Categorieën
Britse kolonialisme Portugees kolonialisme

De regering van vice-rei João Nunes da Cunha (1666-1668). De Estado da India op weg naar herstel

Deel 21 Index

Hoofdstuk 3

De Estado da India op weg naar herstel

3.1 De regering van vice-rei João Nunes da Cunha (1666-1668)

Geschreven door Arnold van Wickeren

In de Letters-Patent van 11 maart 1666 wordt de naam genoemd van de 30e onderkoning van de Estado da India. Het is João Nunes da Cunha, die op 2 april door Afonso VI verheven wordt tot o primeiro Conde de São Vicente, als een extra aansporing de hoge positie te aanvaarden. Nunes da Cunha mag dan wel nauwe familiebanden hebben met de koning en met Castelo-Melhor, maar dat neemt niet weg dat hij in Azië een zeer eigenzinnige en rigide politiek zal voeren. Zijn houding lijkt in niets op de praktische Machiavellistische houding van ’s koning escrivão da puridade. De familie van Nunes da Cunha bezit een indrukwekkende staat van imperiale diensten aan de Kroon. Hij is de zoon van Nuno da Cunha en Dona Francisca de Lima, zijn vader is een van belangrijkste “restores” in de kwestie van het heroveren van Bahia van de Nederlanders in de jaren twintig en hij is omgekomen vechtend in een van de galeãos van de armada van Dom António de Menezes twee decennia later. Nunes da Cunha kan ook een directe familielijn aanwijzen naar zowel Tristão da Cunha, ambassadeur naar Rome voor Dom Manuel I, die in 1506 naar Indië is gezeild, de eilanden heeft “ontdekt” die zijn naam dragen en Socotra heeft veroverd; en Nuno da Cunha, Vedor da Fazenda van Dom João III en Capitão-geral van de Estado da India. João Nunes da Cunha is in 1619 geboren in Lissabon. Hij bezit een heldere geest en is bijzonder geletterd en hij zal twee boeken publiceren, in de jaren vijftig Peregrinação de Dom João IV en circa tien jaren later Vida de Dom Pedro o Cruel rei de Castela. Nunes da Cunha is, evenals Castelo-Melhor, in hofkringen hogerop gekomen door zijn scherpzinnigheid en door zijn fama de valor die hij heeft getoond op de slagvelden van Alentejo. In de vroege jaren zestig is hij lid geweest van het Conselho da Guerra en van de Chave Dourado en afgevaardigde van de Junta van de Drie Standen. Hij is kamerheer geweest van prins Dom Teodosio en later van Afonso VI, en hij heeft ook toelagen ontvangen van de commanderies van Castelo, São Romão do Erdal en Santa Maria de Vouzela van de Orde van Christus. Op 12 april 1666 zeilt hij aan boord van een vloot van vier schepen: de nau Santa Teresa de Jesus, de galeão São Bento en de navetas Nossa Senhora de Penha de França en Nossa Senhora de Nazaré e Santo António.

Zelfs ofschoon Castelo-Melhor het heel druk heeft met continentale zaken in het algemeen en met het arrangeren van het bondgenootschap met Frankrijk in het bijzonder, moet hij hebben verondersteld dat een intellectueel als Nunes da Cunha de zorgvuldige en betrekkelijk zuinige politiek van zijn voorganger zou voortzetten. In dit geval lijkt het erop dat de escrivão da puridade zijn man niet goed heeft beoordeeld, zoals hij later Pedro niet goed zal inschatten en dat met fatale gevolgen. De Santa Thereza de Jesus bereikt de Mandovi laat in september van het jaar 1666, en de Conde de São Vicente neemt de macht over van zijn voorganger Melo e Castro in een formele ceremonie op 17 oktober, waarbij hij plechtig belooft de voormalige grootheid van de Estado da India door “ijzer en vuur” te herstellen. Daarna, echter, richt São Vicente zijn aandacht en energie zowel intellectueel als bestuurlijk voornamelijk op tamelijk slecht geleide religieuze campagnes en op de rijzende kracht van de Omani-Arabieren. Wat het eerste betreft stelt hij zich op tegen de critici in Goa die al lange tijd klagen over de misbruiken en alles overheersende kracht van de rooms-katholieke kerk, de Goanese Inquisitie (zie bijlage) en de hoeveelheid religieuze kloosterorden die in het Aziatische império zijn gesticht. Ondanks het bewonderenswaardige werk van Melo e Castro aangaande de regularisering en stabilisering van de financiële condities in de Estado da India, ziet Nunes da Cunha kans de meeste van deze besparingen te verspillen en nog 102.000 xerafins te lenen van leidende christelijke kooplieden in Goa voor de uitrusting van een grote armada van 18 schepen. Een deel van de armada, onder bevel van Dom Francisco Manuel, gaat naar de Straat van Ormoez om de Sultan van Oman, Ibn Saif al-Ya’rubi, te vernederen en, zo mogelijk, Muscat te veroveren. De vloot bestaat uit de naus Santa Thereza de Jesus en São João e São Jacinto, de caravela Nossa Senhora de Nazaré e Sant’António en zes fragatas. De vloot, die 1.800 man aan boord heeft, vertrekt vroeg in het voorjaar van 1667. In dezelfde tijd zendt de vice-rei vier fragatas, onder Dom Jerónimo Manuel naar de forten do Norte om deze te beschermen tegen een aanval van de Omani. Het schijnt dat het eskader Muscat en andere posities aan de kust heeft gebombardeerd, heeft zij zich moeten hergroeperen in Cong a Port of Bandar Kung, nadat een storm de vloot uit elkaar geslagen heeft voordat zij eind augustus met twee prijzen naar Goa terugkeert. De president van de EIC in Surat schrijft aan zijn directeuren in Londen, in een brief gedateerd 5 april 1667: “Er is uit Portugal een nieuwe vice-rei in Goa aangekomen, die zichzelf sinds zijn aankomst heeft beziggehouden met de uitrusting van een aanzienlijke vloot…..maar het doel daarvan is niet geheel duidelijk; enigen zeggen dat het doel Muscat is, anderen houden het op Cong a Port, dicht boven Gombroon, dat behoort aan de koning van Perzië.”

Nunes da Cunha’s religiositeit vertaalt zich vooral in zijn verlangen de Reconquista voort te zetten tegen de ongelovigen in de Straat van Ormoez. António de Melo e Castro heeft de macht en de misbruiken van de religiosos openlijk veroordeeld in harde bewoordingen: “Van de grootste kwalen die al vele jaren in de Estado da India bestaan is de grootste de veelheid van kloosterorden.” São Vicente, echter, doet alles wat hij kan om hen te helpen hun sociale, politieke en economische macht vast te leggen. In twee brieven van 25 januari 1667 aan Afonso VI, houdt de onderkoning staande dat de zekerste middelen om de bestuurlijke doelmatigheid te verbeteren en de corruptie te bestrijden daaruit bestaan religieuzen op te nemen in het bestuur, daar “in alle gevallen waar dit niet het geval is” veel wordt gestolen. São Vicentes uitzonderlijk lage dunk van leken in het bestuur doet hem klagen dat het bestaande systeem ertoe heeft geleid dat het empire wordt bestuurd door “mannen zonder God.” In dezelfde maand schrijft de vice-rei, tegen het advies in van de Procurador van de Kroon en het Conselho do tesouro, dat hij zich verzet tegen iedere poging belasting te heffen op de bezittingen van Sociëteit van Jezus in Goa. “Men zal niet nemen van religosos die zo’n uitstekend voorbeeld geven en die zich zo ijverig wijden aan de dienst aan God en Zijne Majesteit in hun bijdrage aan het behoud van de Estado da India.“ In februari 1667, in het midden van pogingen de Colecta voor de financiering van reguliere vloten opnieuw vast te stellen, krijgt São Vicente bijval van de Senado da Câmara, de adel, en de bevolking van Goa. Desondanks tekenen de jezuïeten, de dominicanen, de augustijnen en de karmelieten protest tegen de plannen aan. En tegen de achtergrond van hun belang besluit de onderkoning te wachten op het advies van de Kroon voor de zaak door te zetten. Te midden van deze religieuze opleving overlijdt São Vicente in Goa op 7 november 1668, op de leeftijd van 49 jaren en na twee jaren en 21 dagen geregeerd te hebben. Gelukkig voor hem is zijn steun aan de religiosos niet vergeten. Hij wordt ten slotte begraven aan de voet van het Altaar van São Francisco Xavier, de apostel van het Oosten, in de kerk van de jezuïeten van Bom Jesus in Velha Goa.

3.2 Het Conselho de Governo Interino van António de Melo e Castro, Manuel Corte-Real de Sampaio en Luís de Miranda Henriques (1668-1671)

Categorieën
Britse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De aanloop tot en de regering van vice-rei António de Melo e Castro (1663-1666). De Estado da India op weg naar herstel

Deel 21 Index

Hoofdstuk 3

De Estado da India op weg naar herstel

3.0 De aanloop tot en de regering van vice-rei António de Melo e Castro (1663-1666)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Gedurende de periode 1662-1682 zijn achtereenvolgens capitão-geral van de Estado da India: António de Melo e Castro (1663-1666), João Nunes da Cunha (1666-1668), Luís de Mendonça Furtado (1671-1677) en Francisco de Tavora, Conde de Alvor (1681- 1686). Alle vier dragen zij de titel van onderkoning (vice-rei). De koning van Portugal is door omstandigheden en de grote afstand gedwongen zijn plaatsvervanger in Azië te bekleden met grote macht over zaken als het bestuur, diplomatie, financiën en oorlog en vrede. Verkerend in een regio die bekend staat om de kwistig-heid van de uitgaven van haar heersers, dient de vice-rei te worden toegestaan een grote staat te voeren om zijn macht te demonstreren zowel tegenover de Portugezen als tegenover de naburige koningen. Zijn paleis in Goa Velha, vroeger het paleis van de Adil Khan van Bijapur, is prachtig en tamelijk groot. Als de vice-rei zijn paleis verlaat is hij gezeten in een palankijn en wordt hij geëscorteerd door hellebaardiers en bedienden, en wordt de stoet voorafgegaan door trompetters. Het belangrijkste lid van de staf van de vice-rei is de secretaria da India, die tevens secretaris is van het Conselho da India. Hij verzorgt ook de omvangrijke correspondentie met de capitães van de Fortalezas, met de naburige koningen en met Lissabon. De vice-rei heeft ook een persoonlijke kapelaan, een kapper, een tolk, een chef onderzoeker, een kapitein aan het hoofd van een lijfwacht van 60 man, evenals muzikanten en dienaren. Zijn salaris bedraagt in de jaren zestig 30.000 xerafins per jaar, maar dat is nauwelijks voldoende voor de vele uitgaven, waaronder kosten voor de vele familieleden die meegekomen zijn naar Azië, in de hoop zich te kunnen verrijken. Desondanks hebben Virginia Rau en Anthony Disney aangetoond dat de functie van onderkoning in Goa een van de profijtelijkste ambten is die de Portugese Kroon te vergeven heeft. De vice-rei kan participeren in handelstransacties en daarmee zijn inkomen doen toenemen zodat hij een vermogen vergaart. Hij verwerft daarmee fama do cabedal (de reputatie een rijk man te zijn). Met het behalen van militaire overwinningen verwerft de vice-rei fama do valor. Een onderkoning die het goed doet weet zowel fama do valor, als fama do cabedal te verwerven. Het minst omstreden zijn de handel in Perzische paarden met de naburige vorsten en met rijst en graan van Canara met het zuiden.

Vooraanstaande leden van het Conselho do Estado zijn Dom Pedro de Lencastre, Luís de Mendonça Furtado e Albuquerque en Dom Manuel Mascarenhas. Glenn J. Ames vermeldt enige bijzonderheden over hen en over hun families, omdat dit de families zijn waaruit de te benoemen vice-reis stammen. Lencastre, de vierde zoon van Dom Lourenço de Lencastre en Dona Ines de Noronha, is zijn dienst aan João IV begonnen in het jaar van zijn blijde acclamatie in de provincie Alentejo. Daar is hij geweest: capitão van de infanterie, capitão van de cavalerie en Commissario e Mestre de Campo. Lencastre heeft tot 1657 gediend in de Restauratieoorlog. In dat jaar reist hij voor de eerste maal naar Indië als capitão-mor van de naus, die zijn oom, de Conde de Vila Pouca de Aguiar, naar Goa brengt als 29e vice-rei van de Estado da India. Vila Pouca zal zijn ambt nooit opnemen, omdat hij op de heenreis naar Goa overlijdt. Voortgaande Nederlandse blokkades van de monding van de Mandovi verhinderen Lencastre tot aan het voorjaar van 1661 terug te keren naar het Reino als zijn naam wordt genoemd in brieven van de koningin-regent die hem heeft benoemd tot lid van het Conselho do Estado. Dom Manuel Mascarenhas is dan capitão van Moçambique dat hem een meer lucratieve post heeft geleken dan het lidmaatschap van het Conselho do Estado. Bijgevolg heeft hij bedankt voor de eer zitting in deze raad te nemen.

Het meest ervaren lid van het Conselho do Estado is Luís de Mendonça Furtado e Albuquerque. Zijn vader, Pedro de Mendonça, is geweest: alcaide-mor van Mourão, commendador van Santiago de Caçem en Vila Franca, senhor de Seregeira, een van de belangrijkste volgelingen van Dom João IV in december 1640, en later guarda-mor van de koning. Luís is het oudste kind van Pedro’s tweede huwelijk met Dona Antónia de Mendonça, een dama van Dona Luísa de Gusmão. Hij is zijn carrière begonnen in de late jaren veertig, toen hij vocht in de oorlog in Alentejo, waar hij roem en eer verworven heeft. Luís is voor de eerste maal naar de Estado da India gereisd in 1651, als capitão-mor van de schepen São Tomé, Santo António de Maragão en Nossa Senhora do Socorro. Zijn Carreira-vloot maakt een snelle reis naar Goa en terug naar Lissabon. In 1653 herhaalt hij dit opmerkelijke feit in een tijd die gekenmerkt wordt door vele maritieme rampen. Hij vertrekt op 26 maart met twee schepen, de Sacramento da Trindade en de São José en bereikt Goa op oktober van dat jaar. In 1657 keert Luís de Mendonça Furtado terug naar de Estado da India aan boord van de vloot die de Conde de Vila Pouca en Lencastre, met de titel admiraal van de Indische Zeeën, naar Indië brengt. Tussen januari en maart 1658 heeft hij het bevel gevoerd over de Portugese vloot die zonder succes heeft getracht de Nederlandse blokkade van de Mandovi te breken en het belegerde Jaffnapatnam, de laatste Portugese sterkte op Ceylon, te ontzetten. Deze mislukkingen zijn niet te wijten aan Mendonça Furtado, die juist met grote moed en leiderschap optreedt. Zij zijn eerder te wijten aan cruciale fouten van de kant van de andere fidalgos-capitães, die aarzelen tijdens de hitte van de strijd. Zoals de jezuïet Fernão de Queiroz ons heeft verteld, heeft Luís de Mendonça Furtado het meest indrukwekkende fysiek van alle Portugezen in Indië in die tijd. Door de zeegevechten met de Nederlandse vloot onder Adriaen Roothaes: “Groot is de faam en de wijsheid waarmee de Portugese admiraal optreedt….moed gevend aan allen in zijn tegenwoordigheid.”

Aan land is Mendonça Furtado’s fama do valor ook gegroeid door de wijze waarop hij in de jaren vijftig de Kroon heeft gediend. Laat in het jaar 1658 heeft de Adil Khan van Bijapur, die een bondgenoot is van de VOC, een inval gedaan in Salcete met 400 cavaleristen en 4.000 infanteristen onder bevel van generaal Abdula Aquimo. Deze strijdmacht is doorgedrongen tot Margão, terwijl een Nederlandse vloot voor Mormugão kruist, wachtend op een teken dat het een geschikt moment is om troepen aan land te zetten. De enige Portugese strijdmacht in Salcete zijn 250 soldaten in Rachol onder bevel van Gaspar Carneiro Girão. Zodra het nieuws van de inval Goa bereikt vertrekt Mendonça Furtado aan het hoofd van enige troepen om de uitdaging aan te gaan. In een stevig gevecht uitgevochten bij het dorp Arli, brengen de Portugezen het leger van Abdula Aquimo een beslissende nederlaag toe en zij dwingen hun vijanden terug te trekken uit Salcete tot over de Ghats. Volgens Fernão de Queiroz is het meest heldhaftige wapenfeit verricht door Mendonça Furtado. Als de wapens worden opgesteld voor de slag, geeft “een van Abdula Aquimo’s hogere officieren, die wordt beschouwd als de dapperste van hen, zich moeite een blik te werpen op Mendonça Furtado. De Portugese generaal treedt uit de rangen naar voren, met een zwaard en een soort schild in de hand. Dat schild heeft men hem in Rachol gegeven, omdat het gebruikelijke schild te kort is voor zijn armen. Aldus gewapend ontmoet Mendonça Furtado de op een paard zittende moslimofficier die op hem af komt gegaloppeerd. Hij laat de ruiter passeren, trekt hem met zijn linkerhand van zijn paard en gooit de moor over zijn schouders dood op de grond.”

De vijandelijke inval doet zich voor in de periode (juni 1661 tot december 1662) dat Luís de Mendonça Furtado e Albuquerque de Estado da India bestuurt samen met Dom Pedro de Lencastre. In deze tijd ontstaat er een vete tussen Mendonça Furtado, als hij is teruggekeerd van zijn 1658-campagne in Salcete, en Bartolomeu de Vasconcelos.

Vasconcelos beschuldigt zijn opponent van verschillende excessen.tijdens zijn campagne. Hij zou zonder noodzaak lokale sterkten van de inheemse bewoners hebben aangevallen, omdat hij hen verdacht van samenspanning met de Adil Khan. Hij zou ook 11 man in Coculim hebben laten executeren. Om een open twist in de hoofdstad te vermijden, wordt Mendonça Furtado naar het strategisch gelegen fort van Mormugão gezonden met de titel van generaal. Als hij in 1661 als gouverneur naar Goa terugkeert, geeft hij zijn wraakzuchtige natuur de vrije loop en de sluimerende vete tussen hem en Bartolomeu Vasconcelos leidt tot straatgevechten in Goa tussen hun aanhangers. Ondertussen worden de Kroon en het Conselho de Governo Interino in Goa onder druk gezet door vele problemen. Het meest opmerkelijke probleem vormt de vloot van Rijckloff van Goens voor de kust van Malabar, die wordt veronacht-zaamd door de gouverneurs en de leidende fidalgos in Goa en hun volgelingen, die zich concentreren op hun onderlinge ruzies. Frei Ferreira Martins merkt over het Conselho en het bestuur van Lencastre en Mendonça Furtado op: “altijd is er onenigheid, met de maatregelen die getroffen worden bereikt men niet wat beoogd wordt, eerder het tegengestelde is onontkoombaar”. De straten van Goa zijn veranderd in “een theater van tumult en anarchie, dat de stad ruïneert. Edelen en geestelijken huren misdadigers in om hun vijanden een lesje te leren en de twee gouverneurs ondernemen niets om hen te stoppen.” Gedurende deze bestuurlijke chaos van 18 maanden, verovert Van Goens Cranganore aan de Malabarkust en dan richt zijn aandacht zich op de verdrijving van de Portugezen uit de rijke havenstad Cochin, die in 1662 in Nederlandse handen valt.

Het is in dit kritische tijdsgewricht in de geschiedenis van de Estado da India dat de langverwachte onderkoning die Dona Luísa Gusmão heeft beloofd te zullen zenden, Indië bereikt. António de Melo e Castro, de voor deze post geselecteerde fidalgo, heeft de voor deze uitdagende imperiale opdracht noodzakelijke afkomst, daar zijn familie een indrukwekkende langdurige staat van dienst heeft aan de Kroon in het Aziatische império. Zijn grootvader aan vaders kant, naar wie hij is vernoemd, is capitão van de naus van Indië geweest. Twee van zijn ooms, Diogo en João de Melo e Castro, hebben ook gediend in de Estado da India en zij hebben zich daarbij onderscheiden, terwijl zijn broer, Fernão Mendonça de Furtado, zou dienstdoen als generaal van Ceilão. António en zijn broer zijn de zoons van Francisco de Melo e Castro, die de post van capitão-mor van de Indische Zeeën en admiraal van de Koninklijke vloot heeft bekleed, en zijn tweede vrouw, Dona Angela de Mendonça, wier eigen vader is overleden tijdens het dienen van de Estado da India.

António is in dienst van de Kroon getreden door dapper te vechten in de oorlog tegen Philips IV’s legers in Alentejo. Hij is beloond met de commanderie van Fornellos en met de post van alcaide-mor van Colares. Ten slotte benoemd tot lid van de Conselho do Estado, heeft António de Melo e Castro aanvankelijk in de Letters-Patent, gedateerd 11 maart 1662 van Dona Luísa de titel Gouverneur van de Estado da India gekregen, met de toestemming een jaar later de titel vice-rei te aanvaarden, nadat hij veilig Goa bereikt heeft. De algemene beroerde staat waarin de Carreira da India in die tijd verkeert en het verlangen het geheime artikel van het verdrag van 1661 te benutten, maakt het mogelijk dat António de Melo e Castro’s zeiltocht om zijn hoge ambt op zich te nemen plaats heeft aan boord van een uit vijf schepen bestaande Engelse vloot, onder James Ley die Charles II en Clarendon hebben uitgezonden om hun nieuwe Aziatische prijs op te eisen. Deze vloot vertrekt in april 1662 uit Lissabon en bereikt Bombay eind september. Kort na zijn aankomst in Bombay verneemt Melo e Castro van de voortgaande Nederlandse agressie in Malabar; de vice-rei vraagt de earl van Marlborough prompt om militaire assistentie tegen Rijckloff van Goens. Koning Charles heeft echter in een geheim artikel in het met Portugal in 1661 gesloten verdrag beloofd dat Marlborough’s vloot zal “gaan goed uitgerust en voorzien van alle noodzakelijkheden en instructies om alle bezittingen van de Portugezen in Oost-Indiës te verdedigen, helpen en ondersteunen indien zij door de Nederlanders worden aangevallen.” James Ley, echter, weigert zijn vloot aan zulk een dubieuze onderneming bloot te stellen. De earl van Marlborough heeft overigens schoon genoeg gekregen van de nieuwe onderkoning en zijn hofstoet van fidalgos tijdens de reis van Lissabon naar Bombay en hij wil graag naar Europa terugkeren zodra de overdracht van het eiland van Bombay heeft plaats gehad. Verdere complicaties, met inbegrip van de vertraging in de aankomst van het schip Mary Rose, met aan boord Sir Abraham Shipman, de enige die bevoegd is om te vragen om de overdracht van Bombay, en de mislukking aanvaardbare geloofsbrieven zoals omschreven in Melo e Castro’s instructies te vervaardigen, voorzien de onderkoning van een geschikt voorwendsel om te weigeren het eiland over te dragen. Deze stoutmoedige actie vormt het toneel voor de Anglo-Portugese relaties, zowel in Europa als in Azië voor de volgende twee decennia. Omgekeerd vormt Leys weigering tussenbeide te komen tegen Van Goens’ plundering van de Malabarkust, zowel als de voortdurende zwakheid van Goa’s beantwoording van het militaire offensief van de VOC een goede gelegenheid aan de Nederlanders hun campagne met succes af te ronden.

Als Melo e Castro op 12 december 1662 in Goa aankomt en twee dagen later zijn ambt van capitão-geral op zich neemt, wordt hij geconfronteerd met een verwarrende reeks moeilijkheden, waarover Mendonça Furtado en Lencastre hem niets geschreven hebben. Zij hebben in hun brief met geen woord gerept over de elkaar verwoestende geschillen in Goa. Na het lange tekort aan serieuze belangen van de Kroon in de benarde toestand in de oosterse bezittingen en het verlies aan reguliere contacten met het onderkoningschap in Goa, heeft de missie van Melo e Castro veel weg van een uitgebreide verkenningsmissie. Van de nieuwe gouverneur wordt verwacht dat hij zijn ogen goed de kost geeft en rapporteert over de ruïneuze ontwikkelingen tijdens de voorafgaande decennia van verwaarlozing. Hij dient de meest opvallende problemen te isoleren van de rest en mogelijke oplossingen voor te stellen en al te beginnen met het bestrijden van deze moeilijkheden. Bekeken tegen deze achtergrond dient het bestuur van Melo e Castro als een succes te worden beschouwd. Uit zijn uitgebreide correspondentie blijkt dat Melo e Castro zijn opdrachten bewonderenswaardig vervult, in het bijzonder gelet op de voortzetting van het gebrek aan substantiële ondersteuning door de Kroon, die nog steeds volledig in beslag wordt genomen door de oorlog met Spanje en met interne politieke aangelegenheden betreffende de opvolging. Dona Luísa’s onderkoning moet zichzelf bewijzen een objectieve waarnemer te zijn van menigte problemen die de Estado da India teisteren Uit zijn lange zorgvuldig geredigeerde brieven aan Lissabon blijkt dat hij een goed oog heeft voor details, die hij als het om cruciale zaken gaat, uitwerkt waardoor de Kroon wordt geconfronteerd met vraagstukken betreffende de rehabilitatie van de Estado da India. De betrekkingen met de Reis Vizinhos en met de Europese bondgenoten en vijanden dienen opnieuw bekeken te worden; de verouderde en gemakkelijk door corruptie te beïnvloeden regering dient te worden hervormd; de traditionele financiële structuren van de Estado da India, met inbegrip van het monarchale monopolie- en het gehele contracto-systeem dient heroverwogen te worden; effectieve centrale controle dient te worden hersteld op de ver weg gelegen forten; en de al lang bestaande privileges van de rooms-katholieke kerk en de kosten van de verspreiding van het geloof in Azië dienen ook opnieuw bekeken te worden. Terwijl de bespreking van de ambtstermijn van António de Melo e Castro zich gewoonlijk beperkt tot zijn opmerkelijke drie jaren waarin hij weigert Bombay aan de Engelsen over te dragen, is er heel wat meer over zijn regering te zeggen. Het getuigt van een begripvol overzicht over de ingewikkelde structuren van de Estado da India en zijn voorstellen en initiatieven getuigen van inzicht om de voormalige macht en welvaart te herstellen.

De paleiscoup in het late voorjaar van 1662 brengt Afonso VI en Castelo-Melhor aan de macht en garandeert dat Melo e Castro’s opvolger zal worden geselecteerd door de bekwame graaf en dat hij diens prioriteiten voor de Estado da India zal reflecteren.

3.1 De regering van vice-rei João Nunes da Cunha (1666-1668)

Categorieën
Britse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De regeringsperiode van Afonso VI (1656-1683). Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek

Deel 21 Index

Hoofdstuk 2

Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek

2.0 De regeringsperiode van Afonso VI (1656-1683)

Geschreven door Arnold van Wickeren

João IV wordt opgevolgd door zijn tweede zoon Afonso, omdat zijn eerste zoon, Teodósius, in 1653 op 19-jarige leeftijd is overleden. Afonso VI is bij zijn troonsbestijging dertien jaar. Bovendien lijdt hij aan een ziekte waardoor de linkerkant van zijn lichaam is verlamd, zodat hij fysiek en mentaal ongeschikt is om te regeren. De koningin-moeder, Luisa de Medina-Sidonia, treedt op als regentes. Haar regering begint met tegenslag als de Hollanders in 1657 het Portugese vasteland aanvallen en de haven van Lissabon drie maanden blokkeren. Luisa streeft een bondgenootschap met Frankrijk na, maar haar pogingen lijden schipbreuk op de eis van Mazarin dat Portugal daarvoor twee miljoen cruzados moet betalen. Een verbond met Frankrijk is helemaal van de baan als dat land en Spanje op 7 november 1659 de Vrede van de Pyreneeën sluiten, waarmee een einde komt aan Franco-Spaanse conflicten die voortvloeiden uit de Dertigjarige oorlog. Het Frankrijk van Louis XIV en Mazarin komt als machtigste staat in Europa uit de strijd, die Spanje berooid heeft achtergelaten. In een geheim artikel in het Verdrag van de Pyreneeën belooft Frankrijk aan Spanje geen verdere hulp aan Portugal te geven, waarmee Spanje de handen vrij krijgt om tegen Portugal op te treden. Ondertussen verloopt de oorlog met Spanje niet in het voordeel van Portugal. In 1657 wordt daarom de Portugese opperbevelhebber, Dom João da Costa, vervangen door de graaf van São Lourenço. Als deze in 1658 Olivença moet opgeven en bovendien zijn aanval op Badajoz mislukt, wordt ook hij ontslagen. De nieuwe legeraanvoerder Joane Mendes de Vasconcelos doet met 17.000 man een aanval op Badajoz, maar aangevoerde Spaanse versterkingen dwingen hem tot de terugtocht.

In oktober 1658 kampeert een Spaans leger onder bevel van Don Luis de Haro bij de Rio Caia, aan de grens met Portugal. Het leger bestaat uit 14.000 infanteristen en 5.000 cavaleristen en heeft ook de beschikking over enige stukken artillerie. De voorbereiding van de belegering van de Portugese stad Elvas kost verschillende dagen en de Portugezen, die een aanval verwachten, hebben enkele dagen om de verdediging te organiseren. De Haro verdeeld zijn troepen in groepen en hij geeft opdracht iedereen te doden die de stad nadert. De enige manier om de situatie in het voordeel van de Portugezen te doen draaien is de hypothetische aankomst van een echt nieuw leger. Dona Luisa belast António Luís de Meneses, graaf van Cantanhede, met het bevel over de Portugese troepen in Alentejo en zij stelt Sancho Manuel de Vilhena aan als “Veld-meester”. De Spanjaarden beginnen Elvas te bombarderen, waarbij zij paniek en angst en een zeer groot aantal slachtoffers onder de burgerbevolking veroorzaken. Er sterven bovendien dagelijks 300 mensen aan de zwarte dood.

Geconfronteerd met deze situatie, slaagt de graaf van Cantanhede erin, hoewel de logistieke condities extreem armzalig zijn, in Estremoz een leger te verzamelen. Daartoe organiseert hij in Viseu en op de Madeira-archipel recruteringen en hij verenigt de garnizoenen van Borba, Juromenha, Campo Maior, Vila Viçosa, Montforte en Arronches. Het leger telt 8.000 infanteristen, 2.900 cavaleristen en zeven kanonnen. Het Portugese plan is de vijandelijke linies aan te vallen bij het dorp Murtais. De Portugezen verlaten Estremoz en bezetten de heuvel van Assomada, waar zij een prachtig uitzicht hebben op de stad Elvas en op de linies van de vijand. Op 17 januari, rond de klok van 8 uur, vallen de Portugezen aan bij Murtais. Aanvankelijk lijken de partijen aan elkaar gewaagd, omdat de Spanjaarden hun linies zwaar verdedigen, maar na enige tijd slaagt het leger van Cantanhede erin de linies te doorbreken, wat de vijand doet vluchten. Het aantal Spaanse slachtoffers is hoog. Van de 18.000 die Don Luis de Haro onder zijn bevel had, bereiken slechts 5.000 infanteristen en 300 cavaleristen Badajoz. Na het in de slag behaalde succes ontvangt de graaf van Cantanhede verschillende onderscheidingen, waaronder op 11 juni de titel ‘Marqués de Marialva’.

