorstellen, die voor acceptatie naar de vice-rei worden gezonden, behelzen het sluiten van een eeuwigdurende vrede tussen de koninkrijken Kandy en Portugal, dat hij schatplichtig zal worden aan Portugal, met een jaarlijkse betaling van vier olifanten en een hoeveelheid kaneel, dat hij het fort in Balane zal herstellen en aan de Portugezen zal teruggeven, dat hij hen zal toestaan nog een ander fort in Kandy te bouwen en dat bevestigd wordt dat zijn koninkrijk hem en later zijn drie zonen toekomt. Deze voorwaarden worden door Dom Jerónimo de Azevedo aanvaard, met slechts de opmerking, dat het koninkrijk aan hem en aan zijn drie zonen toevalt, hetgeen niet wil zeggen dat de Portugezen afstand doen van bestaande aanspraken. Vervolgens trekt ‘de Koning van Pandar’ enige van deze condities in, als hij leert dat de Portugezen op Ceylon niet zo machtig zijn als hij heeft verondersteld. Het vredesverdrag dat uiteindelijk met hem wordt gesloten bevat slecht de bepaling dat jaarlijks een tribuut verschuldigd is van twee olifanten.

Het overlijden van Edirmannasinghan, Koning van Jaffna in 1617 doet een opvolgingscrisis ontstaan. Zijn oudste broer, Asrasa Kesari wordt aangesteld als regent voor zijn zoontje van drie jaar, maar deze regeling duurt maar kort, omdat Arasa Kerasi’s neef, Cankil Kumaran (Cankli II) een samenzwering beraamt en zijn oom en diens aanhangers vermoordt. Het leven van de jonge koning wordt gespaard, om hem te kunnen gebruiken zodra de Portugezen uit het land zijn verdreven. De capitão van Manar is niet in staat te interveniëren, maar hij toont zich tevreden met de belofte van Cankli II dat hij de verspreiding van het Evangelie zal bevorderen en dat hij niet hen zal helpen die tegen het Portugese gezag rebelleren.

Op 17 november 1617 arriveren in Goa vier schepen uit Lissabon. Zij brengen Dom João Coutinho, Conde de Redondo naar Indië, die Dom Jerónimo de Azevedo gaat opvolgen als onderkoning van Portugees Indië. De laatste keert in hetzelfde schip terug dat zijn opvolger heeft gebracht en zodra hij in Lissabon aankomt, wordt hij gearresteerd en hij wordt in een kerker onder het kasteel gegooid. Hij wordt met veel gebrek aan respect behandeld en na een lang voorarrest, wordt hij berecht. Hij wordt ervan beschuldigd de Hollanders niet te hebben bestreden. Na zijn proces wordt hij zo mogelijk met nog minder respect bejegend dan voorheen. Bij zijn aantreden als onderkoning was hij een rijk man, maar door zijn vrijgevigheid is hij als een arm man teruggekeerd. Hoe men ook mag denken over de tegen hem ingebrachte beschuldigingen en over de rechtvaardigheid van zijn gevangenschap, vast staat dat het onmogelijk is enige sympathie op te brengen voor een man die de hem toevertrouwde macht heeft misbruikt voor het plegen van de grootste wreedheden die de menselijke geest zich kan indenken, zoals op pagina 107 summier is aangestipt.

1 Wat Pieris hier schrijft is wel erg negatief; bovendien werd in de Carreira da India vrijwel uitsluitend gezeild met grote naus of kraken. Als deze schepen binnen een halfjaar Goa bereikten was het aantal doden en zieken gering. Factoren die het aantal slachtoffers doet stijgen zijn : de lengte van de reis (als in Moçambique de moesson moet worden afgewacht, werden velen door tropische koortsen overvallen) en de onhygiënische toestanden aan boord. De passagiers namen dikwijls niet de moeite naar het bovendek te gaan om hun behoeften te doen

2 Hièronymus Gomez geeft ons op 29 december 1609 het volgende verslag van een incident dat tijdens een van de expedities heeft plaatsgevonden. “Tweehonderd mannen, vrouwen en kinderen waren gevangengenomen. Zij worden verzameld in een veld, Simon Correa, een Singalees geeft bevel hen dood te slaan. De arme mensen die zich gedragen als schapen, ondergaan de slagen zonder weg te rennen of zich te bewegen, of een zucht te slaken. Een Portugese capitão ziet dat er onder de slachtoffers ook jone kinderen zijn in de armen van hun moeders en aangezien hij niet in staat is hun tijdelijke levens te redden, wenst hij hen een geestelijk leven te geven en daarom doopt hij hen allen. De lichamen van de slachtoffers worden allen onthoofd, om de ware toedracht van hun executie te verbergen.”

2.4 Dom Constantino de Sá e Meneses de Noronha

Categorieën
Portugees kolonialisme

Het Portugese bestuur over Ceylon. Portugese pogingen Ceilão te veroveren

Deel 18 Index

Hoofdstuk 2.

Portugese pogingen Ceilão te veroveren

2.2. Het Portugese bestuur over Ceylon

Geschreven door Arnold van Wickeren

Als Dom Jerónimo de Azevedo in 1612 Ceylon verlaat om als vice-rei het ambt van capitão-geral van de Estado da India op zich te nemen, overhandigt hij het commando over het Eiland aan Dom Francisco de Menezes Roxo (1611-1614), die een zoon zou zijn van Dom Diogo, conde de Eiceyra. Dom Francisco heeft zich al in hoge mate onderscheiden als een waardevolle figuur die door promoties tot de hoogste rangen is opgeklommen. Ten tijde van de machts-wisseling op Ceylon belegert Senerat het fort in Balane, waarover Manuel Falcam het bevel voert. Omdat het fort gevaar loopt door de vijand te worden veroverd, neemt Dom Francisco direct maatregelen. Hij vertrekt met een kleine groep manschappen naar Balane en roept anderen op zijn voorbeeld te volgen. Na een mars van drie dagen bereikt hij Balane en noodzaakt hij koning Senerat het beleg op te heffen, waarna Dom Francisco zich terugtrekt naar Colombo.

In 1608 heeft koning Filipe II van Portugal (Philips III van Spanje) naar Ceylon gezonden Antão Vaz Ferreira, een fidalgo behorend tot zijn huishouding, met de titel Vedor en met de opdracht de belastingheffing op het Eiland te reorganiseren. Vijf inheemse ambtenaren met een hoge rang worden aan hem toegevoegd. Tenminste een van hen heeft gediend aan het hof van Raja Sinha. De bekendste van hen is Alagiyawanna, die tot het christendom is bekeerd en die zich Dom Jerónimo laat noemen, zonder twijfel als een eerbewijs aan de generaal. De beroemde Franse reiziger Jean Baptiste Tavernier1 heeft ons een verrukkelijk verhaal over Alagiyawanna nagelaten. Op diens verzoek geeft een jezuïet hem een kopie van het Nieuwe Testament. Na zes maanden komt hij terug, uit zijn verlangen bekeerd te willen worden en hij voegt daaraan toe dat er een zaak is die hij niet heeft begrepen.

Hij heeft niet kunnen vinden, zegt hij, dat Jezus Christus ooit geld van iemand heeft aangenomen, terwijl de missionarissen zoveel geld aannemen als zij kunnen krijgen en nooit iemand begraven of dopen zonder daarvoor goed te worden betaald. Voor een Boeddhist is dit geen gekke vraag, omdat boeddhistische priesters nooit geld mogen aannemen voor welke bewezen dienst dan ook, maar het schijnt dat de jezuïeten niet veel moeite hebben gehad om hem zijn twijfel te doen overwinnen. Het is interessant op te merken dat zijn nieuwe plichten Alagiyawanna er niet van weerhouden de Muse waarvan hij houdt te volgen; zijn grootste gedicht, de Kusa Jataka, dat is gebaseerd op een van de Geboorte Verhalen van de Boeddha, wordt uitgegeven in 1610 en het verwerft terecht een prominente plaats in de Singalese literatuur.

Een van de dringendste plichten van de Vedor is voorbereidingen te treffen voor de invoering van een Tombo, of Register van alle districten die het Europese bestuur erkennen. De zorgvuldige georganiseerde en tot in detail uitgewerkte pachtregeling, – waaronder ieder perceel bebouwde grond verplicht valt, overeenkomstig de kaste van zijn bezitter, die zijn deel dient van bij te dragen aan de diensten ter handhaving gemeenschappelijke welvaart – heeft eeuwenlang geleid tot minimale uitgaven voor het bestuur en de defensie van de centrale regering. Het succes van het systeem hangt af van de accuraatheid van de Tombo, die onbesproken dient te zijn, en van de gedetailleerde onderzoekingen die Antão Vaz Ferreira gedurende verschillende jaren noodzakelijk vindt. Iedere Korale wordt op als hij aan de beurt is, bezocht door de Vedor, die een paar notabelen uit het district oproept hem te assisteren bij het uitpluizen van de lijsten die de Mohottalas of secretarissen van de disawas hebben opgesteld. De beschrijvingen van de verschillende gepachte grondstukken, tezamen met de rechtsgronden van degenen die de gronden pachten, het inkomen dat iedereen verdient en rechten die zij moeten betalen, worden ingeschreven in een nieuw register, waarvan iedere pagina wordt genummerd en ondertekend door de Vedor.

De moeilijkheid die zich bij invoering van het nieuwe systeem voordoet is dat de Mohottalas-lijsten van verschillende districten ontbreken. In zulke gevallen dienen de verantwoordelijke officieren een eed af te leggen dat zij de lijsten niet in hun bezit hebben. Deze lijsten, die op palmbladen zijn geschreven, zijn vaak verloren gegaan tijdens de verwoestende oorlogen en Dom Jerónimo de Azevedo verkeert in een positie waarin hij de Vedor kan verzekeren dat het nutteloos is verder nog iets van hem te verwachten. Hun verlies, evenwel, wordt niet serieus genomen, want er is bij de inheemsen weinig neiging de oproepen tot het verrichten van bepaalde diensten na te komen, ofschoon er ook aanzienlijke obstructie wordt gepleegd door verschillende Portugese instanties, niet in de laatste plaats door de gemeenteraad van Colombo “de Cidade de São Lourenço”, zoals de stad wordt genoemd. Het is de bedoeling dat de Tombo wordt voorgelegd aan een Junta of Raad die voor dat doel zal worden bijeengeroepen in Colombo, om de Tombo definitief vast te stellen en te besluiten hoeveel ieder dorp moet betalen om de feodale diensten af te kopen, vooruitlopend op de definitieve vaststelling daarvan. Van de dorpen die door de Singalese koningen zijn aangewezen om dienst te doen in de tempels, wordt een voldoende aantal aangewezen om de verschillende religieuze instellingen over heel het land te onderhouden. Uit voorafgaand onderzoek blijkt dat verschillende van deze dorpen recentelijk deze taken zijn afgenomen en opgeheven door lieden die daartoe niet bevoegd zijn. Dit besluit is de bron van veel moeilijkheden waarbij alle kloosterorden zijn betrokken. De jezuïeten die de 62 dorpen van de Munnesseram tempel in hun bezit hebben, zijn, evenals de dominicanen en augustijnen, bereid een toelage in geld te accepteren als compensatie, maar het blijkt veel moeilijker om tegemoet te komen aan de claims van de franciscanen.

In 1505 heeft een franciscaan Lourenço de Almeida vergezeld naar Ceylon en de franciscanen zijn de eerste missionarissen die op verzoek van Bhuwaneka Bahu naar Ceylon zijn gezonden; maar ook al zijn zij verkondigers van het Evangelie, zij vergeten nooit dat zij ook onderdanen zijn van de Koning van Portugal. Overal waar gevaar is voor lichaam of ziel, zijn franciscanen aanwezig, niet alleen om de gewonden te verplegen en de stervenden de Laatste Sacramenten te geven, maar zij geven, met het kruis in de ene en het zwaard in de andere hand, leiding aan menig bloedige veldslag. De franciscanen laten zich erop voorstaan dat de Koning van Portugal al in 1554 een Alvará heeft ondertekend, waarbij de kerstening van de Singalezen is toevertrouwd aan hun kloosterorde. Wellicht is dit het geval, zeker is dat de franciscanen op 10 maart 1593 proclameren dat deze kerstening primair de taak is van de minderbroeders en vier jaren later trachten zij daarvoor de toestemming van paus Clemens VIII te verkrijgen. Er ontstaat ook onenigheid over de subsidie die Dharmapala de franciscanen heeft toegekend in de aanvankelijk grote geestdrift over zijn bekering. Deze subsidie is achtereenvolgens driemaal bevestigd, maar in 1598, kort na Dharmapala’s overlijden, heeft Koning Philips II, op advies van de bisschop van Cochin, geweigerd de subsidie aan de minderbroeders te ratificeren, omdat de subsidie in strijd zou zijn met de statuten van de orde. De franciscanen, evenwel, zijn er niet op voorbereid zich te laten beroven zonder strijd en zij slagen erin van de Mesa de Consciencia de uitspraak te verkrijgen dat de Koning van Portugal als erfgenaam van Dharmapala gehouden is de door de erflater verleende subsidie te handhaven. Een poging van de zijde van Antão Vaz Ferreira, die handelt op bevel van vice-rei Dom Francisco da Gama, conde de Vidigueira, om met geweld bezit te nemen van de betwiste dorpen leidt tot een beroep op de wet door de franciscanen die een proces aanspannen tegen de procureur des konings. De kwestie wordt daardoor heropend; het resultaat daarvan zullen we later zien.

Spoedig nadat de Portugezen in naam de soevereiniteit over het eiland Ceylon hebben verworven – schrijft Danvers – wordt er een systematisch overzicht gemaakt van alle opbrengsten en van alle rijksbelastingen die moeten worden afgedragen aan de Koninklijke Schatkist. De algemene uitgangspunten van de belastingheffing zijn als volgt: de belasting van de grond bedraagt gewoonlijk twaalf percent van de bruto opbrengst. Hiervan dient eenderde deel te worden betaald in peper en tweederden in geld. Afgezien van de genoemde belastingen, wordt de houder van een grondstuk aangeslagen voor 50 pardãos en hij is verplicht een geweer of musket beschikbaar te houden voor de dienst aan de staat. Houders van grond die worden aangeslagen voor 50 tot 100 pardãos zijn verplicht een geweer en een boog met voldoende pijlen beschikbaar te hebben voor iedere additionele 100 pardãos. De houders van alle landerijen die minder waard zijn dan 50 pardãos moeten een lans hebben. Als de grond geschikt is voor de teelt van peperstruiken dan dienen deze te worden aangeplant op straffe van het ondergaan van een tuchtiging of het verlies van de grond. De werkzaamheden van steenhouwers in het district Dinavaca wordt beperkt tot vier maanden, van 1 januari tot eind april van ieder jaar. Daarna mag het werk slechts worden voortgezet in aanwezigheid van een Viduna of opzichter en een assistent, die de kostbare stenen (kattenogen en saffieren) na ontdekking dient in te boeken in een register. De stenen worden dan getaxeerd in overeen-stemming met hun gewicht en geschatte waarde. Pottenbakkers dienen belasting te betalen die ‘bada’ ’heet en zij zijn verplicht pannen te bakken voor de overheid. Er worden ook opbrengsten verkregen van de ‘marala’, een zeer oude koninklijke belasting, die de koningen opeisen als iemand is overleden. De belasting bedraagt eenderde van de persoonlijke eigendommen van de overledene. De jacht op olifanten wordt – na de productie van kaneel – beschouwd als de belangrijkste economische activiteit op Ceylon. En beide zijn voorbehouden aan de koning en dus verboden aan anderen. Zij hebben daarvoor een speciale vergunning nodig. Het recht op de jacht op olifanten in een deel van het Eiland berust bij 44 dorpen, die dit recht al sinds onheuglijke tijden bezitten. Er bestaat een speciale kaste van olifantenjagers, die dit recht behouden als zij jaarlijks een schatting betalen van dertig olifanten-schedels compleet met slagtanden, ook wel koninklijke olifanten genoemd.

De dorpen die vroeger aan de tempels hebben behoord en die nu dus verkocht moeten worden. De oude Gabadagan of koninklijke dorpen worden vervolgens bestemd om ‘s konings schatkist te vullen. Hiermee pleegt het hof te worden voorzien van voorraden voedsel die vereist zijn voor het instandhouden van grote huishoudens, maar het is duidelijk dat het niet langer in het belang van de Kroon is deze dorpen op de oude manier te gebruiken. Van hen wordt een grote opbrengst verwacht en zij krijgen dezelfde plaats als de andere dorpen. Enige dorpen worden toegewezen aan private personen, enigen worden verhuurd en enkele worden gereserveerd om te voorzien in de militaire behoeften van het land. Deze laatste dorpen zijn zodanig uitgekozen dat de langstrekkende troepen gemakkelijk bevoorraad kunnen worden met voedsel, terwijl de dienstdoende capitães van de verschillende door de Portugezen bezette plaatsen de bevoegdheid hebben bepaalde dorpen aan te wijzen bij de voeding van de soldaten te helpen.

Van de overblijvende dorpen die beschikbaar zijn om te worden toegewezen aan hen die een beloning verdienen, worden de beste gereserveerd voor de Portugezen. Zij worden gegeven aan hen die zich verdienstelijk hebben gemaakt bij de veroveringen in Indië en Ceylon en aan Singalese christenen die hoge ambten op loyale wijze hebben bekleed, de kleinere dorpen worden toegekend aan mudaliyars, arachchis en lascarins, hetzij als gift, hetzij als beloning voor verleende diensten. Die Portugezen aan wie landerijen zijn gegeven, zijn verplicht – als essentiële voorwaarde voor de begunstiging – op Ceylon te komen wonen; van Singalese begunstigden wordt verwacht dat zij met hun gezin in een van de vele forten in de nabijheid van aan de Portugezen behorende dorpen wonen. Er wordt veel hoop op gesteld dat de sociale omgang van Portugezen en Singalezen de beide rassen dichter bij elkaar zal brengen, hetgeen tot grotere zekerheid zal leiden, terwijl opvoeding de inheemsen ertoe zal brengen de vreemdelingen te aanvaarden.

In geval een Portugees is beloond met een dorp geldt dit voor twee of drie generaties, waarbij erfopvolging in de vrouwelijke lijn openstaat, mede om vervreemding tegen te gaan. Beloonde inheemsen houden hun dorp aanvankelijk voor hun plezier, zoals het gebruik is onder de Singalese koningen; ofschoon spoedig een meer liberale politiek wordt ingevoerd. De dorpen worden voor het leven gegeven.

De bedoeling van de Singalese koningen bij het toewijzen van dorpen is om de bevoorrechte een levenspeil te bezorgen dat uitgaat boven de algemene levensstandaard. Zolang hij zijn Nindagama houdt, heeft hij recht op alle voordelen die de koning daarvoor pleegt te ontvangen. De verzorging van het huishouden van de geprivilegieerde wordt tot in detail gegarandeerd, evenals de bescherming van zijn walauwa of woning, zijn persoon en alles wat hem toekomt om zijn positie te handhaven en dit alles zonder dat hij van zijn kant ook maar iets behoeft uit te geven. De dorpelingen bewerken zijn rijstvelden en brengen de oogst in zijn pakhuis, dat zij zelf voor hem hebben gebouwd en dat zij eventueel voor hem repareren. Iedere nacht bewaken zij hem tegen aanslagen van dieven en aanvallen van wilde beesten en ’s morgens vegen enige dorpelingen zijn woning, terwijl andere zijn bad gereedmaken en zijn voeding bereiden en overhandigen hem zijn betel, wat zijn enige stimulerende middel is. Op dezelfde manier zijn de meisjes van zijn dorp de wachters van zijn vrouw en de gezellinnen van zijn dochter. Als hij aan het hof dient te verschijnen, wordt hij vergezeld door zijn wachters, die de voor de reis noodzakelijke zaken dragen en boven zijn hoofd een parasol van palmbladeren houden, hetgeen meer een uiting is van zijn waardigheid als een bescherming tegen de zon. In de strijd beschermen zij zijn persoon, zij offeren hun leven op om het zijne te redden; als hij ziek is houden zij de wacht aan zijn bed en als hij is overleden vervoeren zij zijn lichaam naar de brandstapel.

De gehele sociale structuur van de Singalezen beweegt zich rond het begrip kaste, ‘dat’ om Robert Knox aan te halen, ‘is geen kwestie van Rijkdom of Plaats of door de koning verleende eer, maar afhankelijk van Afkomst en Bloed.’ ‘Rijkdom’, voegt hij toe,’kan niet belangrijker worden, bijvoorbeeld bij de keuze van een huwelijks-partner.’ Het is de Geboorte en de Familie die iemand verheft.’ Personen uit de hoogste kaste zijn onder elkaar bekend met de trotse titel Handuru-Swami daruwo, ‘Gods kinderen’ een term die strikt genomen alleen kan slaan op leden van de Koninklijke Familie. Het dragen van kleding boven het middel, de lengte van de kleding onder de knieën, de kleur van het hoofddeksel en andere kleine onderscheidingen scheiden de hooggeborenen van de lagere kasten.

Bij de Singalezen heeft dit systeem bevredigend gewerkt en het heeft een bevolking voortgebracht die in het algemeen blij en tevreden met haar lot is. Er is weinig onderdrukking en niemand ontbreekt het aan de paar voor het bestaan essentiële dingen, gelet op het aangename klimaat van Ceylon. De heer van de Nindagama is de vader van het dorp en onder zijn leiding werken alle onafhankelijke kasten in perfecte harmonie. Als echter de vreemdeling de plaats inneemt van de Singalese edelman, dan blijkt hij te kunnen beschikken over een keur van tirannieke gebruiken, die hij niet aarzelt te hanteren. Aangezien de vreemdeling geen belangstelling heeft voor de mensen zelf, is zijn enige zorg uit de ongelukkigen die van hem afhankelijk zijn zoveel mogelijk winst te halen, gedurende de korte periode waarin hij over hen heerst. Zijn natuurlijke gevoelloosheid voor hun lijden brengt hem tot daden van ontstellende wreedheid en zijn onverzadigbare zucht naar goud doet in Ceylon toestanden ontstaan die wellicht te vergelijken zijn met die in het Kroondomein van de Congo en met de rubberwouden van Peru. Opgewekt en onbekommerd is het beeld dat van Portugese zijde gepresenteerd wordt door João Ribeiro, desondanks heeft dit beeld een verschrikkelijke zwarte achtergrond, die hierna zal worden voortgezet.

Er is al opgemerkt dat de disawas van de vier grote provincies verantwoordelijk zijn voor hun bestuur. Deze taak wordt uitgevoerd door lagere ambtenaren, genoemd Korale Vidanes, die enige juridische functies bekleden en zij oefenen ook de controle uit over grote aantallen burgers die verplicht zijn verschillende diensten aan de Kroon te verlenen, zonder dat zij hiervoor een beloning ontvangen. In de praktijk blijkt dat de dorpelingen niet meer doen dan wat de Vidanes hen opdragen en dat deze de dorpelingen ook gebruiken voor diensten aan zijn persoon en dit tot groot verlies van de schatkist. De Vidanes oefenen bovendien een onwenselijke invloed uit op de strijdkrachten, een situatie die een belangrijke factor is bij de verschillende opstanden die zich recentelijk hebben voorgedaan. Simão Correa bijvoorbeeld is Vidane over negen Korales en de enige dienst die hij verrichten is 600 strijdbare mannen paraat houden. Met het oog op verwijdering van deze bron van gevaar raadt de koning aan de Singalese Vidanes te vervangen door Portugese en Simão zelf, die altijd verdacht is gebleven, naar Goa te deporteren. De koning wordt echter uitgelegd dat zulk een politiek een grote mate van ontevredenheid onder de meer invloedrijke inheemsen zou verwekken, wat een serieuze bedreiging van de vrede in het land zou betekenen. Het zou beter zijn de door de koning voorgestane praktijk bij de lage rangen in te voeren en te beginnen bij de stabiele districten.

Een aan de vedor toebedeelde taken is toe te zien op de uitvoering van de diensten aan de Kroon door de verschillende soorten burgers. Boven alles dienen deze ervan weerhouden te worden geweren te verkopen die zij voor iedereen, behalve voor de koning hebben vervaardigd. Deze wil, indien mogelijk, alle wapensmeden samenbrengen. Want ondanks dat zij pachtboeren zijn, moeten zij ook gevoed en gekleed worden als zij in dienst van de koning zijn, daar de boerenbedrijven slechts voldoende voedsel voortbrengen om het gezin te voeden tijdens de afwezigheid van het gezinshoofd in Colombo en Galle, om te voorkomen dat zij handel-drijven met de vijand. Tegen het voorstel de productie van wapens te concentreren rijst hevig verzet en uiteindelijk wordt besloten dat het niet wenselijk is een praktijk te wijzigen die al sinds mensenheugenis bestaat.

De bekwaamheid van kunstenaars op Ceylon, is door het kastesysteem, waarin generaties kunstenaars uit dezelfde families elkaar zijn opgevolgd, geperfectioneerd. Beroemd zijn niet alleen Ceylonese goud- en zilversmeden, maar ook de vervaardigers van sculpturen van ivoor en stalen wapens. Deze Ceylonese kunstvoorwerpen worden in geheel Voor-Indië bewonderd en geprefereerd boven kunstvoorwerpen van elders. ’De ivoren sculpturen hebben zulk een heldere glans dat het lijkt of zij van zilver zijn.’ Jan Huyghen van Linschoten laat weten dat een ivoren crucifix dat in 1585 door een Singalees aan aartsbisschop João Vicente da Fonseca van Goa (1581-1587) is gegeven, beschouwd wordt als zo’n meesterstuk, dat de prelaat het crucifix goed laat verpakken en toezendt aan de Koning Philips II van Spanje, opdat deze dit zeer bewonderens-waardige voorwerp bewaart bij zijn kostbaarste juwelen.

Een andere plicht van de vedor is het toezicht op de inning van koninklijke belastingen, die bestaan uit betalingen in geld of in natura. De ontvangsten van deze laatste worden opgeslagen in de feitoria in Colombo, waaruit niets mag worden weggenomen zonder toestemming van de feitor. Er mogen alleen maar goederen worden weggehaald voor verzending naar Portugal via Goa, of voor gebruik door de marine. Wat aan het einde van het jaar nog over is, wordt verkocht onder toezicht van de factor en de opbrengsten worden in een kist gedaan die drie sleutels heeft. Het is de capitão van Colombo strikt verboden zich met deze procedure in te laten. Alle ontvangsten worden ingeschreven in een boek dat ook zelf in de kist wordt bewaard en voor iedere transactie dragen twee personen de verantwoordelijkheid. Op gelijke wijze dient iedere betaling zowel de vedor als de feitor te passeren, die op hun beurt geen rolspelen bij de publicatie van de jaarlijkse geautoriseerde uitgaven.

Zolang de veroveringsoorlog voortduurt, is het de generaal toegestaan een buitengewoon beroep op de schatkist te doen, maar zulk een beroep dient altijd de vise of instemming van de vedor te hebben en daarvoor is de generaal tegenover de vice-rei verantwoordelijk. In geen geval kan een van de ondergeschikten van de vedor zijn toestemming geven in plaats van hijzelf. Het is onnodig te zeggen dat de generaals de vedor als hun natuurlijke vijand beschouwen en de wrijving die rijst door de pogingen van de eerste zich te bemoeien met de openbare middelen is zo groot dat de zaken daardoor serieus in de problemen worden gebracht en een bron zijn van ergernis voor de koning zelf. Wrijving rijst in het bijzonder bij de handel in kaneel, die is beschreven als “de bruid rond wie allen in Ceylon dansen.” De jalousie waarmee deze handel wordt bewaakt blijkt uit het feit dat Dharmapala in 1584 in zijn armoede een speciaal beroep op de autoriteit van de Koning van Portugal heeft moeten doen om vijftig kina’s kaneel naar Portugal te mogen exporteren. Deze heeft de toestemming geweigerd en in plaats daarvan heeft Dharmapala duizend cruzados ontvangen. Al vanaf een heel vroege periode van de Portugese bezetting van Ceylon, hebben de Singalese koningen zich tevreden moeten stellen met de export voor eigen rekening van een hoeveelheid kaneel die de autoriteiten in Goa hebben toegestaan. In 1558, het jaar waarin Dharmapala een christen is geworden, is zijn exportquotumv erhoogd tot 100 bahars.

De handel in kaneel is toevertrouwd aan de capitães van Colombo en deze taak beproeft de eerlijkheid van deze officieren zeer. De koning is ertegen gekant dat zijn schatkist alle uitgaven betaalt, terwijl de inkomsten bij de capitães terechtkomen. En in 1589 gelast hij in deze zaak een onderzoek in te stellen. Dom Jerónimo heeft zich verzekerd van het recht gedurende drie jaren en hij heeft er scherp aan herinnerd dat zulk een maatregel onbetamelijk is ten aanzien van een generaal die is belast met het werk van verovering. Later, in 1614, wordt bepaald dat de handel in kaneel een strikt koninklijk monopolie is en private personen die pogen een aandeel in de kaneelhandel te verwerven, Lopen de kans voor vijf jaren te worden verbannen naar de ‘armada van het zuiden,’ terwijl het kwantum dat jaarlijks wordt verkregen, wordt vastgesteld op 1.000 bahars.

Ieder jaar zendt de Koning van Portugal een schip met specerijen uit van Colombo, tot welke haven de handel in 1594 is beperkt, Het is de kapitein van dit schip oorspronkelijk toegestaan een bepaalde hoeveelheid kaneel als beloning te ontvangen,maar dit is later afgekocht met een te betalen bedrag. Het schip vertrekt jaarlijks naar Goa als de jaarlijkse vloot uit Portugal daar wordt verwacht. Er wordt een speciaal betrouwbaar persoon gekozen om de onderhandelingen te leiden en van de generaal wordt verwacht dat hij in persoon aanwezig is om smokkelarij te verhinderen, terwijl de vedor een speciaal certificaat, waarin het aantal ingeladen balen wordt vermeld, uitgeeft, hetgeen in Goa gecontroleerd dient te worden. Zodra de vracht is uitgeladen, wordt deze zo vlug mogelijk verkocht, om de dienstdoende officier in de gelegenheid te stellen bij de volgende gunstige moesson naar Ceylon terug te keren. Het geld dat hij bij de verkoop van de specerijen heeft ontvangen, wordt in een afzonderlijke kist gedaan, apart van de andere ontvangsten en de verantwoordingsstaat wordt overhandigd aan de vedor, die hem ter informatie zendt aan de generaal en deze leidt hem ter verantwoording door aan de onderkoning.

Overproductie van kaneel heeft geleid tot een aanzienlijke daling van de waarde, maar gehoopt wordt dat restrictie van het aanbod gedurende enige jaren de prijs op het oorspronkelijke niveau zal terugbrengen, toen de winsten op de kaneelhandel alleen al voldoende waren om de verovering te financieren. Om het effectvan de beperking van het aanbod te controleren, wordt er een Portugees aangesteld voor het gehele kaneeldistrict.

Met het toezicht op de minder belangrijke inkomsten waarover de vedor dient te waken, zoals de handel in olifanten, zijn belast Singalese Vidanes onder zijn algemeen toezicht. De dorpen aan wie de jacht op olifanten aanvankelijk door de Singalese koningen is toegewezen, zijn herverdeeld onder de mannen die zijn belast met het vangen, temmen en verzorgen van de dieren. De parelvisserij die vroeger werd verhuurd door de capitães van Manar, die gewapende schepen zonden naar de plaats waar gedoken werd, om deze te bewaken. Zij hebben later schade geleden als gevolg van de politiek de duikers te bevoordelen die begonnen waren zich tot het christendom te bekeren, als resultaat waarvan de opbrengsten geleidelijk aan zijn verminderd. De jezuïeten, die belast zijn met het werk de duikers te bekeren, beschuldigen de capitães van het uitoefenen van druk, terwijl de laatsten betogen dat de werkelijke verklaring voor de onbevredigende stand van zaken is dat de duikers lui zijn en dat de jezuïeten hun teveel toegeven. Het is de gewoonte een dag aan te wijzen waarop naar parels gedoken wordt om de vrouw van de capitão van schoenen te voorzien en de jezuïeten maken aan dit gebruik een einde, omdat deze extra verdienste de goede verstandhouding tussen de partijen niet zou bevorderen. Overigens ondervindt de parelvisserij verdere schade door de twisten die rijzen tussen de jezuïeten en de bisschop van Cochin. De schade voor de schatkist is ernstig. Er wordt in het geheel niet naar parels gedoken tussen 1604 en 1612 en door de koning wordt zelfs voorgesteld een kolonie paravas aan de westkust van Ceylon te vestigen, waar het werk zonder wrijving kan worden uitgevoerd. Deze suggestie wordt evenwel niet uitgevoerd.

Gelet op de verwarde toestand waarin het land verkeert, wordt er weinig voordeel behaald met edelstenen, ofschoon er een experiment wordt ondernomen met het zenden van edelstenen naar de markten van Goa en Cochin. De plaatsen waar naar edelstenen wordt geboord, worden door de inheemsen verborgen gehouden en ofschoon een Portugees wordt aangewezen als Vidane over het werk om de stenen te verzamelen, blijkt dit ook een bron van corruptie te zijn.

Er wordt een poging ondernomen om de verbouwing van peper te stimuleren door te eisen dat een deel van de pacht in peper dient te worden betaald, maar dit heeft geen resultaat. Aan de andere kant zijn arekanoten voor de Singalese koningen altijd een bron van inkomsten geweest. In die tijd is er in India grote vraag naar deze noten, zoals al eerder is medegedeeld. Dom Jerónimo de Azevedo aarzelt niet hiervan te profiteren. Hij verzekert zich voor hemzelf van de heerschappij van ieder dorp waar de noot wordt verbouwd, onverschillig de hoeveelheid, en betaalt daarvoor een niet zeer hoge vaste prijs. De stijging van de verdiensten behaalt met deze handel is zo groot dat in huidig financieel jargon sprake is van een ‘boom.’ Van de verschrikkelijke gevolgen daarvan zijn de ongelukkige dorpelingen later het slachtoffer. De wedijver tussen de gegadigden leidt tot en begrijpelijke vermindering van de winsten van de koning.

Als een inheemse koning is overleden zonder een manlijke erfgenaam na te laten, dan komt zijn gehele bezit aan de Kroon en in andere gevallen wordt zijn landbezit tot eenderde teruggebracht. Deze tirannieke vordering, die bekend is onder de naam Marala, dat letterlijk ‘Doodsplicht’ betekent, bestond ook onder de Grootmogols, en was ingesteld om de opeenhoping van rijkdom in de handen van private personen te voorkomen, als wel om het verlangen naar vermeerdering van eigendommen te onderdrukken. De Marala is waarschijnlijk een van de redenen waarom dorpelingen de gewoonte hebben geld dat in hun bezit komt, te begraven. De dorpeling kent namelijk geen bank die veiliger is dan de grond onder zijn stookplaats, De heffing wordt gehandhaafd door de Portugezen, ofschoon ten einde bekeringen aan te moedigen, de strengheid waarmee de maatregel wordt toegepast, wordt verminderd in het geval van christenen.

Van de meer dan 50.000 dorpshoofden wordt verwacht dat zij jaarlijks een pardão betalen en het bedrag dat op deze wijze bijeengebracht wordt, wordt ter beschikking gesteld van de generaal. Verschillende andere bronnen van inkomsten helpen ’s konings inkomsten te doen vermeerderen. Het maken van Inbreuk op de vrede wordt gestraft met de oplegging van boeten die afhankelijk zijn van de positie van de beledigde en de ernst van de belediging. Als iemand zelfmoord bedrijft doordat hij niet het vermogen heeft een zware belediging te wreken, wordt de beledigende partij en vaak het gehele dorp veroordeeld een boete te betalen. Bepaalde soorten van permanente beplanting zijn ook voorwerp van belasting-heffing, bijvoorbeeld landerijen waarop kokosnootpalmen groeien, waar-over gewoonlijk een tiende deel van de productie dient te worden betaald. Vissers worden belast met een vast bedrag per net, boven op de betaling van een percentage van alle door hen gevangen vis. In de verschillende districten waar olie wordt geproduceerd, wordt een soortgelijke belasting geheven. Aan de grenzen van Portugees gebied wordt tol geheven door gefortificeerde wachtposten van iedereen die in de een of de andere richting de demarcatielijn wil overschrijden. Er wordt ook belasting geheven op een crematie. Naast de betaling van al deze belastingen, zijn de dorpelingen ook verantwoordelijk voor het onderhoud van voetpaden, bruggen en rustplaatsen en iedere volwassen moor is verplicht drie maanden per jaar te werken aan de wegen en fortificaties.

Onder Singalees bestuur van het Eiland is de beschikking over leven en dood voorbehouden aan de koning en geen man kan worden veroordeeld te worden gegeseld dan op last van de koning. Rechtsgedingen en dagvaardigingen zijn onbekend. Als de ene partij de andere in naam van de koning oproept voor het tribunaal te verschijnen, dan gaat daarvan zulk een dreiging uit dat niemand de oproep durft te negeren. In geval van een veroordeling is een gewone vorm van bestraffing dat de beschuldigde wordt geplaatst in Welekma, waarbij een cirkel rond de veroordeelde wordt getrokken en hem in naam van de koning verboden wordt ook maar een stap buiten de cirkel te zetten, hetgeen de veroordeelde ook niet durft te doen. Om de inzameling van de hiervoor genoemde Maralas te controleren, is een aantal ambtenaren, genaamd Maraleiros, aangesteld die ook dienstdoen als districtrechters. Naast de rondreizende gerechtshoven heeft Dom Jerónimo de Azevedo een tribunaal in het leven geroepen, dat uit acht mudaliyars bestaat en dat zetelt in Malwana en dat zich bezighoudt met zaken waarbij alleen Singalezen zijn betrokken. De belangrijke zaken worden behandeld door de generaal zelf, van wiens beslissingen geen beroep openstaat. Zaken die een bepaald dorp aangaan komen voor een Raad van dorpsoudsten. Al deze rechtbanken erkennen beslissende eden, die tezamen met de vuurproef een populair middel zijn om zaken te beslissen. De vorm van de eed bestaat vaak hieruit dat een aantal kiezelstenen op het hoofd van een zoon van de partij die de eed aflegt, wordt gelegd. Wie dan zijn dood vervloekt binnen het aantal dagen dat de kiezelstenen aanduiden indien hijzelf iets anders dan de waarheid spreekt. De vorm van het oordeel bestaat uit het aanraken van kokende olie of roodheet ijzer met de tip van de vinger, en deze methode wordt vaak gebruikt als de kuisheid van vrouwen in het geding is.