Omdat Portugal niet meer op Franse bijstand behoeft te rekenen, zoekt het land elders hulp. Een Duitse militair en hugenoot, Friedrich Hermann von Schönberg (later hertog van Schomberg) landt in 1660 met een klein, maar goed uitgerust en zeer ervaren leger van 600 man in Portugal. Hij reorganiseert het Portugese leger. Op 23 juni 1661 tekent Portugal een verdrag van bijstand met de herstelde Engelse monarchie. Het verdrag bevestigt de inhoud van de verdragen van 1642 en 1654. De Engelsen verbinden zich Portugal, maar niet zijn overzeese bezittingen, te verdedigen tegen Spanje en de Republiek. Zij verplichten zich bovendien niet een afzonderlijke vrede met Spanje te sluiten. De hernieuwing van het bondgenootschap tussen Portugal en Engeland wordt nog onderstreept doordat het Portugese en het Engelse koningshuis een dynastieke verbintenis aangaan. Op 25 april 1662 zeilt Catarina van Bragança, dochter van João IV, naar Londen om in het huwelijk te treden met Charles II van Engeland. Catarina neemt een bruidsschat mee van twee miljoen cruzados. Bovendien worden Tanger en Bombay aan Engeland overgedragen in ruil voor Engelse militaire steun. In het late voorjaar van 1662 arriveert deze steun, in de vorm van duizend cavaleristen en tweeduizend infanteristen, voorzien van uitrusting en voorraden. Engeland zal – zodra dit nodig is – ook tien oorlogsschepen zenden. In mei 1662 dringen de Spanjaarden onder leiding van Don Juan José de Austria, een natuurlijke zoon van Philips IV, Portugal binnen. Zij bezetten onder andere grote delen van Alentejo. Zomerse hitte en koortsen dwingen de Spanjaarden zich terug te trekken. In mei 1663 keert Don Juan José met 18.500 man terug en onderneemt de meest succesvolle aanval op Portugal. Hij neemt op 22 mei het zwak verdedigde Évora in, waar hij een garnizoen van 3.700 man legert en bezet wederom grote delen van het oosten van Alentejo. Als de Spanjaarden optrekken naar Lissabon, 135 kilometer naar het westen, breken er relletjes in de stad uit. Don Juan José zet zijn opmars echter niet door, maar besluit terug te trekken naar een strategische positie ten noordoosten van Évora en daar de vijand af te wachten. De Portugezen trekken met een leger van 20.000 man tegen de Spanjaarden op. Zij worden nog versterkt met een legertje Engelse soldaten en de hugenoot Schomberg neemt het opperbevel op zich. Op 8 juni vallen de Portugezen, onder bevel van Sancho Manuel, Conde de Vila Flor, de Spaanse troepen aan en verslaan hen vernietigend, waarbij de Engelse hulptroepen, onder leiding van Thomas Hood, een aanval van de Spaanse cavalerie afslaan. Dit Engelse optreden en de ervaring van de hertog van Schomberg zijn doorslaggevend in deze Batalha do Ameixial. Don Juan José wordt wegens zijn falen ontslagen.

In 1664 brengt Portugals sterke man, Luiz de Vasconcelos e Souza, Conde de Castelo-Melhor, 28.000 man op de been en versterkt de grensverdediging.1 Als een Spaans leger, onder bevel van Luis Francesco Benavides Carillo de Toledo, Marquis de Caracena, in 1665 Vila Viçosa, waar de Braganças thuis zijn, bedreigt, trekt Schomberg hem tegemoet. Hij behaalt op 17 juni met een Anglo-Portugese troepenmacht een belangrijke overwinning bij Montes Claros en elf dagen daarna boeken de Portugezen bij Vila Viçosa nog een zege op de indringers. De Spanjaarden verliezen 4.000 man aan doden, terwijl er nog eens 6.000 Spanjaarden in gevan-genschap geraken. De Portugezen maken bovendien 3.500 paarden buit. Deze reeks overwinningen betekent het einde van de Spaanse militaire ontplooiing gericht op de herovering van Portugal. Drie maanden later, in september 1665, overlijdt Philips IV. Hij laat Spanje en al zijn bezittingen achter in de zwakke handen van zoontje Carlos II. Spanje is bereid tot een langdurige wapenstilstand. Maar Castelo-Melhor, die Engeland en Frankrijk bekwaam tegen elkaar uitspeelt, is niet bereid met minder genoegen te nemen dan met de erkenning van Afonso VI als koning van Portugal. In het Verdrag van Lissabon, dat Spanje en Portugal – na Engelse bemiddeling – op 3 februari 1668 sluiten, erkent Spanje de Portugese onafhankelijkheid. Ceuta gaat formeel over in Spaanse handen, omdat deze stad, als enige bezitting overzee, zich in 1640 niet heeft aangesloten bij de Portugese opstand tegen Spanje.

Afonso VI is zwak begaafd, terwijl zijn rechterarm en been ten dele verlamd zijn. Een en ander is het gevolg van een ziekte, waaraan hij als klein kind heeft geleden. Zijn opvoeder, Dom Francisco de Faro, graaf van Odemira, weet hem, ook al omdat Afonso eigenzinnig en recalcitrant is, ternauwernood lezen en schrijven te leren. De jonge koning blijkt echter wel over een zeer goed geheugen te beschikken. Afonso zoekt vanuit het raam van het paleis contact met een jongen, António Conti, van eenvoudige Italiaanse afkomst die, nadat Afonso’s omgeving zich vruchteloos tegen de ongewenste vriendschap (Conti en zijn kornuiten organiseren hondengevechten in het paleis) verzet heeft, uiteindelijk een kamer naast die van de koning in het paleis krijgt. Samen met Conti maakt de vijftienjarige Afonso ’s nachts de straten van Lissabon onveilig, waarbij zij er niet voor terugdeinzen burgers aan te vallen. Als Afonso zestien jaar is, geeft Luisa hem in 1659 een eigen huishouden, waarin Conti zich als favoriet van de koning misdraagt. Luisa installeert in juni 1662 haar andere zoon Pedro, eveneens met een eigen huishouden, in het naburige paleis Corte-Real en maakt bekend dat zij over twee maanden zal aftreden als regentes. Nuno Álvares Pereira de Melo, duque de Cadaval, die van dienaar van Afonso één van diens tegenstanders is geworden en die thans een aanhanger van Pedro is, eist de verwijdering van Conti. Op 16 juni 1662 roept Luisa Afonso bij zich, om Cadaval gelegenheid te geven met Conti af te rekenen. Deze wordt op een schip naar Brazilië gezet.

Op 6 augustus 1661 sluiten de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en het Koninkrijk Portugal de Vrede van Den Haag. Met het ondertekenen van de vrede wordt Nieuw-Holland (Nederlands-Brazilië) formeel afgestaan aan Portugal en betaalt Portugal daarvoor een schadevergoeding aan de Republiek. Nadat de Portugezen Nieuw-Holland op de Nederlanders veroverd hadden, begon de Republiek de kolonie terug te eisen. Onder bedreiging van de Nederlandse oorlogsvloot heeft Portugal aan de eis toegegeven. Johan de Witt is het hier echter niet mee eens, want volgens hem is de handel belangrijker dan het bezit van gebieden. Daarom wordt op 6 augustus 1661 een vredesverdrag te Den Haag getekend, waarbij Nieuw-Holland aan de Portugezen wordt verkocht voor acht miljoen gulden (het equivalent van 63 ton goud). Dit bedrag is door Portugal in jaarlijkse termijnen betaald over het bestek van vier decennia. Bovendien heeft Portugal bij de Vrede van Den Haag Ceylon en de Molukken aan de Republiek afgestaan en het heeft verder de privileges over de suikerhandel vernieuwd. Het verdrag is door Portugal geratificeerd op 24 mei 1662 en door de Staten-Generaal op 3 november van hetzelfde jaar.

In 1662 ziet de Conde de Castelo-Melhor een gelegenheid macht aan het hof te verkrijgen door vriendschappelijke betrekkingen met Afonso aan te knopen. Hij slaagt erin Afonso ervan te overtuigen dat zijn moeder erop uit is zijn troon te stelen en hem net als Conti uit Portugal te verbannen. Hierop trekt Afonso alle macht aan zich met militaire steun van Castelo-Melhor,. waarmee het regentschap van Luisa eindigt. De meeste edelen onderwerpen zich aan de koning en Castelo-Melhor wordt op 12 juni 1662 diens escrivão da puridade en nadat hij het hof gezuiverd heeft van zijn vijanden, de machtigste man van Portugal. Castelo-Melhor regeert en verdedigt Portugal op bekwame wijze tot aan zijn val in september 1667. De aanleiding tot zijn val is het volgende. Castelo-Melhor heeft in maart 1667 een verbond met Frankrijk gesloten om Spanje in de vredes-onderhandelingen onder druk te zetten. Dit verbond zaait grote verdeeldheid in het land. Net voordat Spanje aan de eisen van Castelo-Melhor tegemoet komt, verliest deze zijn invloed op de ongelukkige koning, die hem op 7 september ontslaat. Castelo-Melhor wijkt uit naar Engeland, waar hij adviseur wordt van Charles II en Catarina.

Het Anglo-Portugese bondgenootschap en het huwelijk van Catarina van Bragança met de Engelse koning tast Frankrijks invloed in Portugal aan. Turenne stelt daarom in 1662 voor, dat Afonso VI en zijn broer Pedro met Franse prinsessen in het huwelijk zullen treden. Charles II en Catarina verklaren zich hiermede akkoord. Koning Afonso verlooft zich met Marie Françoise de Nemours, dochter van de hertog van Savoye, maar Pedro, die altijd een tegenstander is geweest van de invloed van Castelo-Melhor, geeft te kennen ongehuwd te willen blijven. In februari 1666 overlijdt Luisa, zonder dat Afonso de moeite heeft genomen tijdig aan zijn moeders sterfbed te verschijnen. Als Afonso in augustus 1666 in het huwelijk treedt met Maria Francisca de Nemours, verlaat hij de huwelijksmis, die hij vervelend vindt. De jonge koningin heeft ongetwijfeld de beperkingen van haar verloofde gekend. Haar primaire opgave bestaat uit het behartigen van Frankrijks belangen in Portugal. Als Maria Francisca voor de eerste maal Afonso en Castelo-Melhor tezamen ziet, valt het haar op dat Afonso zich tegenover Castelo-Melhor haast als een slaaf gedraagt. De koningin verwerft al spoedig grote invloed op Afonso en ook Castelo-Melhor kan niets meer doen zonder eerst Maria Francisca te raadplegen. Afonso bevindt zich nu geheel in de macht van zijn koningin, zijn broer Pedro en de edelen die hem aanvankelijk trouw hebben gezworen. Maria Francisca spant samen met Pedro, die grote aantrekkingskracht op haar uitoefent. Zij beramen het ontslag van Castelo-Melhor, die plotseling het vertrouwen van Afonso verliest en door hem op 7 september 1667 wordt ontslagen. Op 21 november trekt Maria Francisca zich met haar huishouden terug in een klooster. Zij schrijft Afonso een afscheidsbrief, waarin zij hem verlof vraagt naar Frankrijk te mogen terugkeren, terwijl zij ook haar bruidsschat opeist. De volgende dag vraagt Maria Francisca het kapittel van de kathedraal van Lissabon haar huwelijk ongeldig te verklaren, omdat Afonso niet in staat zou zijn van zijn huwelijksrechten gebruik te maken. Afonso laat zich in december 1667 door de markies van Cascais overreden de regering aan zijn broer Pedro over te laten. In januari 1668 benoemt de Cortes Pedro tot prins-regent. Afonso blijkt bereid te zijn mee te werken aan de ongeldigverklaring van zijn huwelijk. Hij verklaart dat hij impotent is, hetgeen door Maria Francisca met een eed bevestigd wordt. Daags hierna wordt het huwelijk van Afonso en Maria Francisca nietig verklaard, omdat het niet geconsumeerd is. Direct daarna treedt de koningin met Pedro in het huwelijk. Afonso wordt naar Angra do Heroismo op het Azoreneiland Terceira gezonden, waar hij zijn dienaren het leven zuur maakt en zichzelf tot last is. De laatste negen jaar van zijn armetierig leven heeft Afonso huisarrest in Sintra, waar hij op een septembermorgen van 1683 overlijdt. De prins-regent bestijgt dan als Pedro II de Portugese troon. Drie maanden later overlijdt Maria Francisca die Pedro een dochter geschonken heeft. Deze troonopvolgster, Isabel Luisa Joséfa, is veertien jaar als haar moeder overlijdt.

Anders dan zijn moeder is Pedro de nieuwe christenen goed gezind, maar hun vijand, aartsbisschop Verissimo de Lencastre, wordt benoemd tot inquisiteur-generaal van het Heilig Officie en hij lokt een opstand uit tegen de regent. Hij wendt ook zijn invloed aan in de Cortes, waarin de drie standen van het koninkrijk het opnieuw instellen van de inquisitoriale activiteiten eisen. De inquisitie herneemt al haar activiteiten en tussen 1682 en 1700 worden 59 ‘teruggevallenen’ veroordeeld, met andere woorden: geëxecuteerd.

1 Op 7 juli 1664 vindt bij Castelo Rodrigo een veldslag plaats, waarover het internet nog geen bijzonderheden geeft.

2.1 Het verlies van Manar, Jaffnapatnam, Tuticorin en Negapatnam

Categorieën
Britse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De komst van de Hollanders en Engelsen naar Japan. De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

Deel 20 Index

Hoofdstuk 4

De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

4.4 De komst van de Hollanders en Engelsen naar Japan

Geschreven door Arnold van Wickeren

De laatste drie jaren van de zestiende eeuw vindt een buiten-gewone uitbarsting van Hollandse maritieme activiteit plaats, nadat drie van de vier schepen van Cornelis de Houtmans eerste reis naar Sumatra en Java zijn teruggekeerd in de Nederlanden, worden zes afzonderlijke compagnieën voor de handel met de Oriënt gevormd en in 1598 verlaten niet minder dan 22 Hollandse schepen het vaderland voor een reis naar Oost-Indië. Dit is dertig jaar na het begin van Hollands revolte tegen Spanje en in de tijd dat er jaarlijks niet meer dan gemiddeld vier of vijf kraken uit Lissabon naar Goa vertrekken. Een van de Hollandse schepen, dat van kapitein Jacob Quaeckernaeck en eerste stuurman William Adams, bereikt Japan, meer door goed geluk dan door wijsheid, in april 1600, na een rampzalige tocht door Straat Magalhães.

Een paar dagen na de komst van de Liefde naar Beppu Bay in Bungo, arriveert een Portugese jezuïet uit Nagasaki om op te treden als tolk, “wat niet in ons belang is, onze doodsvijanden zijn onze vertrouwenspersonen” schrijft William Adams. Desondanks behandelt de lokale daimyo de schipbreukelingen vriendelijk; en Tokugawa Ieyasu, die hun komst heeft vernomen, beveelt Adams bij hem te brengen voor een ondervraging. De jezuïeten en Portugezen stellen, vermoedelijk via padre João Rodriguez, alles in het werk om de nieuwkomers te brandmerken als piraten, want zij zijn in hun ogen dubbel verdoemd. ”De Hollanders zijn slechts goede schutters en buitendien voor niets anders geschikt dan te worden verbrand als ketters.” schrijft de toenmalige Portugese kroniekschrijver Coelho Barbuda. Zijn landslieden in Japan zullen het ongetwijfeld met hem eens zijn geweest; aangezien de nieuw aangekomenen een potentieel gevaar vormen voor de zuiverheid van het katholieke geloof en het monopolie van de zijdehandel van Macau: missionarissen en handelaren geven zich moeite om de dreiging in de kiem te smoren.

Tokugawa Ieyasu is niet de man die overijld actie onderneemt. Hij heeft verschillende lange gesprekken met Will Adams en hij is kennelijk onder de indruk van diens optreden. Hij laat de jezuïeten tenslotte weten dat hij geen kwaad in Adams heeft kunnen ontdekken en dat er derhalve geen reden is de man en zijn metgezellen ter dood te brengen, waarvoor de betrokkenen God prijzen. De ketters hebben inderdaad reden zowel God als Caesar dankbaar te zijn, want de Iberiërs zouden korte metten met hen hebben gemaakt als zij hun gang zouden hebben kunnen gaan. Iedereen die hieraan twijfelt, behoeft zich slechts de juridische moorden te herinneren op de krijgsgevangen gemaakte zeelieden van het schip van Olivier van Noort in Manila in 1600 en op die van het eskader van Jacob van Neck bij Macau een paar jaren later; om maar niets te zeggen over de bemanning van het konvooischip van de Liefde, de Trouw, in januari 1601 afgeslacht door de Portugezen in Tidore.

De Hollanders zijn gered van de aantijgingen van hun mede-Europeanen en krijgen toestemming zich in Japan te vestigen en Adams, aan wie de status van samurai is verleend, krijgt een klein landgoed in Hemimura nabij Yokosuka. Indirect nieuws van de schipbreukelingen bereikt Holland in augustus 1601, als Olivier van terugkeert in Rotterdam na zijn reis rond de wereld. Van Noort heeft aan de kust van Borneo een Japans schip met een rood zegel ontmoet, waarvan de Portugese stuurman hem heeft verteld over de aankomst van zijn landgenoten in Japan. Directe communicatie met de buitenwereld is pas vier jaren later mogelijk, als Will Adams, na vergeefse pogingen om van Ieyasu toestemming te krijgen het land te verlaten, voor zijn kapitein Jacob Quaeckernaeck en voor een andere Hollander, Melchior van Santvoort, wel verlof krijgt. Zij verlaten bijgevolg in een schip met een rood zegel, verschaft door de daimyo van Hirado, Japan en gaan op weg naar Patani.

Terwijl de mannen van de Liefde lotusetend in Japan verblijven, zijn hun landgenoten erin geslaagd hun handel met Oost-Indië op een stevige basis te grondvesten. Hoofdzakelijk door de inspanningen van Johan van Oldenbarneveldt zijn de rivaliserende handels-compagnieën in 1602 opgegaan in de Verenigde Oost-Indische Compagnie. De verovering van Amboina, Ternate en Tidore drie jaren later geeft de Hollanders de sleutels tot de begeerde Specerijen Eilanden en zij stichten factorijen in Bantam op Java, in Patani, Siam, op de Banda-eilanden en elders. Een Spaanse expeditie van Manila herovert Ternate en Tidore, “vanwaar kooplieden hun specerijen brengen,” in april 1606; en André Furtado de Mendoça verslaat de Hollandse admiraal Cornelis Matelieff de Jonghe, geholpen door de bemanning van een Japans schip met een rood zegel, voor Malakka, na een beleg van vijf maanden in hetzelfde jaar. Maar deze tegenslagen worden grotendeels goed-gemaakt door Matelieffs volgende verwoesting van de Portugese armada die het beleg van Malakka in augustus heeft gebroken. Tot de slachtoffers van Matelieffs oktoberzege behoort Jacob Quaeckernaeck, die zich op 19 augustus in Patani bij de vloot gevoegd heeft. Hij heeft de Hollanders verteld dat er nog twaalf overlevenden van de Liefde in Japan zijn en hij laat een paspoort zien dat zijn landgenoten toestaat daar handel te drijven. Melchior van Santvoort is onder-tussen rechtstreeks van Patani naar Japan teruggekeerd.

Na de mislukte aanval op de aanvankelijk gespaarde helft van de Portugese armada in Pulo Buton (bij Kedah) in december, zeilt Matelieff de Jonghe naar Bantam en vandaar naar de Molukken, waar hij de helft van het eiland Ternate op de Spanjaarden verovert en Fort Oranje sticht. In juni 1607 zeilt hij naar de kust van China en jaagt enkele weken voor Macau op vijandelijke schepen, totdat hij door André Pessoa, die in augustus met zes of zeven schepen in Macau is aangekomen, wordt verdreven door de schepen die de Hollanders het jaar daarvoor in Pulo Buton met rust hebben gelaten. De mislukking de verwoesting van de Portugese armada te voltooien komt de Hollanders duur te staan, wat zij zich te laat realiseren. Victor Sprinckel, de Hollandse factor in Patani, schrijft in februari 1608 aan Will Adams, dat de reden voor de vertraging van het zenden van schepen naar Japan is, omdat “onze doodsvijanden, de Portugezen, op zee zo machtig zijn dat we genoeg te doen hebben om ons tegen hen staande te houden.“ Hij voegt eraan toe dat hij hoopt dat zij in staat zullen zijn in de komende twee jaren een of twee schepen naar Japan te zenden en hierin wordt hij niet teleurgesteld.

Admiraal Pieter Verhoeven, de commandant van de vloot die in december 1607 van Texel naar Oost-Indië vertrekt, ontvangt instructies tenminste een van zijn schepen naar Japan te zenden ten einde een brief van de Prins van Oranje af te leveren en om een factorij voor regelmatige handel te vinden. Twee van Matelieffs vaartuigen zijn in 1605 bestemd voor dezelfde plaats, maar een van hen (de Middelburgh) gaat in augustus 1606 verloren in de slag bij Cabo Rachado. De mislukking van zijn reis naar China in het volgende jaar weerhoudt hem verder van het uitvoeren van zijn opdrachten. Admiraal Verhoeven vindt, evenals zijn voorganger dat Malakka is “niet het soort kat (is) dat zonder handschoenen kan worden aangepakt” en hij werpt in april 1609 het anker uit voor Bantam, na een vergeefse blokkade van de Portugese sterkte. Hier verneemt hij dat een buitengewoon rijkgeladen kraak in Macau wordt uitgerust voor de reis naar Japan. Hij zendt naar twee van zijn schepen die kruisen in Straat Singapore de opdracht te trachten dit schatschip te onderscheppen in het Kanaal van Formosa en mocht dit niet lukken door te zeilen naar Japan.

Abraham van den Broeck, commandant van de twee betreffende schepen, Roode Leeuw met pijlen en Griffioen, ontvangt deze opdracht op 4 mei in Johore. Hij zet vervolgens koers naar de Chinese Zee, doet onderweg Patani aan, waar hij wat zijde, peper en een beetje lood aan boord neemt, voor het geval het niet zou lukken de kraak te onderscheppen, zodat de Hollanders duidelijk maken dat zij willen handeldrijven met Japan. Zoals eerder vermeld, mist Van den Broeck ternauwernood André de Pessoa en zijn Nossa Senhora da Graça in het Kanaal van Formosa en terwijl hem zijn prooi ontgaan is, ankert hij op 31 juli 1609 in Hirado. De Hollander gaat direct op weg om Will Adams en Melchior van Santvoort te ontmoeten. Dit tweetal en hun gevolg vergezelt Abraham van den Broeck en de zijnen naar het hof van Tokugawa Ieyasu in Shidzuoka. De ex-shogun is verheugd over hun komst en hij geeft de Hollanders verlof een handelspost te stichten waar zij maar willen. Zij ontvangen ook een antwoord op de brief van de Prins van Oranje en een shuinjo in tweevoud dat hen machtigt handel te drijven in Japan. Zij zijn in het bijzonder blij met het feit dat er geen beperkingen worden opgelegd aan de verkoop van hun handelswaar, terwijl de Portugezen de door hen geïmporteerde zijde dienen te verkopen in bulk tegen vaste prijzen onder het pancada of ito-wappusysteem. Deze laatste concessie is waarschijnlijk enigszins denkbeeldig, daar het onwaar-schijnlijk is dat de Japanse kooplieden een hogere prijs geven voor de door de Hollanders aangevoerde zijde moesten betalen dan voor de door de Portugezen aangeboden pancada. De Roode Leeuw met pijlen en de Griffioen keren in oktober terug naar Patani, terwijl Jacques Specx met een kleine staf wordt achtergelaten in de nieuw gestichte factorij in Hirado.

Tokugawa Ieyasu heeft alle Portugese en Spaanse aantijgingen tegen de Hollanders, die volgens hen piraten zouden zijn, verworpen, maar hij is onmiskenbaar teleurgesteld dat er in 1610 geen Nederlands schip naar Japan komt, wat was beloofd. Dit is daaraan te wijten dat de schepen die bestemd waren om naar Japan te reizen het slachtoffer zijn geworden van de vernietigende nederlaag die gouverneur Juan de Silva van de Filippijnen in april van dat jaar in de Baai van Manila heeft toegebracht aan admiraal Wittert. De Iberische rivalen van de Nederlanders laten niet na de Japanners erop te wijzen dat de Hollanders niet in de positie verkeren om hun belofte van 1609 na te komen en dat zij niets beter zijn dan piraten, die alleen maar kunnen handeldrijven als zij voldoende prijzen hebben gemaakt. Deze suggesties worden evenmin gericht tegen aan dovemansoren. Jacques Specx, schrijft vanuit Nagasaki in november 1610 dat enige Japanners “niet aarzelen openlijk te zeggen wat zij vorig jaar slechts in het geheim durfden mompelen, namelijk dat we eerder een Zwart Schip van Macau kunnen verwachten dan dat we in staat zijn een geregelde handel met Japan op te zetten. Zij leggen uit dat, omdat er dit jaar geen schip uit Macau of Manila in Japan is gearriveerd en de Hollanders zich dat jaar ook niet in Japan hebben laten zien, dit meer het gevolg is van piraterij dan dat het duidt op handel,”

Om deze lasterpraat tegen te gaan en om de vlag in Hirado te tonen, zenden de Nederlandse factors in Patani in 1611 het jacht Brak, onder bevel van schipper Jacob Fransz, naar Japan. De lading heeft een geringe waarde vergeleken met wat normaliter door de kraak van Macau naar Japan wordt gebracht, maar de Nederlandse gezanten Jacques Specx en Pieter Segerszoon worden door Tokugawa Ieyasu goed ontvangen en hij laat de protesterende Portugezen en Spanjaarden weten dat de handel met Japan open is voor iedereen die met dat doel naar Japan komt. Het succes is ten dele te danken aan de aanwezigheid van William Adams, die optreedt als tolk en over wie Jacques Specx meedeelt dat hij in hoog aanzien staat bij de ex-shogun. Dit feit wordt bevestigd door Iberische bronnen; het is duidelijk dat Adams in die tijd voor een belangrijk deel de plaats heeft ingenomen van padre João Rodriguez Tçuzzu, die het jaar daarop in ongenade valt en wordt uitgewezen naar Macau.

De uitwijzing van de jezuïet is een serieuze slag voor de Portugezen, die nu afhankelijk zijn van de ketterse Engelsman die optreedt als hun tolk aan het hof, althans in enige gevallen. Adams beweert dat hij kwaad met goed vergoedt en hij vraagt en verkrijgt van Ieyasu voordelen voor zowel Spanjaarden als Portugezen. In dit opzicht is hij misschien schuldig aan overdrijving en het is waarschijnlijk dat hij zijn inspanningen ten gunste van de Iberiërs beperkt tot louter ondergeschikte zaken. Hij onderhoudt zeker van tijd tot tijd vriendschappelijke relaties met individuele Iberische geestelijken en zeelieden, maar zijn algemene houding blijft tot aan de dag van zijn dood sterk antikatholiek. Zijn Japanse vrouw is een katholieke bekeer- linge en misschien houden zijn kinderen zich aan het geloof van hun moeder, maar dit weerhoudt Adams er niet van kwaad te spreken over katholieke geestelijken wanneer hij daartoe de gelegenheid heeft.

De Engelsen zullen zich niet veel later dan de Hollanders in Japan vestigen; in feite klagen de laatsten erover dat de eilandbewoners doelbewust hun voetstappen volgen door de gehele Oost en dat zij slechts handeldrijven in plaatsen waar de Hollanders reeds de Iberische weerstand gebroken hebben. Dit is slechts ten dele waar, schrijft Boxer en hij vervolgt dat de belangrijkste reden voor het verschijnen van de Engelsen in Japan ongetwijfeld dezelfde is als die van de Hollanders, namelijk de publicatie van Van Linschotens Itinerario. Dit werk is het vademecum voor zowel Hollanders, Engelsen en Fransen bij hun pogingen om in het vaarwater van koning Philips II te zitten. Japan wordt om zijn productie van zilver hooggeprezen als een land dat vergelijkbaar is met Mexico en Peru. Linschotens beschrijving van het gemakkelijke geld gemaakt door de Portugezen op hun reizen tussen China en Japan heeft de hebzucht van de kooplieden in Amsterdam en Londen niet weinig aangewakkerd enige jaren voordat de eerste brieven van William Adams hun verschillende bestemmingen bereiken. Maar de English East India Company is nog niet zo goed georganiseerd en wordt nog niet zo goed bestuurd als haar Hollandse naamgenoot. De Engelse East India Company (EIC) wordt al evenmin zo sterk door de staat ondersteund als de VOC. Het duurt daarom dertien jaren voordat de intentie van de EIC handel te drijven met Japan wordt gerealiseerd.

Het eerste Engelse schip dat het eilandrijk bereikt is de Clove, onder bevel van kapitein of generaal John Saris, die in juni 1613 Hirado bereikt. Vanaf de kennismaking met William Adams mogen de twee mannen elkaar niet en de wederzijdse antipathie neemt nog toe tijdens generaal Saris’ verblijf in Japan. Hij kan niets ondernemen zonder Adams, die een essentiële tussenpersoon en een grote favoriet van Ieyasu is, maar hun persoonlijke relaties zijn zodanig dat Adams botweg weigert te worden gerepatrieerd in de Clove, ofschoon de ex-shogun Adams met tegenzin verlof heeft gegeven naar zijn vaderland te vertrekken. Saris staat niet alleen in zijn mening over Adams, want andere landgenoten van hem beschouwen Adams als een “genaturaliseerde Japanner.” Hij wordt er ook van beschuldigd “helemaal verhollandst” te zijn en te vriendelijk om te gaan met “sommige Spanjaarden en Portugezen;” ofschoon Richard Cocks, een van de eersten die kritiek op Adams heeft geuit, zo fatsoenlijk is te schrijven, nadat hij in mei 1620 vernomen heeft dat Adams is overleden,

“Ik kan niet anders dan bedroefd zijn om het verlies van kapitein Adams, die de gunst genoten heeft van twee keizers van Japan als nooit een christen in dit deel van de wereld is overkomen. Hij mocht vrij binnentreden bij de keizers (Ieyasu en Hidetada), wat menig Japanse koning niet kan worden toegestaan”. Dit is de waarheid over de zaak en het valt in Adams te prijzen en niet te laken dat hij zijn invloed niet alleen heeft gebruikt om uitsluitend zijn landgenoten te bevoordelen.

Anjim-sama, of “Mr. Pilot“ zoals de Engelsman door heel Japan bij de bevolking bekend is, verkrijgt voor de ondankbare Saris net zulke uitgebreide handelsprivileges als die aan de Nederlanders zijn gegeven. In tegenstelling tot wat het gezonde verstand voorschrijft en wat Adams adviseert, verwerpt Saris Uraga als vestigingsplaats voor de Engelse factorij, terwijl Uraga gunstig is gelegen dichtbij Ieyasu’s zich snel uitbreidende kasteelstad Yedo, maar hij geeft er de voorkeur aan naar Hirado te vertrekken. De vissersplaats is niet alleen moeilijk te bereiken, maar is ook vuil door de nabijheid van grote commerciële centra als Kwansai en Kwanto. Bovendien wordt Hirado overschaduwd door de bloeiende havenplaats Nagasaki, waarvan de uitstekende en ruime haven een groot contrast vormt met de nauwe en gevaarlijke rede van Hirado. Adams heeft nog voordat de Clove in Japan is aangekomen voorgesteld dat de Engelse compagnie zich zou vestigen in de nabijheid van Yedo, maar zijn verstandige advies wordt veronachtzaamd door zowel Saris als door zijn opvolger in Hirado, Richard Cocks, die gesteund worden door de bestuurders in Londen. De praktijk bewijst dat Adams gelijk heeft en de netelige positie van de Engelse compagnie gedurende het decennium van haar bestaan in Japan (1613-1623) is in hoofdzaak te wijten aan haar vestiging in Hirado en niet in een of ander deel van het Kwanto-district.