Met de komst van de Portugezen, evenwel, worden er systematisch kinderen gekidnapt om te worden verkocht als slaven, hetgeen een zeer lucratieve bezigheid is. Er is sprake van import van Afrikanen op grote schaal, wier afstammelingen thans nog te herkennen zijn, ondanks 300 jaren van vermenging met Aziatische rassen en met Europees bloed. Pieris vervolgt dat de mishandeling en de moord op slaven in Goa tot zulk een schandaal uitgroeit, dat de koning een speciale alvará uitvaardigt om dit kwaad te bestrijden. De Portugezen houden ook een groot aantal slavinnen, van wier vlijt en de exploitatie van wier lichamen hun meesters aanzienlijke inkomsten verwerven.

Onder Singalezen betekent het verschijnen met lege handen voor een belangrijk persoon dat men geen respect betoont. Bij drie gelegenheden per jaar presenteren alle chefs zichzelf aan het hof. Bij deze gelegenheid brengen zij vele geschenken mee, die strikt in overeenstemming zijn met het ambt van betrokkene en met de omvang van zijn bezit. Deze bestaan uit juwelen, wapens en andere zaken, waaronder iedere zeldzaamheid die acceptabel is voor een koning. Deze gewoonte is door de generaals, als vertegenwoordiger van de koning, gehandhaafd. Zij worden bij hun reizen door het land met koninklijke eer ontvangen, de wegen zijn versierd met vruchten, bloemen en witte kleding en de bevolking presenteert zich met eerbiedige gehoorzaamheid, zoals de oosterse etiquette vereist.

1 De in Antwerpen wonende Fransman Jean Baptiste Tavernier (1605-1689), zoon van een ontwerper van geografische kaarten is in 1644 met een karavaan naar Oost-Turkijë, en Mesopotamië getrokken; hij is doorgereisd tot het Perzische Isfahan. Tijdens nog vijf tochten, heeft hij opnieuw Perzië bezocht en is als handelaar in kostbare juwelen doorgereisd naar Indië, Ceylon en Java. Hij is de auteur van Les six voyages de Jean Baptiste Tavernier

2.3 De ontwikkelingen op Ceylon tot aan de komst van Dom Constantino de Sã e Meneses

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De pogingen van Dom Jerónimo de Azevedo (1594-1611) het Ilha de Ceilão te veroveren. Portugese pogingen Ceilão te veroveren

Deel 18 Index

Hoofdstuk 2.

Portugese pogingen Ceilão te veroveren

2.1. De pogingen van Dom Jerónimo de Azevedo (1594-1611) het Ilha de Ceilão te veroveren

Geschreven door Arnold van Wickeren

Op kerstavond van het jaar 1594 arriveert Dom Jerónimo de Azevedo of Dom Jerónimo de Oviedo (1594-1611) in Colombo als opvolger van Pero Lopes de Sousa en acht dagen later trekt het leger, vergezeld door Dharmapala zelf, naar Sitawaka. De wreedheid van de vergeldingen waarmee de nieuwe conquistador-geral terreur in het land zaait en de voorzichtigheid waarmee hij nadert, zijn veelbetekenend voor de uitgangspunten waardoor hij zich laat leiden gedurende de achttien jaren die hij op Ceylon is. Als het leger de desolate hoofdstad van Raja Sinha bereikt, blijkt het verwoeste paleis haastig te zijn gerepareerd voor de ontvangst van de koning en Samarakon wordt teruggeroepen van Galle, waar hij doende is geweest met de bouw van een fort. Hij wordt uitverkoren de operaties te leiden tegen Wimala Dharma, maar zijn vorderingen zijn traag en hij lijdt meer dan eens een terugslag bij de uitoefening van zijn moeilijke taak.

In die tijd is het de Portugezen duidelijk geworden dat hun nieuwe politiek van agressie hen in een positie van groot gevaar heeft gebracht. De schaarse aanvoer van zowel manschappen als geld uit Goa, dient slechts om hen in staat te stellen zich angstvallig vast te klampen aan het weinige van Ceylon dat zij in handen hebben en dat tegen kosten die buitensporig hoog zijn in verhouding tot de bereikte resultaten. Zij realiseren zich ook dat Wimala Dharma een aanzienlijk machtiger tegenstander zal blijken te zijn dan Raja Sinha ooit is geweest. Zijn lange verblijf tussen de Portugezen heeft gemaakt dat hij volledig vertrouwd is met hun omstandigheden en zij geloven terecht dat hij geduldig wacht tot zij zichzelf hebben uitgeput in kleine schermutselingen, om zich daarna te kunnen meester maken van heel het Eiland.

Het toch al kleine Portugese garnizoen neemt verder af door ziekte en door gebrek aan goede voeding. De ontberingen van de campagne tegen Wimala Dharma zijn welhaast ondraaglijk en de troepen verkeren op de grens van muiterij.

Het succes van de Singalees Domingos Correa tegen de prins van Uva, die strijd aan de zijde van Wimala Dharma, geeft korte tijd enig soelaas. Maar dit blijkt slechts de stilte voor de storm te zijn en ieder Portugees hart verkrampt van schrik als op een morgen in november van het jaar 1595 het gerucht de ronde doet dat Domingos Correa, met steun van Wimala Dharma Surya op de zeventiende van de maand in opstand is gekomen tegen zijn meester Dharmapala en zichzelf tot koning van Sitawaka heeft gekroond. De oude koning Dharmapala is genoodzaakt Sitawaka te verlaten en zich terug naar Colombo te vechten in gezelschap van het Portugese leger. Op dat moment zijn nog alleen Galle en Colombo in handen van Dharmapala.

In 1596 plukt Dom João de Austria, alias Wimala Dharma, koning van Kandy, voordeel uit de omstandigheid dat de Portugese bevelhebber op Ceylon, Dom Jerónimo de Azevedo zijn troepen over het eiland verspreid heeft. Het zet twee van zijn vazallen, de koning van Uva en de prinses van Dinavaca onder druk hem te vergezellen bij een aanval op de Portugezen. Voor dit doel verzamelt het drietal een leger van 4.000 man, waaronder veel musketiers en diverse gewapende olifanten. Met deze strijdmacht trekken de bondgenoten op naar het Portugese fort van Corvite, waar Salvador Pereira da Silva slechts 100 man commandeert. Salvador Pereira, die zich bewust is van de naderende vijand verlaat in een nacht met enkele uitgekozen dappere mannen zijn fort en trekt met hen naar het kamp van de vijand op vier léguas van Corvite. Het groepje doodt onverwachts een aantal vijanden, voordat deze in staat zijn hun wapens te grijpen. De plotselinge aanval in het donker veroorzaakt een complete paniek onder de vijanden, die niet weten door hoeveel man zij worden aangevallen. Zij vluchten overhaast weg, achtervolgt door Salvador Pereira en zijn handvol soldaten, die ongeveer 1.000 man doden, voordat zij met verschillende gevangenen, olifanten en andere buit naar Corvite terugkeren. In de volgende zomer onderneemt Wimala Dharma opnieuw een veldtocht, tezamen met de koning van Uva en Simão Correa, die een rebel is en zichzelf Koning van Sitawaka noemt. Hij neemt een dreigende houding aan tegen Matara, met de bedoeling Dom Jerónimo de Azevedo uit zijn verdedigingswerken te lokken. Als Dom Ferdinão de Modeliar, die in Matara het bevel voert, verneemt dat het Singalese leger in aantocht is, denkt hij het op dezelfde manier te verrassen als Salvador Pereira da Silva heeft gedaan. De vijand is dit keer echter meer op zijn hoede en in plaats van op de vlucht te slaan, zoals voorheen, bieden zij weerstand en in het gevecht dat volgt, weet Dom Ferdinão ternauwernood aan een nederlaag te ontsnappen, maar uiteindelijk slaagt hij erin de vijandelijke verdedigingswerken binnen te dringen, waar hij een groot aantal van hen doodt en een volledige overwinning behaalt.

De zeer snelle carrière van Domingos Correa, die nog geen dertig jaar is als hij in opstand komt, is kenmerkend voor de tumultueuze situatie in Ceylon van die tijd. Hij is de zoon van Edirille Arachchi, de tolk van Dharmapala en hij is evenals zijn vader een christen. Hij is de enige zoon van een negerin met de Portugese familienaam, Albuquerque. Edirille Arachchi’s dochter en twee nichtjes zijn gehuwd met Portugezen en dit verklaart de vriendelijke en liberale wijze waarmee zijn zoon door de Portugezen wordt behandeld, omdat de familie een bijdrage levert aan de sedert koning Manuel heersende Portugese politiek van rassenintegratie. Er bestaat op Ceylon niets wat vergelijkbaar is met de Europese ridderorden. Het is niet gebruikelijk dat een groep eminente mannen zich verenigt onder een bepaald embleem. Uitstekende dienstverlening wordt beloond met het geven van een gouden ketting, juwelen of een erezwaard, giften dienen, evenals de onderscheidingstekenen van Europese orden, teruggegeven te worden aan de koning na het overlijden van de ontvanger. Ook een dorp kan worden toegewezen aan een individuele persoon die bevoordeeld wordt, hetzij voor een bepaalde periode, hetzij voor altijd, zodat, in het laatste geval, zijn erfgenamen voldoende inkomen hebben en in staat zijn de bewoners van het dorp diensten te doen verrichten die de waardigheid van de gebieder onderstrepen. Deze dorpen worden toegewezen met inachtneming van de beperkingen die het kastenstelsel oplegt en de naam van de bevoorrechte zelf wordt gegraveerd in een blad koper, of geschreven op een strook van een palmblad en de authenticiteit wordt gewaarborgd door de letter Sri, die staan voor de koninklijke handtekening. Op vervalsing van zulk een handtekening staat de doodstraf. Degene die is begunstigd met een dorp staat bekend als de Rala, of Heer, van dat dorp, en evenals als andere hooggeboren personen, wordt hij nooit aangesproken bij zijn eigennaam, maar altijd bij een beleefdheids-vorm, zoals Robert Knox die meer dan twintig jaren als gevangene onder hen verbleven heeft, heeft gezegd: “het is een belediging en een schande voor hen te worden genoemd bij hun eigennaam, waarvan zij zeggen dat zulks gebruikelijk is bij honden.” Meer nog dan een gift bestaande uit juwelen of land wordt door de Singalezen als een teken van koninklijke gunst op prijs gestelde verlening van een erenaam. Deze wordt uitgekozen in overeenstemming met de verdiensten van de ontvanger, waarbij zijn verdiensten kunnen liggen in een heldendaad met wapenen, in grote geleerdheid, of in de vervaardiging van een zeldzaam product of handwerk. Als zo’n erenaam is verleend, bindt de koning met zijn eigen hand een gouden draad door het haar van degene die hij wenst te onderscheiden. In het geval het gaat om een persoon van minder aanzien dan worden minder kostbare materialen gebruikt en de uitreiking vindt plaats door een officier.

Domingos Correa is de persoonlijke naam die, overeenkomstig de Europese gewoonte, bij zijn doop is toegekend aan de zoon van Edirille Arachchi. Als kind is hij bekend bij zijn vaders naam en rang, maar dankzij zijn eigen verdiensten heeft hij promotie gemaakt en heeft hij de rang van mudaliyar verworven en voor zijn recente opvallende successen tegen de strijdkrachten van Wimala Dharma Surya is hem de erenaam Wikramasinha (Zegenvierende Leeuw) toegekend, waarmee hij de hoogstgeplaatste onderdaan van Dharmapala is geworden. Deze accumulatie van weldaden heeft bij de begunstigde niet de hunkering naar een koninklijke naam kunnen onderdrukken en op een fatale morgen kent hij zich, in de aanwezigheid van een leger van zevenduizend manschappen, de titel Edirille Bandara toe.

Zich volledig bewust van het gevaar waarin de koning verkeert, haast Dom Jerónimo de Azevedo zich in persoon naar Gurubewila en hij beveelt dat de garnizoenen in Menikkadawara en in Ruwanella zich dienen te concentreren in Sitawaka, een bevel dat eerst wordt uitgevoerd na buitensporig zwoegen, want het gehele district tot aan Colombo verkeert in een serieuze staat van opwinding en de wegen zijn overal geblokkeerd met bomen en andere haastig geïmproviseerde barricaden. Na een dag of vijftien wordt het voedsel schaars, want niemand in de naar opstand hunkerende omgeving is nog bereid voedsel aan de gehate Portugezen te leveren. De situatie waarin Dharmapala verkeert is zo gevaarlijk dat er bevel wordt gegeven Sitawaka te evacueren en de vorst naar Gurubewila te begeleiden. Alles in de stad dat door de vijand zou kunnen worden verbruikt wordt verbrand en potten aardewerk vol vergiftigde gekonfijte vruchten worden achtergelaten, tezamen met fusten met kruit zorgvuldig verborgen onder kleding en zodanig geplaatst dat het ontploft als de vijand naderbij komt om de fusten te plunderen. Het garnizoen, dat bestaat uit ongeveer 300 Portugezen, gaat op weg naar Gurubevila en loopt in een rustig tempo de gehele dag door, waarbij zij moeten optreden tegen hen hinderende Senegalezen. Tegen het vallen van de avond plegen de laatsten een vastbesloten aanval, waarbij hun olifanten vooropgaan. Herhaalde salvo’s verhinderen nauwelijks de aanvallen van de Singalezen en de Portugezen verliezen van hun kleine strijdmacht niet minder dan 23 soldaten.

In het holst van de nacht bereiken zij tenslotte Gurubewila. Hier worden zij weer geconfronteerd met honger. Twee weken lang krijgen de soldaten dagelijks niet meer dan een bord rijstgruwel. De blokkade is zo effectief dat de Portugezen geen druppel water uit de rivier kunnen halen zonder serieus risico te lopen. Het belegerde garnizoen besluit daarom dat het beter is de zwaarden van de vijand te trotseren dan van honger om te komen. Na gebiecht en gecommuniceerd te hebben vertrekken de Portugezen uit Gurubewila, waarbij de munitie wordt gedragen door de olifanten. Dom Jerónimo de Azevedo gaat te voet hoewel hij ziek is, terwijl de koning en de koningin worden vervoerd in draagstoelen. De gebruikelijke weg vermijdend, omdat deze door de vijand onveilig wordt gemaakt, trekken zij naar het zuiden in de Rayiam Korale, waar zich nog geen tekenen van ontrouw hebben voorgedaan. Domingos Correa steekt onmiddellijk de Kelaniya over en tracht de weg af te sluiten. De Portugezen zijn gedwongen stap voor stap een pad te nemen, waarbij zij hun bijl in een hand houden, terwijl zij in hun andere hand, klaar om een aanval af te slaan, hun musket en piek vasthouden Van alle kanten worden zij door de Singalezen belaagd. De capitão die de achterhoede aanvoert raakt zo ernstig gewond dat hij na korte tijd overlijdt. Een compagnie van dertig man wordt volledig vernietigd en een moedige Singalees ziet kans de standaard uit de handen van de vaandeldrager te trekken.

Drie dagen en drie nachten lang zijn de Portugezen genoodzaakt af te zien van slapen en eten en dan wordt er een grote aanval tegen hun achterhoede ingezet, terwijl Domingos Correa, ondersteund door twaalf olifanten, de voorhoede aanvalt en terugslaat naar het centrum, waar Dom Jerónimo de Azevedo positie heeft gekozen. In de verwardheid van de achtervolging, rollen vriend en vijand, levenden en doden over elkaar heen. De Portugezen betreuren op zeker moment al 134 doden, 118 gewonden, terwijl niet meer dan 112 man over zijn om de vijand te weerstaan. Gelukkig voor hen geraakt Domingos Correa zelf ernstig gewond, waarop zijn mannen zich terugtrekken.

Dom Jerónimo de Azevedo denkt nu zijn kans schoon te zien. Hij geeft het signaal twee trompetten en een drum, de enige muziek-instrumenten waarover hij nog beschikt, te roeren. Als de duisternis is ingevallen beveelt hij de overlevenden de doden en dodelijk gewonden achter te laten, opdat de overigen de terugtocht kunnen volbrengen. Hij laat de mannen de rivier oversteken en vervolgt met hen de terugtocht. Iddagoda Rala, echter, die het bevel van de gewonde Domingos Correa heeft overgenomen, zet de achtervolging met onvermoeibare vasthoudendheid voort. Tot hij erin slaagt de vluchtende Portugezen niet ver van de ontheiligde tempel van Horana tot staan te brengen.

De laatste hopeloze strijd voor lijfsbehoud is aangebroken en de vermoeide soldaten vechten met een roekeloze dapperheid die de bewondering oogst van hun Singalese tegenstanders, die vanuit hun rijen het vuur openen en de Portugezen bestoken met hun musketten. Velen zijn reeds gesneuveld en van de overlevenden is het grootste gedeelte geblesseerd, als helemaal aan het einde van een groot rijstveld de glinstering van staal verschijnt. Op het gezicht van wat verondersteld wordt versterkingen van het leger van Domingos Correa te zijn, vallen de armen van de Portugezen, wier ammunitie bijna is uitgeput, op dat moment moedeloos langs hun zijden neer. De Singalezen zien in de naderende groep soldaten het leger van Samarakon Rala, de machtige edelman, wiens hulp Edirille Rala heeft pogen te verkrijgen. Edirille Rala stopt hun aanval tot hij hen kan volgen. Hij behoeft niet lang te wachten, of Dom Diogo, de broeder van Samarakon, stormt, aan het hoofd van vijfhonderd christen topasses uit Colombo, die de voorhoede vormt van zijn leger, naar voren en hij belandt met zo’n grote onstuimigheid temidden van de troepen van Iddagado Rala dat deze zelf al bij de eerste aanval wordt gedood. Zijn lichaam wordt onthoofd en zijn hoofd wordt op de punt van een lans gezet en aan de voeten gelegd van de koning die hij heeft verraden. De hoofdmacht onder Samarakon komt in zicht en de rebellen trekken zich terug. Of bij deze miraculeuze bevrijding de vreugde of het verdriet overheerst is moeilijk te zeggen. Het uitgeputte restant van de Portugezen, die drie dagen lang voornamelijk hebben volgehouden door de moed niet te verliezen, zijn nu in staat om te rusten en te eten. De volgende dag keren zij met de koning terug in Colombo; nog geen vijftig Portugezen van het gehele garnizoen zijn niet gewond. Domingos Correa, die naar Colombo is gevlucht, is daar – volgens Valentijn – trouweloos door de Portugezen gedood, wat Wimala Dharma ertoe brengt verscheidene Portugezen voor de olifanten te doen werpen, terwijl hij van anderen de neus, oren en mannelijkheid laat afsnijden. Kort daarna – schrijft Valentijn – komt ook Simon Correa naar Colombo, veinzende zijn broeders dood te willen wreken. Hij wordt door de Portugezen goed ontvangen, treedt in het huwelijk, wordt landvoogd van een groot landschap en neemt deel aan de strijd tegen Kandy.

Edirille Rala zoekt nu zijn veiligheid bij Wimala Dharma Surya, die de koninkrijken Kotte en Sitawaka formeel aan hem overdraagt. Hun beider legers trekken spoedig ten strijde, maar de aankomst van verse troepen uit Indië stelt Dom Jerónimo de Azevedo in staat Malwana opnieuw te bezetten, terwijl Samarakon begint met de bouw van een fort in Uduwara en in Rayigam Korale. Hij hoopt later Edirille Rala te kunnen verrassen als deze met een leger van vijfduizend man een geforceerde mars maakt, maar hij wordt met hevige verliezen teruggeslagen door Samarakon, die van tevoren voor zijn komst is gewaarschuwd.

Zou Samarakon in staat zijn geweest hem te achtervolgen, dan zou de zaak daar op dat moment zijn opgelost, want Wimala Dharma is te ver weg om zijn bondgenoot te helpen. De rivier is door recente regenval zozeer gezwollen dat het onmogelijk is haar over te steken. Ofschoon er bij een poging daartoe al een aantal mannen is verdronken. Edirille Rala verbergt zich door rond te trekken in de omgeving, totdat hij tenslotte, na drie dagen door honger gedreven de hut van een oude vrouw betreedt en haar vraagt om wat voedsel. Hij bekent haar ook zijn identiteit en de vrouw, zich bewust van de hoge prijs die op zijn hoofd is gezet en genoopt door haar armoede, zendt een geheime boodschap naar Samarakon om hem te vertellen waar zijn vijand zich bevindt. Hij wordt spoedig gearresteerd en voor de mudaliyar gebracht. Deze ontvangt hem hoffelijk en geeft bevel zijn wonden te verzorgen en tegelijkertijd laat hij Dom Jerónimo de Azevedo, die zich in Kalutara bevindt, het goede nieuws weten dat hij Edirille Rala in handen heeft.

Er moeten vreemde gedachten bij Dom Jerónimo de Azevedo zijn opgeweld. Hij de trotse Portugees, op wiens militaire dapperheid zijn koning zijn hoop heeft gesteld, is genoodzaakt geweest zijn leven te redden door een smadelijke vlucht voor een slecht bewapende bende Singalezen, die geïnspireerd worden door de moed en geleid worden door de bekwaamheid van zijn eigen favoriet. Hoe gretig moet hij daarom hebben gezocht naar het water aan de voet van de Heuvel van Kalutara, eens de plek van een mooie tempel, die nu door de vreemdelingen is ontwijd door daar een fort te bouwen. Als drie dagen later de boot van Samarakon in de verte verschijnt, lijkt het erop dat dit plaatsvindt onmiddellijk onder de top van de heilige Piek. Duizenden verdringen zich aan de oevers als de sloep, waarin de slank gebouwde Singalese mudaliyar als een zeer onderscheiden gevangene, naderbij komt. De grote riemen dirigeren de sloep naar haar landingsplaats. Zij heeft nauwelijks de oever aangestoten, als een vreemd voorval plaatsgrijpt. De aanwezigen zien de verschrikkelijke conquistador-geral naar de waterkant rennen, gevolgd door de capitão van Colombo. Zij zien hoe de beide officieren de mudaliyar vastgrijpen, hem op hun schouders hijsen en Edirille Rala, onder het gejuich van duizend vivas van de Portugezen en vreugdekreten van de verzamelde Singalezen in triomf naar de tent van Dom Jerónimo brengen.

De gevangene wordt nu voor de conquistador-geral geleid en scherp ondervraagd, maar hij geeft zeer kalm antwoord. Over zijn lot wordt spoedig besloten en Dom Jerónimo keert terug naar Colombo en neemt de zwaar geketende gevangene met zich mee. De executie wordt veertig dagen uitgesteld, tot 14 juli 1595, in de hoop dat Edirille Rala er toe kan worden overgehaald de plaats te onthullen waar hij zijn schat heeft verstopt. Tenslotte breekt de dag aan. Een toneel voorzien van de tekenen van rouw die zijn rang vergen, is opgericht op de drukste plaats in de stad. De veroordeelde wordt hiernaartoe geleid en nadat hij in een paar woorden zijn spijt heeft betuigd over het kwaad dat hij heeft aangericht, ondergaat hij de straf voor zijn verraad.

De dood van Edirille Rala is het signaal voor nieuwe excessen van de zijde van de Portugese gezagsdragers. Dharmapala is hulpeloos in hun handen en Dom Jerónimo de Azevedo en Tomé de Sousa de Arronches, die dan capitão van Colombo is, verruilen hun kruiperige pluimstrijkerij, die zij tot dan toe hebben aangewend om geld van hem te verkrijgen, voor openlijke bruutheid en geweld. De koning is van mening dat de opbrengst van zijn gebieden jaarlijks 900.000 cruzados zouden moeten zijn, boven op de 30.000 cruzados douaneheffing. Al deze gelden zouden beschikbaar zijn voor militaire uitgaven, maar in werkelijkheid wordt er op alle mogelijke wijze geld verduisterd. Door zijn eigen mannen te benoemen tot feitors en escrivães brengt hij al spoedig de opbrengsten onder zijn controle en er wordt geen cent besteed aan zaken die niet in zijn plan passen. De handel in arekanoten, die naar schatting evenveel opbrengt als de invoerrechten bedragen, houden Dom Jerónimo en capitão Tomé de Sousa geheel voor zichzelf. De koning protesteert tegen deze bemoeienis met zijn schatkist en staat erop dat de opbrengsten van deze handel zullen worden gestort in een kas die wordt bewaard in het Convento de São Francisco. Deze kas wordt afgesloten met drie sleutels die afzonderlijk in handen zijn van vertegenwoordigers van hemzelf, de Koning van Portugal en de guardiaan van de franciscanen en onttrekkingen worden slechts gedaan op bevel van ’s konings Raad en in zijn eigen aanwezigheid. Hij staat erop dat de grote bedragen aan pachtgelden waarop hij recht heeft, volgens de gewoonte, aan hem persoonlijk zullen worden overhandigd en dat zij worden bewaard overeenkomstig de bevelen van zijn Raad. Hij benadrukt bovendien het feit dat de privileges verleend aan private personen met betrekking tot de havens niet verklaren hoeveel zijn inkomsten uit de export bedragen. Om zich te beschermen (want hij vindt dat de capitães optreden als ware zij zelf koning) stelt hij voor de benoeming van een select ‘Cabinet’ dat hem zou kunnen bijstaan bij het besturen van het land. Dit ‘Cabinet’ zou moeten bestaan – stelt Dharmapala voor – uit drie personen, een Singalees benoemd door hemzelf, een Portugees benoemd door de Koning van Portugal, en een franciscaan. De bevelen van dit ‘Cabinet’ kunnen door niemand worden aangevochten.

Boven op deze voorstellen doet Dharmapala een beroep op koning Philips de waardigheid van zijn koninklijke persoon te waarborgen, want er wordt inderdaad onder het personeel gefluisterd dat de Portugezen soms geweld tegen de vorst aanwenden om hem tot concessies te dwingen. Hij vraagt voorts om een Portugese secretaris en een kapitein van de wacht in wie hij vertrouwen kan hebben en die geen enkele band hebben met de capitão van Colombo en dat zij van een zodanige sociale standing zijn dat zij zijn hof niet in diskrediet brengen. De onbeschaamdheid en de wetteloosheid van de christenen die hun intrede hebben gedaan met de komst van de Portugezen hebben zo’n peil bereikt dat er speciale maatregelen moeten worden getroffen om de ongewenste gevolgen onder controle te houden. Overigens in Dom Jerónimo de Azevedo een voorstander van Portugese bemoeienis met de veroordelingen van Dharmapala en de onderkoning is onwillig om zijn autoriteit te laten gelden om zijn ondergeschikte in toom te houden. Dharmapala vraagt daarom om ervaren rechters die in staat zijn hem steun te verlenen in de rechtsbedeling. De roekeloze wijze waarop waarde-volle fruitbomen worden geveld voor de bouw van schepen is al vele jaren de oorzaak van klachten en Dharmapala verlangt dat het Portugezen zal worden verboden schepen te bouwen in het land.

Overigens ontvangt koning Philips betrouwbare inlichtingen dat zijn eigen schepen door Dom Jerónimo de Azevedo worden gebruikt voor zijn eigen handelstransacties en niet voor het vervoer van militaire goederen. Acht jaren lang is het onmogelijk geweest profijt te behalen uit het gebied waar edelstenen zouden zijn, maar dan wordt verteld dat Dom Jerónimo voorbereidingen treft de edelstenen te gaan exploiteren voor zijn eigen gewin en dit ondanks het feit dat het koninklijk privilege op edelstenen zo angstvallig wordt bewaakt, dat geen kuil kan worden geopend zonder speciaal bevel van de koning zelf. Er circuleren vage geruchten over een robijn ter grootte van een klein kippenei, die op oneerlijke wijze, maar met oogluikende toestemming van Dom Jerónimo en capitão Tomé de Sousa, is verkregen. Koning Philips is erg bezorgd of wel alle pogingen in het werk worden gesteld om te verzekeren dat de zeldzame edelsteen aan hem zal worden aangeboden. Philips zendt instructies naar zijn onderkoning om dit te bewerkstelligen. De franciscanen klagen openlijk dat er martelingen worden toegepast om geld van de beklagenswaardige bewoners van Ceylon af te persen. Een zwangere vrouw en haar kind sterven onder de brute behandeling waaraan zij door capitão Tomé de Sousa onderworpen wordt. Hij perst haar driehonderd gouden Portuguezes af. Het is niet verrassend dat de Singalese Boeddhisten met wantrouwen een religie bekijken die haar aanhangers zulke excessen doet bedrijven en dat het afkeurenswaardige gedrag van de christenen de kerstening van de Singalezen serieus belemmert.

Het is, evenwel, vergeefs dat koning Philips zijn hevige ontevreden-heid laat blijken over de rapporten die hem bereiken en hij staat erop dat Dharmapala met alle voorkomendheid zal worden behandeld. De vice-rei is zorgeloos en de lokale autoriteiten negeren de blijken van afkeuring van hun gedrag. Dharmapala overlijdt op 27 mei 1597. De koning is getreiterd, beroofd en wellicht vergiftigd door de Portugezen die aan zijn hof vertoeven; hij is zelfs een keer mishandeld en beledigd door de conquistadores en capitães, die zich andere keren slaafs hebben gedragen en met de vorst zoete broodjes hebben gebakken en hun gedragingen zijn uitsluitend ingegeven door hun hebzucht naar goud. Aan de andere kant hebben de Portugezen de onderdanen van Dharmapala van hem vervreemd doordat hij van het oude geloof van zijn voorvaderen is afgevallen en de vorst heeft veel van zijn macht verloren aan familieleden die hem hebben bestreden en zelf is hij tot het einde toe geduldig en waardig gebleven.

“De Meest Verheven Vorst Dom Joam, bij de Gratie Gods Koning van Ceilam, Perea Pandar”, is begraven in het Convento de São Francisco met alle status en pracht die de conditie van zijn land toelaat en zijn verheven positie vereist. Voor de eerste en de laatste maal is een Singalese koning begraven met christelijke rituelen en er zijn plechtige missen gezongen voor de rust van zijn vermoeide ziel.

Het graf van Dharmapala is nog nauwelijks gesloten of de Portugese autoriteiten beginnen aan de donatie van het koninkrijk aan de Kroon van Portugal. Op 29 september wordt een conventie bijeengeroepen te Malwana, een aardig dorp op de oevers van de Kelani Ganga, waarvan de bevolking wordt uitgenodigd twee afgevaardigden van iedere Korale te zenden om de eed van trouw aan de Koning van Portugal af te leggen. De gedelegeerden komen stipt bijeen en na twee dagen van onderhandelingen gaan zij akkoord met de erkenning van Philips II als hun koning, op voorwaarde dat de Portugese ambtenaren namens hem zullen garanderen dat er voor eeuwig geen inbreuk gemaakt zal worden op de wetten en gewoonten van de Singalezen. De verlangde garantie wordt gegeven, waarop de gedele- geerden acht vertegenwoordigers selecteren om de noodzakelijke eed af te leggen. Afgaande op hun namen zijn allen christenen en vijf van hen zijn edellieden geweest aan het hof van Dharmapala en dragen de begeerde titel ‘Dom’. Deze acht knielen rond een tafel en terwijl zij hun handen op een missaal plaatsen, leggen zij de eed af, waarin zij beloven de Koning van Portugal en zijn opvolgers op de Troon trouw en onderdanig te dienen. De conquistador-geral geeft de Koninklijke Standaard van Portugal daarop in de handen van Dom Antão, de belangrijkste persoon onder de Singalese edelen. Dom Antão loopt vervolgens aan het hoofd van de processie, waaraan alle gedelegeerden deelnemen, door de belangrijkste straten om de ambtsaanvaarding van de nieuwe koning bekend te maken.

Gelet op de situatie waarin de Singalezen verkeren, is de verandering van dynastie geen belangrijke zaak. Belangrijker dan dat zijn de gewoonten en deze hebben de Portugezen beloofd te zullen respecteren. Philips II is voor hen slechts een naam en in hun ogen is de werkelijke opvolger van Dharmapala de conquistador-geral, Dom Jerónimo de Azevedo, die bekend is als de Koning van Malwana, naar het dorp waarin hij zijn hoofdkwartier heeft gevestigd. Aan hem komen de aandelen in de opbrengst die voorheen aan de koning werden betaald. Hij wordt gegroet doordat mensen zich voor hem neerwerpen en het Witte Schild en de Parasol van Soevereiniteit vergezellen hem altijd als hij door het land trekt.

Dankzij de briljante resultaten van Jayawira is bijna het gehele gebied dat oorspronkelijk werd bestuurd vanuit Kotte, nu onder controle van de Portugezen. Dit gebied is verdeeld in vier grote provincies of disawani. De belangrijkste van deze is Matara, dat ligt aan de zeekust van Kotte tot de Walawe Ganga, en het bevat ook de vruchtbaarste gedeelten van het oude Ruhuma. Onmiddellijk ten noorden van Matara ligt Saparagamuwa, dat grenst aan de bergen van de Kandy en het eindigt in dezelfde rivier, de Walawe Ganga. Voorbij de Kelani Ganga is de provincie van de Four Korales, waar de weg doorloopt naar Senkadagala en welke provincie het toneel zal worden van hevige gevechten in de komende veertig jaren; ten Noorden van de Four Korales en grenzend aan de zee in het westen, liggen de Seven Korales, die uitloopt in de grote wouden van het Anuradhapura district. Deze drie laatstgenoemde provincies vertegenwoordigen ruwweg de Maya Rata, exclusief de hoogvlakte. Over iedere disawani is een groot edelman geplaatst die de titel ‘disawa’ voert. Hij is verantwoordelijk voor de opbrengsten en voor het beheer van de rechtspraak en het leger. Onder hem zijn talrijke rangen van ambtenaren, eindigend in de dorpshoofden of Mayorals, zoals de Portugezen hen noemen. De disawa of matara komt in rang onmiddellijk na de generaal1 en hij heeft het recht zich te laten voorafgaan door iemand die een wit schild met een karmozijnrood centrum draagt. Toen Samarakon zijn provincie bestuurde telde zijn leger 12.000 oorlogszuchtige inwoners.

De politiek van agressie die zo rampzalig is ingezet bij de expeditie van Pedro Lopes de Sousa naar Kandy wordt zonder onderbreking voortgezet tot 1638 en met een kracht die slechts verflauwt door het onvermogen van de regering in Lissabon de noodzakelijke soldaten en materialen naar Ceylon te zenden. De demarcatielijnen tussen de twee partijen in de langdurige oorlog zijn niet langer vaag als tijdens Dharmapala. Zijn standaard met de Leeuw en de Zon is overgegaan naar Senkadagala en zal nimmer meer wapperen boven Colombo, want de Singalese Boeddhisten hebben behoefte aan een Singalese koning en het is de banier van Christus die de Portugezen ten strijde leidt.

De vijandige houding tegenover de Boeddhistische geestelijkheid die Raja Sinha zich de laatste jaren van zijn regering heeft aangenomen, heeft tot gevolg gehad dat er nog nauwelijks een priester in het land is wiens wijding onomstreden is. Deze omstandigheid veroorzaakt veel verdriet en Wimala Dharma’s poging dit te verhelpen vergroot zijn populariteit en verstevigt zijn greep op de bevolking. In 1475 heeft een gezantschap, gezonden door koning Ramadhipathi van Pegu, een aantal priesters gewijd in de priesterlijke opvolging die onmiddellijk is afgeleid van de leerlingen van Gautama en die zonder onderbreking op Ceylon werkzaam zijn geweest naar dat land mee teruggenomen. Wimala Dharma zendt een ambassadeur naar Pegu om een aantal priesters naar Ceylon te halen, om de gewenste priesterlijke opvolging op Ceylon te herstellen. De missie heeft succes en in 1597 wordt, tot grote voldoening van de bevolking, een plechtige priesterwijding gehouden in de omgeving van de hoofdstad. Ongeveer tezelfdertijd wordt ook de Danta Dhatu die, op de nadering van het Portugese leger, uit Delgamuwa in veiligheid is gebracht, plechtig geïnstalleerd te Senkadagala, in een gebouw van drie verdiepingen met een kruisbloem van goud en edelstenen, ter verering opgericht binnen in het paleis. De kroon op al deze spirituele zaken vormt een pelgrimage van Wimala Dharma persoonlijk om de Voetstap op de Piek van Samanala Kanda te vereren. De vorst keert terug met een replica van de Voetstap uitgehakt in steen, die hij naast zijn paleis zet. De pelgrimage naar het origineel van de Voetstap is een langdurige, moeilijke en gevaarlijke reis en de dankbare onderdanen uit het gehele land komen naar de replica om het model eer te bewijzen, terwijl iedereen van zijn schaarse middelen datgene meebrengt dat hij kan missen voor de reparatie en het behoud van de ontwijde tempels.