Zowel de Engelsen als de Hollanders hebben voordat zij het Verre Oosten hebben bereikt uit het lezen van het Itinerario van Van Linschoten opgemaakt, dat de directe toegang tot de Chinese zijdemarkt de meest belovende methode is voor een lucratieve handel met Japan. Adams heeft naar Bantam geschreven voordat de Clove in Japan is aangekomen: “kunnen de Engelse kooplieden handeldrijven met de Chinezen, dan zal ons land grote winsten maken en de Achtenswaardige India Company in Londen zal niet gedwongen zijn uit Engeland geld te zenden, want Japan heeft goud en zilver in overvloed.” Door middel van onder meer wapengeweld weten de Portugezen van Macau effectief te verhinderen dat de Hollanders zich in de jaren 1601-1607 aan de kust van Kwangtung vestigen en de Hollanders plunderen om aan de begeerde zijde te komen niet alleen Iberische maar ook Chinese schepen.

De schepen van de Engelse compagnie, die zich onderscheiden van kapers zoals Sir Edward Michelbourne, nemen niet hun toevlucht tot zulke drastische methoden, maar algemeen wordt geloofd dat zij dit wel doen. De wapenfeiten van Drake en Cavendish in de Pacific zijn bekend in Japan door de tussenkomst van de Portugese jezuïeten, als we Saris’ mogen geloven. Zowel Hollanders als Engelsen worden in China en Japan aangeduid als Roodharigen (Komojin in het Japans), om hen te onderscheiden van de Nambanjin of Zuidelijke Barbaren.

Afgezien van het kapen van de lading van jonken met bestemming Macau of Manila, zijn Patani en Bantam voor Hollanders en Engelsen de belangrijkste havens voor legitieme aankopen van Chinese zijde. Een aanzienlijke hoeveelheid zijde wordt ook gekocht in Tonkin, Annam, Champa en Cambodja, maar aangezien de Japanse schepen met een rood zegel de havens van deze landen frequenteren, waar zij een voorkeursbehandeling ondergaan, weten zij gewoonlijk het overgrote deel van het aanbod te kopen. Afgezien van zijde, hoe en waar vervaardigd, blijken de huiden van herten en haaien uit Siam de meest profijtelijke waar.

De laatste worden door de Japanners bewerkt tot een product dat onder de naam samé veel gevraagd wordt voor de bedekking van de greep van zwaarden en voor holsters. Tussen de paar gewaagde ondernemingen van de Engelse factorij in Hirado, zijn in de jaren 1615-1618 twee reizen naar Siam gemaakt door de jonk Sea Adventure. De Engelsen hebben vooral de pest in omdat zij er niet in slagen in Japan een markt te vinden voor hun wollenstoffen, Dit komt ten dele doordat het de Japanners is opgevallen, dat de Engelsen -“zo verslaafd zijn aan zijde dat zij zelfs niet de voordelen overwegen van het dragen van de kleding die zij zelf aanbieden.” – Zij dragen zelf niet de stof die zij de Japanners aanbevelen, want de hogere rangen onder de Engelsen gaan gekleed in zijde en de lagere in bombazijn.

Ook in een ander opzicht gaat het de Engelsen in Japan niet voor de wind. Richard Cocks maakt in zijn dagboek verschillende keren melding van Engelse zeelieden die uitwijken naar de Portugezen in Nagasaki. De gewone Engelse zeeman wordt als daartoe aanleiding is gestraft met zweepslagen. Om daaraan te ontsnappen wijken Engelse zeelieden in Azië vaak uit naar de Portugezen, die hun mensen veel humaner behandelen dan de Engelsen plegen te doen. Het omgekeerde komt niet voor. Wel deserteren Portugese slaven soms naar de Engelsen of de Nederlanders.

4.5 De vervolging van de christenen

Categorieën
Britse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Meedogenloze Hollandse en Engelse agressie. Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

Deel 20 Index

Hoofdstuk 3

Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

3.2 Meedogenloze Hollandse en Engelse agressie

Geschreven door Arnold van Wickeren

Aangezien het zwakke Spaans-Portugese koloniale rijk de Engelse en Hollandse kapers en de snelle uitbreiding van de Nederlandse invloed en macht in Oost-Azië niet kan weerstaan, is Macau ten dode opgeschreven. De Portugese scheepvaart heeft zozeer geleden onder de kaperij, dat er zelfs een gebrek aan schepen in Goa ontstaat voor diensten aan de Estado da India. Als de handel tot stilstand komt, ziet de vice-rei in Goa, Dom Miguel de Noronha, conde de Linhares, de noodzaak in concessies te doen aan een van de machtigste vijanden, namelijk de Engelsen. In 1635 sluit hij een wapenstilstand af waarbij de East India Compagny voor de Engelsen het privilege verwerft om handel te drijven vanuit Portugese factorijen in Indië. In hetzelfde jaar chartert de vice-rei een Engels schip van de East India Compagny voor een reis naar China. Dat schip is de London en het doel van de reis is voor Goa 4.000 quintais koper en enige honderden stukken ijzeren geschut te halen. De London gaat eerst naar Goa om lading in te nemen. Zich terdege ervan bewust dat het Engelse schip veel minder risico loopt dan een Portugees schip, voorzien de burgers van Goa het schip vurig van vracht. Enigen van hen verkopen voor dat doel zelfs de juwelen van hun vrouwen. Het enthousiasme van de mensen is zo groot dat de vice-rei hiervan zelfs melding maakt in een brief aan de koning. Hij schrijft: dit is het soort handel dat bijna is verdwenen en de mensen waarderen de gelegenheid de handel te vernieuwen alsof het om een generaal pardon gaat.

Er gaan twee Portugese factors aan boord van de London; zij hebben bevel de Engelsen ervan te weerhouden aan land te gaan in de havens die onderweg worden aangedaan. Na aankomst in Macau trachten de Engelsen in contact te komen met de mandarijnen. Niettegenstaande de inspanningen van de Portugese factors dit tegen te gaan, slagen de Engelsen erin enige handel voor eigen rekening te drijven. Zij vragen de Chinese autoriteiten zelfs hun voor dit doel twee hutten ter beschikking te stellen. Zij vragen ook verlof volgend jaar naar China te mogen terugkeren en als een aansporing aan het verzoek te voldoen beloven de Engelsen aan de Chinezen medicijnen mee te nemen naar China tegen de helft van de prijzen die de Portugezen vragen. Alle gevolgen overwegende, verklaart Pero da Silva, die de graaf van Linhares als vice-rei opvolgt, dat niets de handelsbelangen van de Portugezen meer heeft kunnen schaden, dan met de Engelsen naar Macau te gaan.

De vice-rei van de Estado da India, Dom Miguel de Noronha, Conde de Linhares, mag dan wel een fout hebben begaan, maar zijn fout maakt voor de Portugezen de welhaast hopeloze situatie niet nog erger. De handel van de Portugezen is bijna geheel van hen afgenomen door hun rivalen; de schatkist van de Estado da India is leeg; zijn geldbronnen worden afgetapt door de jezuïeten en andere religieuze orden; hun leger is onderbemand en gedemoraliseerd; hun ambtenaren zijn corrupt en er bestaat al helemaal geen uitzicht op materiële hulp van het moederland. Het is deze hulpeloosheid van de Portugezen die de Conde de Linhares ertoe noopt de tactiek te volgen om te trachten een verzoening tot stand te brengen met een van de twee onkwetsbare vijanden. Tenminste in een opzicht blijkt zijn vredespolitiek zeer nuttig te zijn: het laat de Portugese bezittingen in Indië in staat van algemene vrede aan het einde van zijn ambtstermijn. Ongelukkigerwijze is dit de kalmte die aan de storm voorafgaat en die weinig jaren later de Portugezen van bijna al hun waardevolle bezittingen in het Oosten zal beroven.

Zich bewust van hun eigen jeugdige macht en van de hulpeloosheid van de Portugezen, houden de Engelsen zich niet bezig met het aanknopen van Anglo-Portugese vriendschapsbanden. Desondanks wordt captain John Weddell1 van Courten’s Association2 goed in Goa ontvangen. Hij betaalt in Canara voor peper een hogere prijs dan de Portugezen gewoon zijn te betalen. Hij zendt ook een ambassadeur naar Venkatappa Naik, de machthebber van Bednur en de heerser van Honavar, met het aanbod peper te willen kopen, waarna de Portugezen ervaren dat Venkatappa Naik zich tegenover hen koeler gedraagt dan voorheen, wat zij toeschrijven aan de intriges van de Engelsen.

In een brief aan de Koning van Portugal over dit onderwerp, gedateerd 5 oktober 1637, merkt de vice-rei op dat de Engelsen in ruil voor de vriendschap van de Portugezen zich slecht gedragen en geeft daarover als zijn mening, dat de Engelsen niet een volk zijn waarmee de Portugezen commerciële transacties kunnen aangaan, maar dat het nauwelijks in het belang van de Engelsen is de wapenstilstand met de Portugezen te beëindigen.

Er wordt opdracht gegeven aan alle Portugese factorijen, de handel met de Engelsen te verminderen, maar dit op zo’n manier te doen dat een breuk met hen vermeden wordt en hen op alle mogelijke manieren te helpen in geval van schipbreuk of een andere ramp, maar hen niet toe te staan handel te drijven met de factorijen, noch hen langere tijd in de factorijen te doen verblijven. Bovendien mogen Portugese vaartuigen aan de Engelsen worden verkocht.

De Engelsen pogen in die tijd directe handel met de Chinezen te openen. De vloot van captain John Weddell bestaande uit vier schepen komt op 27 juni in 1637 uit Goa bij Macau aan met een hoeveelheid artillerie, ammunitie en voorraden levensmiddelen. De schepen hebben Malakka aangedaan en nemen vandaar ook enige jezuïeten3 mee naar Macau. Rogério Miguel Puga vervolgt zijn verhaal: het is, volgens Austin Coates, de eerste Engelse handelsreis naar China. Aan boord van een van de schepen van het ‘Squire’ Courteen, dat Engeland in april 1636 heeft verlaten, bevindt zich Peter Mundy, handelsofficier van de reis, die op 28 juni 1637 aan land komt, om een brief van Koning Charles I te geven aan de capitão-geral, Dom Domingos da Câmara Noronha en de Senado da Câmara van Macau. Mundy, die wat Portugees – de lingua franca in het Oosten – en Spaans spreekt, alsmede John Mountney en de tolk Thomas Robinson worden uitgenodigd de lunch te komen gebruiken in het seminarie van de jezuïeten en de stad te bezoeken twee jaren nadat de stenen façade van de kerk van Nossa Senhora da Assunção van het jezuïetencollege Madre de Deus is gebouwd met de hulp van Japanse bouwvakkers van de missieposten van de jezuïeten in Japan. Mundy’s dagboek van de reis bevat een beschrijving en schetsen van de stad en van zijn Aziatische, Europese en gemengdbloedige inwoners, die de auteur heeft gezien.

Ofschoon Weddell beseft dat er voor de Engelsen geen toekomst is weggelegd om in Macau zaken te doen, is hij vastbesloten “door omkoping, list en alle andere middelen zijn doel te bereiken.” Hij en zijn mannen worden beschreven als avonturiers, zonder enig respect voor de wet en de godsdienst. Bij Weddells aankomst heeft capitão-geral Dom Domingos da Câmara iemand naar hem toegezonden om te vernemen wat hij in Macau komt doen en om hem te adviseren de stad te verlaten. Het wordt de Engelsen niet toegestaan aan land te komen, noch wordt Chinezen toegestaan de Engelse schepen te bevoorraden met levensmiddelen. De Chinezen zien toch kans met de Engelsen contact te leggen, ondanks pogingen van de Portugezen dit te verhinderen. Captain Weddell wordt gewaarschuwd op zijn hoede te zijn voor hun verraad. Met de hulp van twee Chinese loodsen peilen de Engelsen de diepten overal rond de eilanden in de monding van de Parelrivier. Een kleine patacho zeilt zelfs tot dichtbij Canton en besteedt een maand aan verkenning van de kust. Vervolgens zeilt de Engelse vloot naar Canton, maar een Chinese vloot houdt de Engelse schepen tegen. Op verzoek van de mandarijnen keren de Engelsen terug naar Macau in de hoop daar te kunnen handeldrijven. Maar teleurgesteld door de Portugezen, zeilt captain Weddell opnieuw met zijn hele vloot naar Canton. De schepen meren af bij Bocca Tigris, dicht bij een ontmanteld fort en de supercargos beginnen onderhandelingen met de mandarijnen over het drijven van handel. Op de vierde dag blijkt dat het fort ’s nachts in het geheim is voorzien van artillerie, als er wordt geschoten op een Engelse sloep. Dit incident wordt natuurlijk toegeschreven aan Portugese intriges en omkoping. Het fort wordt door de Engelsen gebombardeerd en verwoest. Er wordt een boodschap naar de mandarijnen gezonden. Hierin wordt geprotesteerd tegen de vertrouwensbreuk en gevraagd handel te mogen drijven. De supercargos worden door een tweederangs mandarijn naar Canton ontboden om hun petitie aan te bieden. De Engelsen worden goed ontvangen en zij keren terug met “patent voor vrije handel en toestemming onverschillig welke plaats buiten de monding van de rivier te fortificeren.” De Engelsen beginnen suiker en gember te laden tegen betaling van tienduizend reais als belasting, terwijl een pinas op zoek is naar een eiland waarop de Engelsen zich zouden kunnen vestigen. Spoedig echter nemen de zaken weer een keer en opnieuw ondernemen de Portugezen actie. Een van de supercargos wordt overmeesterd en op last van de Hai-tao gevangen gezet aan boord van een jonk, terwijl de andere supercargos in Canton worden gevangen gehouden waar zij worden uitgehongerd. Tezelfdertijd worden brandende vaartuigen die de Engelse schepen in brand dienen te steken, naar hen toegezonden. Uit wraak verwoest captain Weddell enige gewapende jonken en plundert links en rechts de onverdedigde steden en dorpen. Geen wonder dat niet alleen de Portugezen, maar ook de Chinezen de Engelse schepen graag zo snel mogelijk zien vertrekken.

Ongeveer in die tijd ontvangt captain John Weddell een protest van Macau, waar Peter Mundy een huis heeft gehuurd waaruit hij een bescheiden handel drijft. Macau protesteert tegen zijn bezoek aan de stad, zonder dat er sprake is van een opdracht van de Koning van Spanje of van de Portugese onderkoning en er wordt grote verrassing uitgesproken dat hij met geweld zijn weg naar Canton heeft gezocht en dat dient te worden gevreesd dat de Chinezen wraak zullen nemen op de Portugezen. Weddell beziet het protest met minachting. In een antwoord gedateerd, “Van onze schepen in de haven van Canton”, drukt hij zijn verrassing uit over het protest, en hij verklaart dat zij desondanks van plan zijn met hun handel verder te gaan “met bloed en zweet” in een land dat behoort aan de “Koning van China” en hij besluit te schrijven “Geen tijd te hebben meer te schrijven en omdat hij belangrijker zaken aan zijn hoofd” heeft. De Engelse vloot neemt dan een positie in waarbij Portugese vaartuigen uit Macau onderschept kunnen worden. In november 1637 doen zich nieuwe verwikkelingen voor. De vloot die uit Japan terugkeert brengt Portugese vluchtelingen mee die zijn uitgeweken uit Japan (zie pag. 86), waar de vervolging van christenen in dpe tijd op haar hoogtepunt is. Deze vluchtelingen komen bij Weddell, omdat zij mogelijkheden zoeken handel te drijven in westelijke richting. Het contact tussen Portugese vluchtelingen en de Engelsen ergert de Portugese autoriteiten van Macau. Maar uiteindelijk kiezen zij toch eieren voor hun geld,

Hulpeloos als de Portugezen zijn, weten zij dat het wijs is zich met captain Weddell te verzoenen. Zij stellen hem voor dat hij zijn vloot afmeert aan de lijzijde, en dat zijn mannen dan wordt toegestaan in Macau van boord te gaan. Dit voorstel wordt geaccepteerd. Weddell krijgt een huis ter beschikking en wordt uitgenodigd aan te zitten aan een banket. De Senado da Câmara verkrijgt de vrijlating van de supercargos van Canton na een losgeld te hebben betaald van 80.000 taëls, klaarblijkelijk als een straf voor het geweld van de Engelsen. Eerst dienen Weddell en zijn adviseurs in naam van hun koning te beloven nooit meer schepen naar China te zullen zenden. Maar na behoedzame afweging van de zaak, komen de mandarijnen en Portugezen tot de conclusie dat het wenselijk zou zijn de Engelsen toe te staan een gelimiteerde handel in Macau toe te staan, op voorwaarde dat hun schepen Portugese artillerie voor de verdediging van Goa tegen de Hollanders van Macau naar Goa zullen vervoeren. Dus voor de eerste maal doen de Portugezen in Macau een formele concessie aan een ander land om de winsten uit de buitenlandse handel van China te delen.

1 Zie pagina 75 van deel XVII

2 Courten’s Association van Assada (Madagascar) is in 1635 door kooplieden gevestigd en is in 1650 met de London East India Compagny verenigd.

3 Dit is ontleend aan Images and Representations of Japan and Macau in Peter Mmundy’s travels (1637) van Rogério Miguel Puga, gepubliceerd op het internet.

3.3 Het verlies van de handel met Japan

Categorieën
Britse kolonialisme Portugees kolonialisme

Het lot van de Madre de Deus. De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

Deel 20 Index

Hoofdstuk 2

De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

2.1 Het lot van de Madre de Deus

Geschreven door Arnold van Wickeren

Een andere belangrijke oorzaak van het snelle verval van Macau is er een waarover de Portugezen geen controle hebben. Met de opkomst van het protestantisme erkent Engeland niet langer de pauselijke bullen die vrijwel het gehele grondgebied van de aarde aan Portugal en Spanje hebben toebedeeld. De wrijving tussen Engeland en de twee, thans onder een vorst verenigde, Iberische naties neemt toe tot aan het tragische jaar 1588 als de Onoverwinlijke Armada door de Engelsen vernietigd wordt. Deze gebeurtenis markeert het begin van een snel verval van de Luso-Spaanse koloniale macht. De Iberische handelsvaart wordt uitgeleverd aan verwoede kaapvaart, wat niet veel verschilt van piraterij, terwijl de Portugese en Spaanse koloniën zijn overgeleverd aan aanvallen zonder dat deze in staat zijn veel bescherming van het moederland te ontvangen.

Hoezeer de Portugese handelsvaart bloot staat aan Engelse aanvallen blijkt in 1592. In dat jaar is het Anglo-Portugese Verdrag van 1373, tengevolge van de Iberische Unie, tijdelijk buiten werking en aangezien de Anglo-Spaanse Oorlog nog voortduurt vormt de Portugese scheepvaart een legitiem doel voor de Royal Navy.

Tot de retourvloot die rond de jaarwisseling 1591/1592 uit Indië naar Lissabon vertrekt behoren twee schepen waarmee het slecht zal aflopen, het zijn de nau Santa Cruz, onder bevel van kapitein António Teixeira de Macedo en een in 1589 in Lissabon gebouwde enorme nau, Madre de Deus gedoopt, die aan zijn tweede reis naar Indië bezig is. Dit schip weegt met een lading van 900 ton in totaal 1.600 ton, de lengte bedraagt 50 meter en de grootste breedte is 14,37 meter. Het schip, dat met zijn zeven dekken een drijvend kasteel vormt, heeft een bemanning van 600 à 700 koppen. Naast andere wapens heeft de Madre de Deus 32 stukken geschut aan boord. De romp van het schip is verguld en de ruimen zijn gevuld met schatten.

In 1592 worden de Portugese retourvloot uit Indië en de Spaanse schepen die uit de Nieuwe Wereld terugkeren in de Azoren opgewacht door een Engels eskader van zes schepen, onder bevel van Sir John Burrough. Op 9 juli 1592 zeilen schepen behorend tot de Portugese retourvloot af op het eiland Corvo. De Engelse vloot drijft de nau Santa Cruz op de kust. Kapitein António Teixeira de Macedo levert slag met de Engelse aanvallers. De Santa Cruz wordt in brand gestoken en moet zich overgeven. De Engelse kapers roven alle goederen die de Portugezen niet uit het brandende schip hebben weten te redden. De Engelsen dreigen de boekhouder en twee vreemde boordschutters van de Santa Cruz te zullen gaan martelen, tenzij zij onthullen of er nog meer rijkgeladen retourschepen onderweg zijn.

Een van deze schepen is de enorme nau Madre de Deus die onder bevel van capitão-mor Fernão Mendonça Furtado terugkeert van zijn tweede reis naar Indië. Dit schip is 15 of 19 (de bronnen zijn niet gelijkluidend) augustus bij het eiland Flores. De capitão-mor verdedigt zijn monumentale schip een dag lang tegen het Engelse eskader. De Engelsen richten hun beschietingen speciaal op het achterschip waar zich het roer bevindt. Hierbij laten veel Portugese zeelieden het leven en de dekken van de Madre de Deus raken bedekt met bloed en lichamen. Nadat de gewonde capitão-mor Fernão Mendonça Furtado heeft moeten capituleren, staat Sir John Burrough hem en de overige gewonden toe aan land te gaan op de Azoren. Een Portugese bron vermeldt dat de gehele bemanning wordt vrijgelaten.

Tussen de rijkdommen bevinden zich kisten gevuld met juwelen en parels, gouden en zilveren munten, amber, rollen stof van de hoogste kwaliteit, fijne tapisserieën, 425 ton peper, 45 ton kruidnagelen, 35 ton kaneel, 3 ton foelie, 3 ton muskaatnoten, 2,5 ton benzoin (een zeer aromatische balsamic hars van styrax specerijen die wordt gebruikt bij de bereiding van parfums en medicijnen), 25 ton cochenille en 15 ton ebbenhout1. De Engelse bemanning heeft haar zakken volgestouwd met buit, voordat Sir John Burrough de lading kan veiligstellen. Er wordt ook een document dat in 1590 gedrukt is in Macau gevonden. Dit document bevat inlichtingen over de Sino-Japanse handel; Richard Hakluyt laat weten dat het document “zich bevindt in een kistje van rijk cederhout, dat wel honderdmaal omwikkeld is met fijne stof uit Calicut, alsof het om een of ander onvergelijkbaar juweel gaat.”

De Madre de Deus komt op 7 september 1592 aan in Dartmouth, aan de oostkust van Devon, en wordt daar in de haven in dok gelegd. De enorme kraak, die driemaal zo groot is als het grootste Britse schip, torent boven de andere schepen en de kleine huizen uit. Zoiets heeft men in Engeland nog nooit gezien en er breekt een pandemonium los. De Madre de Deus trekt alle soorten handelaren, scharrelaars, zakkenrollers en dieven van heinde en ver aan, zelfs uit Londen en van nog verder weg; zij brengen een bezoek aan het drijvende kasteel en houden zich veel op met dronken zeelui in de taveernes en pubs, waar zij zaken van hun gading trachten te kopen, achterover te drukken en te stelen of waarom zij vechten met de lokale vissers, die constant aan boord van de Madre de Deus kunnen komen en weer met nieuw geroofde buit aan land terugkomen.

De Engelse wet uit die tijd schrijft voor dat een groot deel van de buit die kapers verwerven toevalt aan de soeverein en als koningin Elizabeth verneemt wat zich in Dartmouth voordoet, zendt zij Sir Walter Raleigh naar Dartmouth om haar aandeel in de buit veilig te stellen en de dieven te straffen. Sir Walter zweert: “Als ik een van hen tegenkom, onder welke omstandigheid dan ook, dan zal ik hem uitkleden tot hij zo naakt is als bij zijn geboorte, omdat hij de kostbaarste dingen van Hare Majesteit heeft gestolen.” Voor veel Engelse handelaren zijn de exotische en kostbare goederen aan boord van de Madre de Deus een geweldige uitdaging om ook schepen naar Oost-Azië te zenden en het Portugese monopolie te doorbreken.

Tegen de tijd dat Raleigh de orde op het schip heeft hersteld, wordt de waarde van de lading geschat op een half miljoen pounds (bijna de helft van de omvang van Engelands schatkist en wellicht de op een na grootste schat ooit, na de Inca-schat die Pizarro bij Atahualpa in handen is gevallen). Als de waarde van de buit is afgenomen tot 140.000 pounds sterling dan zijn nog tien vracht-schepen nodig om dit restant de Theems op naar Londen te brengen.

Deze voorproef van de rijkdommen van het Oosten prikkelt de Engelse belangstelling voor dat gebied. De gebeurtenis met de Madre de Deus leert de Engelse autoriteiten ook een praktische les: als enige jaren later opnieuw een rijk geladen schip wordt veroverd en de Theems opzeilt om gelost te worden, zijn de dokwerkers gekleed in “canvas overalls zonder zakken”.

Al in 1596 wordt een Engelse expeditie, bestaande uit drie schepen, uitgerust voor een tocht naar China, waarvoor koningin Elizabeth brieven van aanbeveling aan de keizer richt, ten behoeve van Richard Allen en Thomas Bromfield, kooplieden te Londen. Deze vaartuigen, onder bevel van kapitein Benjamin Wood, vertrekken uit Engeland naar China, maar er wordt nooit meer iets van deze expeditie vernomen. Aangezien er geen bericht is ontvangen dat de Engelsen aan het einde van de zestiende eeuw of aan het begin van de zeventiende eeuw de keizer van China schatting hebben betaald, moeten de schepen van Benjamin Wood al op de heenreis schipbreuk hebben geleden.

1 Er wordt een inventarislijst opgesteld en in het rapport daarvan lezen we “Gods grote gunst aan onze natie, die bij het brengen van deze goederen in onze handen heeft zichtbaar gemaakt de geheimen van de Indische rijkdommen, die tot dan toe voor vreemdelingen sluw verborgen waren”. Het rapport geeft de volgende opsomming van de goederen aan boord van de Madre de Deus: naast juwelen: “specerijen, geneesmiddelen, zijden (kleding en stoffen), calicos (bedrukte katoenstof), gewatteerde dekkleden, gekleurde tapijten. De specerijen zijn: peper, kruidnagelen, foelie, muskaatnoten, kaneel, groene thee en gember. De geneesmiddelen bestaan uit: benjamin, frankincense, galingale, mirabilis en soorten aloë van Socotra, kamfer. De zijden kleding en stoffen zijn: damast, tafzijden, sarcenets (stof van zachte zijde, veelal vlak geweven), altobassos, dat is valse gouden kleding. De zijden zijn: ruwe Chinese zijde, zijden kleding met mouwen, witte gesponnen zijde, curled cypresso. De calicos zijn: book-calicos, calico-launes, broad white calicos, fine starched calicas, course white calicos, brown course calicos. Er zijn ook canopies en course diapertowels, gewatteerde dekens van course sarcenet en van calico, karpetten zoals die van Turkije; waarbij moeten worden opgeteld de parels, muskus, civet en ambergrijs. De rest van de waren zijn veel in aantal, maar van weinig waarde, zoals olifantstanden, porseleinen bakjes uit China, kokosnoten, huiden, ebbenhout zo zwart als git, het beste van hetzelfde, kleding van de bast van bomen van een zeer vreemde soort en zeer kunstig vervaardigd.”

2.2 De Hollandse uitdaging

Categorieën
Britse kolonialisme Franse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Portugese handel in Bengalen; de opkomst van rivalen. De Portugezen in Bengalen

Deel 17 Index

Hoofdstuk 2.

De Portugezen in Bengalen

2.5. Portugese handel in Bengalen; de opkomst van rivalen

Geschreven door Arnold van Wickeren

De hoge verwachtingen waarmee de Portugezen zijn gaan deelnemen aan de handel in Bengalen, zijn meer dan gerealiseerd. Tegen het midden van de zestiende eeuw is een groot deel van de handel en scheepvaart in hun handen. Al in 1535 verbiedt Diogo Rebello vreemde schepen Sātgāon aan te doen zonder toestemming van de Portugezen. De Portugezen verklaren in Bengalen de wet van toepassing die zij met geweld hebben ingevoerd in de Indische wateren om de Moorse zeevaart te vernietigen. Ieder schip dat handel drijft en dat niet beschikt over een cartaz wordt behandeld als een vijandelijk schip; het krijgt een verbod opgelegd verder te zeilen of wordt geconfisqueerd. De superioriteit van Portugese schepen in vergelijking met inheemse vaartuigen maakt het mogelijk dit principe met geweld in te voeren, ofschoon de Portugezen soms geduchte rivalen hebben in Turkse of Egyptische schepen. Op gewone Portugese koopvaarders zijn de kapitein, de schipper en de loods gewoonlijk Portugezen en de rest van de bemanning moren of mensen behorend tot een of ander Aziatisch volk. Totdat de Portugezen in 1580 hun grote vestiging in Hooghly stichten, blijven hun schepen niet permanent in Bengalen. De Portugese schepen beheersen echter vanaf 1537, toen zij hun vestigingen aan beide zijden van de Golf van Bengalen hadden gesticht, de gehele kustlijn vanaf Orissa tot aan Chittagong. Kabi Kankan vermeldt in de Chandi van 1577 dat de kust bij Hījīlī gevaarlijk is vanwege de schepen van Feringhi. De Portugezen arriveren met hun handelswaren voor de moesson invalt en zij spenderen de regenmaanden in Bengalen met het kopen en verkopen van goederen en met het doen van andere zaken. Als de moesson over is, keren de schepen, geladen met koopmansgoederen uit Bengalen terug naar Goa of andere Portugese havens.

De eerste commerciële relaties van de Portugezen in Bengalen zijn die met Chittagong (Porto Grande). João de Barros schrijft in 1532: “Chittagong is de beroemdste en welvarendste stad in het koninkrijk Bengalen en wat zijn haven betreft, daarin worden handelsgoederen uit alle oosterse streken aangevoerd.” Vanaf 1517 komt expeditie na expeditie naar Chittagong. Zij zijn geen daverend succes, totdat de Portugezen zich hier in 1537 neerlaten en onafhankelijke douanekantoren opzetten, zowel in Chittagong (Porto Grande) als in Sātgāon (Porto Pequeno). Sinds de val van Gaur in 15381 en vooral na de stichting van de Portugese vestiging in Hooghly in 1580, begint Chittagong zijn commerciële belangrijkheid te verliezen. Zelfs dan blijven Oostelijk Bengalen en het koninkrijk Arakan de plaatsen waar vele industrieën gevestigd blijven en Portugese schepen zijn gewoon met hun handelswaren naar Chittagong te gaan, ofschoon de haven van Hooghly vaker wordt bezocht. In 1567 treft Cesare Frederici meer dan achttien schepen voor anker liggen in Chittagong en hij schrijft dat vanuit deze haven de handelaren grote voorraden rijst en grote hoeveelheden kleding van iedere soort, suiker, koren en geld met andere koopwaar naar Indië wordt vervoerd.