Simão Correa, broer van Edirille Rala, heeft bezorgd gewacht op een gelegenheid om Wimala Dharma te bewijzen dat de gunsten waarmee de laatste hem heeft ontvangen niet onverdiend zijn; hij daalt nu met een leger de Idelgashinnapas af. Deze pas, van 4700 voet hoog. is de enige mogelijkheid om Uwa vanuit het zuiden te bereiken. En, terwijl hij langs de uiterste oostgrens van Saparagamuwa trekt, verschanst hij zich stevig in enige oplopende gronden bij Katuwana, zoals bij de dreigend uitziende Matara. Samarakon haast zich om de beweging van de troepen te controleren en hij wordt al snel gevolgd door een contingent van 2.000 man uit Colombo, onder bevel van Simão Pinhão, een Portugees die voor een daad van piraterij naar Ceylon is verbannen, waar hij een grote reputatie heeft verworven bij zijn vijandelijkheden tegen de koning van Jaffna in 1591. Hij is dan 35 jaar, taai van lichaam en ontzettend sterk en hij heeft een groot rond hoofd dat veel indruk maakt, omdat hij aan een oog blind is. Hij geniet een zodanig prestige dat hij waard is gevonden te worden beloond met de hand van Dona Maria Pereira, de kleindochter van Raja Sinha, en hij is Edirille Rala opgevolgd als bevelhebber over de lascarins.

Samarakon behaalt op 25 september een briljante overwinning op Simão Correa, die hij de bergen in terugjaagt. Zijn overwinning levert Samarakon de fel begeerde versierselen op van de militaire Orde van Christus. Hem wordt ook een dorp geschonken dat hem jaarlijks 500 pardãos oplevert. Correa’s opmars naar het zuiden blijkt echter onderdeel te zijn van een groter militair plan, want gelijktijdig met zijn opmars is een tweede legermacht naar het westen afgedaald van de Balanepas naar de Four Korales en deze heeft zich gevestigd in Iddamalpane, temidden van het ruige land waardoor de weg loopt naar Senkadagala. Een poging dit kamp te verrassen eindigt in een dramatische mislukking die de bevolking van de Four Korales naar de wapens doet grijpen. Simão Pinhão haast zich zijn landgenoten te hulp te komen, maar tijdens zijn afwezigheid neemt de verwarring nog toe doordat Afonso Moro, die belast is met de taak de strijdkrachten in het grensgebied van Saparagamuwa te bevoorraden deserteert naar Wimala Dharma, omdat hij smoorverliefd is op een Singalese vrouw. Simão Pinhão weet Attanagala te bereiken, maar verder komt hij niet. Dom Jerónimo de Azevedo doet een dringend beroep op de Portugese autoriteiten in Goa, maar deze zijn te druk met hun eigen oorlogen om hulp te sturen. De generaal heeft zich door zijn strenge wreedheid de weerzin van zijn soldaten op de hals gehaald. Na het overlijden van Dharmapala is zijn roofzucht onbegrenst, terwijl zijn meedogenloze wreedheid en zijn volslagen onverschilligheid tegenover het lijden van anderen toeneemt naarmate de Singalezen zich meer verzetten. Hij geeft opdracht baby’s op de punten van de lansen van zijn soldaten te steken en als hij hen hoort schreeuwen, beveelt hij hen te luisteren hoe deze hanen kraaien, waarbij hij doelt op de gelijkenis van de naam van de mensen, die Gala’s worden genoemd en het Portugese wordt galos voor hanen. Hij laat ook babies tot pulp vermalen door de moeders te dwingen hen tussen molenstenen te gooien en toe te zien hoe de kinderen de dood vinden, voordat zijzelf worden onthoofd. Mannen worden van de brug van Havana in het water gegooid als voedsel voor de krokodillen, die op het laatst zo tam zijn geworden dat zij afkomen op het signaal voor een volgend feestmaal. Het is vreemd dat de fantasierijke Signalezen deze gedrongen donkere Iberiër, met zijn gemene hangende onderlip, niet hebben vergoddelijkt als de vleesgeworden wreedheid die een mens maar kan bedenken; tenminste generaties lang heeft de herinnering aan zijn naam de mensen doen huiveren van ontzetting.

In 1597 woedt de oorlog op Ceylon nog in alle hevigheid. Wimala Dharma, koning van Kandy, heeft verschillende legergroepen op de been gebracht. Ieder daarvan telt 3.000 à 4.000 soldaten. Hij zendt deze in verschillende richtingen uit om de Portugezen te bestoken. Dom Jerónimo de Azevedo heeft Salvador Pereira da Silva en Simon Pironam ieder met een aantal zorgvuldig uitgekozen mannen, erop uitgestuurd om strafexpedities te ondernemen. Zij verwoesten met hun kompanen steden, veroveren forten, doden veel mensen en doen alle Korales die tegen de Portugezen in opstand waren gekomen, hen weer gehoorzamen.

Dom Jerónimo heeft zich voorgenomen in 1598 Kandy te veroveren, omdat Wimala Dharma door zijn vele aanvallen op de Portugezen een ware gesel voor hen geworden is. Dom Jerónimo laat eerst een sterk fort bouwen in Manicaware, dat de uitvalsbasis moet worden van de operaties tegen Kandy. Hij laat met hetzelfde doel nog een tweede fort bouwen in Saffragam, aan de grens met het koninkrijk Uva. Wimala Dharma, zelf ook een usurpator, wordt gealarmeerd door de bouw van beide forten. Hij zendt, in samenwerking met de koning van Uva, verschillende legergroepen op de Portugezen af, om hen te tarten. Maar deze worden spoedig verslagen. Waarschijnlijk worden de speldenprikken gevolgd door offensieve acties van Kandy, maar de Portugese troepen komen in opstand wegens de slechte verzorging met levensmiddelen, waardoor zij in zeer behoeftige omstandigheden verkeren. Het wordt de soldaten toegestaan voedsel te gaan bemachtigen in de dorpen in de omgeving. Zodra de mannen het nodige voedsel hebben geroofd en zich daaraan te goed hebben gedaan, keren zij terug naar hun rangen en spoedig zijn alle Korales weer onderworpen. Spoedig daarna behaalt Dom Jerónimo nog een zege aan de grenzen van Kandy. De handhaving van hun positie op Ceylon verplicht de Portugezen, in het licht van de constante aanvallen door Wimala Dharma, alsmede voor de bemanning van garnizoenen in de forten en ter bewaking van verschillende punten aan de kust, een leger van 20.000 man, waarvan 1.000 Europeanen te handhaven.

Ondanks Dom Jerónimo’s bekwaamheid en zijn vastbeslotenheid is de taak waarvoor hij zich gesteld ziet moeilijk uit te voeren met de middelen waarover hij beschikt en daarom wendt hij zich tot de vice-rei met het verzoek hem van zijn verplichtingen te ontheffen. Zijn verzoek kan, evenwel, niet worden ingewilgd en de inspanningen van Simão Pinhão dienen slechts om de vijand in bedwang te houden. Op dat moment duikt Simão Correa niet ver van Ruwanella weer op met een leger en tot geluk van de Portugezen imiteert hij het verraad van Jayawira en deserteert naar de generaal in Malwana. Bij de beproefde commandant is niemand meer welkom dan Simão Correa, maar de in 1560 in Goa geïnstalleerde Inquisitie dient eerst te worden gerustgesteld over de deugdelijkheid van Correa’s kijk op de religie. Zijn tekenen van spijt en berouw die hij tentoonspreidt lijken zo welgemeend dat er geen probleem is dat het Heilig Officie hem van alle blaam zuivert. Correa keert terug naar Ceylon in gezelschap van een Portugese vrouw, om zich te bewijzen als een beproefde leerling uit de school van generaal Dom Jerónimo. De strijd wordt met verdubbelde energie hervat en langs de gehele grens volgen aanval en tegenaanval elkaar in snel tempo op. Afonso Moro wordt bij verrassing gevangengenomen en ter dood veroordeeld. Etgala Tota, dat de overgang naar de Maha Oya beheerst, wordt bezet en in januari 1599 wordt een sterk fort gebouwd in Menikkadawara, Het is de bedoeling dat dit fort het hoofdkwartier wordt voor de voorgenomen operaties tegen Kandy. Het gebied om het fort is volledig verwoest; er is geen enkele boom blijven staan. Pusella Mudaliyar, een met zijn positie teleurgesteld man, deserteert naar de Portugezen en hij wordt door hen zo goed ontvangen, dat hij zijn dankbaarheid wil bewijzen. Hij richt een houten omheining op die hij vult met de hoofden van afgeslachte Singalezen. Hij wordt gegrepen en gedood door mannen van Wimala Dharma. Zijn familie wacht een vreselijke afstraffing.

De Singalese Boeddhisten geloven dat de dood slechts een incident is in de keten van het bestaan en dat de dood wordt gevolgd door de wedergeboorte op een hoger of lager niveau, afhankelijk van de verdiensten van het voorafgaande leven. Voor een land waar men dit gelooft, heeft de dood weinig angstaanjagends, ofschoon alleen de koning bekleed is met de macht de doodstraf op te leggen. Er is echter een straf die de koning kan opleggen die in de ogen van zijn onderdanen afschrikwekkender is dan de dood. Hoe groot de verdiensten van een persoon ook mogen zijn, de koning bezit niet de macht hem te verheffen in een hogere kaste dan waarin hij is geboren. Maar de koning bezit wel de macht iemand te straffen door hem te maken tot een kasteloze.

Hier en daar waren in Ceylon tot in het begin van de vorige eeuw2 kleine gehuchten te vinden waarin de zogenaamde Rodi, het volk van het vuil leefde. Hun gehucht was de Kuppayama, de hoop vuil. Het was hun niet toegestaan de grond te bewerken, noch water te vervoeren, noch een plaats van verering te betreden. De daken van hun ellendige hutten mochten slechts naar een kant aflopen en hun belangrijkste bezigheid was bedelen. De opbrengst daarvan werd aangevuld met wat de vrouwen verdienden met prostitutie en de mannen met diefstal. Het is onrein om een Rodi aan te raken en zij zijn verplicht de openbare weg te verlaten zodra zij daarop andere menselijke wezens ontwaren, opdat zij niet de kans lopen met hen in contact te komen. Als de schaduw van een Rodi viel over voedsel dan was daardoor ongeschikt geworden voor menselijke consumptie, Het enige werk dat Rodi mochten verrichten was het van hun huid ontdoen van op het land gestorven vee en het begraven van de karkassen. Van de huiden maakten zij snoeren die bestemd waren om olifanten aan vast te binden. Om het schandelijke verraad van Pusella Mudaliyar te straffen wordt zijn vrouw veroordeeld zich bij de Rodi te voegen. Uit medelijden met haar wordt zij eerst naar de oever van een rivier geleid om haar de kans te geven zich door verdrinking van het leven te beroven.

Zoals is gebleken hebben de Portugezen lang niet altijd succes met hun opmars naar Kandy en veel serieuze tegenslagen vertragen deze. De oevers van de Maha Oya hebben altijd de slechte reputatie gehad dat men er gemakkelijk ziek wordt en tijdens een bepaald seizoen van het jaar zou de vis die daar gevangen wordt vergiftigd zijn. Door de vis te eten, of – wat waarschijnlijker is – als gevolg van het uitbreken van malaria – wordt het garnizoen van Etgalatota door ziekte overvallen en korte tijd later kan het ziekenhuis in Colombo de grote aantallen zieken niet meer onderbrengen.

Een van de eerste zaken die de aandacht van Ayres de Saldanha, die in 1600 vice-rei van de Estado da India is geworden, vereist is de situatie op Ceylon. In tegenstelling tot het met de Portugezen gesloten verdrag, heeft de koning van Jaffna steun verleend aan Wimala Dharma. Met het oog op de voortdurende vijandelijkheden tussen Kandy en de Portugezen, kan dit natuurlijk niet worden getolereerd. De onderkoning geeft Manuel Barreto da Silva, de capitão van Manar, opdracht de koning van Jaffna opnieuw te onderwerpen. Manuel Barreto trekt vervolgens tegen de vorst op met een strijdmacht van 1.000 man. Zijn tegenstander tracht hem te weerstaan met een leger van 12.000 man. Maar voordat er sprake is van vijandelijkheden, onderneemt Frei Manuel van São Matias een bemiddelingspoging. Deze heeft succes, waardoor bloedvergieten vermeden wordt.

Ongeveer tezelfdertijd verwoesten mannen uit de Seven Korales, aangevoerd door Manuel Gomes, een officier die onder de Portugezen heeft gediend, de kust van Chilaw tot aan Negombo. Zij vernietigen de kerken, doden de priesters en eigenen zich de heilige vaten toe. De Portugezen haasten zich naar het bedreigde gebied, maar hoewel zij de dorpsbewoners zonder mededogen doden op basis van beweerde medeschuldigheid, zijn zij niet in staat bij Manuel Gomes te komen. Tezelfdertijd vallen de Singalezen de Portugese buitenposten aan en doden hun tegenstanders met het zwaard. Het gehele district wordt het toneel van een meedogenloze strijd, totdat Gomes tenslotte in een hinderlaag wordt gelokt en de dood vindt. Nadat de strijd tot de maand mei van het jaar 1601 heeft geduurd wordt de rust weer enigszins hersteld. Etgalatota wordt, evenwel, verlaten.

De aankomst van enige Portugese strijdkrachten op een wel heel gelukkig tijdstip versterkt de macht van Dom Jerónimo de Azevedo en door een serie snelle bewegingen bereikt hij Ganetenna, het fort dat de ingang beschermt naar de grote pas die toegang geeft tot de bergen. Pieris moet met deze onverwachte versterkingen bedoeld hebben, dat deel van de grote vloot van Dom André Furtado de Mendoça, dat onder bevel staat van Salvador Pereira da Silva. Zeer tegen de zin van Dom André Furtado in, vindt Dom Jerónimo de Azevedo zijn vroegere strijdmakker, Salvador Pereira da Silva bereidt zijn schepen en troepen enige tijd in te zetten bij de strijd op Ceylon, hetgeen achteraf door vice-rei Aires de Saldanha wordt goedgekeurd, zoals in § 1.0 van deel XVI is vermeld. Na twintig dagen trekken de Singalezen zich plotseling terug naar hun hoofdfort in Balane dat de pas van bovenaf beheerst. De Portugezen haasten zich de sterkte die zij hadden opgegeven opnieuw te bezetten. Acht jaren van hard werken heeft hen tenslotte aan de voet van de bergen gebracht.

Simão Pinhão wordt belast met de leiding van de operaties, terwijl Dom Jerónimo de Azevedo druk doende is een groot leger op de been te brengen om het Singalese koninkrijk te veroveren. Wimala Dharma begint aan een geheime correspondentie met Pinhão, waarin hij hem voorstelt hem koning te maken van het Ceylonese laagland als hij naar hem overloopt. Handelend op instructie van Dom Jerónimo stemt Simão Pinhão zwijgend met het voorstel in. Afgesproken wordt dat de twee partijen gevolmachtigden zullen uitwisselen. Tegenover hen leggen de koning en Pinhão een eed af dat zij trouw aan hun afspraak zullen blijven. Het is de bedoeling van Dom Jerónimo de koning bij die gelegenheid te doen doodsteken.

Wimala Dharma heeft, evenwel, lang genoeg tussen de Portugezen gewoond om het karakter van de mannen met wie hij in zee gaat te kennen. Op zekere morgen verschijnt Manuel Dias in het Portugese kamp. Hij was een page in het leger waarmee Pedro Lopes de Sousa destijds zijn aanval op Kandy heeft ingezet. Hij is door de Singalezen gevangengenomen, nadat Pedro Lopes verslagen was en hij geniet in hoge mate de gunst van Wimala Dharma. De uiterst bekwame Manuel Dias weet zelfs Dom Jerónimo de Azevedo ervan te overtuigen dat hij in hem nog een wonderbaarlijk instrument heeft gevonden om zijn plan Wimala Dharma te vermoorden uit te voeren. Het geheim wordt hem onthuld en hem wordt beloofd dat hij grote eerbewijzen zal ontvangen als hij en zijn mannen meehelpen aan de uitvoering van de onderneming. Manuel Dias stemt hiermee in en zweert alle eden die van hem verlangd worden met grote geestdrift. Om iedere verdenking tegen hem te verminderen keert hij terug naar het Singalese kamp met twee Portugese banieren en twee hoofden.

Het fort van Balane bekroont de hoogste piek van een reeks hoge bergen. De natuur heeft deze positie tot een bijna onneembare sterkte gemaakt en er zijn weinig mogelijkheden om nog iets toe te voegen aan de zekerheid van het fort. De ingang tot het fort ligt aan de basis van een steile rots en hij ligt onder een bolwerk dat de toegang tot de bergen controleert. Deze toegang loopt over een ruw en onbeschut pad, dat smal steil en lang is. De omliggende bergen zijn eveneens sterk bezet en de gehele positie vormt de sleutel tot het Singalese koninkrijk. De legertros onder bevel van de generaal, zet zich in beweging, waarbij Dom Jerónimo zijn beschikkingen met uiterste zorgvuldigheid treft. Er worden detachementen geposteerd langs de gehele weg vanaf Colombo en er worden verzegelde orders gegeven dat op de beslissende dag alle soldaten zich dienen te bewegen in de richting van Ganetenna, zodat als alles goed gaat het gehele Portugese leger deelneemt aan de verwachte triomfale intocht in Senkadagala. In de paasnacht rijdt de generaal uit om de wacht te houden tot hij het leger bevel zal geven zich in beweging te zetten. Slechte voortekenen vergezellen hem op de weg, waar zijn mannen worden belaagd door een wilde olifant, die zo tekeer gaat dat het om een duivels dier lijkt gaan. Twee man vinden de dood en verschillende andere soldaten raken gewond en de generaal zelf ontkomt met moeite, want vuurwapens hebben geen effect op het razende monster.

Ondertussen arriveren de Portugese gevolmachtigden bij het fort in Balane. Zij krijgen toestemming het fort te betreden, waar zij rustig worden gearresteerd, terwijl de Singalezen zich naar beneden haasten waar zij buiten de poort van het fort in hinderlaag gaan liggen. Het van tevoren afgesproken signaal wordt gegeven en de Portugezen, vertrouwend de victorie te zullen behalen, maken zich gereed voor een uitval. Simão Pinhão, evenwel, is net zo scherpzinnig als koning Wimala Dharma en hij dringt erop aan dat met de aanval wordt gewacht tot zonsopgang. Zijn advies zal worden gevolgd en voordat de dag aanbreekt komen drie lascarins die de gevolmachtigden hadden vergezeld aanrennen met het nieuws van hun arrestatie. De grote coup heeft dus gefaald en er zit niets anders op dan de garnizoenen terug te zenden naar hun uitgangsposities, terwijl Wimala Dharma aan Manuel Dias zijn dankbaarheid toont door hem te benoemen tot Maha, of Chef Mudaliyar over al zijn Singalese officieren.