In West-Bengalen is Sātgāon sedert 1537 het centrum van de Portugese handel. Het is de belangrijkste markt waar alle kooplieden uit Noord-India met hun koopwaar naartoe komen. Nadat de Portugezen zich in 1580 in Hooghly (Porto Pequeno) hebben gevestigd, wordt deze stad het centrum van hun handel, terwijl Sātgāon langzamerhand aan betekenis inboet. De grotere Portugese schepen varen door tot Garden Reach of liever Betor (Howrah), waar zij voor anker gaan omdat de Hooghly rivier voorbij Adhiganga (nu Tolly’s Nollah) niet bevaarbaar is, behalve voor kleine vaartuigen, zoals Cesare Frederici in 1567 laat weten. Deze kleine vaartuigen zeilen naar Sātgāon en laden daar rijst, kleding van verschillende soort, lak, grote hoeveelheden suiker, amandelen, gedroogd en als confiture, lange pepers, plantaardige olie en veel andere soorten koopwaar. In Betor worden de goederen opgeslagen in met stro of bamboe gedekte huizen en alle producten worden verkocht of geruild op grote lokale markten of zij worden naar andere plaatsen gebracht. Geleidelijk aan doen deze goederen de markten aan van Calcutta en Chitpore, toen nog zeer onbetekenende dorpen, die echter aan betekenis winnen. Over met daken bedekte huizen in deze dorpen merken Frederici en Manrique op: ze worden gebouwd door de Portugezen, die deze weer afbreken als zij vertrekken. Hieruit kan de oorsprong van de grote stad die Job Charnoch heeft gesticht worden afgeleid. Van Betor, Chitpore en Sutanuti, welke plaatsen worden voorzien van Portugese goederen, zien we de eerste tekenen van de latere commerciële betekenis van Calcutta. C.R. Wilson merkt op: “Het is onder hun (Portugese) commerciële suprematie dat de plaats die wij tegenwoordig kennen onder de naam Calcutta voor het eerst enige betekenis had; het is aan hen te danken dat we beschikken over inlichtingen over Hooghly en zijn markten.”

Het beste verslag over de Portugese handel in Bengalen is te vinden in Manrique’s Itinerario, merkt Campos op. Manrique bevond zich in Bengalen tijdens de bloeiperiode van de Portugese aanwezigheid ter plaatse en hij moet zelf hebben gezien wat hij beschrijft. De Portugezen importeren in Bengalen verschillende soorten goederen, afkomstig van andere plaatsen die hun vaartuigen bezoeken. De belangrijkste zaken die zij naar Bengalen brengen, komen uit Malacca, Sumatra en Borneo, zoals “brokaat, kleding, fluweel, damast, satijn, tafzijde en soortgelijke fijne stoffen en mousseline”, in alle kleuren, maar niet in zwart, dat als noodlot-brengend wordt beschouwd in Bengalen. Van Malacca brengen zij ook kruidnagelen, muskaatnoten en foelie en uit Borneo komt hooggeprijsde kamfer. Zij brengen ook kaneel van Ceylon en peper uit Malabar. Uit China worden aangevoerd verschillende soorten zijde, vergulde meubelen, zoals ledikanten, tafels, koffers, kisten, schrijfbladen, dozen en heel kostbare parels en juwelen, want de lonen liggen laag in China. “Deze worden gemaakt in Europese stijl, maar met grotere bekwaamheid en goedkoper.” Uit de Malediven komen zeeschelpen, die ten tijde van de hindoekoningen in Bengalen dienst doen als munten en die men cauris noemt. De grote soort schelpen wordt chanquo genoemd en deze is afkomstig van de visserij aan de Coromandelkust. De Portugezen importeren van Solor en Timor de witte en de rode soort sandelhout, wat in Bengalen een rijk handelsartikel is. Deze artikelen brengen zulke hoge prijzen op dat indien – volgens Tavernier – de Hollanders niet naar India zouden zijn gekomen, er geen stuk ijzer in de Portugese factorijen te bekennen zou zijn geweest, maar dat er alleen maar sprake zou zijn geweest van goud en zilver, omdat de Portugezen met twee of drie reizen naar China, Japan, de Filippijnen en de Molukken meer dan duizend procent op hun goederen zouden verdienen. Ondanks dat de Hollandse rivalen wel zijn gekomen, is er een overvloed aan goud en zilver in Portugese huizen in Goa en in andere delen van India te vinden.

Uit de verslagen van de East India Company (EIC) vernemen we voor een belangrijk deel over de handel en de macht van de Portugezen in Hooghly en aan de rivieren in Bengalen. In een brief gedateerd 26 februari 1616, schrijven de Engelse factors in Surat aan de EIC, “dat zij tot nu toe geen praktische manier hebben gevonden om de handel te openen met landen die aan de oevers van de Ganges liggen, omdat de Portugezen de exclusieve rechten op de handel in dit deel van het Schiereiland bezitten.” Een andere brief uit 1618 zegt: “voor kleine schepen zijn er geen andere havens dan de Portugezen bezitten.” Zij breiden hun handel uit tot Patna in Bihar, zoals Hughes en Parker hebben vastgesteld toen zij in 1620 vanuit Surat naar Patna zijn gereisd en daar de Portugese factorij hebben gezien. Hun fregatten zeilen met alle soorten specerijen en met Chinese waren vanaf Sātgāon de Ganges op tot Patna. In hun brief van 12 juli 1620 laten Hughes en Parker weten dat de Portugezen alle soorten specerijen en zijden stoffen uit China, juwelen, karpetten uit Jaunpore en een bepaald soort kleding aanvoeren. En op 6 augustus 1620 spreken zij over veel Portugese fregatten die van Sātgāon naar Patna komen en dat de Portugese kooplieden daar alles kopen waarop zij de hand kunnen leggen.

De Portugezen verschepen allerlei zaken uit Bengalen, waar veel industrieën gevestigd zijn. François Pyrard de Laval, die aan het begin van de zeventiende eeuw in Bengalen rondreist, zegt: “De inwoners (van Bengalen), zowel mannen als vrouwen, zijn wonderlijk handig in het vervaardigen van katoenen kleding en met zijde en met naald en draad om te borduren, wat met zoveel vakmanschap gebeurt, tot in de kleinste hoekjes, dat het een genot is om te zien.” De natuurlijke producten van Bengalen zijn ook overvloedig en verschillende reizigers hebben er rondgezworven over de vruchtbare bodem van Bengalen en langs de heilige Ganges. Als Manrique in 1628 naar Bengalen komt, vindt hij daar een overvloed van levensmiddelen, kippen, duiven, gecastreerde geiten, waarvan de bevolking het vlees prefereert boven dat van schapen, kalfsvlees, groenten, rijst, boter, snoepgoed, melk en toetjes. Om zaken zoals rijst, boter, olie en was te kunnen exporteren, komen ieder jaar 100 schepen naar de havens van Bengalen. Rijst is zeer goedkoop, een candi (ongeveer 500 lbs, maar in Bengalen 1.200 lbs) kost slechts drie of vier rupees; een contaro boter (75 lbs) kost slechts twee rupees. Twintig of 25 kippen kosten ongeveer twee rupees (een peso). Een koe kost een rupee (drie of vier realen); 200 lbs suiker zeven of acht annas. Deze prijzen die Manrique noemt mogen buitengewoon laag zijn, maar worden door anderen bevestigd. In de jaren 1669-1679 zijn de prijzen in Bengalen slechts een fractie gestegen.

Fruit schijnt er in Bengalen in overvloed te zijn. De kostelijkste van alle vruchten is de mango, zeer geprezen door Europese schrijvers. Er zijn geen wijnen in Bengalen, maar men stookt er een alcoholische drank uit rijst. In opium wordt veel gehandeld en het extract daarvan wordt zeer veel gebruikt als afrodisiacum. Dacca was toen een enorm handelscentrum. Daar worden al sedert de Romeinse tijd niet te betalen mousseline stoffen vervaardigd. De draad daarvan is zo fijn dat hij nauwelijks met het blote oog kan worden waargenomen. Tavernier laat weten dat “Muhammad Ali Beg bij zijn terugkeer naar Perzië van zijn reis als ambassadeur naar India, sjah Safi III een kokosnoot ter grootte van een struisvogelei aanbood. De kokosnoot is gevuld met kostbare stenen en toen hij werd geopend, kwam er een tulband te voorschijn die was vervaardigd uit een draad mousseline met een lengte van 60 el en zo fijn dat men nauwelijks beseft het in de hand te hebben.” De stoffen van mousseline hebben een lengte van 50 of 60 yards en zij zijn twee yards breed en de uiteinde zijn geborduurd met goud, zilver en gekleurde zijde. De keizer heeft in Dacca een opzichter aangesteld om de rijkste mousselines en andere varieteiten van kleding veilig te stellen voor het hof in Delhi. De spanning op de ogen van de wevers is zo groot dat uitsluitend personen van zestien tot dertig jaar oud met het weven mogen worden belast. Deze productiewijze heeft standgehouden tot op de dag van vandaag.

Alleen al de betelbladeren brengen de gouverneur van Dacca 4.000 rupees per jaar op. In Midnapore wordt geurige olie vervaardigd uit bloemen en een soort graan en deze geurstof wordt hogelijk gewaardeerd, omdat de mensen zich ermee insmeren na het bad. In Hījīlī is een omvangrijke handel in zout, suiker, was, zijde en kleding vervaardigd van gras (ginghams). Er is ook in Sandwīp een omvangrijke handel in zout en jaarlijks vertrekken 200 schepen geladen met zout van het eiland. Materialen voor het bouwen van schepen zijn in Sandwīp heel goedkoop en Cesare Frederici zegt dat de sultan van Constantinopel daar zijn schepen goedkoper laat bouwen dan in Alexandrië. Hij noemt Sandwīp het vruchtbaarste eiland van de hele wereld. Sprekend over de goedkope goederen merkt hij op: “En als de bevolking van het eiland een schip ziet aankomen, richten zij direct een bazar of markt tegenover de ligplaats van het schip in, waarin winkeltjes zijn voor alles wat de kapitein en de bemanningsleden nodig zouden kunnen hebben. Zij voeren grote hoeveelheden levensmiddelen aan die zij spotgoedkoop verkopen, zodat wij daarover zeer verbaasd waren.”

De Portugezen profiteren enorm van de lage prijzen in Bengalen en zij verkopen de daar gekochte goederen met enorme winsten elders in het Oosten. De rijkdom die zulk een handel de Portugezen verschaft is onvoorstelbaar. Het brengt ook luxe artikelen binnen hun handbereik. Pyrard de Laval zegt dat de Portugese mannen van kwaliteit paardrijden en dat de teugels van de paarden afkomstig zijn uit Bengalen, China en Perzië; zij zijn opgesmukt met zijden borduurwerk verrijkt met goud, zilver en fijne parels. De stijgbeugels zijn van verguld zilver, het hoofdstel is versierd met kostbare stenen en zilveren bellen. Over de rug draagt het paard mooie paardenkleding van rood fluweel, afgezet met goud en borduurwerk, om het paard te bedekken als zijn meester is afgestegen. Het is hier niet de plaats om alle luxe artikelen en rijkdom op te sommen die de handel met Bengalen of de Oriënt in zijn geheel de Portugezen heeft opgebracht. Een van de redenen waarom Akbar twee Portugezen uit Hooghly heeft gevraagd naar hem toe te komen, is dat hij gecharmeerd was de kostbare goederen te bewonderen die men hem zou brengen. De Portugezen hebben de handel met Bengalen zo profijtelijk gevonden dat Lissabon rond 1760 de toenmalige vice-rei Manuel de Saldanha de Albuquerque, Conde de Ega, heeft voorgesteld een handelscompagnie te vormen om uitsluitend handel te drijven met Bengalen. De compagnie heeft haar bestaan spoedig moeten beëindigen en het plan is, als zoveel plannen in die tijd, nooit gerealiseerd.

De rivaliteit tussen de Portugezen aan de ene kant en de andere Europese naties aan de andere kant, is in Bengalen niet minder scherp dan elders in Azië, zoals hierna zal blijken. De Hollandse schepen arriveren voor de eerste maal in het jaat 1615 in Bengalen. De Hollandse vloot vertoont zich voor het eerst in Bengalen als zij, aan de zijde van de koning van Arakan, de Portugese vloot bevecht voor de kust van Arakan. De slag, die een dag duurt, eindigt onbeslist. Daarna gaan de Hollanders voort met handeldrijven in Bengalen, maar – anders dan de Portugezen – vestigen zij zich daar aanvankelijk niet permanent. Eerst tegen het midden van de zeventiende eeuw stichten zij een factorij in Hooghly. Nadat de Hollanders zich eenmaal in Hooghly hebben geïnstalleerd, breiden zij hun activiteiten daar snel uit. Tezelfdertijd gaat het met de Portugese factorij in Hooghly minder goed. De factorij maakt een zware tijd door omdat zij sedert 1632 gebukt gaat onder bezetting. door de Mogols. De Portugezen gaan echter door met handeldrijven in Hooghly, ook nadat de Hollanders hen daar overvleugeld hebben, wat hen niet veel moeite heeft gekost. De Hollanders bouwen hun Fort Gustavus in Chinsura, stichten een factorij voor zijde in Cassimbazar en een andere factorij voor gezouten varkensvlees in Baranagar, ten noorden van Calcutta. Zij bezitten een schitterende tuin bij Chandernagore en later stichten zij een basis voor hun koopvaardijschepen in Fulta.

De eerste poging van de Engelsen om de handel te openen met Bengalen dateert uit 1617 en is te danken aan de invloed van Sir Thomas Roe, maar hij heeft geen succes. De pogingen van Hughes en Parker in 1620 en van Peter Mundy in 1632 om factorijen te stichten in Patna falen eveneens. Het eerste Engelse schip dat naar Bengalen of liever Orissa is gekomen, is het slecht vergaan in een gevecht met een Portugees fregat. In de brieven van de eerste Engelse factors in Bengalen, die ernaar streefden zich van handelsconcessies te verzekeren, wordt vaak gewag gemaakt van de suprematie van de Portugezen en van hun positie in de meeste havens van Bengalen. Door de goede diensten van Dr. Gabriel Boughton, die keizer Shāh Jahān van een ziekte heeft genezen, hebben de Engelsen een farman van de keizer verkregen om vrijelijk handel te drijven in Bengalen. In 1651 stichten de Engelsen hun eerste factorij in Bengalen en zes jaren later brengen zij hun nieuwe agentschappen in Balasore, Cosimbazar en Patna onder bij deze factorij. Hoe de Engelsen er later in zijn geslaagd zich over heel Bengalen te verspreiden is behandeld door andere schrijvers dan Campos, aan wie veel bijzonderheden uit dit hoofdstuk zijn ontleend.

De eerste Franse vestiging in Bengalen is het gevolg van een ongeluk. Het eerste Franse schip, de Fleming, dat in 1674 in Bengalen verschijnt, komt niet op eigen gelegenheid, maar het wordt door een Hollands schip opgebracht van Balasore naar Hooghly. Het vaartuig wordt echter vrijgelaten en de Fransen stichten een kleine factorij naast de Hollandse tuin, waarover Streynsham Master heeft geschreven. De stichting van de grote Franse vestiging in Chandarnagore is waarschijnlijk het gevolg van een farman die keizer Aurangzeb in 1688 heeft verstrekt. De Fransen leggen de Portugese handel in Bengalen evenwel geen strobreed in de weg. Totdat Joseph François Dupleix in 1731 wordt benoemd tot intendant van Chandarnagore, is dit kleine Franse gebiedje onbetekenend, omdat er maar een paar gezinnen kunnen wonen. Het bezit – zoals Alexander Hamilton zegt – “een aardig klein kerkje om de mis te horen, wat de belangrijkste bezigheid is van de Fransen in Bengalen is.”

De eerste factorij van de Denen werd in ongeveer 1636 gesticht in Balasore en een tijdje na 1676 vestigen zij zich in Hooghly. De factorij is gebouwd in Gondalpara ten zuidoosten van Chandernagore. Een deel van Gondalpara heet nog steeds Dinemardanga, dat is het land van de Denen. Zij kregen de vestiging van Serampore in 1755 van Ali Vardi Khān. Na de opkomst van de Denen vestigen zich ook de Pruisen respectievelijk de Vlamingen in Bengalen. Omdat zij in het geheel niet hebben bijgedragen aan de neergang van de Portugezen, behoeven hun belevenissen hier geen behandeling.

Het zijn de Mogols die de Portugese macht in Bengalen de genadeklap hebben gegeven. Eertijds hun beste vrienden, worden de Mogols hun grootste vijanden. De belegering van Hooghly in 1632 is het begin van de teloorgang van de Portugezen in West-Bengalen. In Oost-Bengalen maken de Portugezen tezelfdertijd een bloeiperiode door. Als Shaista Khān in 1668 Chittagong verovert is het tijdperk van de piraterij voorbij. Vanaf dat tijdstip kan niet worden gezegd dat de Portugezen de grootste invloed uitoefenen in Bengalen. Het tijdvak van de Portugezen is voorbij, terwijl dat van de andere Europese naties is aangebroken.

1 Zie deel XI, pag.167.

2.6 De ondergang van Filipe de Brito e Nicote en van Sebastião Gonsalves Tibau

Categorieën
Britse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Pedro da Silva en António Telles de Menezes (1627-1640). De teloorgang van Portugals positie in Azië: de Estado da India in de periode 1622-1640

Deel 17 Index

Hoofdstuk 1.

De teloorgang van Portugals positie in Azië: de Estado da India in de periode 1622-1640

1.3. Pedro da Silva en António Telles de Menezes (1627-1640)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Op 12 april 1635 vertrekken twee naus uit Lissabon naar Indië. Aan boord van de Nossa Senhora da Saúde van capitão-mor António Telles de Menezes, bevindt zich de nieuwe vice-rei Pedro da Silva die de graaf van Linhares als vice-rei van de Estado da India is opgevolgd. De andere nau is de Santa Catarina de Ribamar, onder bevel van kapitein Luís de Castanheda de Vasconcellos. De beide naus arriveren tegen het einde van het jaar in Goa, waarop de graaf van Linhares direct de regering over Portugees Indië aan zijn opvolger overdraagt en zich inscheept op de Nossa Senhora da Saúde voor zijn reis naar huis. De Santa Catarina de Ribamar lijdt schipbreuk in het zicht van de haven; het slaat kapot tegen de rotsen van Cabo da Roca. De graaf van Linhares zeilt met de Nossa Senhora da Saúde naar Málaga, waar vele bemanningleden overlijden, veel lading wordt verspild en het schip zelf in stukken uit elkaar breekt. Van Málaga reist de graaf van Linhares naar Madrid, waar hij rijke geschenken aanbiedt aan de koning en de koningin. Aanvankelijk is hij met veel eerbetoon ontvangen, maar later wordt hij, evenals enige van zijn voorgangers, het slachtoffer van jaloezie en intrige en, als beloning voor zijn diensten in Indië, wordt hij veroordeeld tot gevangenschap voor bepaalde hem aangewreven delicten.

Pedro da Silva schijnt het te hebben ontbroken aan veel kwaliteiten die noodzakelijk zijn voor een gouverneur van Indië, Hij is van nature veel te gemakkelijk in het treffen van beschikkingen; als gevolg hiervan ontvangt hij de bijnaam ‘mole’, wat in het Portugees ‘week’ betekent. Hij schijnt zich bewust te zijn geweest van zijn ongeschiktheid voor de positie van onderkoning, want men heeft hem vaak horen verzuchten: “God vergeef degenen die mij hebben genoemd voor dit ambt, waarvoor ik niet geschikt ben.” Zijn benoeming is daarom ongelukkig geweest en al helemaal als we in aanmerking nemen met welke moeilijkheden de ‘onderkoning tegen wil en dank’ spoedig zal worden geconfronteerd.

De Hollanders, die aanvankelijk hun handel beperkten tot Java en de ten oosten daarvan gelegen eilanden, beginnen hoe langer hoe meer belangstelling te krijgen voor de Portugese bezittingen in Voor-Indië. Dit is vooral het geval nadat Anthonio van Diemen gouverneur-generaal Hendrik Brouwer (1632-1636) op 1 januari 1636 is opgevolgd. Onder Brouwer heeft de VOC veel afbreuk gedaan aan de Portugese handelsvaart, maar militair heeft Brouwer nauwelijks vorderingen gemaakt. Anthonio van Diemen (1636-1645) zal blijken een agressieve vechtersbaas te zijn, die zich ten doel stelt Ceylon, Malacca en zo mogelijk zelfs Goa op de Portugezen te veroveren. De eerste stad die zij aanvallen is São Tomé de Meliapor, waarvan zij de haven blokkeren en alle vaartuigen nemen die de haven willen aandoen of verlaten. Deze, eens de welvarendste stad van Voor-Indië, ziet door het Hollandse optreden zowel haar handel als haar bevolking teruglopen.

In 1635 ontmoeten twee Hollandse schepen in het noorden de Portugese vloot, die door de hevige wind enigszins uit elkaar geslagen is. De Hollanders maken dankzij de wind die in hun voordeel waait twee Portugese vaartuigen buit. In 1636 klaagt de onderkoning in een brief aan Lissabon dat de handel geheel in handen is gevallen van de Hollanders en dat, terwijl Indië het rijkste juweel aan de Portugese Kroon was, al haar forten verkeren in een staat van verval.

Ongeveer in die tijd (1636) biedt Venkata III, koning van Vijayanagar, de Portugezen aan het fort van Trevanampatinam aan hen over te dragen dan wel te verwoesten. Dit fort is door de koning van Maleisië gebouwd voor de Hollanders. Naar aanleiding van dit aanbod merkt Filipe III, koning van Portugal, op dat bovenal voorrang zal moeten worden gegeven aan het verdrijven van de Hollanders van de kust van Coromandel.

In maart 1636 zeilt capitão-mor António Telles de Menezes met zes galeões uit naar het noorden, in de verwachting dertien Hollandse schepen aan te treffen in de buurt van Surat. Een storm drijft zijn schepen terug naar Bombay en de vijand vermijdt een treffen door de haven van Dabul binnen te lopen. Van Bombay keert António Telles terug naar Goa en, terwijl hij zijn ankers uitwerpt op de rede van die haven, krijgt hij vier Nederlandse schepen in het zicht. Hij zeilt direct weer uit om zich met de vijand te meten. De vloten leveren twee dagen slag, waarna de Nederlandse schepen wegzeilen. Korte tijd later (begin november) komt een Nederlandse vloot van tien schepen op de Portugese schepen af, maar omdat de ongelijke krachtsver-houding António Telles te groot voorkomt, gaat hij een slag uit de weg en zoekt dekking in de haven van Goa. António Telles de Menezes schijnt verschillende maanden niet actief te zijn geweest, want eerst op 21 januari 1637 vernemen we over hem. Nadat hij door de Hollanders is uitgemaakt voor lafaard die bang is met hen de strijd aan te binden, vaart hij uit voor een ontmoeting met de Nederlandse vloot. Na een schotenwisseling van acht uren, zeilen de Nederlandse schepen weg, nadat zij naar het schijnt de nodige schade hebben opgelopen van de Portugese kanonnen. De twee vloten ontmoeten elkaar weer op 11 februari, wanneer 24 Portugese vaartuigen de vijandelijke vloot aanvallen, maar er vindt wederom geen beslissende actie plaats, ofschoon de Portugese schepen meester van het slagveld blijven en de Nederlandse schepen, evenals eerst, het gevecht afbreken. Van Diemen besluit door een blokkade van de haven van Goa de Portugezen zoveel mogelijk afbreuk te doen. De moessonwinden staan slechts een blokkade toe gedurende de maanden oktober tot half april. De Hollanders blijven met tien schepen voor Goa liggen en zij blokkeren de haven tot half april. Zij genieten daarbij het voordeel dat de sultan hun toestaat voedsel en water te betrekken in zijn havens, dus vlak bij Goa. Een ander voordeel voor de VOC is dat de schepen van de blokkadevloot buiten het bereik van de vele kustbatterijen van de forten bij Goa kunnen ankeren. De VOC-schepen behoeven dus niet voortdurend heen en weer te zeilen, wat niet wil zeggen dat de gehele blokkadevloot telkens een halfjaar lang voor Goa voor anker ligt. Sommige schepen verlaten tijdelijk het verband voor het uitvoeren van een handelsmissie, naar bijvoorbeeld Surat of Perzië. Ook wordt de blokkade soms onderbroken of met minder schepen voortgezet, omdat de vloot beter kan worden ingezet bij Ceylon. Zelfs als er veel VOC-schepen voor Goa voor anker liggen, dan wil dat nog niet zeggen dat de blokkade volledig is. Vooral de eerste jaren van de blokkade beschikken de Portugezen in Goa – zoals we zagen – over zoveel schepen, waaronder de grote veelal zwaar bewapende galeões, dat een massale uitbraak mogelijk is. Bovendien kunnen kleinere schepen, onder bescherming van de duisternis en dicht langs de kust varend, de haven van Goa, ongehinderd door de blokkade-vloot verlaten of daarin terugkeren. Gedurende de drie maanden dat de blokkade duurt, slagen de Hollanders er niet in ook maar een enkel Portugees schip te nemen. Zij maken slechts een vaartuig buit dat van een Portugese moor is. Bij de bespreking van de verschillende blokkades van Goa dient de lezer de geschetste omstandigheden in gedachten te houden.

Tijdens de eerste blokkade van 1636/1637 is driemaal een sterk Portugees eskader uitgevaren. De eerste maal, begin november, hebben beide partijen de strijd gemeden. Als in januari weer een eskader uitvaart, komt het – zoals we eerder zagen – tot een gevecht. De beide vloten vuren tegen de duizend schoten op elkaar af, waarvan verreweg de meeste geen doel treffen, of slechts de zeilen en de tuigage beschadigen. Twee galeões worden evenwel zwaar beschadigd, maar door het ongecoördineerde optreden van de Hollandse vloot weet deze geen duidelijke overwinning te behalen. De derde uitval, in februari, heeft door te weinig wind nauwelijks tot een treffen geleid. Na afloop van de blokkade zenden de Nederlanders een ambassadeur naar de Adil Khan om zijn steun te vragen bij het verdrijven van de Portugezen uit Goa en tegelijkertijd om toestemming te vragen een fort in Vingurla te mogen bouwen. Dit laatste verzoek wordt toegestaan en de Hollanders laten mensen achter die een factorij opzetten. De toestemming zich in Vingurla te vestigen schijnt echter korte tijd later te zijn ingetrokken. De Hollanders zenden ook een ambassadeur naar de Grootmogol om zijn hulp te vragen bij het verdrijven van de Portugezen. Na het sluiten van de wapenstilstand gaan de in Surat verblijvende Portugezen en Engelsen in de beste verstandhouding met elkaar om en zij maken de afspraak dat het de Engelsen is toegestaan, zonder dat de Portugezen hun daarbij een strobreed in de weg leggen, peper van de inheemsen te kopen. Een ander gevolg van het verdrag tussen Engelsen en Portugezen wordt duidelijk als in de haven van Goa arriveren captain Weddel en Nathaniel Mounteney van Courten’s Association, een in de jaren 1635-1650 met de EIC rivaliserende onderneming, gevestigd op het eiland Assuda bij Madagascar. Zij hebben een halssnoer en een medaillon als geschenken bij zich voor vice-rei Pedro da Silva. Deze, niet wetend dat zijn bezoekers niets van doen hebben met de Engelsen in Surat, geeft hun verlof een huis te huren in Goa en vandaaruit handel te drijven, mits zij de gebruikelijke belasting betalen. Vervolgens arriveren in oktober 1636 vijf Engelse schepen en deze blijven tot 8 februari 1637 in Goa. Daarvandaan gaan zij naar Surat en vervolgens naar Canara, waar zij aanbieden meer voor peper te betalen dan de Portugezen plegen te betalen. Wanneer deze dit vernemen, zijn zij zeer verontwaardigd. Captain Weddel zendt ook enige schepen naar Bhatkal (Baticala), terwijl hij een ambassadeur zendt naar Venkatappa Naik, de vorst van Bednur en de bestuurder van Onor (Honavar). De Engelsman geeft te kennen peper te willen kopen, waarna de Portugezen moeten vaststellen dat Venkatappa Naik zich tegenover hen gereserveerd opstelt, wat zij toeschrijven aan het optreden van de Engelsen, wat voor de hand ligt.

Kort hierna schrijft de onderkoning een brief over deze kwestie aan koning Filipe III van Portugal, gedateerd 5 oktober 1637. In deze brief merkt hij op dat het gedrag van de Engelsen na hun terugkeer in Indië niet bepaald bevorderlijk is voor de vriendschap van de Portugezen voor hen. Zij hebben niet alleen peper in Canara gekocht, wat door de Portugezen wordt geclaimd als hun territorium, maar zij hebben Venkatappa Naik en andere koningen tegen hen opgezet. De Engelsen1, zegt hij, hebben zich verbonden met een piraat genaamd Babia en zij hebben een factorij gesticht in Baticala dat valt binnen het rechtsgebied van Venkatappa Naik, met het doel peper van hem te kopen, waarvoor zij koper en lood afstaan, waarbij zij hogere prijzen geven dan de Portugezen. De Engelsen hebben Venkatappa Naik ook geschenken gegeven, waaronder een stuk artillerie. Dit alles bewijst, naar het oordeel van de onderkoning, dat de Engelsen bepaald niet het volk zijn waarmee de Portugezen commerciële betrekkingen kunnen aangaan, maar hij verkondigt een mening die zou moeten leiden tot verbreking van de wapenstilstand, maar dit zou allerminst in het belang zijn van de Portugezen.

Alle Portugese factors, wier handel kwijnende is, ontvangen in 1637 van vice-rei Pedro da Silva opdracht te vermijden dat er een breuk komt in eventuele commerciële relaties met de Engelsen. Indien hun schepen door slecht weer beschutting in een Portugese haven zoeken, dienen zij op alle mogelijke manieren te worden geholpen, maar het mag hun niet worden toegestaan daar handel te drijven of zich permanent te vestigen. Er wordt ook een verbod uitgevaardigd aan de Engelsen schepen te verkopen, hetzij groot of klein, ondanks dat de Portugezen eerder wel schepen aan de Engelsen hebben verkocht. Om de naleving van dit verbod te bevorderen, wordt het verboden schepen aan niet-Portugezen te verkopen.

In 1637 wordt er in Goa bericht ontvangen dat de Engelsen pogen een factorij te stichten in de haven van Covelong, twee léguas ten zuiden van de stad São Tomé, waarvoor zij al toestemming hebben gekregen van de Nayak (Naik) van de streek. Pedro da Silva beveelt de capitão-geral van Meliapor alles te doen wat mogelijk is om de uitvoering van het plan van de Engelsen te verhinderen en de vice-rei zendt met dit doel ook een ambassadeur naar Venkatappa Naik.