Buiten het eiland Ceylon vinden ook snelle veranderingen plaats. In 1598 volgt Philips III van Spanje zijn vader op als koning van Portugal en met zijn regering begint het politieke en commerciële verval, dat zich voortzet onder zijn opvolger en dat de grootheid van het land vernietigt met een snelheid die uitstijgt boven die van de voorafgaande groei. Drie jaar daarvoor, in 1595, hebben de Hollanders vier van hun schepen naar de Oost gezonden. Deze schepen zijn doorgedrongen tot de peperhaven Bantam en zij zijn na een reis van twee en een half jaar teruggekeerd. In 1597 hebben de Hollanders op het eiland Java een factorij gesticht. Verschillende compagnieën wedijveren met elkaar om zich te verzekeren van de oosterse handel en in 1602 wordt de Verenigde Oost-Indische Compagnie opgericht. Op 31 mei van dat jaar verschijnt de in Antwerpen geboren Joris van Spilbergen met twee Zeeuwse schepen3 van Balthasar de Moucheron aan de oostkust van Ceylon. Op 1 juni komen enige Singalezen aan boord; een van hen spreekt Portugees. De tolk nodigt Joris van Spilbergen namens de mudaliyar uit aan land te komen en na enige inleidende onderhandelingen met de koning van Batticaloa, vertrekt Joris van Spilbergen op 6 juli 1602 naar het hof van keizer Wimala Dharma Suriya in Senkadagala. Hem is overal een ceremoniële ontvangst in het vooruitzicht gesteld en als hij de hoofdstad nadert arriveren er ieder uur boodschappers bij hem die hem naar zijn gezondheid vragen en hem geschenken van de keizer overhandigen. Als Joris van Spilbergen de Mahaweli Ganga bereikt, wordt hij opgewacht door Manuel Dias, die de Hollandse processie naar Senkadagala escorteert. Senkadagala is in die tijd nog een klein stadje met ongeveer 2.500 inwoners, voor het merendeel kooplieden uit Zuid-India. Dezelfde namiddag arriveren er drie gezadelde paarden van het paleis met een oproep voor de keizer te verschijnen. Joris van Spilbergen wordt ontvangen met alle starre formaliteiten van een oosters hof en nadat hij zijn eerbied heeft betuigd stalt hij alle meegebrachte geschenken ter keizerlijke inspectie uit op het karpet. Deze worden weggenomen en in het paleis gebracht om te worden getoond aan de keizerlijke huishouding, terwijl Wimala Dharma Suriya die gekleed is in het wit en in het roze, met zijn gast en diens metgezellen heen en weer wandelt, totdat de Hollanders verlof krijgen zich terug te trekken.

De volgende dag wordt een tweede audiëntie afgesproken, waarop de bezoeker de sluwheid van de koopman met zoveel succes combineert met de hoffelijkheid van de hoveling, dat de aangenaam verraste keizer hem alle peper en kaneel uit de keizerlijke pakhuizen aanbiedt, waarbij hij zich verontschuldigt voor de geringe hoeveelheden, daarbij uitleggend dat hij nooit handeldrijft in deze artikelen, maar dat hij de kaneelbomen zelfs heeft doen vernietigen, om de Portugezen niet naar zijn gebied te lokken. Er volgen dagelijks nieuwe gesprekken want de keizer kan niet genoeg horen over dit nieuwe volk, zijn gebruiken en zijn geloof en het vermaak van de bezoekers wordt besloten met een banket ten paleize, waarbij alles op Europese wijze is geregeld.

Eten neemt in het Oosten niet dezelfde positie in als bij westerse naties. In de tropen hebben mensen minder voedsel nodig dan in streken met een gematigd klimaat. De oosterlingen zijn zich ervan bewust dat het niet nodig is vlees te eten om krachtig te worden, want de olifant, zijnde het krachtigste wezen op aarde, voedt zich niet met vlees. De leer van Boeddha tegen het nemen van het leven van dieren heeft van de Singalezen vrijwel vegetariërs gemaakt en het weinige vlees dat zij eten wordt zodanig bereid dat iedere suggestie van bloed is verdwenen. Zij hebben van de Hindoes de verering van de koe geërfd en niemand eet rundvlees, behalve de paria. Langs de kust wordt gevist en gezouten vis wordt algemeen gegeten, maar op beroepsvissers wordt neergekeken. Rijst is het hoofdvoedsel, ofschoon het wordt aangevuld met een grote verscheidenheid aan groenten, die in overvloed groeien, zelfs in het bos, en die op vele verschillende wijzen worden bereid. Talrijke hartige hapjes stimuleren de eetlust en specerijen worden bij de bereiding van voedsel gebruikt als ontsmettingsmiddel en als middel om de spijsvertering te bevorderen.

Het is, evenwel, niet zulk een soort dis waarvoor Joris van Spilbergen is uitgenodigd, want de keizer heeft lang genoeg onder de Portugezen geleefd om een Europese maaltijd te presenteren. Rijke tapisserieën hangen af van de muren en gerieflijke Spaanse stoelen zijn rond de tafels geschikt. Aan het einde van het banket presenteert Joris van Spilbergen de koning een portret van Prins Maurits in volle wapen-rusting te paard. Het portret valt bij Wimala Dharma zeer in de smaak. Hij geeft bevel het in zijn eigen kamer op te hangen, opdat hij het vaker kan zien. Als laatste en grootste eerbetoon aan de Hollanders staat de vorst hen een interview toe met de keizerin; Dona Catarina verschijnt in Europese kleding, vergezeld door twee kinderen, een prins en een prinses. Om de Hollandse bezoekers te eren ziet de keizerin af van het dragen van lange witte kleding met gouden versierselen, In plaats daarvan draagt deze dochter van Karalliyada die jaren lang onder de naam Dona Catarina onder de Portugezen in Manar heeft geleefd, een daar naar Portugese snit gemaakte jurk.

Hoe bitter de vijandelijkheden tussen Wimala Dharma en de Portugezen ook zijn geweest, zowel de keizer als de keizerin koesteren sterke Europese sympathieën. Dezelfde gevoelens leven ook onder de hovelingen, die niet alleen bestaan uit Singalezen afkomstig uit het laagland, maar ook uit Portugezen en Mestiços. De keizer heeft iedereen welkom geheten die het zwaard goed kan hanteren en onder zijn attapattu of lijfwachten bevinden zich Portugezen, moren en kafirs. Veel edelen dragen Portugese namen en de keizer en zijn vrouw spreken evengoed Portugees als hun moedertaal. De Portugese jas en de Portugese muts of barrete zijn in een ietwat vervormde toestand ook na het overlijden van Wimala Dharma in Kandy veel gedragen kledingstukken gebleven. Een eeuw lang blijven Portugese ideeën de smaak aan het hof in Kandy beïnvloeden, totdat deze op hun beurt de Dravidische invloeden die gedurende de laatste eeuw van hun bestaan opkomen, beïnvloeden.

Het bezoek van de Hollanders is de keizer zo aangenaam geweest dat hij met oosterse overdrijving betoogt dat als Prins Maurits een fort in zijn gebied zou willen laten bouwen, hijzelf en zijn vrouw in persoon een bijdrage zouden leveren in de aanvoer van stenen en dat hij zijn keizerrijk vanaf die dag Vlaanderen zal noemen. Als Joris van Spilbergen tenslotte naar de kust vertrekt, laat hij een bijzonder geschenk aan de keizer achter, als tegenprestatie voor alle ontvangen giften. Dit door Wimala Dharma op hoge prijs gestelde geschenk bestaat uit twee westerse musici, Hans Rempel en Erasmus Martsberger, die tot het gevolg van Joris van Spilbergen behoren. De keizer heeft een grote voorkeur voor westerse muziek, omdat het westen een grotere verscheidenheid in muziekinstrumenten kent dan het Oosten. Op 8 augustus neemt Joris van Spilbergen een Portugese galjoot, met 46 man aan boord, onder bevel van António da Costa Monteiro. De buit bestaat onder meer uit wat peper en kaneel. Op 11 en 12 augustus maakt Joris van Spilbergen nog een enige Portugese sampans buit. Hiermee komt het aantal gevangengenomen Portugezen op circa honderd.

Een paar maanden later, op 28 november 1602, arriveert vice-admiraal Seebald de Weert met andere schepen. Hij wordt gastvrij aan het hof ontvangen en uitgenodigd deel te nemen aan een aanval op Colombo, die de keizer op dat moment van plan is te ondernemen. Hij belooft dit te doen op voorwaarde dat hij wordt schadeloosgesteld voor de te maken kosten. Op 14 januari zeilt hij weg naar Atjeh, met een grote hoeveelheid kaneel en peper, zijnde een gift van Wimala Dharma, die hem echter heeft verzekerd “dat hij geen koopman is, maar een soldaat. Die geen huizen bouwt of gewassen plant of die iets anders onderneemt waarmee hij winst kan maken, maar die zich slechts bekommert hoe hij zijn land kan beschermen.”

Ondertussen maakt Dom Jerónimo plannen om opnieuw een poging te ondernemen het fort in Balane te veroveren, want hij vertrouwt erop dat het numerieke overwicht van zijn strijdkrachten en de veronderstelde demoralisatie van de Singalezen door de desperate strijd van de laatste jaren, zullen voorkomen dat hem hetzelfde lot zal treffen als zijn voorganger. In januari van het jaar 1603 begint zijn, door vice-rei Ayres de Saldanha versterkte leger, die hoopt dat daarmee een snelle overwinning op Wimala Dharma kan worden geboekt, aan de opmars en het bereikt Ganetenna, vanwaaruit wegen worden geopend naar de basis in de bergen waar het fort Balane staat. Er worden batterijen op de omliggende hoogten gestationeerd en er komt een reguliere belegering tot stand, maar door de sterkte van de positie wordt er weinig vooruitgang geboekt. Op 1 februari verschijnt er plotseling een dorpeling in het Portugese kamp die aanbiedt een geheim pad te wijzen dat naar de sterkte leidt. Het aanbod wordt aanvaard en er wordt een aantal soldaten met de gids meegestuurd om de vijand te verrassen. Geleid door hun gids beklimmen de mannen moeizaam een steil en slecht begaanbaar pad en bij het aanbreken van de dag bereiken zij de muren van het fort, maar hun gids is opeens verdwenen.

De jubelende Portugezen bezetten het fort en vieren het feit dat zij na negen jaar van moedige strijd de laatste wijkplaats van hun Singalese tegenstander hebben ingenomen op plechtige wijze. Vanaf dit hoge punt hebben de Portugezen een goed uitzicht op de laagvlakte die zich aan hun voeten uitstrekt. Ver in het westen kan men de glittering van het zonlicht zien reflecteren op de golven van de Indische Oceaan. De basis wordt overschaduwd door een grote platte rotsformatie die de loodrechte zijde van Nav Gala, bekroont, tezamen met de gracieuze en op een kasteel lijkende massa van Utuwan Ka’da, die in het midden van het uitzicht oprijst, terwijl rechtsonder daarvan de forten van Ganetenna en Buddassagoda zichtbaar zijn. Zij worden overschaduwd door de sombere grootheid van Ura Kanda en Batala Gala. Zij zien zichzelf in hun verbeelding als de meesters van heel dit prachtige land en zij mopperen over de onverschilligheid van hun generaal die zich niet haast zijn overwinning bekend te maken.

Dom Jerónimo vertrouwt de zaak niet; de mysterieuze verdwijning van de Singalese gids geeft hem een ongemakkelijk gevoel en hij besluit te wachten op de komst van de zeer ervaren Simão Pinhão voordat hij verder actie onderneemt. Zijn vrees blijkt niet ongegrond te zijn, want op de vijfde morgen deserteren de lascarins, zonder wie de Portugezen hulpeloos zijn in de bergen, en masse naar Wimala Dharma. Het begint erop te lijken dat het leger van Dom Jerónimo hetzelfde lot zal treffen als dat van Pedro Lopes de Sousa in 1594. Er worden boodschappers omgekocht die de garnizoenen rond Colombo moeten waarschuwen. En tachtig zorgvuldig uitgekozen mannen dienen de passage te bewaken die de vijand geacht wordt te moeten passeren, terwijl de Portugezen haastig alles klaar maken voor hun terugtocht. Bij het aanbreken van de dag blijkt dat het in de omliggende bergen en valleien krioelt van vijandige Singalezen, wier trommels en trompetten te horen zijn. De desperate inspanningen van de tachtig uitgelezen manschappen houden hen tot de middag op afstand en om drie uur in de middag beginnen de Portugezen met groote spijt aan de evacuatie van het fort. Zij laten alles achter behalve de munitie. De Singalezen vallen als aasgieren naar beneden om de in het fort achtergelaten voorraden te plunderen en zij achtervolgen al spoedig de afdalende Portugezen, ondanks het hevige vuur waarmee dezen hen voortdurend bestoken. De Portugezen hebben al tweederden deel van de terugweg afgelegd als zij plotseling de banieren van Simão Pinhão, die zich haast om hen te hulp te schieten, in de verte zien. Tegen zonsondergang heeft het terugtrekkende leger de voet van het gebergte bereikt, ofschoon de Portugezen bijna honderd man aan doden en gewonden hebben te betreuren. Daar ontvangt Dom Jerónimo de Azevedo een boodschap van Samarakon die er bij hem op aandringt zijn terugtocht vooral voort te zetten, want anders zal er binnen drie dagen geen Portugees meer op Ceylon in leven zijn, omdat het gehele land zich heeft bewapend.

Samarakon zelf is met de grootste spoed vertrokken om de generaal te hulp te snellen. Onderweg wordt hij opgewacht door een deputatie die hem vraagt zich te onderwerpen aan de Singalese Kroon, waarbij hij de verzekering ontvangt dat allen bereid zijn hun leven voor hem te geven. Zij onderstrepen dat zich nog nooit een zo gunstige gelegenheid heeft voorgedaan de Portugezen het land uit te drijven. Zou hij er echter voor kiezen zijn lot te verbinden met dat van de vreemdelingen, dan zijn zij niet in staat hem te volgen, omdat zij al plechtig hebben beloofd zich in te zetten voor de bevrijding van het land. Het verzoek aan Samarakon stelt hem bloot aan een grote verleiding, maar de nobele Singalees verwerpt de idee disloyaal te zijn aan de erfgenaam van zijn laatste meester, Dharmapala. Samarakon zendt inlichtingen over wat er is gebeurd aan Simão Pinhão, terwijl hij de deputatie van samenzweerders meedeelt dat deze aan hun kant staat. Maar dat besloten is niets te ondernemen voordat de Portugezen in Sitawaka arriveren. Hij vraagt hem daarom de plannen voorlopig geheim te houden.

De Portugezen bereiken Ganetenna, vanwaaruit zij zich beetje bij beetje terugtrekken naar Sitawaka, waarbij zij de gehele weg bestookt worden door de Singalezen, net zoals Edirille Rala heeft gedaan bij hun vlucht uit Gurubewila. Driehonderd Portugese lijken markeren de weg als zij op de vijftiende dag de brede Kelani Ganga oversteken en Malwana bereiken. Hier wacht hen een andere vreselijke verrassing, want de Singalezen hebben Malwana al aangevallen en geplunderd en 19 grijnzende hoofden hangen van een tak van een boom af en groeten Dom Jerónimo de Azevedo als hij terugkeert naar zijn paleis, waaraan zijn wreedheden zo’n duivelse naam hebben gegeven. De Nestoriaanse christenen uit Malabar, die zij aan zij vechten met de Portugezen en die nutteloos blijken te zijn door gebrek aan opium waarvan zij afhankelijk blijken te zijn, zijn bijna tot de laatste man afgeslacht.

Voor de tweede maal is Dom Jerónimo de Azevedo, een van de meest prominente Portugese militaire aanvoerders in de Oost, door de Singalezen overijld op de vlucht gedreven. Het verlies aan mensenlevens is aanzienlijk, maar het verlies aan prestige is nog veel aanzienlijker en het gevolg daarvan zal nog vele jaren zichtbaar zijn. Veel officieren en manschappen die hebben deelgenomen aan de terugtocht zijn aan het einde van hun krachten en bezitten ook geen pardão meer. Zij maken van de gelegenheid gebruik naar Colombo te deserteren. Wat dit laatste betreft is de generaal zeer bezorgd als hij in Malwana plannen maakt voor de nabije toekomst. Op 15 maart 1603 schrijft hij zijn mannen een brief, waarin hij hen vermaant en oproept zich rond hem te verzamelen en hij voegt daaraan toe: “Ik verwacht u hier met een matje voor mijn tafel, want brood en vlees zijn de enige lekkernijen die de Singalezen mij gelaten hebben.”

Deze oproep is niet vergeefs gedaan en er staat al spoedig een nieuw leger in het veld. António Baretto, een van de dienaren van Samarakon, is zeer in aanzien gestegen tijdens de terugtocht; hij heeft verhinderd dat een groot aantal mannen dat naar de Singalezen is gedeserteerd, zich op de vluchtende Portugezen heeft gestort, door angstvallig voor hen te blijven lopen, om dit te voorkomen. De buitenposten, die met zoveel moeite zijn bezet om de verbindingen te onderhouden met een triomferend leger dat successen aan het boeken was in Kandy, zijn in handen gevallen van Wimala Dharma, omdat hun garnizoenen zijn omgebracht met het zwaard of de gevangengenomen garnizoensleden zijn verdeeld over de koninklijke dorpen. Van de veroveringen van Jayawira is, alles behalve Galle, verloren gegaan. Dankzij de persoonlijke invloed van Samarakon is Galle voor de Portugezen behouden gebleven.

De muren van Colombo verkeren in ruïneuze staat en iedereen zet zich met grote ijver aan de taak deze te repareren. De ervaring heeft aangetoond dat het vrijwel onmogelijk is voor de Singalezen, die niet over belegeringsartillerie beschikken, Colombo uit de handen van de Portugezen te rukken zolang als de zee openblijft. Als de Singalezen slechts hadden kunnen beschikken over een paar schepen waarmee zij de haven zouden kunnen blokkeren, dan hadden de Portugezen hun vernietiging nauwelijks kunnen ontlopen.

Het is op dit kritieke moment in de geschiedenis van het eiland Ceylon dat Seebald de Weert op 25 april 1603 met de heel noodzakelijke schepen in Batticaloa aankomt. Op 1 juni bereikt Seebald de Weert het bericht dat de keizer, die een paar dagen daarvoor de stad Menikkadawara heeft veroverd, dicht in de buurt is. Hierop trekt hij, vergezeld van al zijn officieren en tweehonderd manschappen, verder met de bedoeling de vorst te ontmoeten. Er worden hartelijke groeten met Wimala Dharma uitgewisseld, waarna zij zich gezamenlijk naar Sampanturai begeven. Daar wordt de meerderheid van de Hollanders weggestuurd met de opdracht naar de schepen terug te keren, maar in plaats van dit te doen, gaan zij naar de stad, waar zij zich bezatten.

De heersende mening onder de Hollanders is dat zij van plan zijn beslissende invloed uit te oefenen op het lot van het Singalese volk, hetgeen enige toelichting vergt. De Portugezen zijn, de zwarte uit Afrika afkomstige troepen buiten beschouwing latend, zeer gematigd in het gebruik van alcohol en tweeduizend jaar Boeddhisme met zijn verbod op het gebruik van alcoholische dranken heeft van de Singalezen in die tijd vrijwel een volk van onthouders gemaakt. “Zij verafschuwen dronkenschap”, schrijft Robert Knox, die in de zeventiende eeuw jarenlang op Ceylon heeft gewoond. “noch zijn er veel die zich daaraan overgeven.” Een zeker aantal spiritualiën wordt gedistilleerd uit kokospalmen (toddy), het sap afgetapt uit bloeiende kokospalmen, maar dat is hoofdzakelijk voor de export. Mannen uit hogere kasten raken geen alcohol aan, omdat dit sociaal niet aanvaardbaar is en de mogelijkheid dat alcohol door vrouwen zou worden genuttigd, komt niet in het hoofd van Singalezen op. Water is de algemeen gebruikelijke drank, behalve bij een of twee lagere kasten, die de toddy van sommige soorten palmbomen drinken. De hunkering naar een stimulerend of kalmerend middel wordt door de Singalezen gestild met het kauwen van betelbladeren, die verkregen worden van planten die behoren tot de peperfamilie. Hierop wordt gekauwd tezamen met een schijfje sterke arekanoten en een beetje citroen. Het kauwen op betelbladeren is gebruikelijk in alle sociale klassen van de Singalese maatschappij, evenals het drinken van thee in Japan algemeen gebruikelijk is.

Betelblad is hetgeen een maagd aan haar geliefde geeft; het is de verfrissing die wordt aangeboden aan iedere gast; het vergezeld iedere uitnodiging om deel te nemen aan de oogst of om een bruiloft bij te wonen; het verbergt vaak het smeergeld waarmee een burger een gesprek met een ambtenaar tracht te bewerkstelligen. De edelman wordt op zijn reis vergezeld door een page met lang haar die een grote opgesmukte beteltas over zijn schouder draagt, terwijl hij in zijn hand een rijkelijk versierde doos van goud of zilver, gevuld met citroen draagt. Deze milde stimulerende stof vervangt de lust naar alcoholische dranken, die de oosterlingen zo ergert. De aankomst van Seebald de Weert en zijn dronken zeelieden markeert een tijdvak in de geschiedenis van Ceylon.

De exacte details van de tragedie die volgt zijn niet bekend. Het ergert Wimala Dharma dat, in tegenstelling tot zijn bevelen, Portugese opvarenden van vier door Seebald de Weert in de omgeving van Batticaloa genomen Portugese vaartuigen door de Hollanders zijn vrijgelaten, maar desondanks staat hij Seebald de Weert een formele audiëntie toe, waarop de laatste de keizer onder druk zet zijn schepen te bezoeken. Maar hierin heeft de keizer geen zin. Vervolgens wordt gediscussieerd over de aanval van de Hollandse schepen op Galle en de keizer vraagt de Hollanders dringend naar Galle te zeilen; hijzelf, zegt hij, moet terugkeren naar de hoofdstad, waar hij de keizerin alleen heeft achtergelaten. Seebald de Weert, die onder invloed van likeur verkeert, verklaart onomwonden dat als de keizer niet zijn schepen bezoekt, hij op zijn beurt niet naar Galle zal zeilen en hij eindigt met een grove opmerking aan het adres van de keizerin. De geprikkelde monarch draait trots zijn rug naar de dronken zeeman en gebiedt de wachtende edellieden “bindt die hond vast.” Vier van hen leggen hun handen op hem, waarop deze zijn geweer te voorschijn haalt en om hulp schiet. Hij poogt vervolgens uit de kamer te ontsnappen, maar een van de edellieden grijpt hem bij zijn haar, terwijl een ander zijn zwaard trekt en hem zijn hoofd afslaat.

De keizer is geen getuige geweest van het gebeurde en hij is heel verdrietig als hij daarvan verneemt, maar het onheil kan niet worden teruggedraaid en er wordt besloten, nu de leider is gedood, alle anderen ook te doden. Hiertoe worden orders gegeven; de dronken Hollanders worden uit de huizen gejaagd en meer dan vijftig worden met het zwaard omgebracht. Enigen weten te ontsnappen door naar de schepen te zwemmen. Een jonge man wordt gespaard en door de keizer in dienst genomen. Het nieuws van het gebeurde, niet minder tragisch dan onverwacht, veroorzaakt consternatie aan boord van de schepen, maar de Hollanders zijn ervan overtuigd dat er sprake is geweest van een misverstand en de volgende morgen zenden zij een Singalees aan land met een brief. Kort daarna wordt een brief van de keizer ontvangen. “Hij die wijn drinkt”, schrijft de koning, “is walgelijk. God heeft het recht doen zegevieren. Als u vrede wenst, het zal vrede zijn. Als u oorlog wil, het zal oorlog zijn.”

Er wordt prompt een onderdanig antwoord gezonden aan de keizer, die alweer op de terugweg is naar zijn hoofdstad en veertien dagen later arriveert een boodschapper bij de Hollandse schepen. Hij heeft een brief van Wimala Dharma bij zich, waarin de keizer verzekert dat zijn houding tegenover de Hollanders nog steeds onveranderd is en hij nodigt de zeelieden uit hem te helpen bij de verovering van Colombo en Galle. De onderhandelingen daarover leiden niet tot overeenstemming en op 28 juli zeilt de vloot weg zonder ook maar iets te hebben ondernomen. De dwaasheid van een dronken Hollander heeft de verwijdering van de Portugezen van Ceylon voorkomen.

De vijandelijkheden slepen zich voort. Samarakon, die uitgezonden is om de Portugezen te helpen, blijkt niet in staat iets te bereiken en Dom Jerónimo de Azevedo, die ontevreden is over het gedrag van de grote Singalees, arresteert hem en zendt hem in kettingen naar Goa, vanwaar hij nooit meer terugkeert naar zijn geboorteland. De rest van het jaar 1603 gebeurt er niets van betekenis op Ceylon, want de volkeren zijn te zeer uitgeput om de strijd te hervatten, maar vroeg in 1604 verandert de stand van zaken totaal door het overlijden van Wimala Dharma. Voortdurende blootstelling aan de strijd heeft haar invloed op deze man van staal niet gemist en frequente aanvallen van koorts waarschuwen hem dat hij niet lang meer te leven heeft. De vermoeide koning begint zijn huishouding op orde te brengen. Hij ontbiedt zijn ministers in zijn kamer en stelt hun de regent voor die gedurende de minderjarigheid van zijn zoon, Astana Bandara, zijn neef Senerat, die zich heeft ontdaan van zijn priestergewaad en hij vraagt hun hem hun steun en trouw te beloven. De bejaarde chefs staan stil, terwijl de tranen over hun door de oorlog getekende gezichten stromen, terwijl de eerste minister de verlangde belofte namens allen aflegt. Zij trekken zich vervolgens terug en de nog jeugdige koningin en haar jonge kinderen worden geroepen en plechtig aan de zorgen van de regent toevertrouwd.

Een mijl ten noorden van de moderne stad Kandy ligt de heuvel van Asgiriya. De nieuwsgierige bezoeker die de moed heeft naderbij te komen door de ellendige omgeving zal een beetje terzijde een smal pad dat loopt door kaal gras zien. Daarvoorbij staan enige oude bomen, met zwaar ruikende ivoorkleurige bloemen, die een kleine tempel van massieve stenen overschaduwen. Daarachter is een spoorwegtunnel waaruit nu en dan wolkjes van roetige rook ontsnappen en dichtbij staat een christelijke school, wat wellicht gezien kan worden als een mogelijkheid een ten dode opgeschreven volk weer tot leven te brengen, aldus Pieris. Het is op deze plaats dat eeuwen geleden de heersers van Senkadagala zijn gecremeerd.

Hier wordt een grote brandstapel opgericht, geladen met de rijkste oosterse specerijen. Begeleid door het schrille geweeklaag van de fluiten en de sombere roffels op de begrafenistrommels, wordt het lichaam van Wimala Dharma, in een trage processie waarin duizenden meelopen, die het behaarde gezicht en de lange gestalte van de vorst gekend hebben, naar de brandstapel gebracht. Na een paar uren is er nog slechts een hoop as over, maar als men deze hoop beroert blijkt het hart van de overledene, dat dappere hart dat zoveel jaren voor het land geklopt heeft, ongeschonden door het vuur te voorschijn te komen.

Een zucht van dankbaarheid stijgt op uit Portugees Azië als het ‘Zwaard van de Staat’ is overgegaan in de aarzelende greep van de voormalige priester. Er valt nu een donkere sluier over de zaken die zich afspelen in Kandy, waarvan gedurende de komende zeven jaar nauwelijks een glimp kan worden opgevangen van wat er achter de sluier gebeurt. Koning Filipe II van Portugal is de oorlog meer dan moe. Hij stelt voor het eiland Ceylon te verdelen onder de Singalezen, waarbij prins Dom João, die nog steeds aan een van de colleges in Goa wordt opgevoed, een van de rivaliserende koningen van Ceylon wordt. Dit denkbeeld wordt niet aanvaard. Integendeel, de prins wordt kort daarna naar Europa gezonden. De vice-rei op zijn beurt is bezig met het samenstellen van een grote expeditie, om de stijgende macht van de Hollanders in de zuidelijke zeeën te weerstaan en hij geeft Dom Jerónimo de Azevedo opdracht zich een beetje in te houden totdat hij naar Colombo en Galle terugkeert

In de tussentijd wordt er overal bitter en niet zonder reden geklaagd over de onderdrukking en tirannie van de inheemse bevolking door Portugese ambtenaren, die van hen meer rechtvaardigheid hebben verwacht dan zij gewend zijn van hun eigen mensen te krijgen. De opbrengsten van de parelvisserij juist berekend en ammunitie voor het voeren van oorlog worden systematisch gesmokkeld naar vijandelijk gebied, zelfs vanuit de Portugese vestigingen aan de kusten van het zuiden van Voor-Indië. Bovenal is er de immer aanwezige vrees voor de intriges van de Hollanders, wier schepen al gezien zijn aan de westkust van Ceylon en die van inlichtingen worden voorzien door spionnen in Colombo.

Met het overlijden van Wimala Dharma, evenwel, veranderen de zaken. De generaal laat koning Philips III weten dat de politiek van concentratie, aanbevolen door de vice-rei, een desastreuze invloed zal hebben op de geest van de Singalezen, die nog steeds trouw blijven aan de Portugese macht en dat deze politiek tezelfdertijd het de Hollanders zal mogelijk maken een steunpunt op het Eiland te verkrijgen. Hij vertrouwt erop dat de onmiddellijke toevoeging van driehonderd soldaten aan zijn leger het hem mogelijk zal maken Ceylon voor eens en altijd te veroveren. Koning Philips III gaat hiermee akkoord. Het werk van de verovering heeft al zoveel bloed en geld gekost dat het niet langer mogelijk is terug te trekken. Er wordt een strikt onderzoek ingesteld naar het gedrag van de ambtenaren die zich niet aan de wet houden, terwijl er instructies worden uitgevaardigd dat het vertrek van schepen uit verdachte havens nauwkeurig gecontroleerd zal worden en de kust van Manar tot Galle zal worden geblokkeerd om te voorkomen dat de buiten-landers contact hebben met Singalezen. Door deze maatregelen blijven de Singalezen verstoken van noodzakelijke goederen die het Eiland niet zelf voortbrengt.

Hiervan is kleding het belangrijkste; verreweg de meeste kleding die Ceylon nodig heeft wordt ingevoerd uit Voor-Indië. Op de tweede plaats komt opium, dat in grote hoeveelheden door de Singalezen wordt geconsumeerd. Zij vinden hierin een krachtig voorbehoed-middel tegen verschillende ziekten die op de loer liggen in een heet en zeer vochtig land, ofschoon misbruik van drugs niet algemeen verbreid is. Wat de mensen in het hooggelegen binnenland bovenal nodig hebben is zout, dat niet in Ceylon wordt gevonden en dat vooral verkregen wordt van de zoutpannen voorbij Walawe Ganga. Een andere bron van aanbod van zout is het Chilaw district, terwijl er ook grote hoeveelheden komen van Trincomalee en Jaffna. Dit lokale zout, dat in het droge seizoen naar Kandy wordt vervoerd op de rug van ossen, wordt gewoonlijk verkregen door zeewater te doen verdampen, een methode die gebruikelijk is in China en die eeuwen geleden is overgenomen. De vraag naar zout is echter groter dan het aanbod en daarom worden er scheepsladingen zout aangevoerd uit het zuiden van Voor-Indië. De Portugezen zijn van mening dat als het aanbod van drie noodzakelijke producten gedurende een periode van drie jaren kan worden afgesneden de Singalezen gedwongen zullen zijn zich te onderwerpen en koning Philips III geeft opdracht dit plan met voortvarendheid uit te voeren.

Er wordt opdracht gegeven de fortificaties van zowel Galle als van Colombo zonder vertraging te versterken. De haven van Galle, de eerste meest zuidelijke haven van Azië, is van het grootste belang voor de handel in de Zuidelijke Zeeën en gevreesd wordt dat de Hollanders zullen pogen Galle te veroveren. Koning Philips hecht eraan dat in Galle daarom een werf en een arsenaal worden gebouwd, maar dit wordt verijdeld door de lokale autoriteiten, die het niet eens kunnen worden over de noodzakelijk te zetten stappen. De douane-heffingen, de opbrengsten van Manar en het tribuut dat verschillende Indische vorsten verschuldigd zijn worden voor het doen van uitgaven voor de oorlogvoering ter beschikking gesteld van Dom Jerónimo de Azevedo. De bisschop van Cochin, onder wiens spirituele jurisdictie Ceylon is geplaatst, wordt uitgenodigd het Eiland te bezoeken, niet zozeer om de soldaten te bemoedigen, maar om te zien dat de inheemsen rechtvaardig en mild worden behandeld door de ambtenaren die het strikt verboden is zich in te laten met de handel.

Senerat is niet de enige vijand; ook Satan dient bestreden te worden. Want het bezit van een land met uitgestrekte hulpbronnen is niet alleen belangrijk voor het Império Português do Oriente, maar ook voor de zielen van dertigduizend belijdende christenen, wier verlossing in gevaar zou kunnen komen als zij in handen vallen van ongelovige broeders, of in die van de ketterse Hollanders. Een van de zaken die is bevolen is dat geen Singalees mag worden gedoopt totdat hem behoorlijk de catechismus is onderwezen, want de koning is erover ingelicht dat er slechte resultaten zijn bereikt als hiermee de hand wordt gelicht. Zes jaar eerder heeft zijn voorganger bevolen een groter aantal priesters naar het Eiland te zenden en dat deze of zij nu worden ingezet in het onderwijs of bij de verkondiging van het Evangelie, zich vertrouwd dienen te maken met de landstaal, want de verkondiging van het geloof met behulp van een tolk is gebleken geen succes te zijn. Als gevolg hiervan zenden de jezuïeten, die zich in 1540 in Indië hebben gevestigd, een paar leden van hun orde naar Ceylon. Zij worden, ondanks oppositie van de franciscanen, verwel-komd door Dom Jerónimo de Azevedo, wiens eigen broer een zeer vooraanstaand lid van de Societas Jesu is geweest. De generaal bouwt voor hen uit eigen middelen hun casa in Colombo, waar zij in 1605 hun Colégio openen, en hij wijst hun de 62 dorpen toe, die voorheen tot het domein van de Munnesseram Tempel hebben behoord, tezamen met enige waardevolle koninklijke dorpen. Spoedig na de jezuïeten komen de dominicanen en augustijnen naar Ceylon. Er wordt een poging gedaan het Eiland onder de vier kloosterorden op te delen, maar daarvan komt in de praktijk weinig terecht, omdat men de grenzen van de invloedsferen niet in acht neemt.

Er is meer nodig om Ceylon voor de Portugezen te behouden dan missionair enthousiasme, maar dit kunnen de politieke autoriteiten in Goa niet bieden, want alle beschikbare hulpbronnen zijn toebedeeld aan de expeditie waarmee vice-rei Dom Afonso de Castro in hoogsteigen persoon in 1606 naar de Zuidelijke Zeeën vertrekt. Deze expeditie is in deel XVI besproken; zie pagina 54 e.v. Van de expeditie van de vice-rei maakt ook deel uit Samarakon Rala, aan wie de koning heeft getracht genoegdoening te verschaffen voor de grote onrechtvaardigheden die hij heeft ontvangen uit de handen van Dom Jerónimo de Azevedo. Er worden orders uitgevaardigd dat de Singalese edelman met alle voorkomendheid dient te worden behan-deld dat al zijn eigendommen die van hem genomen zijn aan hem dienen te worden teruggegeven en dat alle eisen van hemzelf of en van zijn gezin royaal dienen te worden ingewilgd. Hij wordt zelfs benoemd tot capitão van Goa, een positie die hem een zetel verschaft in de Concelho do Estado da India van de onderkoning, een onderscheiding zoals die waarschijnlijk in de komende 300 jaar nimmer door een Europese regering aan een oosterling is gegeven.

De vloot waarmee de vice-rei uitvaart is de grootste vloot die ooit uit Goa is uitgevaren. Een serie van hardnekkige krachtmetingen eindigt in het totale falen van de Portugezen hun doelstelling te bereiken en de vice-rei zelf sterft in juni 1607 aan een gebroken hart in Malacca. Er kan derhalve geen sprake zijn dat er hulp uit Goa zou kunnen worden verwacht. De raadsleden van Colombo schrijven aan de koning om hem te informeren. Ceylon is doende “De staat op te eten.” In de drie jaren die vooraf zijn gegaan aan 1609 heeft Colombo slechts vijftig man uit Indië ontvangen en alles wat Dom Jerónimo in staat is te doen is het zenden van twee expedities een jaar lang in vijandelijk gebied. Zij ontvangen de opdracht ieder levend wezen dat zij tegenkomen te doden en alle voedsel mee terug te brengen waarop zij de hand kunnen leggen. Simão Pinhão en Simão Correa, alsmede Dom Constantino Navaratna, een telg uit de koninklijke familie die in Matara Samarakon is opgevolgd, staan meestal aan het hoofd van deze expedities, maar desondanks hebben de Portugezen gewoonlijk te weinig te eten.

De teleurstelling van Dom Jerónimo de Azevedo uit zich in de stijging van zijn wreedheid, terwijl hij het optreden van zijn onderofficieren tegenover de bevolking aan henzelf overlaat. Hierdoor treedt iedereen op als hem goeddunkt. De Singalese bevolking is onderworpen aan vreselijk strenge afpersingen; hun tempels worden meedogenloos verwoest. En terwijl de diensten van loyale Singalezen, zoals Samarakon slecht worden beloond, worden afvalligen van het soort van Simão Correa met open armen ontvangen en bevorderd tot posities met grote macht en verantwoordelijkheid. De fortificaties van Colombo zijn zodanig verwaarloosd dat vee gemakkelijk zijn weg over de muren kan vinden; er is geen ziekenhuis dat die naam waardig is en de soldaten sterven van honger en gebrek, omdat hun soldij niet wordt uitbetaald en zij lopen rond in kleren die weinig beter zijn dan ruwe dierenhuiden. De Fransman François Pyrard de Laval4, die Ceylon in 1608 bezoekt, heeft een verslag nagelaten. Hierin schrijft hij dat de Portugese soldaten meest misdadigers en bannelingen zijn en dat er alleen maar vrouwen met een slechte naam naar Ceylon worden gezonden. Hij voegt hieraan toe dat “de Singalezen hun Portugese gevangenen niet willen doden, maar hen met afgesneden neus terugzenden, omdat zij hun grond niet willen vervuilen met de lichamen van vreemdelingen.” Aan de andere kant is het gebruikelijk dat Portugese soldaten die een misdaad hebben begaan, naar de Singalezen overlopen, om te ontkomen aan de gevolgen van hun misdaad. Hiertoe is in Colombo een heiligdom gebouwd, dat in 1610 wordt gevolgd door een heiligdom in Galle. De misdadiger die zijn toevlucht in een heiligdom zoekt, kan daar niet worden gearresteerd, behalve in gevallen van hoogverraad, valse munterij of het ombrengen van een drost of rechter.