Als gevolg van de klachten over het optreden van de Engelsen aan hun president in Surat, antwoordt William Methwold de onderkoning in een brief gedateerd 25 juli 1637 dat hij de daden van captain Weddel volledig veroordeelt. Hij heeft de naam van de Engelsen in opspraak gebracht en ook de naam van de English East India Company in diskrediet gebracht. Mr. Methwold verwelkomt de mededeling van de onderkoning dat Engelse schepen altijd goed zullen worden ontvangen in Portugese havens en hij belooft dat Portugese schepen op dezelfde wijze door de Engelsen zullen worden behandeld. Hij informeert de onderkoning dat hij het aanbod van peper in Cannanore heeft verworpen om de Portugezen niet tegen het hoofd te stoten en hij voegt eraan toe dat hij altijd met één oog in de gaten zal houden dat zijn mensen zich tegenover de Portugezen vriendelijk zullen opstellen, terwijl hij met het andere oog de belangen van zijn mensen dient.

In dezelfde tijd dat er vriendelijke verhoudingen tot stand komen tussen de Portugezen en de Engelsen, blijft de verhouding tussen Portugezen en Hollanders zeer vijandig; tussen beide partijen heerst nog steeds de dodelijke animositeit als in de tijd dat de Hollanders voor het eerst in de Indische wateren verschenen. De onderlinge politieke verhouding tussen beide naties in Europa sluit in die tijd absoluut uit dat de onderlinge verstandhouding wat betreft de handel in Indië verbetert; geweld is het enige middel dat in deze zaak kan worden aangewend. Derhalve zien we dat de onderkoning in 1635 er krachtig bij de koning van Spanje op aandringt hem een voldoende sterke strijdmacht te zenden om de Hollanders te verslaan, waardoor – zegt hij – hun goede naam zal worden aangetast en zij van de handel in dit deel van de wereld zullen worden uitgesloten, “want zij worden overal hartgrondig gehaat en zij zijn alleen maar in staat handel te drijven door het aanwenden van geweld.”

De President van de Dansk Østindisk Kompagni, die de Portugezen goed is gezind, laat in 1637 Vice-rei Pero da Silva (1635-1639) weten dat de Hollanders een blokkade voorbereiden van Malacca, Ceylon en Goa. Deze inlichtingen gaan vergezeld van een aanbod van de Denen de Portugezen behulpzaam te zijn bij de verdediging van Negapattinam en Tranquebar, alsmede van een verzoek op Ceylon een factorij te mogen openen. Dit verzoek, dat niet goed is onderbouwd, houdt in dat de Denen aanbieden op Ceylon de Portugezen te helpen tegen de Hollanders, op voorwaarde dat het hen is toegestaan daar areca, olifanten en kaneel te kopen. De Raad van Portugal oordeelt dat deze zaak eerst kan worden beslist als er tussen de koningen van Portugal en Denemarken een vredesverdrag is gesloten. De komst van de Denen naar Indië heeft een lange en interessante voorgeschiedenis. Deze luidt als volgt:

In 1609 wordt de onderkoopman Marcelis Boschouwer door de eerste gouverneur-generaal van Nederlands Oost-Indië, Pieter Both van Amersfoort (1610-1614), met de Zwarte Leeuw van Coromandel naar Ceylon gezonden om aan de koning van Kandy brieven te overhandigen van de Staten-Generaal en van Prins Maurits, waarin mededeling wordt gedaan van het ingaan van het Twaalfjarig Bestand. Hij arriveert op 8 maart 1612 in Kandy en wordt daar zeer goed ontvangen. Koning Senarat (1604-1629), die grote achting voor Boschouwer koestert en hem ziet als een van zijn adviseurs, wil Boschouwer niet laten vertrekken en prest hem in Kandy te blijven door re dreigen het op 11 mei 1612 gesloten Hollands-Ceylonese handels- en bondgenootschappelijke verdrag te verscheuren als hij zou vertrekken. Op 9 mei 1615 krijgt Boschouwer verlof van Senarat over te steken naar de Hollanders in Coromandel om te zien of hij daar de beloofde hulp tegen de Portugezen zou kunnen verkrijgen. Boschouwer, die reist als officieel gezant van de ‘keizer’ van Kandy, arriveert op 9 juni in Masulipatnam. Hij verkeert in gezelschap van zijn Singalese vrouw, die hij de prinses van Mingone noemt omdat hij zelf de titel prins van Mingone voert, wat een van de vele titels is die Senarat hem heeft gegeven. Maar de directeur daar, Hans de Haze, vindt het geraden de prins van Mingone en zijn gade met zich mee te nemen naar Bantam om het verzoek van Kandy om militaire hulp voor te leggen aan Gerard Reynst, die Pieter Both in 1614 is opgevolgd als gouverneur-generaal. Doch bij aankomst in Batavia blijkt dat Reynst inmiddels is overleden. Op zijn verzoek reizen de prins en prinses van Mingone naar Nederland om persoonlijk bij de Heeren Bewindhebbers en bij prins Maurits te pleiten voor militaire hulp aan Kandy tegen de Portugezen. Marcelis Boschouwer, vergetende dat hij nog steeds een dienaar van de Heeren XVII is, blaast zich zo op als prins van een machtige vorst dat hij nul op het rekeest verkrijgt. Diep gekwetst vertrekt hij naar Denemarken, het land waarin in 1616 ook een Oost-Indische Compagnie is opgericht. Hij komt daar 16 juni 1617 aan. Op 30 maart 1618 wordt een verdrag gesloten tussen de ‘keizer van Ceylon’ en de Kroon van Denemarken. Koning Christiaan IV bekrachtigt dit verdrag niet alleen, maar hij belooft ook nog dit jaar een schip en een jacht beschikbaar te stellen om de gezant en zijn vrouw naar Ceylon terug te brengen. Er varen nog vijf andere Deense schepen uit. Deze worden, met een aantal gezinnen en een kleine troepenmacht, uitgezonden door de Dansk Østindisk Kompagni. Bevelhebber van de vloot is Gule Gedde, een Deense edelman. De zeven Deense schepen komen na 22 maanden rondgezworven te hebben, in welke tijd Marcelis Boschouwer is overleden, bij Ceylon aan, sommige schepen in de Baai van Batticaloa en andere in de Baai van Trincomalee, maar tenslotte vinden alle Deense schepen elkaar. Gule Gedde zendt enige dienaren naar ‘keizer’ Senarat om te vragen wat er moet gebeuren. Als de vorst verneemt dat de prins van Mingone is gestorven en tot welk bedrag deze uitgaven voor de defensie van Kandy heeft gedaan, ontkent hij glashard hem ooit opdracht te hebben gegeven zoveel geld uit te geven. De Denen begraven de prins van Mingone en diens eveneens overleden zoontje. De prinses van Mingone wordt met drie hofdames en een oude dienstmaagd naar Kandy gebracht, vanwaar zij na een verblijf van zeven jaar op verzoek van de Deense generaal Roeland Carpe door Senarat naar Trincomalee wordt gezonden. Nadat Gule Gedde zich ontdaan heeft van de prinses en haar gevolg, gaat hij bij Batticaloa afwachten op het definitieve antwoord van Senarat. Een Deens schip loopt aan de kust van Ceylon op een klip en breekt in stukken. De bemanning weet zich te redden en komt in kleine bootjes aan op de kust van Coromandel. Sommigen treden in dienst bij de Portugezen, anderen bij de Hollanders. De Denen, die op Ceylon niets meer te zoeken hebben, steken over naar de Coromandelkust en zij verkrijgen van de nayak van Tandzjaoer verlof in Tranquebar een factorij te stichten en een fort te bouwen. Nog in 1618 bouwen zij de vesting Dansburg.

Op 26 oktober 1637 vertoont een Hollandse vloot van 16 schepen van verschillende grootte, onder commando van admiraal Adam Westerwold, zich opnieuw op de rede van Goa. De Portugezen, denkende dat een aanval op Goa voor de deur staat, treffen alle voorbereidingen voor de ontvangst van de vijand, maar op 26 november zeilt de gehele vijandelijke vloot naar het noorden en bij Baçaim aangekomen, maken zij zich meester van een vaartuig dat daar wordt gebouwd. De Nederlanders keren korte tijd later naar Goa terug en op 4 januari 1638 zendt vice-rei Pedro da Silva een vloot uit om hen aan te vallen. De strijd barst om 8.00 uur in de voormiddag los en na een heftig gevecht wordt de vijand verdreven, na twee schepen te hebben verloren, tegenover de Portugezen een. Als de Portugezen hun overwicht aan vuurkracht en manschappen zouden hebben uitgebuit, zouden zij de slag zonder twijfel hebben gewonnen. Nu is het gevecht min of meer onbeslist geëindigd

Op 15 april 1638 sluiten Frei Fernando de Lahore, namens de Portugezen, en admiraal Adam Westerwold, namens de VOC, een verdrag waarin de vrijlating van belangrijke gevangenen wordt geregeld. Generaals worden vrijgelaten tegen generaals; bij ongelijke aantallen dient per generaal te worden betaald een losgeld van 200 patacas; voor admiraals geld hetzelfde, maar het losgeld bedraagt in dit geval 150 patacas; kapiteins die niet kunnen worden geruild, brengen 100 patacas op; voor leden van religieuze orden, niet zijnde een bisschop, aartsbisschop of patriarch, dient 40 patacas per persoon te worden betaald. Voor alle overige gevangenen die niet één op één kunnen worden geruild, is een losgeld van 10 patacas verschuldigd. Voor Portugese en Nederlandse vrouwen die in handen van de vijand vallen, wordt geen losgeld gevraagd.

In 1638 treft een Nederlandse vloot van zeven vaartuigen een Portugese vloot aan die in Puluhindin voor anker ligt. De Hollanders vallen hun vijanden zo krachtig aan dat zij alle Portugese schepen verwoesten. Slechts de bemanning van de helft van de schepen weet zich door te vluchten aan land in veiligheid te stellen. Met het oog op aanvallen als deze, realiseert onderkoning Pedro da Silva zich dat het zaak is de Hollanders met een krachtige aanval te verdrijven voordat zij zich stevig in Indië hebben gevestigd. Hij is verplicht door het treffen van buitengewone maatregelen nieuwe financiële bronnen aan te boren om de noodzakelijke fondsen voor dat doel te kunnen verwerven. Daartoe verkoopt hij alle benoemingen in overheidsdienst aan de hoogste bieders.2 Daartoe behoren ook de benoemingen tot capitão van forten, die in dit systeem, zonder twijfel, vaak in handen vallen van personen die volstrekt onwaardig en incompetent zijn. De toestemming voor het ondernemen van bepaalde handelsreizen, waarvan winst wordt verwacht, worden ook vaak verkocht. Wegens de grote behoefte aan contant geld, ontvangt de staat voor deze reizen vaak minder dan ontvangen zou zijn als de winst achteraf in de staatskas zou zijn gevloeid.

Als gevolg van de diefstal van drie Portugese vaartuigen in Diu, die zou zijn begaan door een Engelse piraat, zendt vice-rei Pedro da Silva een oorlogsschip uit om de piraat op te sporen. Aangezien de president van de EIC in Surat weigert enige genoegdoening te verschaffen voor deze belediging, wordt opdracht gegeven enige eigendommen van een Engelsman die zich in Goa heeft gevestigd weg te nemen en de zaak in handen te geven van het Tribunaal in de stad.

Het schijnt dat omstreeks die tijd (1638) de president van de EIC de Portugezen zou hebben voorgesteld voortaan hun handelswaren te vervoeren in Engelse schepen. Vice-rei Pedro da Silva laat de president daarop weten daar niet voor te voelen, want hierdoor zou niet alleen de Portugese reputatie worden aangetast, maar ingaan op het voorstel zou de gehele handel van de Portugezen in Engelse handen doen overgaan.

In 1638 baart de stand van zaken in Indië de Spaanse regering grote zorgen. Uit de rapportage ontvangen van de onderkoning blijkt dat de Nederlanders het monopolie hebben verworven van de handel met China vanaf de Baai van Cochinchina naar beneden tot aan de punt van Soenda aan toe. In Cochinchina en Tonkin hebben zij grote factorijen en zij hebben ook de handel geopend aan de rivier van Amoy, direct tegenover het eiland Formosa, waar zij peper ruilen tegen zijde, en vanwaar zij ook handeldrijven met Japan. Zij hebben ook factorijen opgezet in Cambodja, Siam, Borneo, Ambon, de Molukken, Jambi en Dandarquin en zij zijn heer en meester van de Banda-eilanden en van vele andere eilanden tot aan Atjeh. In de Golf van Bengalen drijven zij veel handel in de havens aan de kust van Gergelim, Masulipatam, Pulicat, Trivanapatam en andere factorijen boven Galle, evenals in het koninkrijk Bisnaga (Vijayanagar), Golconda en in de provincies van de Mogol en van de Adil Khan, naast de enorme handel met Surat, Perzië, de Straat van Mecca en de vele eilanden in de Oosterse Zeeën.

Om een halt toe te roepen aan de handel in jonge kinderen wordt er een wet ingevoerd die verbiedt kinderen onder de dertien jaar te verschepen naar Indië. Zijne Majesteit wijst de onderkoning er met klem op hoe belangrijk het is om Malacca te behouden, omdat alleen met Malacca in Portugees bezit er op gehoopt kan worden de handel met China en het zuiden te herkrijgen. Maar terwijl de koning veel woorden besteedt aan de stand van zaken in Indië, is Zijne Majesteit niet in staat hulp te zenden, aangezien hij recentelijk een grote vloot naar Brazilië heeft gezonden om de Nederlanders uit dat land te verdrijven. Pedro da Silva antwoordt dat het zonder hulp onmogelijk zal zijn het bestuur over Indië in handen te houden en hij merkt op dat als er geen strijdmacht kan worden gezonden, de Portugese bezittingen in het Oosten aan de wind zijn overgeleverd.

Op 15 november 1638 verschijnen de Nederlanders opnieuw voor Goa; zij blokkeren de haven met een vloot van elf schepen en zij zenden een ambassadeur naar de Adil Khan met het voorstel de Nederlanders te helpen met het verdrijven van de Portugezen uit zijn land. Het is aan de blokkade te wijten dat geen schip Goa kan verlaten en de onderkoning voelt zich niet krachtig genoeg om de strijd met de belegeraars aan te binden. Hij zendt een ambassadeur naar de Adil Khan om de vorst te vragen hem te helpen bij de verdrijving van de Hollanders. De ambassadeur heeft kennelijk weinig vertrouwen in zijn opdracht en faalt volkomen in de uitvoering daarvan. De Adil Khan staat niet alleen toe dat de Hollanders alsnog in het bezit blijven van hun factorij in Vingurla, maar hij onderhandelt ook over een andere factorij te Karwar, waar ook de Engelsen een plaats krijgen aangewezen om er een factorij te stichten.

In januari 1639 arriveert er in Goa een Portugese vloot die afkomstig is van Cabo da Boa Esperança. Het gaat hoogstwaarschijnlijk om de galeão São Bento, onder bevel van kapitein João Soares Vivas, en de Nossa Senhora da Conceição, onder João Cardoso de Almeida, die beiden in het voorjaar van 1638 uit Lissabon zijn vertrokken. Tezelfdertijd arriveren er ook schepen van de Coromandelkust. Alle schepen weten de blokkade te ontwijken en veilig de haven van Goa te bereiken. Nadat hij deze versterkingen heeft ontvangen, belegt Pedro da Silva een vergadering waarin hij voorstelt de vijand te gaan bestrijden. Maar de meerderheid van de vergadering is het niet eens met het voorstel van de onderkoning. Zij zien meer in het zenden van een sterke vloot naar Ceylon om dat eiland te ontzetten. De blokkade-vloot trekt zich in februari terug en zeilt ook naar Ceylon om de koning van Kandy bij te staan in zijn strijd tegen de Portugezen.

De blokkade 1638/1639 wordt door de Hollanders al in februari beëindigd. Goa is dus weer bereikbaar, maar gelet op de sterkte van de vijand in de naburige zeeën, dienen de Portugezen hun handelswaren naar het zuiden te vervoeren met kleine vaartuigen die door roeiers worden voortbewogen. Deze vaartuigen kunnen door dicht onder de kust te varen en door hun wendbaarheid en snelheid altijd aan de vijand ontkomen. De Portugezen zijn nu gedwongen tegenover de superieure Hollandse vijanden dezelfde tactiek toe te passen die de Moorse smokkelaars meer dan een eeuw geleden hebben moeten toepassen tegenover de toen oppermachtige Portugese vloot.

Dom António Telles de Menezes, de tweede man in Goa, wordt geconfronteerd met een belegering van Damão door inheemse troepen onder leiding van Oreng-Zeeb, terwijl de Portugese capitão van Damão overleden is. Hij zeilt in het voorjaar van 1639 met dertig kleinere schepen, waarop zich duizend man en twaalf stukken geschut bevinden, naar Damão om de verdediging van de plaats op zich te nemen. Korte tijd nadat de vloot is uitgevaren en Goa vrijwel onverdedigd heeft achtergelaten, overlijdt op 6 juni 1639 vice-rei Pedro da Silva. Hij wordt opgevolgd door Dom António Telles de Menezes, eerste graaf van Vila Pouca de Aguiar, die zich op dat moment in Damão bevindt. Dan verschijnt Cornelis Simonsz van der Veer op 30 september 1639 met de blokkadevloot van elf schepen voor Goa. Onder bescherming van het geschut van het in 1624 gebouwde fort in Mormugão liggen drie Portugese galeões. Naast de São Bonaventura zijn dat de nog geen jaar oude Bom Jesus, een in Goa gebouwd schip met 64 kanonnen, dat kogels afschiet van 18 tot 30 pond en dat 600 matrozen en soldaten kan vervoeren, en de São Sebastião, een tot galeão verbouwde nau, een schip met 54 kanonnen dat zich in 1625 in de Perzische Golf geweerd heeft tegen de Anglo-Hollandse vloot. Alleen de São Bonaventura is op 30 september bewapend; de andere twee galjoenen hebben op dat moment hun geschut niet aan boord. Negen Hollandse schepen zeilen naar de Mormugãobaai, zonder enige tegenstand te ontmoeten, want het fort verkeert door gebrek aan manschappen en ammunitie in een positie dat het zich niet kan verdedigen. De mannen van de Hollandse schepen slagen erin de twee niet bewapende galeões in brand te steken. Het grote kanon van de São Bonaventura draagt zover dat het schip niet te benaderen is. Bij het vuren ontstaat echter op het schip een brandje dat 300 vaten met kruit doet ontploffen. De explosie is een ware ramp en doodt zoveel manschappen dat de Portugezen bij elkaar 400 doden te betreuren hebben, tegenover de VOC ruim vijftig. Twee VOC-schepen worden echter zwaar getroffen.

Omdat de nieuwe onderkoning, Dom António Telles de Menezes, op het moment van zijn benoeming niet in Goa is, neemt een van de andere eventuele opvolgers, Dom Frei Francisco, de aartsbisschop van Goa, diens taken voorlopig op zich. Het eerste dat hij doet is bericht zenden naar Dom António Telles de Menezes om hem te laten weten dat hij benoemd is tot capitão-geral van de Estado da India, maar dat is voor de aartsbisschop geen reden om de zaken op hun beloop te laten. Zonder de aankomst van Dom António af te wachten neemt hij de in zijn ogen noodzakelijke stappen. Hij verliest geen tijd met de voorbereiding van het ontzet van Malacca. En voor dit doel rust hij twaalf oorlogs- en enige bevoorradingsschepen uit.

Op 13 augustus 1639 arriveert in Goa een ambassadeur van de nayak van Madurai, die de onderkoning in naam van zijn meester de verzekering geeft dat hij, indachtig de hulp die de nayak van de Portugezen ontvangen heeft bij het neerslaan van de opstand in het Marava-gebied in 1630, de koning van Portugal een fort aanbiedt in Uthear, in de streek Pampa of desgewenst elders, Hierin mogen, onder bevel van een Portugese capitão, vijftig Portugese soldaten en 100 lascars gelegerd worden. De nayak is ook bereid 3.000 pardaos te verstrekken voor het onderhoud van het fort. Voorts zegt de nayak toe op zijn eigen kosten een kerk te bouwen in Ramnad en zeven kerken tussen Pambam en Tondi. De nayak geeft iedereen die dat zou willen toestemming christen te worden en hij belooft de koning van Portugal kosteloos alle hulp te verstrekken die deze voor Ceylon zou verlangen, zowel wat manschappen als wat voorraden aangaat. Hij belooft voorts geen vriendschappelijke betrekkingen aan te knopen met de Hollanders en hen niet toe te staan zijn territorium te betreden en zijn havens te bezoeken.

Als in 1639 de Portugese capitão van São Tomé, ondanks het verdrag dat de onderkoning in Goa met de president van de English East India Company heeft gesloten, een Engels schip belet handel te drijven in São Tomé, is de tijd voor de Engelsen aangebroken om zelf een handelspost in de omgeving te stichten en dit temeer daar zij al een paar jaren uitzien naar een geschikte vestigingsplaats aan het zuidelijke gedeelte van de Coromandelkust. Francis Day stelt de Engelse gouverneur in Masulipatnam, Andrew Cogan, voor de post te vestigen een halve mijl ten noorden van São Tomé. Begin 1640 wordt het plan uitgevoerd en wordt tevens begonnen met de bouw van Fort Saint George, dat eind 1641 gereed is. Het fort telt twaalf stukken geschut. De Engelsen beschikken nu aan de kust van zuidelijk Coromandel over een even geschikte vestiging als de VOC in Pulicat.

Zodra Dom António zijn uitverkiezing tot gouverneur-generaal verneemt, keert hij terug naar Goa om zijn hoge ambt op zich te nemen. Dit is het geval op 4 oktober 1639. Dom António is buitengewoon kwaad dat zijn landgenoten in Goa de Hollanders de kans hebben gegeven de Bom Jesus en de São Sebastião in brand te steken zonder ook maar de minste weerstand te bieden en dat zij door onachtzaamheid het verschrikkelijke ongeluk met de São Bonaventura hebben laten gebeuren. Zijn korte ambtsperiode (1639-1640) geeft hem niet veel gelegenheid tegenslagen te boven te komen, want korte tijd nadat Dom António in Goa is teruggekeerd bereikt hem het bericht dat de Hollanders en de Atjeeërs hun strijdkrachten hebben gebundeld voor een aanval op Malacca, voor welke stad twaalf Hollandse oorlogsschepen en 25 Atjeese galeien zijn verschenen. Het gebrek aan fondsen in die dagen maakt het zeer moeilijk een efficiënte strijdmacht op de been te brengen om Malacca te ontzetten en terwijl Dom António desondanks alles op alles zet om dit doel te bereiken, arriveert in Goa João da Silva Tello de Menezes, conde de Aveiras, om het ambt van governador-geral op zich te nemen. De nieuwe vice-rei bereikt zijn bestemming in de galeão Santo António. Met hem arriveren João de Siqueira Varejão in de nau Atalaia; capitão-mor Pedro de Almeida Cabral in de nau Nossa Senhora da Rosa e Almas; Luís Ribeiro Pereira in de naveta Santa Maria Madre de Deus. Al deze schepen komen op 24 augustus in Goa aan. Tot de vloot van de vice-rei hebben ook nog behoord twee caravelas, die van de vlag zijn afgedwaald; zij bereiken hun bestemming op respectievelijk 15 mei en 7 juli 1641. De graaf van Aveiras aanvaardt zijn ambt op 20 september 1640 en neemt de volgende dag de regering van zijn voorganger over. Na het ambtszwaard aan zijn opvolger te hebben overgedragen, keert Dom António Telles de Menezes terug naar Portugal. Vrijwel direct na zijn ambtsaanvaarding schrijft de conde de Aveiras een brief aan Lissabon, waarin hij laat weten dat er dit jaar geen retourvloot geladen met specerijen van Goa naar Lissabon zal vertrekken, wat te wijten is aan gebrek aan mensen en geld. Met het oog op de situatie in Indië schrijft de afgetreden gouverneur-generaal dat er twee galjoenen zijn verbrand; dat Ceylon op het punt staat verloren te gaan. Malacca verkeert in een miserabele staat evenals de andere forten in de Estado da India, en hij voegt eraan toe dat als de vloot waarmee hij in Indië is aangekomen Goa niet zou hebben bereikt, waarschijnlijk alles in Indië verloren zou zijn gegaan.

Begin december 1639 zendt Cornelis Simonsz van der Veer, die het bevel voert over de blokkadevloot voor Goa, een gezant naar de sultan van Bijapur met het voorstel Goa door een gecombineerde aanval van land- en zeestrijdkrachten te veroveren. De sultan gaat hierop in en kan vrijwel direct 7.000 man in het veld brengen. Admiraal Van der Veer sneuvelt echter op 6 december in een onbeduidend gevecht met een Portugees vaartuig. Bovendien loopt een Hollands schip op de rotsen en moet als verloren worden beschouwd. Door deze rampen heerst er een zodanige verwarring op de blokkadevloot dat de gecombineerde aanval op Goa wordt afgelast. Goa ontkomt door het sneuvelen van de Hollandse vlootvoogd aan de meest serieuze bedreiging uit haar bestaan. Voor de Hollanders gaat de enige reële kans om de stad in handen te krijgen verloren. Ondanks dat zij afzien van een aanval op Goa worden de Portugezen in 1639 geconfronteerd met een indrukwekkende ontplooiing van de maritieme macht van de VOC. De vloot die Goa blokkeert en Ceylon aanvalt bestaat uit twintig schepen, met ruim 1.400 matrozen, ruim 800 Europese en ruim 250 Aziatische soldaten aan boord. Bovendien kruisen er tegelijkertijd nog tien schepen van de Compagnie voor de kust van Malacca. Dat de omvang van de VOC-vloten zozeer is toegenomen is te danken aan het zenden door de bewindvoerders van de Compagnie van respectievelijk 18, 20 en 26 schepen naar Indië in de jaren 1637, 1638 en 1639. Desondanks is gouverneur-generaal Anthony van Diemen van oordeel dat hij over te weinig schepen beschikt om de Portugezen overal doeltreffend te kunnen aanpakken.

In 1640 duiken er problemen op voor de Portugezen in de Perzische Golf. Arabieren werkzaam in het douanekantoor van Muscat hebben de Imam van die plaats verteld dat het Portugese fort aldaar in een zeer slechte staat van verdediging verkeert omdat het merendeel van de leden van het garnizoen is geplaatst op de vloot. De Imam valt het fort aan, maar hij wordt met aanzienlijke verliezen door het garnizoen teruggeslagen. De Portugezen die uit havens die dicht bij de Golf van Oman zijn gelegen koper exporteren, zullen nog enkele jaren in het bezit blijven van Sohar. Het zal tot 7 november 1643 duren voordat Imam Nassir ibn Murshid hen tenslotte uit Sohar zal verdrijven.

Terwijl de graaf van Aveiras nog op weg was naar Indië, vonden in Europa belangrijke politieke ontwikkelingen plaats die zullen leiden tot het herstel van Portugals onafhankelijkheid, waaraan al aandacht is geschonken in hoofdstuk 1 van deel XIII van dit boek. De lezers die niet over deel XIII beschikken, worden verwezen naar mijn Internetsite: Deel 13.

Desondanks volgt hierna de bespreking van de Portugese opstand tegen Spanje ontleend aan Danvers, omdat deze veelzeggende bijzonderheden bevat, die nog niet eerder ter sprake zijn gekomen.

Spanje, dat de machtigste staat in Europa is geweest, geraakt heel snel in verval; de welvaart die het land heeft genoten onder de regeringen van Karel V en Philips II, is verdwenen en zal nooit meer terugkeren. En het lot van Portugal is onlosmakelijk met dat van Spanje verbonden. Gedurende de regeringen van Philips III en Philips IV neemt een gevoel van onrust en ontevredenheid bij bepaalde Portugese edelen toe en deze wordt in het geheim gevoed door agenten van kardinaal Richelieu in het land. Frankrijk herstelt zich van de gevolgen van de burgeroorlogen in de zestiende eeuw en de politiek van zijn bestuurders is Spanje nog verder te verzwakken dan al het geval is en het land te helpen bij de neerwaartse beweging waarin zijn noodlottige politiek het land gebracht heeft.

Portugal heeft al symptomen van rebellie vertoond tegen de heersende machten: in 1634 heeft de bevolking van Lissabon geweigerd haar belastingen te betalen; in 1637 zijn er serieuze rellen uitgebroken in Évora, welke plaats vele maanden blijft verkeren in een staat van opstand; en over het gehele land vinden er constant aanvallen plaats op Spaanse soldaten en ambtenaren. Frankrijk laat nu zijn oog vallen op Portugal, om het land te helpen in zijn plannen tegen Spanje, zoals de Portugezen in Frankrijk het land bij uitstek zien om aan hen wezenlijke hulp te verlenen in hun strijd die het land op korte termijn zijn vrijheid moet doen herwinnen.

Bij het zoeken naar een leider van de overwogen revolutie houdt de bevolking van Portugal natuurlijk het oog gericht op João, hertog van Bragança, die de legitieme erfgenaam van de troon van Portugal is. Hij is gehuwd met Dona Luisa de Guzman, dochter van de hertog van Medina Sidonia, van welk huwelijk is gehoopt dat het de familie Bragança steviger aan Spanje zou binden. De hertogin is evenwel sedert haar huwelijk de Portugese zaak met hart en ziel toegedaan en omdat zij zich bewust is van de aanspraak van haar man op de troon van Portugal, is zij zeer bereid degenen te helpen en aan te moedigen die de revolutie voorbereiden om het Spaanse juk af te werpen.

In die tijd wordt Portugal bestuurd door Margaretha van Savoye, hertogin van Mantua en haar hof is, in tegenstelling tot de belofte van Philips II in de vergadering van de Cortes in Tomar, geheel gevuld met vreemdelingen, voornamelijk Spanjaarden en Italianen. De belangrijkste Portugees die deel uitmaakt van de raad van de hertogin van Mantua is Dom Sebastião de Mattos de Noronha, aartsbisschop van Braga, maar de hoogste bestuursmacht is toegekend aan Miguel de Vasconcellos de Brito, een man die intens wordt gehaat door zijn landgenoten.

De belangrijkste voorvechter van de rebellie is João Pinto Ribeiro, die, optredend met de volledige toestemming van de hertogin van Bragança, een complot opzet van leidende Portugese edellieden met het doel een revolutie op te zetten en de Spanjaarden het land uit te gooien. Het belangrijkste middel om deze edelen samen te brengen is de organisatie van grote jachtpartijen in Vila Viçosa, waarbij zij de gelegenheid hebben kennis te maken met hun toekomstige koning. Als de graaf van Olivares, de feitelijke machthebber van het Iberische schiereiland, tenslotte argwaan koestert over wat er gaande is, biedt hij de hertog van Bragança aan de stad Milaan te gaan besturen, wat de hertog afwijst, zeggende geen verstand te hebben van Italiaanse politiek. Olivares, die de hertog van Bragança een tijdje weg wil hebben, geeft hem opdracht een rondreis door Portugal te maken, in zijn hoedanigheid van hofmaarschalk, om de conditie van de defensiewerken te inspecteren. Deze reis geeft de hertog de gelegenheid kennis te maken met een groter deel van de bevolking, terwijl hij vermijdt in de verschillende vallen die men hem heeft bereid te trappen. Na opnieuw te zijn gedwarsboomd door de hertog, geeft Olivares hem de opdracht samen met het hoofd van de Portugese edelen dadelijk naar Madrid te komen om direct onder de koning te dienen door een rebellie in Catalonië neer te slaan.

De tijd lijkt nu duidelijk aangebroken dat een poging dient te worden ondernomen de vrijheid te verwerven, voor het te laat zal zijn. Dit realiseren de samenzweerders zich maar al te goed en zij ondernemen onmiddellijk actie in de zaak. Op de morgen van de eerste december 1640 verzamelen zij zich in de verschillende straten tegenover het paleis en op een vooraf afgesproken signaal gaat iedere samenzweerder naar de hem toegewezen plaats. Het hof van de onderkoning is geheel onvoorbereid zich te verdedigen; de Duitse en Spaanse schildwachten van het paleis worden zonder enig probleem overrompeld; een groep edelen, onder leiding van João Pinto Ribeiro, forceert de toegang tot het paleis en neemt de hertogin van Mantua gevangen.

Zodra de bevolking van Lissabon zich bewust wordt van wat er gaande is, staat zij op als een man en bewapent zich met alles dat te vinden is en arresteert iedere Spanjaard die zij kan vinden. Alle politieke gevangenen worden in vrijheid gesteld en een aantal jonge mannen roeit naar de Spaanse galjoenen in de haven en neemt gemakkelijk bezit van de schepen, omdat de meeste officieren al aan land zijn gearresteerd. Dom António de Almeida dwingt de hertogin een bevel betreffende de overdracht van het Kasteel van São Jorge te ondertekenen door te dreigen met het vermoorden van alle reeds gearresteerde Spanjaarden als zij dit zou weigeren.

Hierna wordt de aartsbisschop van Lissabon uitgeroepen tot luitenant-generaal van het koninkrijk en er wordt een Raad van State benoemd. De nieuwe regering zendt in alle richtingen koeriers uit om het nieuws van de succesrijke opstand wereldkundig te maken en zij geraakt in het vreedzame bezit van de belangrijkste forten en versterkte plaatsen rond Lissabon. De volgende dag neemt Afonso de Mello, in de naam van João IV en zonder dat er een druppel bloed vloeit, bezit van Elvas, de sterkste stad van Portugal. Op 3 december betreedt de hertog van Bragança Lissabon, temidden van algemene uitingen van vreugde en 15 december wordt hij plechtig gekroond in de kathedraal van de stad.

In de tijd dat Portugal zijn onafhankelijkheid verwerft, heeft het diverse bezittingen in het Oosten; in Afrika zijn dat de forten in Sofala en Moçambique en de stad Moçambique. Tussen de monding van de Rode Zee en de Perzische Golf bezitten de Portugezen het fort van Muscat. Tussen Bussora en het Indische schiereiland bezitten zij de forten van Bandel en Diu. En vandaar tot aan Cabo Comorin maken zij aanspraak op de forten in Damão, Assarim, Danu, São Geus, Agashi, Mahim, Manora, Trapor, Bassein met de stad Thana, Caranja, Chaul en Moro. Op het eiland van Goa hebben zij verschillende forten, evenals een fort in Bardes en in Rachol in Salsette; verder naar het zuiden zijn er nog de forten van Onor, Barcelor, Mangalore, Cannanore, Cranganore, Cochin en Quilon. Tussen Cabo Comorin en de Ganges bezitten de Portugezen forten in Negapattinam, São Tomé de Meliapor en Masulipatam. En verder oostwaarts hebben zij forten in Malacca, Macau en op het eiland Timor. Op Ceylon bezitten zij de forten van Colombo, Manar, Galle, Negombo en Jafnapatam.

Het is zaak dat de onderkoning in Goa op de hoogte wordt gesteld van de troonsbestijging van João IV. Daartoe verlaten op 30 maart 1641 twee schepen de haven van Lissabon. Het ene, de Nossa Senhora do Rosário, vermoedelijk een caravela, staat onder bevel van kapitein Manuel de Lis; het andere, de Nossa Senhora de Quietação, een zwaar bewapende nau, heeft – naast een bemanning van 250 koppen – 200 soldaten aan boord. Over de Quietação voert kapitein Sancho de Faria het bevel. Beide schepen hebben, volgens de gewoonte van die tijd, gelijkluidende documenten bij zich voor de autoriteiten in Goa, waaruit blijkt dat João IV de Portugese troon bestegen heeft. Manuel de Lis is als eerste op 2 augustus 1641 in de haven van Moçambique, waar het nieuws dat Portugal weer een eigen koning heeft met grote geestdrift wordt ontvangen. Als Lis op 6 september in de buurt van Goa aankomt, vindt hij de haven geblokkeerd door de VOC-vloot. Dit is de vloot van tien schepen die op 17 juli 1641 Nederland verlaten heeft om, onder bevel van Matthijs Hendriksz Quast, voor het zesde achtereenvolgende jaar de haven van Goa te blokkeren. Lis weet zijn negenjarige zoon André met de documenten waaruit blijkt dat João van Bragança tot koning van Portugal is gekroond en met de boodschap deze documenten aan de Vice-rei, de graaf van Aveiras, persoonlijk te overhandigen, op het strand van Salsette af te zetten. André bereikt Goa twee dagen later, juist als de zondagse hoogmis in de kathedraal van Santa Catarina wordt opgedragen. De jonge gaat naar binnen en schreeuwt het grote nieuws door de kerk. Aveiras laat André Lis bij zich brengen en neemt de documenten in ontvangst. Volgens Portugese bronnen is de graaf van Aveiras verheugd als hij de documenten gelezen heeft; Hollandse bronnen weten echter te vermelden dat de graaf partij kiest voor koning João IV als de aartsbisschop van Goa hem erop wijst dat hij, volgens een van de documenten die André heeft overhandigd, anders het bestuur aan hem dient over te dragen. Zodra het nieuws in Goa bekend is, wordt er uit dankbaarheid een plechtige hoogmis in de kathedraal gecelebreerd. De algemene vreugde in Goa en in de gehele Estado da India wordt mede ingegeven door de verwachting dat de oorlog met de Republiek nu voorbij is. Portugal en de Republiek zouden zich als bondgenoten tegen Spanje kunnen keren. De werkelijke intenties van de VOC zullen spoedig blijken. Als kapitein Faria op 22 september met zijn Quietação bij Goa aankomt, valt admiraal Quast het schip, ondanks dat het de bestandsvlag voert en Quast al op de hoogte is van de afscheiding van Portugal van Spanje, met vier of vijf schepen aan. Bij het gevecht sneuvelen bijna dertig Portugezen, onder welke kapitein Faria; aan de zijde van de VOC sneuvelen zestien man, maar een paar weken na het treffen bezwijkt admiraal Quast aan de tijdens het gevecht opgelopen verwondingen. De Hollanders veroveren de Quietação en noemen het schip ‘Amsterdam’. De onderkoning protesteert twee dagen later tegen het negeren van de bestandsvlag en verzoekt, onder overlegging van de uit Lissabon ontvangen documenten, om een wapenstilstand.

Hier eindigt de bespreking van de Estado da India. De draad zal in een volgend deel worden opgepakt met de bespreking van de jarenlange pogingen van de Portugezen om in Azië tot beëindiging van de vijandelijkheden te komen. Na een afzonderlijke § over de Carreira da India zal in hoofdstuk 2 aandacht worden geschonken aan de Portugezen aan de Golf van Bengalen. In hoofdstuk 3 ten slotte komen Siam en Achter-Indië aan de orde.

1 Hiermee bedoelt de onderkoning captain Weddel en Courtens Associatie.

2 Panikkar vermeldt dat de functie van een ‘minor’ capitão, wiens salaris over drie jaren niet boven £ 1.000 uitkomt,

£ 57.000 winst oplevert. (zie pag. 200)

1.4 De Carreira da India

Categorieën
Britse kolonialisme Franse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Dom Frei Luís de Brito, Nuno Álvares Botelho en Dom Miguel de Noronha, conde de Linhares. De teloorgang van Portugals positie in Azië: de Estado da India in de periode 1622-1640

Deel 17 Index

Hoofdstuk 1.

De teloorgang van Portugals positie in Azië: de Estado da India in de periode 1622-1640

1.2. Dom Frei Luís de Brito, Nuno Álvares Botelho en Dom Miguel de Noronha, conde de Linhares

Geschreven door Arnold van Wickeren

Er is niet veel bijzonders te melden over de korte regeringsperiode van Dom Frei Luís de Brito (1627-1628). Op Ceylon is de capitão van dat eiland, Dom Constantino de Sá e Noronha, in 1629 een fort aan het bouwen in Trincomalee, nadat hij in 1623 al een fort heeft gebouwd in Batticaloa. Een en ander leidt tot hervatting van de oorlog met Kandy, zoals we later zullen zien. Dom Frei Luís de Brito overlijdt in juli 1629. Als daarna de brieven waarin de opvolging geregeld wordt, geopend worden, kan daaruit – wegens spelfouten in de namen – met enige moeite worden opgemaakt dat Nuno Álvares Botelho de nieuwe capitão-geral van de Estado da India is. Zodra hij zijn ambt heeft aanvaard, verlaat hij op 2 augustus het paleis van de onderkoning in Goa en verplaatst hij zijn verblijf naar de kust, waardoor hij beter in staat is de voortgang van de voorbereidingen voor het ontzet van Malacca, dat ernstig wordt bedreigd door de sultan van Atjeh, in de gaten te houden. Onder zijn leiding wordt zo serieus gewerkt aan de uitrusting van een vloot, dat Nuno Álvares Botelho begin september een legertje van 500 goed getrainde artilleristen, naast een overvloed aan wapens en ammunitie, verzameld heeft. Daarnaast heeft hij dertig volledig uitgeruste vaartuigen klaarliggen om uit te varen. Nadat hij op 22 september het burgerlijke bestuur over Goa heeft overgedragen aan Dom Lourenço da Cunha, Nuno Álvarez Pereira het commando over militaire zaken op zich heeft genomen en Gonçalo Pinto da Fonseca zich heeft belast met het toezicht op de rechtsbedeling, zeilt de capitão-geral zelf uit om Malacca te ontzetten·.

Eerder is vermeld dat de graaf van Vidigueira teruggeroepen is naar Portugal en dat hem bevolen is zijn ambt over te dragen aan Dom Francisco Mascarenhas, maar deze heeft inmiddels Indië verlaten en is naar Spanje vertrokken. Nadat hij kennis heeft verkregen van zijn benoeming, is hij in 1628 met drie schepen uit Lissabon naar Goa vertrokken. Dom Francisco heeft enige interessante instructies bij zich. Zo moet hij onder meer een onderzoek instellen naar het functioneren van de bisschoppen in Indië, die op kosten van de staat leven, en hij dient het aantal bisschoppen te verminderen. Hij dient ook kritisch te kijken naar aanspraken en aspiraties van de jezuïeten. Voorts moet hij een onderzoek instellen naar de uitgaven van zijn voorgangers. Tenslotte dient hij te bezien of er bezuinigd kan worden op de uitgaven voor Justitie en Financiën. Een van de drie schepen bereikt zijn bestemming, maar de andere twee, waaronder het schip waarop de nieuwe onderkoning reist, zijn genoodzaakt naar Lissabon terug te keren. Na zijn terugkeer wordt Dom Francisco Mascarenhas ingezworen als lid van de Raad van Portugal, reden waarom hij afziet van zijn benoeming tot onderkoning.

In plaats van Dom Francisco Mascarenhas wordt Dom Miguel de Noronha, conde de Linhares, benoemd tot gouverneur en vice-rei van de Estado da India (1629-1635). De graaf van Linhares vertrekt in het voorjaar van 1629 uit Lissabon met drie naus en zes galeões. Een van de naus lijdt schipbreuk nabij Cabo da Boa Esperança, waarbij alle opvarenden, 400 mensen, omkomen. Spoedig nadat de graaf van Linhares in Goa is aangekomen, wordt daar het bericht ontvangen van de grote victorie die Nuno Álvares Botelho heeft behaald bij Malacca en dat hij direct daarna giften aan de sultan van Pahang heeft gezonden omdat deze de Portugezen in hun strijd tegen de Atjeeërs ondersteund heeft.

In 1629 schrijft de aartsbisschop van Goa1 de koning een brief, waarin hij Zijne Majesteit meedeelt dat, hoewel de Portugezen in de Indische wateren vele vijanden hebben, de grootste vijanden van de Estado da India de Portugezen zelf zijn. Omdat de staat de grootste moeite heeft Portugezen bereid te vinden voor uitzending naar Indië, maakt de koning bekent dat vanaf 1630 ook buitenlanders in dienst van de koning kunnen treden, om dienst te nemen in het Portugese leger in Indië en dat zij dezelfde soldij zullen ontvangen als de Portugezen.

In 1630 is de Portugese handel met Indië sterk verminderd, wat te wijten is aan Engelse en Nederlandse concurrentie. Omdat zijn rivalen zeer succesrijk zijn, besluit de koning van Spanje hun handelwijze te imiteren door ook een handelscompagnie op te richten. Bijgevolg wordt bij Koninklijk Decreet van 15 maart 1630 een handelscompagnie gesticht, waarin de koning zelf voor 1.500.000 cruzados deelneemt. De koning hoopt dat zijn onderdanen voor hetzelfde bedrag participeren. Alle gemeenten in Spanje en Portugal ontvangen een circulaire, die hen oproept in de nieuwe compagnie deel te nemen. Van de onderkoning in Indië wordt verwacht dat hij particulieren oproept in het kapitaal van de Compagnie te participeren, omdat de Compagnie de macht van de Europese concurrenten zal verzwakken. Ondanks de koninklijke aansporingen, neemt geen enkele particulier deel in het kapitaal van de Compagnie en slechts een handvol gemeenteraden ondersteunt de onderneming. De Compagnie wordt dus een volslagen mislukking en bijgevolg zal zij, na een kort en onbelangrijk bestaan, bij Koninklijk Decreet van 12 april 1633 weer worden opgeheven en zal de staat al haar bezittingen en schulden overnemen.

Na onderhandelingen in Madrid, sluiten de Kronen van Engeland en Spanje op 15 november 1630 een vredesverdrag. Desondanks maakt de Portugese gouverneur van Surat er bezwaar tegen het verdrag in werking te stellen. Van Iberische zijde wordt beargumenteerd dat, op basis van artikel 9 van het Verdrag van 1604, het de Engelsen niet is toegestaan naar Indië te komen, noch hebben zij het recht daar handel te drijven. En deze verboden worden bevestigd in de artikelen 3 en 8 van het Verdrag van 1630

Tijdens de onderhandelingen over het Verdrag van 1604 hebben de Spaanse gevolmachtigden grote druk uitgeoefend om de Engelse handel in Indië te doen erkennen als illegaal, maar zonder succes. De Engelse onderhandelaars hebben voorgesteld slechts akkoord te gaan met de proclamatie dat het Engelse onderdanen niet is toegestaan handel te drijven met Spaanse gebieden in Indië als daarin een uitzondering wordt gemaakt voor handel met inheemsen die niet onder gezag van koloniale machten staan. De Iberische onderhandelaars weigeren namens de Spaanse koning een belofte voor de handel in contrabande af te geven. Zij stellen zich ermee tevreden de gehele zaak buiten het verdrag te houden, ofschoon zij hun opvattingen op de conferentie duidelijk naar voren hebben gebracht.

Omdat de Engelsen geen handel met Indië drijven als andere verdragen dit verbieden, doet Philips IV van Spanje een beroep op Charles I van Engeland om al zijn schepen uit Indië terug te trekken en niet toe te staan dat daar nog iemand naar toe gaat. Dit is natuurlijk een ongepast voorstel. Zijne Excellentie de Koning van Spanje heeft het overwogen en vaak met zijn adviesraad besproken. Hij heeft besloten met dat voorstel in te stemmen, “daar de Koning van Engeland en de Koning van Spanje het hierover zijn eens geworden op 15 november 1630, zonder enige toevoeging of weglating, of een andere uitleg gevende aan wie dan ook, die niet in overeenstemming is met die vrede, desondanks zal worden begrepen dat er een wapenstilstand zal heersen en dat de wapens zolang zullen zwijgen als de meest illustere Koningen van Engeland en Spanje over en weer zullen verklaren, de een zowel als de ander, dat zij daarmee niet blij zijn en de vrede zal zes maanden duren nadat daarvan bericht zal zijn gegeven aan de al genoemde onderkoning van de Estado da India en aan de president van de Engelse natie in India, zodat de kooplieden de tijd hebben hun handelsgoederen terug te trekken.”

Onder alle vijanden van Portugal is er waarschijnlijk geen die de Estado da India meer kwaad doet dan de jezuïeten (en andere geestelijke orden) en hun arrogantie is tot zulk een hoogte gerezen dat de graaf van Linhares in 1631 aan koning Filipe III (Philips IV) schrijft dat hij heeft vastgesteld dat de priesters en monniken zijn orders negeren, maar hij stelt de koning er ook van op de hoogte dat de jezuïeten zich meester hebben gemaakt van Tuticorin en dat zij op hun eigen kosten benden van gewapende mannen erop nahouden, daarmee de regering trotserend; zij hebben zich de absolute meesters van Travancore en van de parelvisserij aan de kust gemaakt en feitelijk voeren zij op zee oorlog tegen de kapiteins van Zijne Majesteit. De onderkoning verklaart voorts dat de Estado da India meer schade ondervindt van de jezuïeten dan van zijn andere vijanden, als gevolg van het feit dat zij contact onderhouden met de Hollanders en met de moren. Bovendien soupeert de Societas Jesu een groot deel van de staatsinkomsten op. Zij zijn zover gegaan dat zij ook ontkennen dat de koning van Portugal heer van Indië is. En in het algemeen intrigeren zij in het Oosten tegen de regering van de Estado da India en zij stellen de koninklijke opdrachten ter discussie.

In 1631 zendt koning Filipe III van Portugal instructies aan de graaf van Linhares. Hij dient te trachten in contact te treden met de gouverneur van Ormoez, met het oogmerk deze plaats opnieuw in handen te krijgen voor de Kroon van Portugal. Vergeleken met dit ene project is al het andere van secundair belang en – indien nodig – mag het middel omkoping worden gebruikt. In overeenstemming met deze instructies, zendt vice-rei Dom Miguel de Noronha een zekere Dominic de Torale Valdez, een Spanjaard, naar Rui Freire de Andrade, de capitão-mor in de Perzische Golf, die zich in Muscat bevindt, om met hem te spreken over het onderwerp. Zijn opdracht mislukt, maar in plaats daarvan wordt een fort gebouwd in Julfar, in de buurt van een bekende parelvisserij, ongeveer 50 léguas van Muscat.

In 1633 rapporteert de graaf van Linhares aan de koning dat zich nieuwe concurrenten in de Indische wateren hebben gemeld. Het gaat om de Fransen die ook hun aandeel in de Oosterse handel komen opeisen2, nadat zij sinds het begin van de zeventiende eeuw al menig poging hebben gedaan de Indische wateren te bereiken. Uit het navolgende overzicht, dat onder meer is ontleend aan de Internetsite: http://www.histoire-genealogie.com/spip.php?article158, van pogingen daartoe, blijkt hoe moeizaam de Franse vaart naar Azië op gang is gekomen.

In 1601 rusten twee kooplieden uit Saint-Malo, Laval en Vitré geheten, twee gewapende schepen, Le Corbin en Le Croissant, uit voor een reis naar de nog door de Fransen te ontdekken Molukken. Ook François Pyrard de Laval, aan wie we het verhaal van de reis te danken hebben, is aan boord van Le Corbin. De twee schepen varen op 18 mei 1601 uit en zijn op 29 juni bij Anobom. De Portugezen daar openen het vuur, doden één man en nemen er vijf gevangen, die zij tegen een hoog losgeld vrijlaten. Nog juist voor het einde van het jaar wordt Cap de Bonne-Espérance gedubbeld en vaart men naar de Comoren. Le Croissant zeilt vandaar naar Atjeh, maar Le Corbin lijdt schipbreuk in de Malediven. De bemanning van Le Corbin wordt gered door de inheemse bevolking, maar de mannen worden behandeld als gevangenen. Zij worden verdeeld over de naburige atollen, waar zij het erg zwaar hebben. Pyrard bevindt zich met twee Franse maats op het eilandje Pandoué en wordt door zijn moedige houding al snel beschouwd als de heer van Pandoué. Na drie maanden neemt een officier van de koning van Malé hem mee naar zijn vorst. Deze behandelt hem goed en Pyrard, die inmiddels de landstaal heeft geleerd, beantwoordt al zijn vragen. De koning staat Pyrard toe met twee Franse en vijf Vlaamse lotgenoten te vertrekken aan boord van een schip uit Bengalen. Op weg naar Bengalen legt Pyrard op 5 februari 1607 een eed af dat hij een pelgrimstocht naar Santiago de Compostella zal maken uit dankbaarheid voor zijn redding. In Chartican (Chittagong) boekt Pyrard passage op een schip naar Calicut. Hij bereikt in februari 1608 Cochin, waar de Portugezen hem, als indringer in hun imperium, in het gevang gooien. Daar ziet hij de lijken van drie Hollanders. Dankzij bemiddeling door een jezuïet, aan wie Pyrard een hulpkreet uit de gevangenis heeft geschreven, wordt hij vrijgelaten. Hij komt ziek in Goa aan en wordt opgenomen in het ziekenhuis, ‘le plus beau hôpital au monde’. Pyrard belandt in Goa weer in het cachot, maar wordt vervolgens ingelijfd in het Portugese leger als gewoon soldaat, in welke hoedanigheid hij verschillende delen van Indië bezoekt. In de winter van 1609 boekt hij passage naar Lissabon, maar hij komt op 5 juni 1609 in Brazilië aan. Hij mag van geluk spreken, omdat niet minder dan 250 passagiers en matrozen onderweg zijn overleden, wat Pyrard vooral wijt aan de onhygiënische omstandigheden3 aan boord. Hij verblijft tot oktober 1610 in Brazilië en komt op 20 januari 1611 aan in Galicië, om zijn pelgrimstocht naar Santiago de Compostella te maken. Een maand later is François Pyrard in La Rochelle.

In 1604 is door handelaren uit Dieppe, met steun van de Vlaamse kapitein Gérard Le Roy, een maatschappij voor reizen naar Oost-Indië opgericht. De laatste bestuurt deze maatschappij tezamen met een financier, Antoine Godefroy, schatkistbewaarder van Frankrijk te Limoges. Zij draagt de naam ‘Compagnie de Le Roy et Godefroy.’ Zij ontvangt voor vijftien jaar het koninklijk monopolie voor de vaart op Indië. Haar agenten verwerven diverse schepen en vier ervan worden bewapend. Maar in 1609 heeft nog geen enkele expeditie Frankrijk verlaten, wegens de vijandschap van de handelaren van Saint-Malo, maar bovenal van de Hollanders.

In 1611 echter vragen Gérard Le Roy en Antoine Godefroy aan de regering op voorhand om vernieuwing van hun privilege. Dit verzoek wordt gehonoreerd en de compagnie wordt heropgericht voor een periode van twaalf jaren, maar dit sorteert geen enkel effect, want bij de eerste gelegenheid verlaat geen enkel schip Frankrijk. In 1615 trachten kooplieden uit Rouen, Jacques de Muisson en Ezéchéel Cahen, een compagnie voor de vaart op Indië op te zetten. Koningin Marie de Médici doet beide compagnieën fuseren en zij doet de ‘Compagnie van de Molukken’ het licht zien, waarbij de Compagnie gebaseerd is op patentbrieven, gedateerd 2 juli 1615. Deze laatste verlenen een privilege voor de handel op Azië voor achttien jaar. In 1616 vertrekt kapitein Lelièvre uit Honfleur uit deze haven met drie schepen en daarna verlaten twee andere schepen dezelfde haven, onder bevel van d’Antoine de Beaulieu en van de heer van Netz. Het zijn Le Montmorency en la Marguerite, die in 1617 Bantam op Java bereiken. Vandaar keren twee schepen van handelaren uit Saint-Malo naar Frankrijk terug. De Hollanders die ter plaatse aanwezig zijn, confisqueren of vernietigen van elk van beide expedities een schip. Desondanks zijn de Franse expedities rendabel.

De eerste concrete resultaten van de handel met Azië zijn dus het gevolg van de stichting van een compagnie in 1611 door Charles de Damville, Admiral de France, onder de naam van ‘Compagnie de Montmorency pour les Indes Orientales’. Zijn neef, Henri II de Montmorency, volgt hem in 1612 op en rust in 1613 één schip en in 1615 drie schepen uit met bestemming Indië, China en dichterbij zijnde eilanden.

De stichting van een factorij zal in 1617 plaats hebben in Pondicherry, wanneer de Saint-Louis, afkomstig uit Saint-Malo, de kust van Coromandel bereikt. Jean Pépin ontvangt van de nayak van Pondicherry toestemming om een fort te bouwen om de veiligheid van de Franse handel te verzekeren. Hij laat er een wacht achter en belooft spoedig te zullen terugkeren, wat hij overigens niet doet.

In 1619 komt er een fusie tot stand tussen de compagnie van de kooplieden uit Saint-Malo en de ‘Compagnie van de Molukken.’ Augustin Beaulieu vertrekt uit Honfleur met drie schepen, le Montmorency, l’Espérance en l’Ermitage. Hij keert terug met een enkel schip maar met een belangrijke lading. Bovendien heeft hij een factorij gesticht op Sumatra en hij heeft daar een douanevaartuig voor het belasten van de inter-Aziatische handel achtergelaten. Deze handel is voor de eerste maal profijtelijk voor de Fransen. Het douanevaartuig wordt geconfisqueerd door de Hollanders. In een relaas over zijn reis, dat Augustin Beaulieu na thuiskomst schrijft, noemt hij vaak Malacca en de belangrijke rol die de Portugese factorij in de regio speelt. Na zijn terugkeer in Le Havre, in 1622, moeten we opnieuw enige decennia wachten alvorens Franse schepen naar Zuidoost-Azië gaan om er handel te drijven.

In 1629-1630 presenteert Augustin Beaulieu een plan om de eilanden ten oosten van Madagascar te gaan exploiteren, waarbij Madagascar de uitvalsbasis zal zijn. Er wordt een compagnie van particuliere financiers gesticht die het oosten van Madagascar en de bedoelde eilanden (thans Reunion, Mauritius en Rodrigues) moet gaan exploiteren. In 1632 arriveert Rigault op Madagascar en in de jaren 1630-1632 heeft Gilles de Régimont een expeditie in de Indische Oceaan ondernomen en in 1635 associeert hij zich met kooplieden uit Dieppe om de Golf van Bengalen te bezoeken. Rigault onderneemt in de jaren 1635 en 1637, met behulp van lieden uit Dieppe, nog verschillende expedities in de Indische wateren.

In de jaren 1630-1632 onderneemt Gilles de Régimont verschillende tochten in de Indische Oceaan. Deze tochten zijn gerapporteerd aan Vice-rei Dom Miguel de Noronha, conde de Linhares. De rapportages hebben zijn bezorgdheid gewekt, die hij heeft willen delen met koning Filipe III van Portugal.

Er is nog een andere zaak die de onderkoning veel zorgen baart en dat is de volgende. Als er in Goa manschappen uit Portugal aankomen ter versterking van de Portugese strijdkrachten in Indië, vluchten zeer velen die de reis overleefd hebben naar een van de kloosters in Goa. Zij hopen hun leven en hun ziel te redden door zich te onttrekken aan de strijd en monnik te worden

De finale slag voor het Portugese prestige in Indië wordt ook uitgedeeld in 1633. Het schijnt dat de Mogol Shāh Jahān in zijn veldtochten tegen zijn vijanden meer tegenstand moet overwinnen dan hij verwacht heeft, zo ook nog recentelijk in de strijd van zijn troepen met de Adil Khan van Bijapur. De Grootmogol wijt dit aan de militaire steun die zijn vijanden van de Portugezen ontvangen en hij wil de Portugezen daarvoor straffen door hen uit Bengalen te gooien. Zij hebben zich daar in de stad Hoogly (Ugolim) gevestigd. In deze plaats wonen 200 Portugezen en 600 slaven, temidden van duizenden inheemse christenen, tegen wie Shāh Jahān een enorme strijdmacht inzet, zowel over land als over de rivier de Ganges. Het kleine Portugese garnizoen verdedigt zich dapper van 21 juni tot 29 september 1633, wanneer zij tenslotte verplicht zijn zich over te geven. De meerderheid van de nog in leven zijnde Portugese verdedigers worden gevangengenomen en naar Agra overgebracht, maar een klein aantal slaagt erin te ontsnappen. Zij fortificeren zich op een eiland tegenover hun vroegere fort. Zij zullen daar blijven tot in het jaar 1643, als zij naar Goa zullen worden gebracht door een expeditie die de vice-rei, de graaf van Aveiras, met dat doel heeft uitgestuurd. (In hoofdstuk 2 wordt op hierop teruggekomen.

Ondanks de geschillen over de interpretatie van het verdrag van 15 november 1630 tussen Londen en Madrid, sluit de graaf van Linhares in Goa op 20 januari 1635 een verdrag met de president van de English East India Company in India, William Methwold, waarin is vastgelegd dat er een staakt het vuren tussen Engeland en Portugal in India wordt overeengekomen en dat zij zich verenigen tegen gezamenlijke vijanden, wat niet slechts in het belang is van de onderdanen van beide staten, maar ook de faam van hun beider vorsten bevordert.

Wegens het gebrek aan schepen voor dienstverlening aan de Estado da India in Goa chartert de onderkoning in 1635 een Engels schip van Wiliam Methwold in Surat voor een reis naar China. Het schip is de London en het speciale doel van de expeditie is 4.000 quintais koper en ongeveer 100 stuks van ijzer vervaardigde stukken geschut naar Goa te brengen. Het gecharterde schip neemt in Goa een grote lading in, waartoe de bevolking van deze stad ook het hare gretig bijdraagt door zelfs de juwelen van hun vrouwen te verkopen om te voorzien in lading, omdat vervoer met een Engels schip grotere zekerheid oplevert dan vervoer met een Portugees schip. De onderkoning stelt in een brief aan de koning vast dat deze soort van handel vrijwel geheel in onbruik is geraakt en dat de bevolking de gelegenheid te baat neemt deze soort handel nieuw leven in te blazen “als gaat het om een generaal pardon.” Er gaan twee Portugese feitores aan boord van de London. Zij hebben de opdrac ht niet toe te staan dat de Engelsen aan land gaan in de havens die worden aangedaan, vooral niet in China. Dankzij een pas van de onderkoning kan het schip Malacca en Macau bezoeken. Bij aankomst op hun bestemming richten de Engelsen een verzoek aan de mandarijnen om hun schip op te meten,4 maar dit wordt belet door de Portugese factors aan boord. De Engelsen verrichten in China enige handel voor eigen rekening en zij vragen toestemming voor dat doel twee met pannen gedekte gebouwtjes te mogen opzetten; zij willen ook toestemming ontvangen volgend jaar naar China te mogen terugkeren en als een prikkel met hun verzoek in te stemmen, beloven de Engelsen de Chinezen drugs te zullen aanbieden voor de helft van de prijs die de Portugezen daarvoor vragen. Al deze omstandigheden in aanmerking nemende, geeft Pedro da Silva, die de graaf van Linhares als vice-rei (1635-1639) is opgevolgd, als zijn mening dat het zenden van de London naar China het slechtste is geweest wat de Portugezen hebben kunnen doen.