De twintig jaren voorafgaande aan 1610 hebben 12.000 Portugese levens en de schatkist een halfmiljoen cruzados gekost, maar het einde lijkt verder weg dan ooit te liggen. In een geheime brief die iemand aan koning Philips schrijft, zegt hij “Ik verklaar dat de hoofdoorzaak is, dat wij Portugezen slechte christenen zijn, die weinig vrees voor God hebben.”

Onder zulke omstandigheden is het niet verrassend dat de koning zijn bittere teleurstelling uitspreekt over het mislukken van een onderneming die er zo veelbelovend heeft uitgezien. En nu kan zich nauwelijks een gunstiger gelegenheid voordoen om de taak te voltooien, want in 1609 – in welk jaar ook Senerat, die de koningin-weduwe heeft getrouwd en alle weerstand tegen de Portugezen staakt, consolideert zijn positie door de troon te bestijgen – is er het Twaalfjarig Bestand overeengekomen met de Verenigde Provinciën, een bestand die een formele erkenning van de onafhankelijkheid van de laatste betekent.

In 1611 is de Portugese regering in Indië in staat 700 Portugese soldaten ter beschikking van Dom Jerónimo de Azevedo te stellen. In augustus van dat jaar trekt hij persoonlijk ten strijde met 700 Portugese soldaten en 25.000 lascarins. Bij het oversteken van de Mahaweli Ganga bieden de Singalezen enige tegenstand. Maar als de Portugezen op een bepaald moment beginnen te wijken, springt Frei Gaspar de la Madalena, een franciscaner monnik, in de rivier, hij steekt een kruis omhoog en roept de mannen toe hem te volgen. Uitgedaagd door religieus enthousiasme en opwinding, zetten zij de aanval in en verdrijven de vijanden spoedig uit hun verdedigingswerken. De Portugezen nemen de verlaten hoofdstad van Kandy in en steken haar in brand. Na het omliggende land te hebben verwoest en een garnizoen van twee compagnieën, onder bevel van António Costa Monteyro, in Balana5 te hebben gelegerd, trekken de Portugezen zich terug naar Colombo, op afstand gevolgd door vijanden die aanvallen uitvoeren op de achterhoede en menig man doden. Na zijn nederlaag onderwerpt Wimala Dharma zich aan de Portugezen en geeft hij zijn beide zoons in handen van enige franciscaner monniken om te worden opgevoed als katholieken. Er wordt een verdrag met de koning van Kandy aangegaan en in een brief aan koning Philips III wenst Wimala Dharma de vorst geluk met diens troonsbestijging en hij spreekt de wens uit waardig te worden gevonden om zijn plaats in te nemen tussen de vorsten in Azië die Dom Filipe met zijn correspondentie vereert.

Sinds het overlijden van Wimala Dharma, leeft koning Senerat in goede verstandhouding met de Hollanders. Op 8 maart 1612 arriveert de onderfactor Marcellus Boschouwer met de Zwarte Leeuw in Ceylon. Hij reist door naar het hof, gewapend met brieven van de Staten Generaal en van Prins Maurits van Oranje, die zijn gericht aan “De Meest Illustere en Meest Nobele Keizer van Ceylon, Onze Geliefde Wapenbroeder.” Zijn bezoek is zo succesrijk dat op 11 mei tussen Singalezen en Hollanders een verdrag wordt gesloten, waarbij de twee contracterende partijen het erover eens zijn elkaar te ondersteunen tegen de Portugezen, terwijl de Hollanders wordt toegestaan een fort te bouwen in Kottiyar aan de oostkust van het Eiland, waardoor zij de controle krijgen over de mooie haven van Trincomalee. Tussen de Hollanders en de Singalezen is onbeperkte handel toegestaan, waarbij misdragingen worden gestraft door de eigen officieren. De keizer gaat er bovendien mee akkoord de Hollanders het monopolie op de handel in kaneel, kostbare stenen en parels te verschaffen, ofschoon hij zich het recht voorbehoudt munten te slaan. Er wordt ook afgesproken dat twee Hollanders zullen worden opgenomen in ’s keizers Oorlogsraad.

Marcellus Boschouwer valt bij keizer Senerat zo goed in de smaak dat deze niet kan besluiten hem te doen vertrekken. Hij ontvangt een gouden hoofdband van een dignitaris met wie hij beraadslaagt en hij neemt de plaats in tussen de edellieden aan het hof van Senerat, onder de naam Migamuwe Rala van de zeehaven Negombo, welke plaats aan Marcellus Boschouwer gegeven wordt te zijner onder-steuning. De keizer schenkt hem ook een Singalese prinses als vrouw.

1 Generaal is de door Pieris gebruikte aanduiding voor de hoogste Portugese militaire bevelhebber op Ceylon

2 Dankzij vooruitstrevende wetgeving en sociale welvaarts-politiek van de opeenvolgende regeringen na het verkrijgen van de onafhankelijkheid hebben de Rodi na eeuwen van onder-drukking de hen toekomende plaats in de Sri Lankaanse maatschappij kunnen innemen.

3 Schaap en Ram (zie bijlage van deel XV)

4 Zie deel XVII, pag. 59 en 60

5 De nieuwe hoofdstad van Kandy

2.2 Het Portugese bestuur over Ceylon

Categorieën
Portugees kolonialisme

De moord op Jayawira Bandara en de nederlaag van Pedro Lopes de Sousa. Portugese pogingen Ceilão te veroveren

Deel 18 Index

Hoofdstuk 2.

Portugese pogingen Ceilão te veroveren

2.0. De moord op Jayawira Bandara en de nederlaag van Pedro Lopes de Sousa

Geschreven door Arnold van Wickeren

Dit is dus de stand van zake als de Conselho do Vice-Rei besluit tot een nieuwe politiek. “Het Eiland Ceilãoschrijft de Couto1, “dat onder onze ontdekkingen blijkt te zijn wat Carthago voor Rome is geweest. Beetje bij beetje slokt het manschappen en artillerie voor zulk een bedrag op dat het in zijn oorlogen meer heeft gebruikt dan al onze veroveringen in de Oriënt bij elkaar.” Maar de Raad voorziet deze ontwikkeling natuurlijk niet. Raja Sinha is weggevaagd door Kandy; zijn grote koninkrijk is verkruimeld onder het zwaard van Jayawira; maar wil dit zeggen dat Kandy alleen in staat is de macht van de Portugese wapenen weerstaan? Aangenomen wordt dat dit niet het geval is en eind april 1594 komen 600 van de beste Portugese soldaten die in Indië te vinden zijn naar Ceylon. Zij staan onder bevel van Pedro Lopes de Sousa, die is benoemd tot conquistador-geral. Er wordt bevel gezonden aan de capitão van Manar Dona Catarina met een gewapend escorte naar het leger van de conquistador-geral te zenden, terwijl Pedro Lopes da Sousa zelf met Jayawira en zijn 9.000 lascarins naar Menikkadawara trekt. Hij heeft echter verzuimd voldoende aandacht te schenken aan de moeilijkheden de zijn taak met zich brengt. Zij heeft hij onvoldoende rekening gehouden met de mogelijkheid dat zijn opmars vertraging zou kunnen oplopen en hij heeft evenmin het belang onderkend van het maken van nauwkeurige afspraken voor de bevoorrading van zijn leger. Eigenwijs en koppig als hij is, wint hij nooit adviezen in van anderen en hij biedt hun ook niet de gelegenheid hun opvattingen te uiten. In Menikkadawara, waar de hevige regens van de zuidwestmoesson nopen tot een vertraging van veertien dagen, voegt de tienjarige in een klooster opgevoede prinses Dona Catarina zich bij hem. De smalle pas van Balane blijkt verlaten en de invallers marcheren ongehinderd naar de Mahaweli Ganga, terwijl Konappu Bandara verdwijnt in het grote bos aan de oostkant van het Eiland.

Deze bossen zijn altijd de schuilplaats geweest voor de Veddahs of Wedda’s. Deze mensen zijn zowel ten tijde van de Portugezen als vandaag een raadsel Zij stammem waarschijnlijk af van de pre-Arische inboorlingen en zij worden door de Singalezen beschouwd als behorend tot een hoge kaste. Ofschoon zij klein van gestalte zijn, zijn zij experts in het gebruik van de boog. Enige van hen hebben een zeker peil van beschaving bereikt, maar de meerderheid heeft geen vaste woonplaats en zij leven uitsluitend van wat het bos opbrengt en van de resultaten van de jacht. Zij bewaren hun vlees in de holten van bomen, waarin zij het eetbaar houden door het te bedekken met wilde honing. Hun taal wordt niet begrepen door de Singalezen, met wie zij desondanks een ruwe vorm van ruilhandel onderhouden. Pijlpunten en bijlen zijn zaken die zij nodig hebben. Zij verkrijgen deze door in de loop van de nacht een model gewikkeld in een blad, op te hangen aan het huis van de dorpssmid. Nadat deze het artikel heeft vervaardigd, hangt hij het op precies dezelfde plaats op waar de Veddah het model had opgehangen en waar hij het door de smid gemaakte voorwerp zal wegnemen onder achterlating van een beloning die hem billijk voorkomt. Achtergebleven als deze mensen zijn, behoren zij tot de trouwste dienaren van de koning en in tijden van groot gevaar zendt de koninklijke familie zijn kostbaarheden naar het land van de Veddahs, omdat deze in de Vedi Rata veilig zijn.

De Portugezen bezetten het verlaten koninklijke paleis en doen daarin Dona Catarina wonen. Zij wordt daar bewaakt door een Portugese dame, vier franciscanen en een jezuïet. Voorts heeft geen Singalees toegang tot de beoogde koningin. Groter fout hebben de Portugezen niet kunnen maken. Zulk buitensporig gedrag doet bij de Singalezen de verdenking rijzen en wakkert hun anti-Portugese ressentiment aan. Zij vrezen dat hun land niet wordt veroverd voor het welzijn van een inheemse prinses, maar voor een of andere buitenstaander en hun aangeboren haat tegen vreemde overheersing steekt de kop op. Het duurt niet lang of iedere Singalees in de buurt is verdwenen om zich te scharen in de gelederen van Konappu Bandara.

Er beginnen nu openlijke onderhandelingen over het huwelijk van Dona Catarina met Francisco da Silva Arcelaos, die naast andere kwaliteiten, de reputatie heeft de grootste en knapste Portugees in Indië te zijn. Maar tot grote teleurstelling van Pedro Lopes de Sousa komt er niets terecht van een verloving en daarom keert Francisco da Silva Arcelaos terug naar Manar.

De zaken in Kandy ontwikkelen zich niet voorspoedig voor de Portugezen. Men ziet benden Singalezen rondsluipen in de omringende wouden en bergen en ’s nachts kunnen duidelijke signalen afkomstig van hun kamp worden gehoord. Portugezen die worden uitgestuurd om voedsel te verkrijgen worden lastiggevallen en achterblijvers worden doodgeschoten. De moeilijkheden om levensmiddelen te verkrijgen nemen van dag tot dag toe en er worden verdachtmakingen geuit over de goede trouw van Jayawira. Op een opgerold palmblad of ola, dat van Jayawira zou komen, zou sprake zijn van een complot om vuur te stichten in het kamp en van het plegen van een overval op de Portugezen. Grote beroering onder de Portugezen is het gevolg en Pedro Lopes besluit Jayawira te doden. De bijzonderheden van de voltrekking daarvan zijn duister, maar alle verhalen daarover leggen de nadruk op de dwaasheid en de onrechtvaardigheid daarvan en op het bloeddorstige geweld waarmee het plan wordt uitgevoerd. Jayawira wordt uitgenodigd de conquistador te ontmoeten en zodra hij zich vertoont laat men hem het opgerolde palmblad zien, maar voordat Jayawira ook maar een woord kan uitbrengen grist Pedro Lopes de Sousa de gouden degen die hij aan zijn middel draagt, weg en steekt hem driemaal in zijn hart, zodat hij ter plaatse dood neervalt, waarop de soldaten buiten, vernemend wat er is gebeurd, iedereen die behoort tot de Indische volgelingen van Jayawira die zij in het kamp kunnen vinden doden. Dan volgt de aangename taak de schatten van de vermoorde persoon te plunderen. De blijdschap van de Portugezen is gauw over, want als de morgen aanbreekt blijken de ervaren lascarins van Jayawira te zijn verdwenen. De blijdschap gaat over in wanhoop en iedereen vervloekt de lichtzinnige onbesuisdheid van de eigenwijze conquistador. Allen begrijpen het grote gevaar waarin zij verkeren. Het gehele land zal gewapend tegen hen opstaan; niemand zal nog bereid zijn hen levensmiddelen te verkopen en zij zullen het hooguit nog enkele dagen kunnen uithouden.

Een eenheid bestaande uit 150 Portugezen en enige lascarins, die zijn uitgezonden om levensmiddelen te bemachtigen, is op een man na die het verhaal kan navertellen, afgeslacht. Hierop besluit Pedro Lopes de Sousa de volgende dag bij zonsopgang terug te trekken naar Balane. Om 7.00 uur verschijnt de voorhoede van het Singalese leger, waarin de lascarins van Jayawira prominent aanwezig zijn. De Singalezen zijn zeer belust hun bevelhebber te wreken en het duurt niet lang of de bergen, heuvels en valleien zijn zwart van de vijanden. Als zij binnen schootsafstand komen, openen zij het vuur en spoedig is sprake van een vreselijke strijd. Iedere keer dat de Portugese achterhoede naar voren stormt, deinst de vijand terug, om het volgende moment een nog groter aantal Portugezen in te sluiten. Stap voor stap zijn weg vervolgend daarbij vechtend in de smalle engten worstelt de voorhoede zich verder, zonde leider en zonder gidsen totdat zij in het moeras van Danture in stukken wordt gehakt. Het centrum van de Portugese strijdmacht dat Dona Catarina bewaakt, wordt na een harde strijd van drie uren uit elkaar geslagen, maar de achterhoede, waarvan de zijkant wordt beschermd door een bergrug, houdt de krachtmeting vol. Als tenslotte het duister van de nacht is ingevallen, de ammunitie krap is geworden en Pedro Lopes de Sousa niet minder dan acht wonden heeft opgelopen, wordt de strijd onderbroken. Als de dag aanbreekt zijn er nog 220 Portugezen in leven, maar zij zijn wel allen gewond. Verder verzet heeft geen zin, en zij geven zich op discrete wijze over.

Konappu Bandara’s overwinning is compleet. Dona Catarina, die zichzelf beschouwt als de rechtmatige erfgenaam van de troon van Kandy, is een gevangene in zijn handen en de volgende dag zal hij haar als zijn voornaamste toekomstige koningin in triomf naar het verwoeste paleis in Senkadagala, tezamen met een lange stoet van zijn Portugese gevangenen2. Op last van Konappu Bandara, die na zijn huwelijk met Dona Catarina regeert onder de naam Wimala Dharma Surya, worden de wonden van Pedro Lopes de Sousa zorgvuldig verzorgd, maar desondanks bezwijkt hij spoedig aan zijn verwondingen, nadat hij eerst zijn jonge zoon aan zijn overwinnaar heeft toevertrouwd. De jongen herkrijgt drie jaren later zijn vrijheid. Danvers voegt hieraan toe dat Wimala Dharma het koninkrijk Kandy twaalf jaar lang tot aan zijn overlijden bestuurt, welk bestuur – volgens Winius – door zijn huwelijk met Dona Catarina aan legitimiteit heeft gewonnen. Valentijn schrijft dat de bruiloft van Wimala Dharma Surya en Dona Catarina met veel ‘pracht en heerlijkheid’ gepaard gaat, 110 dagen heeft geduurd en ruim 5000 pagoden heeft gekost.

In een opzicht heeft Wimala Dharma Surya zich uitgeleefd in een daad van vergelding. Een afgrijselijke stoet van vijftig Portugezen wankelt Colombo binnen, waarbij zij elkaar bij de hand houden. Hun oren zijn bijgeknipt om hen op straathonden te laten lijken; van elke vijf mannen zijn er bij vier beide ogen uitgestoken en de vijfde is slechts een oog gelaten en allen zijn zodanig verminkt dat zij zich niet meer kunnen voortplanten. Deze verminking is aangebracht om de Portugezen te straffen omdat zij zich aan Singalese vrouwen vergrepen hebben. De resterende gevangengenomen Portugezen worden goed behandeld; als hun wonden genezen zijn worden zij ingezet bij de herbouw van het paleis en bij de bouw van forten in Senkadagala, de hoofdstad van Kandy.

Deze overwinning, die heeft plaatsgevonden op 6 oktober 1594, is een magnifieke zege. Heeft Raja Sinha al veel van de krijgskunsten van de Portugezen geleerd, dit is nog niets vergeleken bij de tactische ervaring van Konappu Bandara. Met hem werpt de van de Portugezen geleerde krijgskunst eerst echt zijn vruchten af. Wimala Dharma brengt de Portugezen nog menig slag toe, maar op zijn eerste succes blijft hij met trots terugkijken. Zijn leven lang heeft hij het hoofd van de eerste Portugese conquistador vervaardigd van zilver, aan zijn voeten liggen.

De intense jaloezie die zo vaak de betrekkingen tussen Portugese overheidsdienaren bederft, heeft Pedro Homem Pereira ervan weerhouden Pedro Lopes de Sousa de loyale steun te geven waarop deze terecht mocht rekenen. De eerste was nog in Sitawaka, tobbend over zijn teleurstelling niet tot bevelhebber van de expeditie te zijn benoemd, als de eerste vage geruchten over het gevaar waarin de conquistador-geral zich bevindt, geruchten die al spoedig worden bevestigd door de komst van een Portugees met afgesneden neus, met het verschrikkelijke verhaal over de ramp, hem heeft bereikt. De grote zorg die dit teweegbrengt is algemeen en overheerst alles, maar het gevaar is te dichtbij om tijd te verspillen aan vergeefse treurnis. Binnen een paar uren zijn de Portugezen overal op de terugtocht naar Colombo. Zij nemen vijf olifanten mee die zijn geladen met de schatten van Raja Sinha, onder begeleiding van Samarakon Rala, een Singalese edelman, die het katholieke geloof heeft aangenomen.

1 Diogo de Couto is in 1543 geboren in Lissabon; in 1595 is hij benoemd tot guarda-mor do Arquivo Nacional da Torre do Tombo en hij is overleden in Indië op 10 december 1616

2 Volgens Danvers heeft Wimala Sharma niet minder dan 500 Portugezen gevangen genomen, die hij allen de neus laat afsnijden. Van dit aantal worden 150 gevangenen op verschillende wijze ter dood gebracht.

2.1 De pogingen van Dom Jerónimo de Azevedo (1594-1611) het Ilha de Ceilão te veroveren