In hetzelfde jaar (1635) wordt voorgesteld een compagnie op te richten voor de handel met China en voor dit doel worden de inwoners van Indië aangemoedigd daarvoor eigen schepen ter beschikking te stellen, om inbeslagname door Europese vijanden te vermijden. Dit plan schijnt echter niet bij de Indische kooplieden in de smaak te zijn gevallen en er komt dan ook niets van het plan terecht. Voorheen hebben de inheemse handelaren de Handels-compagnie gevraagd goederen in hun schepen naar Europa te zenden, maar dit is afgewezen omdat, gelet op de wijze waarop de schepen van de Compagnie zijn uitgerust, het gevaar dat zij verloren gaan bijna zeker is. Aangezien de Compagnie inmiddels heeft opgehouden te bestaan, geeft de koning aan de onderkoning als zijn wens te kennen die Indische kooplieden ertoe over te halen goederen te transporteren in schepen van de koninklijke vloten.

Op 12 maart 1635 sluit de koning van Asarceta een vredesverdrag met de capitão van Damão. Hierbij is bepaald dat noch hij, noch zijn kapiteins een vijand van de Portugezen zullen ondersteunen; dat hij in tijden van oorlog hulp zal zenden aan de capitães en governadores van Damão wanneer daarom wordt gevraagd. En dat, in het geval hij een vijand de oorlog zal willen verklaren, hij daarvan eerst bericht aan de capitão zal geven, opdat deze de juistheid van de zaak kan onderzoeken en voorbereidingen kan treffen om hem (de koning) te ondersteunen.

Ongeveer tezelfdertijd treft de graaf van Linhares een regeling met de koning van Vijayanagar, Venkata III (1630-1641), waarbij de laatste zich verplicht de Portugezen te helpen de Hollanders uit Pulicat te verdrijven. De strijdkrachten van de koning zullen Pulicat over land aanvallen en de Portugezen vanuit zee. Voor zijn hulp ontvangt de koning 30.000 xerafins, twaalf paarden en zes olifanten voor zijn aandeel in de uitgaven. De koning van Portugal merkt op dat een succesrijke onderneming ertoe leidt dat de Hollanders worden beroofd van de kledinghandel in Coromandel en van de handel met het zuiden. Bijgevolg zenden de Portugezen een vloot van twaalf schepen naar Pulicat, maar Venkata III voert zijn deel van de afspraak niet uit, wat – zo legt hij later uit – te wijten is geweest aan onrust in zijn eigen gebieden, maar als de opstand zal zijn neergeslagen is hij bereid zijn deel van de afspraak na te komen. De Portugese vloot heeft inmiddels Pulicat verlaten en is op weg naar Tuticorin, om de nayak van Madurai te straffen en de jezuïeten ter plaatse schrik aan te jagen. De nayak heeft – op verzoek van de jezuïeten – een Portugese agent, die in Madurai salpeter wilde verwerven in ruil voor olifanten, gevangengenomen.

De onderkoning zendt opnieuw een vloot naar Pulicat, maar de koning van Vijayanagar komt opnieuw zijn afspraak niet na, waarop de graaf van Linhares als zijn mening geeft dat de vorst niet te vertrouwen is. Vervolgens valt Ventaka III Pulicat aan, maar al spoedig bereikt hij een onderhandelingsresultaat met de Hollanders en hij heft het beleg op, waarbij hij de Hollanders in het ongestoorde bezit van Pulicat laat. Zij zouden de vorst daarvoor 20.000 pardãos hebben betaald.

Als Shāh Jahān in 1635 de Deccan binnen valt, geeft koning Philips IV opdracht de Adil Khan en de Melique tegen de Grootmogol te helpen, om diens groeiende macht enigszins in bedwang te houden. De graaf van Linhares heeft bericht ontvangen dat Shāh Jahān Agra heeft verlaten aan het hoofd van 60.000 ruiters om de strijd met de Adil Khan aan te binden en hij heeft een ambassadeur vooruit gestuurd naar Meliques koninkrijk om de overgave van diens hele rijk en de betaling van dertig miljoen pagodas achterstallig tribuut te vragen. De Melique zou zich hebben omringd met adviseurs die op de hand zijn van de Grootmogol en de Portugezen vrezen dat de laatste erin zal slagen het koninkrijk van de Melique en Canara in zijn bezit te krijgen en hij zou vervolgens kunnen afdalen naar Portugees gebied.

Een van de laatste brieven van de graaf van Linhares, in zijn hoedanigheid van vice-rei van de Estado da India, aan de koning is gedateerd 30 november 1635. Hierin geeft hij een overzicht van de condities in Portugees Indië aan het einde van zijn regeringstermijn. Hij schrijft hierover het volgende. De koning van Japan is begonnen met de vervolging van de christenen, wat in hoge mate de handel van de Portugezen met dat land beïnvloedt. Deze handel wordt mede belemmerd door het feit dat veel individuele particulieren schulden bij de Japanners hebben opgebouwd tot bedragen groter dan 200.000 xerafins. Deze laatste moeilijkheid is evenwel gemakkelijk te overwinnen, omdat de Gemeenteraad van Macau de betaling van deze schulden heeft gegarandeerd.

De inwoners van Chincheo5 zijn, aldus de graaf van Linhares, tegen de Hollanders opgestaan en zij hebben hen verslagen. Zij hebben bij verrassing verschillende van hun vaartuigen genomen en hij spreekt de wens uit dat hierdoor een einde zal zijn gekomen aan de Hollandse handel met dat land.

De koning van Makassar staat in die tijd vriendschappelijk tegenover de Portugezen, maar vijandig tegenover de Hollanders. Hij heeft de eilanden van de Molukken en van Ambon, waarvan de bewoners de Hollanders verslagen hebben en hen enkel hun fort op het laatste eiland hebben gelaten, genomen. De koning van Makassar heeft een ambassadeur naar Goa gezonden om de Portugezen te vragen hem te helpen de Hollanders te verdrijven, waarbij hij hun het monopolie op de handel met zijn gebieden belooft. De onderkoning is echter niet in staat op dit aanbod in te gaan, omdat het hem ontbreekt aan een voldoende sterke zeemacht in Straat Singapore om het op te nemen tegen de Hollanders, die daar over een grote strijdmacht beschikken. De ambassadeur van Makassar verklaart dat de koning een strijdmacht naar Banda zal zenden om daar de muskaatnotenbomen te kappen, wat, zo wordt gedacht, een fatale klap voor de welvaart van de Hollanders zal zijn. Voor hen vormen de muskaatnotenbomen op Banda een zodanig grote bron van inkomsten dat zij hierdoor kunnen handeldrijven in India.

De onderkoning brengt de koning van Portugal het belang onder de aandacht hem een voldoende sterke strijdmacht te zenden om de Hollanders te verslaan, in welk geval, zegt hij, zij zozeer in diskrediet worden gebracht, dat iedereen zal weigeren nog zaken met hen te doen, want zij worden overal hartgrondig gehaat en zij zijn slechts in staat handel te drijven door middel van geweld en door het geven van bevelen. De vice-rei wenst ook de Hollanders in Mataram te imponeren om te verhinderen dat zij een overeenkomst met de koning van die plaats6 aangaan. De koning van Bantam heeft de Hollanders de oorlog verklaard en hij heeft een ambassadeur gezonden naar de Portugezen om hen een commerciële alliantie met hem aan te bieden. Aan de andere kant is de koning van Atjeh eerder op de hand van de Hollanders dan op die van de Portugezen.

De betrekkingen met de koning van Pegu hebben geresulteerd in de opening van de haven van Pegu voor de Portugezen. De nayaks van Guiga en Tanjore staan op vriendschappelijke voet; de havens van Bengalen staan ook open voor hun handel, waarmee de handel uit de haven van Cochin ook gediend is. De Portugezen staan echter niet op goede voet met de nayak van Madurai, tengevolge van de strafexpeditie die recentelijk tegen hem ondernomen is in Tuticorin. In Ceylon en aan de kust van Travancore verlopen de zaken in rust en vrede; de Kalpathi van Cochin en de Zamorin van Calicut staan op goede voet met elkaar en met de nayak van Viravada en de Kolathiri van Cannanore. De enige dringende zorg die in het rapport wordt geuit, betreft de vrees dat de Adil Khan zijn koninkrijk zal verliezen aan de Grootmogol, in welk geval de onderkoning vreest dat de Portugese gebieden in groot gevaar komen te verkeren.

De betrekkingen van de Portugezen met de Engelsen in het Oosten staan in schril contrast met die met de Hollanders. De onderkoning rapporteert kort voor zijn vertrek dat de Portugezen en Engelsen goed met elkaar omgaan: wij verkeren “in de beste verstandhouding met elkaar en de Engelsen verkopen ons koper tegen lagere prijzen dan we elders moeten betalen.” De graaf van Linhares merkt op dat er geen vrees bestaat dat de Engelsen misbruik zullen maken van de inlichtingen die zij hebben verkregen door het charteren van het schip de London, noch dat de Hollanders een breuk met de Engelsen zullen riskeren door de London buit te maken. Hij geeft echter als zijn mening dat het geen aanbeveling verdient de praktijk van het charteren van buitenlandse schepen voort te zetten.

In die tijd hebben de jezuïeten en andere religieuze orden een aanzienlijk overwicht in de Estado da India verworven en zij oefenen hun macht uit op een wijze die de regering in de grootst mogelijke verlegenheid brengt. De jezuïeten hebben op verschillende wijze het algemene toezicht op de bouw van forten in het noorden verkregen en zij weigeren zeer beslist rekening en verantwoording af te leggen van de daarmee verbandhoudende uitgaven, zodat het nodig is een speciale commissie in het leven te roepen om de zaak te onder-zoeken en aan wie ook geregeld dient te worden gerapporteerd. De invloed van de jezuïeten op de bevolking in het algemeen schijnt zeer aanzienlijk te zijn geweest en deze invloed wordt vaak voor het eigen particuliere voordeel aangewend, sedert het in 1635 nodig wordt gevonden het verbod uit te vaardigen religieuze orden legaten te geven of landerijen na te laten, zonder toestemming, “want als de religieuze orden rijk zijn, dan zijn de vazallen arm.” Ook wordt een poging ondernomen een einde te maken aan de bemoeienissen van de Societas Jesu met de parelvisserij aan de kust. Vanuit Portugal worden in die tijd bevelen ontvangen dat, wanneer de jezuïeten niet afzien van hun bemoeienis met de parelvisserij, de zielzorg voor de inheemse christenen zal worden toevertrouwd aan andere religieuze orden.

Het aantal monniken in India is de laatste tijd aanzienlijk gestegen, een omstandigheid die is bevorderd door de ruime toelage voor levensonderhoud die zij van de Estado da India ontvangen. De accumulatie van daardoor mogelijke besparingen heeft geleid tot aanzienlijke private bezittingen. De kloosterlingen baden in weelde, terwijl de regering een absoluut gebrek heeft aan fondsen om de soldaten te betalen. Het leger is vervallen tot een dergelijke staat van armoede dat veel soldaten zich voor een hap eten wenden tot de kloosters, terwijl andere soldaten zich aansluiten bij de monniken. De sollicitaties bij de kloosters schijnen zich niet te hebben beperkt tot de in Indië aanwezige soldaten. Velen zijn dit op voorhand van plan en anderen zijn van plan in dienst te treden van particuliere personen. Welke omvang de gesignaleerde praktijken hebben aangenomen, blijkt uit cijfers uit 1632: van de 1.500 man die dat jaar naar Indië zijn gezonden, zijn er na hun aankomst niet meer dan 500 beschikbaar om de koning te dienen. Het is daarom niet verrassend dat de graaf van Linhares bij de koning klaagt dat er genoeg schepen en wapens in Indië zijn, maar dat veel hiervan nutteloos is wegens gebrek aan manschappen. Noch hoeft het te verbazen dat, onder de hiervoor geschetste omstandigheden, er talrijke klachten worden geuit over de te grote aantallen jezuïeten en andere kloosterlingen en dat deze aantallen in geen verhouding staan tot het aantal ambtenaren en andere seculiere bewoners. Over Goa wordt in 1635 gerapporteerd dat er meer kloosterlingen zijn dan soldaten en burgers samen, terwijl er plaatsen zijn met niet meer dan vijftig inwoners en vier of vijf kloosters. De koning van Portugal aanvaardt deze feiten als voldoende oorzaak voor de schaarste aan manschappen voor de vloot en hij geeft bevel een speciaal lichaam in te stellen om het onderwerp te onderzoeken. Een in die tijd voorgestelde maatregel zou wellicht het probleem van het gebrek aan zeelieden en soldaten doeltreffend hebben kunnen bestrijden en dat is dat er voor gezorgd zou moeten worden dat soldaten op wie tijdelijk geen beroep wordt gedaan hun soldij of tenminste een deel daarvan zouden behouden, zodat zij niet door honger naar de kloosters gedreven worden. De monniken zijn echter niet de enigen die wat te verwijten valt en het is maar de vraag of zij alleen de Estado da India zozeer hebben kunnen ruïneren als is gebeurd. Er is nog een groep lieden die zich heeft verrijkt ten koste van de staat. Dat zijn de kapiteins in de Carreira da India. Er arriveren herhaaldelijk schepen in Goa die veel kinderen van een jaar of zes, zeven aan boord hebben. Zij komen naar Indië, hetzij om monnik te worden, dan wel om als page te worden toegevoegd aan het gevolg van adellijke personen. Voor de overtocht van deze jongetjes ontvangen de kapiteins geld van hun toekomstige werkgevers. Hierbij brengen de kapiteins voor hun rantsoenen hetzelfde bedrag in rekening als voor volwassenen.

Het gebrek aan geld is even groot als de bezorgdheid van de onderkoning voor het gebrek aan mensen. Wat dit betreft doet de koning de graaf van Linhares een oplossing aan de hand. Onder de gegeven omstandigheden zou de bevolking van Goa voor eigen rekening aan handelstransacties kunnen deelnemen. De onderkoning antwoordt Zijne Majesteit dat de mensen in Goa over het algemeen geen geld hebben om in handelstransacties te steken, maar hij doet al het mogelijke om aan de wensen van Zijne Majesteit tegemoet te komen. Het voorstel wordt stipt voorgelegd aan de kooplieden in Goa, maar zij antwoorden dat het plan thans niet uitvoerbaar is, sedert de handel van het land door de gewelddadige omstandigheden wordt bedreven met oorlogsschepen; en zij voegen eraan toe dat de vijand zo rijk is geworden door de verarming van de bevolking.

Uit zijn rapportage over zijn bestuur blijkt dat de graaf van Linhares de Portugese bezittingen in Indië in het algemeen achterlaat in een staat van vrede. Dit is echter niets anders dan de kalmte voor de storm, die een paar jaar later de Portugezen bijna al hun waardevolle bezittingen in de Oost zal kosten. De schatkist van de regering is leeg; de handel van de Portugezen is bijna volledig van hen afgenomen door de meer ondernemende Europese rivalen; hun leger is onderbemand en gedemoraliseerd; hun ambtenaren zijn corrupt en de bronnen van de staat worden ondermijnd door de jezuïeten en door andere religieuze organisaties. Dit is de erfenis die Pedro da Silva, de opvolger van de conde de Linhares als gouverneur van Portugees Indië, toevalt.

1 Wellicht is de briefschrijver Frei Sebastião de São Pedro, voorheen bisschop van Meliapor.

2 Bekend is dat al in het begin van de 16e eeuw een Franse corsair, Pierre Montdragon, langs Cap de Bonne-Espérance naar het Kanaal van Moçambique is gezeild en in 1526 hebben drie Franse schepen getracht via Straat Magalhães Cathay (China) en de Molukken te bereiken. Deze expeditie, die gefinancierd is door een Florentijnse bank met steun van François I, is georganiseerd door de Normandiër Ango met de broers Verazzani. Na een storm blijken de drie schepen te zijn verdwenen. De gebroeders Verrazani onderzoeken een stuk kust van Brazilië en slechts een bark dubbelt Cabo de Bonne-Espérance, doet de kust van Sofala aan, bereikt Sumatra en lijdt op de terugweg schipbreuk bij Madagascar. In mei 1528 rusten kooplieden ui Rouen La Marie-de Bon-Secours uit voor een tocht naar de Indische Oceaan. Het gewapende schip doet Diu aan, waar het door de Portugezen wordt genomen. In 1528 ondernemen de gebroeders Verazzani een nieuwe poging, die ook uitloopt op een echec. Het jaar daarop bewapent Jean Ango twee schepen voor Azië: La Pensée en Le Sacre. De schepen, die over Portugese loodsen beschikken, bereiken de kust van Zuidwest Sumatra, waar peper wordt ingekocht. Zoals in deel X, pag. 137 is vermeld, overlijden beide kapiteins aan de koorts. Uit het oogpunt van de navigatie gezien is de reis een succes, commercieel gezien zijn de resultaten armzalig. Het zal 70 jaar duren, voordat de Fransen zich weer in Azië laten zien.

3 Zie deel XV, noot pag. 171

4 De mandarijnen maten in de haven van Macau de schepen om havenbelasting en invoerrechten voor de handelswaar te berekenen. Direct contact met de mandarijnen bood de gelegenheidvia omkoping de handel te faciliteren.

5 Chincheo is de Portugese naam voor de kuststreek rond Amoy (Xiamen), tegenover Formosa, waar de machtige zeerover Zheng Zhilong alias Iquan in 1633 een Nederlands rskader uit de haven van Quemoy verjoeg, de Nederlandse Chinahandel in Fukien tijdelijk onmogelijk maakte en de Nederlandse positie op Formosa aan het wankelen bracht.

6 Wellicht bedoeld Danvers hier de plaats Mataram op het eiland Lombok

1.3 Pedro da Silva en António Telles de Menezes (1627-1640)

Categorieën
Britse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Problemen tussen Engelsen en Nederlanders in Indië. De teloorgang van Portugals positie in Azië: de Estado da India in de periode 1622-1640

Deel 17 Index

Hoofdstuk 1.

De teloorgang van Portugals positie in Azië: de Estado da India in de periode 1622-1640

1.1. Problemen tussen Engelsen en Nederlanders in Indië

Geschreven door Arnold van Wickeren

Danvers wijdt het afzijdig blijven van de Engelse schepen (op één na) bij de strijd van de Hollanders met de Portugese vloot op 24 augustus 1622 aan het niet erkennen van Jacob Dedel als hun admiraal. De zaak ligt echter veel ingewikkelder. De Engelsen en Hollanders hebben getracht in 1615 in Den Haag de tussen hen in Indië gerezen problemen op te lossen, nadat in 1613 onderhandelingen in Londen over hetzelfde onderwerp zijn mislukt. De conferentie in Den Haag heeft evenmin tot resultaat geleid. Een geschilpunt is dat de Hollanders van de Engelsen militaire steun tegen de Spanjaarden (en Portugezen) in Azië willen ontvangen, wat de Engelsen weigeren. Al in 1615 heeft de zeer anti-Engels gezinde Jan Pieterszoon Coen (1587-1629), die in 1615 de zaken van de VOC waarneemt en die op 30 april 1618 formeel tot de vierde1 gouverneur-generaal van de bezittingen van de VOC wordt benoemd, de Engelsen verweten altijd daar een handelspost te vestigen, waar de VOC eerst de weg geëffend heeft. Zij plukken zodoende steeds mede de vruchten van de inspanningen van de VOC. Coen heeft in 1615 al het besluit genomen de Engelsen uit de Molukken te verdrijven en hij heeft dit onomwonden aan de Engelse gezaghebber in Bantam, John Jourdain, laten weten. De Heeren XVII, de bewindhebbers van de VOC, willen liever de vrede met de Engelsen bewaren. In 1616 ontmoet een Hollandse vloot van negen schepen, onder bevel van Jan Dircksz Lam, vier Engelse schepen, onder Samuel Castleton, die op weg zijn naar de Molukken. Als de beide bevelhebbers elkaar niet goed zouden hebben gekend, zou er ongetwijfeld slag zijn geleverd. Nu zendt Lam een schip naar Ambon om voor de komst van de Engelsen te waarschuwen. De rest van deze § is, op enkele niet essentiële aanvullingen na, ontleend aan “An Empire of Spices” www.periclespress.com/Dutch_ spices.html

Op 25 december 1616 arriveert de Engelsman Nathaniel Courthope, bijgenaamd Mister Nutmeg, met de schepen Swan en Defence, van Sukadana op Borneo, waar hij factor was, bij het Banda-eiland Run. Op dat moment controleren de Hollanders vijf van de zes grotere2 Banda-eilanden, de enige producent van muskaatnoten. “De eilanden Ai, Gunung Api, Banda Neira, Lontor en Rozenjin hebben zich onderworpen. Run is de enige uitzondering”. Het verzet van de bewoners van Run en van het naburige eiland Ai tegen de komst van de Hollanders blijkt onverwachts sterk. De Bandanezen hebben in hun verzet tegen de Nederlandse kolonisatoren niet altijd alleen gestaan: ”De Engelsen hebben het hunne bijgedragen om de Nederlandse territoriale expansie te hinderen. Door de Bandanezen te helpen met de bouw van een fort en hen te trainen in het hanteren van het schieten met musketten en met het kanon.”

Op het eiland Ai hebben de Engelsen in augustus 1609 en factorij gevestigd, in het zicht van sterke Nederlandse militaire aanwezigheid. Wat de Engelsen een onderhandelingsobject verschaft is de niet te voorspellen krachtige tegenstand van de Bandanezen tegen de Hollanders. In mei 1609 hadden zij de Nederlandse admiraal Pieter Verhoeff uitgenodigd voor een gesprek met locale bestuurders op Neira over de bouw van een fort. De ongewapende Hollanders zijn aan de oostkant van het eiland in een bosje gelokt, waar 42 van hen, onder wie Verhoeff, gedood en daarna onthoofd zijn. Na het bloedbad tart William Keeting, een Engelse kapitein, niet alleen het bevel van Simon Hoen, de Nederlandse bevelhebber, het eiland binnen vijf dagen te verlaten, maar hij laat hem ook weten dat de Engelse factorij op het eiland Ai een blijvend karakter heeft.

Van de Bandanees-Engelse militaire samenwerking gaat een zekere dreiging uit en ondanks de militaire suprematie van de Hollanders is sprake van een ongemakkelijke vrede. Zij dulden tot 1615 de Engelse aanwezigheid op Ai and Run.

Op 14 mei 1615 landt een Nederlandse strijdmacht van bijna 1.000 Hollandse en Japanse soldaten op Ai. De tegenstand die zij ondervinden, steunt op Engelse fortificaties en op de bekwaamheid van Bandanese scherpschutters en is moeilijker te overwinnen dan verwacht. Bij het invallen van de duisternis hebben aanvallers het eiland veroverd, met uitzondering van een klein fort. In de stellige verwachting dat zij het fortje de volgende dag kunnen innemen, leggen zij zich te rusten. De Bandanezen lanceren echter de volgende morgen vroeg een aanval, wat de Hollanders zeer verrast. Gedemoraliseerd trekken zij zich terug en dan blijkt dat zij slechts strijdend hun boten kunnen bereiken. Liever dan de aanval, die hun 36 doden en 200 gewonden heeft gekost, te vernieuwen, zeilen zij naar Banda Neira. Het volgende jaar wordt uit Amsterdam het bevel ontvangen om het eiland Ai in te nemen en een nieuwe admiraal, Jan Dircksz Lam, wordt aangewezen dit bevel uit te voeren.

De Heeren XVII achten het van groot belang controle op het Banda-eiland Ai te verwerven. Verwerkelijking daarvan zal echter tot een conflict leiden tussen twee ambitieuze betrokkenen, Jan Pieterszoon Coen, de Hollandse gouverneur-generaal van de bezittingen van de VOC na 30 april 1618, en John Jourdain, hoofdfactor van de English East India Company, die tot een openlijke oorlog zal leiden.

Coen verdenkt de Engelsen ervan dat zij zich bemoeien met het verzet van de Bandanezen tegen de Hollanders en dat zij zelfs de moord op admiraal Verhoeff in 1609 gepland hebben. Hoe dan ook, hun betrokkenheid bij het verzet op Ai is onbetwist; zij hebben de Bandanezen getraind in het gebruik van musketten en zij hebben de overval op de Hollanders vanuit het fort beraamd. John Jourdain is vanaf 1613 een grote voorstander van de Engelse aanwezigheid in de Molukken. Ofschoon hij geen Hollandse wateren binnendringt met een vloot, althans niet tijdens zijn vroege avonturen, zendt hij onophoudelijk schepen naar streken waar de Hollanders handel drijven en hoewel hij niet aanstuurt op oorlog, is hij bereid de Hollanders voortdurend met Engelse aanwezigheid te confronteren en uit te dagen, en hij heeft de inheemsen enige keren opgestookt tegen het Nederlandse gezag. Coen, van zijn kant, is al even vastbesloten om Engelse aantasting van Hollandse handelsprivileges te doen stoppen. Hij negeert keer op keer instructies om aanvallen op de Engelse scheepvaart te staken.

Beiden, zowel Jourdain als Coen, voelen zich gesteund door hun respectieve hoofdkwartieren. Terwijl de Heeren XVII bezorgd zijn over oorlog met Engeland door Nederlandse acties in Indië, zijn zij bereid Coens fouten over het hoofd te zien, zolang hij erin slaagt met specerijen geladen schepen naar het vaderland te sturen.

Het falen van de Nederlanders op Ai moet Jourdains dromen over een Engelse overname van de handel in specerijen hebben aangewakkerd, want de Hollanders hebben zich militair kwetsbaar getoond, want ofschoon zij beschikten over alle voordelen van een moderne Europese macht, zijn zij verslagen door een half zo grote inheemse strijdmacht. In januari 1616 heeft Jourdain bij Bantam een vloot verzameld van vijf schepen. Jourdan beveelt naar de Banda-eilanden te zeilen. Als de vloot daar aankomt, beginnen de Engelsen zowel Ai als Run te fortificeren. Ondanks hun moed lijken de vijf schepen geen partij voor de twaalf Hollandse schepen die met 1.000 soldaten aan boord pas uit Nederland zijn aangekomen, nog gevolgd door een tweede vloot. De Hollanders zijn van mening dat de Engelse schepen de ingang tot de vaargeul blokkeren.

Jan Dircksz Lam, die het bevel voert over de Nederlandse vloot, beschikt waarschijnlijk over voldoende vuurkracht om zich toegang tot het eiland te verschaffen, maar hij spaart zich de moeite. De Engelse commandant, Samuel Castleton, biedt uiteindelijk aan het eiland Ai over te dragen als vergoeding voor een gunst die Lam hem een aantal jaren geleden bewezen heeft. Lam heeft toen, op verzoek van Castleton, een aanval ondernomen op twee Portugese schepen bij Sint Helena om de Engelse bemanning te redden die op het eiland was achtergelaten. De aanval heeft Lam een van zijn schepen gekost. Dit is het excuus dat Castleton aanvoert voor zijn houding. In ruil voor de terugtrekking van zijn vloot en het verstrekken van inlichtingen over de verdediging van Ai, ontvangt hij handelsrechten met het overgedragen eiland. Richard Hunt, de Engelse factor op Ai, wordt achtergelaten op het eiland met instructies van Castleton niet deel te nemen aan gevechten. De Engelse vloot zeilt vervolgens weg.

Met het vertrek van de Engelse vaartuigen raken de orangkayas’s in paniek en zij dragen zowel Ai als Run formeel over aan Richard Hunt en aan de Engelse Kroon. Ook de nieuwe Hollandse invasiemacht maakt maar weinig vorderingen door het taaie verzet en de hevige regenstormen. Het kost drie dagen om het eiland Ai te onderwerpen. De meeste Bandanezen weten te ontvluchten naar Run, ook Richard Hunt, die uiteindelijk passage vindt naar Bantam. Daar stelt hij Jourdan het document ter hand waaruit blijkt dat de Bandanezen Ai en Run aan de Engelsen hebben overgedragen.

Na Ai te hebben veroverd, is het belangrijkste doel van de Hollanders de blokkade van het eiland Run, in de hoop door uithongering de verdedigers tot overgave te dwingen. Daar er op Run maar weinig watervoorraden zijn en er op het eiland ook maar weinig voedsel groeit, zijn de vooruitzichten op succes hoog. Bovendien wordt hun strategische positie niet bedreigd op de andere Banda-eilanden. Met een oppervlakte van nog geen drie vierkante kilometer, is Run maar een eilandje van niets. De muskaatnotenbomen, waarmee bijna het gehele eiland is bedekt, vertegenwoordigen een fortuin, maar alleen als zij de markten van Europa of Azië kunnen bereiken.

Voor John Jourdan is een miniem stukje grond van 700-acre alles wat hij nodig heeft om een aandeel in de specerijenhandel te verwerven. Daarom benoemt hij in oktober 1616 Nathaniel Courthope tot commandant van twee schepen, de Swan en de Defence, en draagt hem op naar Run te zeilen. Hij komt daar op 23 december aan en al spoedig bereikt hij zijn eerste doel; een herbevestiging van het verdrag van overgave, gesloten met Richard Hunt. Elf orangkaya’s ondertekenen een nieuw verdrag aan boord van de Swan, waarin zij hun trouw aan de Engelse Kroon erkennen.

Courthope’s tweede doel is het eiland Run in staat van verdediging te brengen, in verband met een verwachte aanval van de Hollanders. Hij kan voor een deel steunen op de natuurlijke mogelijkheden het eiland te verdedigen, een reeks van kliffen aan de zuidelijke kustlijn die uitkijken op een laag gelegen rif. Op de in het oosten gelegen atol Nailika, echter, bouwt hij Fort Defence, met een batterij van drie kanonnen. Aan de westkant van het eiland bouwt hij het Fort Swan, ook met drie kanonnen. Plannen om nog aanvullend geschut op het eiland af te zetten, worden verhinderd als de met levensmiddelen terugkerende Swan door de Hollanders wordt veroverd en overgelopen leden van de bemanning wegzeilen met de Defence. De zware bewapening wordt nog verhoogd doordat Bandanese krijgers recentelijk zijn getraind als musketiers. De Hollanders ontdekken hoe effectief de verdediging van het eiland is als zij trachten te landen met een invasiemacht, nadat zij de Solomon hebben buitgemaakt. De Solomon is in 1618 bij Run gearriveerd om het eiland te ontzetten. De Bandanezen verslaan de invallers. Ondanks het behalen van enige militaire successen, heeft de blokkade effect op de verdedigers van Run, die moeten overleven op een dieet van rijst, vis en een pap bereid van sagomeel.

De Hollanders bevinden zich in een duidelijk nadelige situatie als een grote Engelse vloot in december 1618 voor Jakarta aankomt. Op dat moment is Jan Pieterszoon Coen in Jakarta een fort aan het bouwen, vooruitlopend op de verplaatsing van zijn hoofdkwartier van Bantam naar Jakarta, dat bestuurd wordt door de pangéran Wijayakrama. De verslechterde verhouding met de Engelsen in Bantam heeft daar tot gevechten geleid, waarbij doden en gewonden zijn gevallen. De verhouding tussen de Hollanders en de pangéran verslechtert als ook de Engelsen zich in Jakarta vestigen. De uitbouw van de VOC-loge tot een fort door de Hollanders leidt tot omsingeling van het fort door troepen van de pangéran, die bovendien steun van de Engelsen vraagt. Coen heeft de beschikking over maar zeven schepen en zeventig manschappen. De Engelsen hebben elf schepen en nog vier andere die zijn aangewezen de wacht te houden bij Bantam.

De Engelse commandant, Sir Thomas Dale, schijnt afkerig te zijn geweest van een gevecht; hij hoopt Coen te intimideren zodat deze zich overgeeft. Op 2 januari 1619 raken de twee vloten slaags. Coen trekt de volgende dag zijn schepen terug en zeilt met zijn vloot naar Ambon, waar zijn hoofdvloot voor anker ligt. Dale kiest niet voor een zeeslag, maar lanceert een aanval op het in aanbouw zijnde fort in Jakarta. De aanval wordt echter afgeslagen met behulp van 4.000 Bantammers die gekant zijn tegen een al te grote machtsontplooiing van hun rivaal Jakarta. De Bantammers eisen het fort op, maar de Hollanders weigeren dit over te dragen. De Engelsen brengen hun batterijen aan boord van hun schepen en hun vloot neemt haar toevlucht tot een blokkade. Coen keert van Ambon terug met zestien schepen. Hij verovert op 30 mei 1619 met duizend compagniesoldaten Jakarta, dat hij in brand laat steken. De al op 12 maart in Batavia herdoopte plaats kan nu uitgroeien tot de hoofdstad van de VOC in Indië. Als na enige maanden het ook de Engelsen blijkt dat hun blokkade niet effectief is, geeft Dale zijn vloot bevel naar India te zeilen. Hij zal op 19 juli 1619, een maand na aankomst in Masulipatam, aan de kust van Coromandel sterven.

Hoewel Dale’s vloot er niet in is geslaagd Jakarta te veroveren, Coen’s oorlogsschepen te vernietigen of Courthope op het eiland Run te ontzetten, schijnen de Engelsen desondanks een houding van zelfgenoegzaamheid, zelfs van overmoed te hebben aangenomen. Van hun kant gezien is de niet-verklaarde oorlog voorbij en is elk gevaar geweken. (Zij weten in die tijd niet dat er in juli 1619 in Europa een Anglo-Hollands vredesakkoord, dat een einde maakt aan de vijandelijkheden tussen de oorlogvoerende partijen, is ondertekend; dat wordt eerst in het voorjaar van 1620 in de regio bekend.) Voor Coen betekent de zeeslag voor Jakarta dat hij de opgelopen schade aan zijn schepen kan herstellen en dat hij zijn tactische concept opnieuw moet overdenken, maar het is geen signaal de strijd te staken. Vanaf dat moment patrouilleren Hollandse schepen niet meer alleen, maar met meerdere schepen samen.

Op 17 juli 1619 vallen drie Hollandse schepen twee Engelse vaartuigen aan die voor anker liggen in een haven op het Maleise schiereiland. Een van de schepen hijst de bestandsvlag, na een hevige actie die tot overgave had moeten leiden. Als de commandant zich laat zien, doodt een Hollandse scherpschutter de man met een schot in de borst. De gedode man is John Jourdain. Ofschoon het een ernstige inbreuk op de gedragscode betreft, zou Coen persoonlijk het bevel tot de aanval hebben gegeven. Coen geeft de Hollandse kapitein, Hendrik Jansen, een beloning in de vorm van een gouden ketting ter waarde van 1.400 gulden en de schutter ontvangt 100 reais. Patrouillerende Hollandse schepen nemen in augustus het Engelse schip Star, als het door Straat Soenda zeilt. In oktober veroveren andere patrouillerende Hollandse schepen vier Engelse schepen, de Red Dragon, de Bear, de Expedition en de Rose, in de Sumatraanse haven Tecu terwijl zij peper aan het laden zijn.

Tegen de tijd dat Coen een invasiemacht bijeenbrengt om eindelijk de Banda-eilanden te onderwerpen, hebben de Engelsen niet meer dan drie schepen beschikbaar om aan de expeditie deel te nemen. (De strijdende partijen zijn krachtens het Anglo-Hollandse verdrag, van juli 1619 verplicht hun strijdkrachten samen te voegen.) De Hollanders hebben dertien grote schepen, enige kleinere verkennings- vaartuigen en bijna veertig jonken en pramen. De strijdkrachten die aan land gaan zijn opgevoerd tot 1600 Europeanen, 250 man van het garnizoen van de Banda-eilanden, 300 Japanse veroordeelden uit Jakarta en 100 Japanse huurlingen.

Op 11 maart 1620 landt de strijdmacht op Lontor en de volgende dag heeft zij de controle over dit grootste eiland van de Banda-archipel verworven. De aanvallers hebben niet meer dan zes doden en 27 gewonden te betreuren. Als de Hollanders beginnen met de bouw van Fort Hollandia op het eiland, resulteren guerrilla-aanvallen in nog eens negen doden en 27 gewonden.

De ontvolking van de Banda-eilanden

Hoe groot zijn verliezen ook zijn, Coen is niet van plan terug te trekken. Zijn oplossing voor de voortgaande dreiging van een opstand van inheemsen, is deportatie, evacuatie of de hongerdood van de Bandanezen. Een schatting van de gevolgen van zijn optreden in die tijd gaat ervanuit dat de oorspronkelijke bevolking van 15.000 mensen gereduceerd is tot 1.000. Coen heeft zelf berekend, dat niet meer dan 2.500 mensen zijn omgekomen, hetzij door honger, hetzij door militair optreden, terwijl 300 mensen hebben kunnen vluchten.

Het voorwendsel voor de Hollandse acties is de inbreuk op het vredesverdrag dat de orangkaya’s ondertekend hebben bij de overgave van Lontor. Hierbij hebben zij zich verplicht hun gehele oogst aan de VOC te verkopen, maar sommige boeren hebben hun muskaatnoten zelfs met de Engelsen geruild voor kanonnen. Om zijn doel, de ontvolking van de Banda-eilanden, te bereiken, moet Coen een buitensporig geweld aanwenden, ofschoon de acties van zijn troepen bedoeld zijn de eilandbewoners te provoceren tot verzet, om daardoor Coens optreden te rechtvaardigen. De troepen krijgen bevel de onbeschermde dorpen te vernietigen en de inwoners in te delen in arbeidsgroepen.

Coen vestigt zijn hoofdkwartier in een van de dorpen op het eiland Lontor. De Hollandse plaatselijke commandant gebruikt het ontmoetingspaviljoen van het dorp als commandopost en legert troepen in de moskee, daarmee beide plaatsen in de ogen van de dorpelingen ontwijdend. Troepen die bij hun patrouilles uit zijn op plunderen, worden altijd in de beste inheemse woningen ingekwartierd. De boten en huizen van degenen die weigeren de op dat moment rottende muskaatnootvruchten te oogsten, worden verbrand, samen met de geplunderde lokale kostbaarheden.

Op 21 april 1621 slaapt de eerder bedoelde plaatselijke commandant in de moskee als een opgehangen lamp op de vloer kapot valt. Of de lamp nu uit zichzelf is gevallen of dat het een soort signaal is, de Hollanders denken dat het een signaal is voor een verrassingsaanval. Zij folteren een kind dat opbiecht dat de vallende lamp inderdaad het signaal voor een aanval is. De orangkaya’s worden gearresteerd en gemarteld totdat zij een samenzwering bekennen. Coen heeft eindelijk de rechtvaardiging om zijn plan uit te voeren.

Militaire patrouilles stropen systematisch het eiland af, steken dorpen in brand en nemen inwoners gevangen. Zij worden zo snel mogelijk bijeengedreven en naar Batavia overgebracht, waar zij die de reis hebben overleefd worden verkocht als slaven. De eerste naar Batavia vervoerde groep bestaat uit 883 mannen, vrouwen en kinderen. Velen die weigeren zich over te geven ontsnappen per boot, doden zichzelf door van Lontors kliffen te springen of sterven de hongerdood in het bos. Een groep van 45 orangkaya’s onder de gedeporteerden zal later worden geëxecuteerd voor deelname aan een veronderstelde samenzwering in Batavia.

Op de Banda-eilanden gelast Coen nog een serie arrestaties. De gearresteerden worden gemarteld aan boord van de Dragon, Coens vlaggenschip, en zij erkennen te hebben behoord tot het veronderstelde complot dat op 21 april een bloedbad had zullen aanrichten. Op 8 mei worden 44 man, onder wie acht orangkaya’s, gearresteerd en opgesloten in Fort Nassau. Er wordt een doodvonnis voorgelezen en zes Japanse samurai onthoofden de ongelukkigen en zij hakken hun lichamen in vier delen. Hun familieleden, verzameld als getuigen, worden gedwongen de executie af te wachten. Coen wordt later door de Heeren XVII officieel voor de executie berispt, maar dit belet hen niet hem te belonen met 3.000 gulden voor de onderwerping van de Banda-eilanden.

Korte tijd later zenden de Hollanders een strijdmacht van 25 schepen en 500 soldaten naar het Banda-eiland Run. Fort Swan wordt afgebroken en de daar aanwezige Bandanezen worden gedeporteerd. Het wordt de Engelsen toegestaan op het kleine atol Nailakka te blijven. Daarop hebben zij Fort Defence gebouwd, maar niet bij machte vanaf dit punt aan de handel deel te nemen, vertrekken de Engelsen na een paar jaar van het eilandje.

In 1623 wordt Coen vervangen door gouverneur-generaal Pieter de Carpentier. Coen zal echter in 1627 terugkeren en tot 1629 opnieuw gouverneur-generaal zijn. In zijn afwezigheid ontdekken de Hollanders opnieuw een samenzwering, deze keer op Ambon. In februari 1623 wordt een Japanse huurling gearresteerd na in het donker te zijn staande gehouden door een Hollandse schildwacht. Hij bekent een samenzwering met de Engelsen. De vijftien Engelse factors die daar verblijven worden gearresteerd en gemarteld totdat zij hun betrokkenheid bekennen. Zij worden vervolgens geëxecuteerd. Dit incident wordt bekend als het Bloedbad van Ambon. De Engelsen zijn over de gewelddaad zeer verontwaardigd en spreken zelfs over oorlog, maar zover komt het niet. Coen zelf overlijdt in 1630 in Batavia op de leeftijd van 42 jaar.

Met de verovering van de Banda-eilandBanda-eilanden hebben de Nederlanders zich verzekerd van de handel in specerijen. Engelse fouten, gecombineerd met geluk en Hollandse volharding, hebben hun de overwinning bezorgd. Hoewel de Engelsen in de recente krachtmeting de directe vijanden van de Hollanders zijn geweest, vechten beide naties om de erfenis van het rijk van de specerijen van de Portugezen.

Dit overzicht van de problemen tussen Engelsen en Nederlanders in Indië, dat is ontleend aan Engelse bronnen, wordt besloten met een overzicht van andere Nederlandse successen in Azië.

In januari 1641 wordt de Maleise stad Malacca, in 1511 veroverd door Afonso de Albuquerque, aangevallen door de Hollanders, die zich verzekerd hebben van de steun van Johore, het sultanaat aan de zuidelijke tip van het Maleise schiereiland. De stad zal, na zware gevechten, in juni 1641 vallen.

In juli 1601 hebben twee Hollandse schepen onder bevel van Joris van Spilbergen Ceylon aangedaan en de Hollanders zijn goed ontvangen door de Singalese heerser Wimala Dharma Suriya, die Hollandse steun zoekt tegen de Portugezen. Anderhalf jaar later, in november 1602, bezoekt een tweede Hollandse bevelhebber, Sebald de Weert, de haven van Batticaloa. Hij wordt eveneens goed ontvangen door de Singalese koning in de hoog in de bergen gelegen stad Senkadagala. De koning is bereid jaarlijks 9000 kilogram kaneel te leveren in ruil voor Hollandse hulp. De beloofde verbintenis wordt enige maanden later vernietigd door daden van De Weert. Terugkerend van Sumatra, weigert hij af te zien van het slachten van enige heilige koeien om zijn mannen te voeden. En nadat hij zijn soldaten de dieren heeft laten doden, wat een daad van heiligschennis is die niet licht over het hoofd kan worden gezien, nodigt hij de koning en zijn gevolg uit voor een feestmaal. Sebald de Weert wordt dronken en geraakt in een discussie met de koning, wat voor de Singalezen een affront betekent. Zij trekken hun zwaarden en doden alle Hollanders die aan het feestmaal deelnemen. Een andere groep van 300 Singalezen overvalt een groep Hollanders aan het strand. Bij elkaar worden 47 zeelieden gedood.

Raja Sinha II komt in 1628 in Kandy aan de macht. In1636 wil hij zo graag hulp tegen de Portugezen ontvangen dat hij bereid is de gebeurtenissen van 1603 te vergeten. Hij begint onderhandelingen met de Hollanders over het aangaan van een militair verbond. Zij bieden militaire assistentie aan, op voorwaarde dat zij alle kosten die zij daarvoor maken vergoed zullen krijgen. Bovendien krijgen de Hollanders het monopolie op belangrijke handelsgoederen

De Hollanders beginnen in 1639 hun militaire operaties met aanvallen op de aan de oostkust gelegen havensteden Trincomalee en Batticaloa. Trincomalee geeft zich zonder slag of stoot over aan Antonio Caen. Na de verovering van deze steden, richten zij hun aandacht op Kandy. In 1640 wordt Negombo, in het westen van het eiland, na zware strijd veroverd. De stad zal nog in hetzelfde jaar heroverd worden door de Portugezen, die Negombo tot 1643 tegen de Hollanders blijven verdedigen. Galle, aan de zuidpunt van het eiland, de havenstad die Lourenço de Almeida het eerst in 1505 heeft bezocht, is weliswaar gefortificeerd, maar wordt verdedigd door een klein garnizoen dat een tekort aan munitie heeft. Op 9 maart 1640 zijn de Hollanders in staat een strijdmacht van 700 man aan de zuidkust van het eiland aan land te zetten. Colombo zendt een ontzettingsmacht onder capitão Francisco de Mendonça. Nadat de Portugese aanvoerder is gesneuveld, vallen de Hollanders het Forte Santa Cruz in Galle aan en zij veroveren het op 13 maart. Beide zijden komen in 1645 een wapenstilstand overeen. Ondanks hun overeenkomst met Raja Sinha, houden de Hollanders Negombo en Galle na verovering in eigen handen, met het argument dat Kandy niet de gemaakte kosten voor militaire uitgaven heeft betaald.

De wapenstilstand op Ceylon wordt in 1652 verbroken. Een Portugese generaal die met pensioen is, Gaspar Figueira de Sepa, krijgt opnieuw het opperbevel en hij weet de Hollanders te weerstaan. In oktober 1655 wordt hij gedood en zijn leger verslagen in de Slag van Kalutara. Het restant van zijn leger trekt zich terug op Colombo. Het Fortaleza de Colombo, gebouwd in 1554, wordt verdedigd door een garnizoen van slechts 600 Europeanen en 200 inheemse soldaten. Ondanks een artilleriebombardement dat de buitenmuren verwoest, verliezen de Hollanders een schip en hebben zij 300 doden te betreuren bij de eerste aanval. Een Hollandse blokkade voorkomt dat Goa de stad kan ontzetten. De verdedigers houden het uit tot 10 mei 1656, op welke datum zij zich overgeven. Als het Fortaleza op 12 mei wordt ontruimd, zijn er nog maar 73 Portugese soldaten in leven. Het Tamil-koninkrijk in het noorden van het eiland zal in 1658 vallen.

Volgend op de verovering van Ceylon, beginnen de Hollanders, onder commando van Rijckloff van Goens, een campagne tegen de Portugese vestigingen in India. Tuticorin, bij de zuidelijke tip van India, valt in 1658. Negapattinam, aan de Coromandelkust in 1660. Cannanore, op de Malabarkust, valt in 1662, gevolgd door Cranganore en Cochin in 1663.

Cornelis Speelman zal in 1667 Makassar, op het eiland Celebes veroveren. Het sultanaat Bantam, op Java, zal in 1682 worden geannexeerd. Dit is de laatste in de reeks van expansionistische veroveringen. Zij zullen daarna nog alleen in 1693 Pondicherry, de Franse vestiging aan de Coromandelkust, veroveren, maar zij zullen die in 1699 weer verliezen aan de Fransen.

1 Aan Jan Pieterszoon Coen zijn voorafgegaan: Pieter Both (1610-1614), Gerard Reynst (1614-1614) en Laurens Reael (1616-1619).

2 Tot de Banda archipel behoren nog ten minste vier kleine eilandjes: Nailakka bij Run; Karaka tussen Gunung Api en Banda Neira; Sjahrir of Pisang bij Lontor en Baru Kapal bij Sjahrir.

1.2 Dom Frei Luís de Brito, Nuno Álvares Botelho, en Dom Miguel de Noronha, conde de Linhares

Categorieën
Britse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De val van Ormoez. Overige verwikkelingen in de Estado da India

Deel 16 Index

Hoofdstuk 2.

Overige verwikkelingen in de Estado da India

2.4 De val van Ormoez

Geschreven door Arnold van Wickeren

Sjah Abbas zoekt al jaren naar een gunstige gelegenheid om de Portugezen uit de Perzische Golf te verdrijven, maar dit kan niet worden gerealiseerd zonder de medewerking van de marine van een buitenlandse mogendheid en zonder dat er vrede heerst met de Turken. Wachtend op het geschikte moment om openlijk tegen hen op te treden, ontvangt de gouverneur van Shiraz opdracht zo nu en dan kleine schermutselingen met de Portugezen uit te lokken. De gouverneur aarzelt niet de opdracht van zijn meester uit te voeren en in 1602 verovert hij op de Portugezen Bahrein en al-Qatif, aan de overkant van de Perzische Golf. De gouverneur bedreigt ook de Portugese forten aan de kust van Moghistan, waaronder dat van Bandal.1. De militaire dreiging van het hof van Isfahan verontrust de Portugese capitão van Ormoez, die daarover aan koning Philips III (Filipe II) rapporteert. Deze zendt in antwoord op de klacht opnieuw António de Gouvea naar Perzië. Hij heeft een brief van Philips III bij zich. Hierin wordt gevraagd om teruggave van de bezette plaatsen en wordt de sjah gefeliciteerd met zijn op de Ottomanen behaalde overwinningen.2In 1614 veroveren de Perzen de Portugese forten in Moghistan, onder meer het fort van Gombrūn, waar de karavanen gevormd worden die met handelswaren uit Indië naar het binnenland van Perzië vertrekken. Aangemoedigd door dit succes verdrijven de Perzen de Portugezen ook uit Sohar en Corfaçao (Khor Fakkan), maar dit succes is van korte duur, omdat de capitão van de twee forten in Muscat, Ruy Freyre de Andrade, zowel Sohar als Khor Fakkan herovert. Sohar wordt in 1616 door de Portugezen bezet en wordt een van de belangrijkste feitoria in Oman.3

Aan het einde van het jaar 1614 belegert d’Emancoulibey, de opperbevelhebber van de gouverneur van Shiraz het eiland Kishm. Met behulp van, uit Engelse oorlogsschepen uitgeladen, zwaar geschut, wordt het Portugese fort bestookt. Nadat het garnizoen is gaan muiten, is Ruy Freyre de Andrade tenslotte gedwongen zich over te geven. De Portugezen worden met Engelse schepen naar Ormoez gebracht, nadat zij de gevangengenomen Arabieren hebben onthoofd, afgezien van de 15 of 20 die door Engelse matrozen zijn gered.. De val van het eiland Kishm alarmeert de Portugezen in Ormoez, Zij bieden sjah Abbas vrede aan, maar hij heeft daar geen oren naar. Cambar Beque, de khan van Lara, claimt van Ormoez achterstallige afdracht van belastingen, maar In werkelijkheid is de betaling hiervan opgeschort vanaf het moment dat Afonso de Albuquerque in 1514 Ormoez heeft bezet. Sjah Abbas voert de druk op Ormoez op; hij bemoeilijkt de handel van de stad aanzienlijk en hij neemt diverse Portugese koopvaarders in beslag. Er ontstaan met Perzië ook geschillen over de handel in zijde en de Portugezen weigeren de claims over dit onderwerp te erkennen. De sjah sluit een overeenkomst over de handel in zijde met de Engelse koning, James I. Begin november 1613 waarschuwt koning Philips III (Filipe II) de Portugese autoriteiten in Indië dat Robert Sherley in Engeland onderhandeld heeft over schepen voor een aanval op Ormoez en dat hij uit Europa is vertrokken, voorzien van een machtiging een verdrag over de handel in zijde met sjah Abbas aan te gaan. De Spaanse koning staat erop dat Ormoez tegen de Engelsen wordt gefortificeerd en hij verzoekt alles in het werk te stellen om de Engelse ambassadeur naar de sjah van Perzië in handen te krijgen. Iedere inspanning in die richting faalt evenwel, ofschoon de officier die met deze taak is belast, Dom Luíz da Gama, een zeer intelligent man is. Robert Sherley slaagt erin aan hem te ontsnappen en naar Perzië te reizen.

In 1614 pogen de factors van de Engelse East India Compagny in Surat de handel te openen met Perzië, nadat de Engelsen van Grootmogol Jahangir (1605-1627) toestemming hebben gekregen met zijn onderdanen handel te drijven. Het plan voor de handel met Perzië is afkomstig van Richard Steele, die naar Aleppo is gereisd om een schuld te innen van een koopman in die stad. Deze is naar Indië gevlucht en Richard Steele is hem dwars door Perzië gevolgd en is tenslotte in Surat aangekomen. In het rapport dat hij uitbrengt aan de factors ter plaatse, maakt hij melding van de grote voordelen die verwacht mogen worden van de handel met Perzië. Zij zijn het met hem eens en zenden hem en een zekere Crowther, een van de bedienden van de Compagny, naar Perzië, om de praktische uitvoerbaarheid van de plannen te onderzoeken. Zij dienen ook na te gaan welke uitvoerhavens bruikbaar zijn. Om hun uitgaven te kunnen betalen, worden zij voorzien van kredietbrieven op Sir Robert Sherley, die in Isfahan is gevestigd en wiens goede relatie met sjah Abbas voor het welslagen van het plan van Steele van groot nut zijn. De Engelse missie naar Isfahan, die ook waardevolle adviezen ontvangt van Sir Thomas Roe, de Engelse ambassadeur aan het hof van de Grootmogol, heeft ook brieven bij zich voor sjah Abbas en voor de gouverneurs van de provincies die zij moeten passeren. Richard Steele beschrijft de stad Jask, op 90 mijl van Ormoez, als een geschikte haven, vanwaar de handelsgoederen dwars door Perzië naar Aleppo en vervolgens naar Engeland vervoerd kunnen worden. Het plan wordt van harte aanbevolen aan de bewindslieden van de Compagny. In het volgende jaar zendt het Engelse agentschap in Surat een vaartuig met goederen naar Jask, waar de expeditie goed wordt ontvangen en zij een licentie ontvangt om de goederen aan land te brengen. Twee factors worden achtergelaten in Moghistan, terwijl Thomas Barker en Edward Connock, die de leiding hebben van de expeditie, doorreizen naar Isfahan. Bij aankomst van de Engelse karavaan in Isfahan, verzoeken de Engelse agenten de sjah dringend verlof een factorij te stichten in Gombrūn (Bandar Abbas), welke haven acht dagen reizen dichter bij Isfahan ligt dan Jask. Zij openen daar in 1613 een factorij. In 1617 schrijft de agent van de Engelse East India Compagny, in Isfahan, Connock, naar Engeland dat Jask een zeer geschikte plaats is voor het bouwen van een fort in Perzië en hij voegt eraan toe dat hij verwacht daar gemakkelijk toestemming voor te krijgen. Later, op 4 augustus van dat jaar, ontvangt sjah Abbas agent Connock in audiëntie, tijdens welke hij om wijn vraagt en hij drinkt op de gezondheid van de Koning van Engeland, die hij zijn oudere broer noemt. De sjah zegt ook dat hij diens vriendschap hogelijk waardeert en dat hij de Engelsen Jask, of iedere andere haven die zij zouden wensen, wil geven. Dit wordt gezegd in aanwezigheid van de Spaanse gezant, voor wie de vorst nog nooit een goed woord heeft overgehad. Het nieuws over de audiëntie wordt overgebracht naar Goa en Lissabon. Er worden opdrachten verstrekt dat tot iedere prijs dient te worden voorkomen dat de Engelsen gaan handeldrijven met Perzië. En om deze instructies kracht bij te zetten, wordt Ruy Freyre de Andrade met een vloot van vijf galjoenen naar Ormoez gezonden. Hij komt daar begin juni 1620 aan. Ondertussen is Mr. Connock als agent in Isfahan opgevolgd door Mr. Barker en de laatste heeft in 1618 drie firmaunds ontvangen en deze worden gevolgd door een verdrag, waarbij de Engelsen aanzienlijke handelsfaciliteiten in Perzië worden gegeven. Het volgende jaar leveren de agenten in Isfahan bij sjah Abbas een brief af van koning James I en suggereert de sjah zijn plan Ormoez op de Portugezen te heroveren.

Omdat de druk van Hollanders, Engelsen en Perzen op de Estado da India voortdurend toeneemt, heeft Lissabon besloten sterke vloten naar Indië te zenden. Als alle schepen Goa veilig zouden hebben bereikt, dan zouden de Portugezen – aldus Boxer – de bedreigingen met kans op succes het hoofd hebben kunnen bieden. Tegen het voorjaar van 1620 vertrekken acht schepen uit Lissabon. Eerst twee grote en logge urcas (hulken), de São João Baptista en de São João Evangelista, alsmede twee oorlogsschepen met platte spiegels, pataxos (pinassen): de Nossa Senhora da Conceição en de Nossa Senhora de Nazare; later gevolgd door vier grote naus (kraken): de Nossa Senhora do Paraíso, de Nossa Senhora da Conceição, de Nossa Senhora da Penha de Franca en de Santo Amaro. Kapitein Dom Francisco Lobo moet met zijn nau Nossa Senhora da Conceição naar Lissabon terugkeren. Van de overige zeven schepen komen er slechts drie: Nossa Senhora de Nazare, São João Baptista en Nossa Senhora da Penha de Franca in 1620 in Goa aan en de Nossa Senhora do Paraíso bereikt, na een reis vol pech, eerst in 1622 Goa. De overige drie schepen lijden schipbreuk; de pataxo Nossa Senhora da Conceição bij Malacca, de São Evangelista bij de Rio Luabo aan de kust van Oost-Afrika en de Santo Amaro bij Mombaça. Nog voor de omvang van de rampen, die de vloot van 1620 hebben getroffen, de autoriteiten in Lissabon volledig bekend is, zeilt de nieuwe vice-rei, Dom Afonso de Noronha, in het voorjaar van 1621, met een uitzonderlijk sterke vloot, uit. Zijn vloot bestaat uit vier naus: Nossa Senhora da Conceição, São Tomé, São Carlos en São José en zes galeãos (galjoenen): Trinidade, Misericordia, São Salvador, Santo André, São Simão en São João. De galjoenen zijn nauwelijks uitgevaren, als zij door een zware storm zo beschadigd worden dat zij moeten terugkeren, met uitzondering van de São João, die veilig in Goa aankomt. De naus bereiken de kust van Guinée en keren vandaar wegens windstilte terug. Dit is de eerste maal dat een nieuw benoemde capitão-geral van de Estado da India en dan nog wel een vice-rei, Goa niet weet te bereiken.

Sjah Abbas wendt zich na zijn verovering van Kishm direct tot de East India Compagny en vraagt de compagnie haar zeemacht bij de hervatting van de oorlog tegen de Portugezen in te zetten. Op zijn verzoek wordt 16 november gunstig beslist, tijdens een vergadering in Soualy, vlak bij Surat, onder voorzitterschap van Thomas Rostell. Er wordt besloten dat vijf grote oorlogsschepen en vier pinassen zich naar de Perzische Golf zullen begeven, om zich meester te maken van alle schepen die afhankelijk zijn van de Portugezen of van hun bondgenoot, de zamorin van Calicut, hun lading zal worden geconfisqueerd, hun bemanningen zullen worden gevangengenomen en het eskader van admiraal Ruy Freyre de Andrade zal worden aangevallen, zodra het is ontdekt. Van zijn kant geeft de sjah opdracht aan de gouverneur van de Fārs, Allāh Verdy Khān, en aan zijn zoon, Imam Qoly Khan, met hun troepen op mars te gaan. Als de Engelse schepen zijn aangekomen, begeven zij zich naar de kust. Vervolgens haasten zich functionarissen naar de Engelse commandanten, om hun hulp tegen de Portugezen in te roepen. Er wordt op 21 december aan boord van de Jona Whol4 opnieuw krijgsraad belegd, om de condities vast te leggen waaronder de Compagny steun zal verlenen. Bepaald wordt dat als het Portugese fort van Ormoez veroverd wordt, dit door de Engelsen zal worden bezet en dat de Perzen op hun kosten een ander fort bouwen. De geheven douanerechten zullen gelijk verdeeld worden en op Engelse goederen zullen geen rechten worden geheven. Gevangengenomen christenen komen aan de Engelsen en moslims worden aan de Perzen overgedragen. De Perzen dragen voor de helft bij in de kosten van het Engelse garnizoen in Ormoez. Dit geldt zowel voor de voeding, als voor de soldij en de vervanging van materiaal. Zij moeten bovendien voorzien in kruit en projectielen. Allāh Verdy Khān en zijn zoon komen op 8 januari 1622 aan in Mina, aan de kust van de Perzische Golf. Zij beginnen direct onderhandelingen met de Engelsen, met het doel een verdrag aan te gaan. Uiteindelijk wordt men het erover eens dat het kasteel van Ormoez zal worden bezet door Engelsen en Perzen tezamen, tot aan een definitief besluit van sjah Abbas en op goederen geleverd door de sjah en de gouverneur van Fārs zullen geen rechten geheven worden. Wat de behandeling van gevangenen aangaat, wordt een uitzondering gemaakt voor Ruy Freyre de Andrade, admiraal van de Portugese vloot, en voor Simão de Mila, gouverneur van Ormoez. Van krijgsgevangenen zal niet worden verlangd dat zij van geloof veranderen en de uitgaven gedaan voor kruit en projectielen, worden gelijk gedeeld. Zodra partijen het eens zijn gaan zij tot de aanval over.

Voordat aandacht besteed wordt aan de val van Ormoez, bezien we de vorderingen van de Engelsen in Perzië. In november 1620 zijn twee schepen van de East India Compagny, de Hart en de Eagle van Surat naar Jask gevaren, maar bij hun poging de haven binnen te varen, vinden zij deze geblokkeerd door de Portugese vloot van Ruy Freyre. Omdat deze superieur is aan de twee Engelse schepen, zijn de laatste verplicht terug te keren naar Surat. Daar voegen zich de London en de Roebuck bij de Hart en de Eagle en gezamenlijk keren de vier Engelse schepen terug naar Jask waarop 17 december 1620 een onbeslist gevecht plaatsvindt met de vloot van Ruy Freyre. De Portugezen, evenwel, geven toe en staan de Engelse schepen toe de haven van Jask binnen te varen en zelf trekken zij zich terug naar Ormoez om de opgelopen schade te doen herstellen. Kort daarna keren zij terug naar de rede van Jask om het gevecht te hervatten. Bij dit treffen wordt kapitein Andrew Shilling, die het bevel voert over de Engelse schepen, geveld door een schot in zijn schouder, tengevolge waarvan hij op 6 januari 1621 overlijdt. Op 28 december vindt er weer een zeeslag plaats en wordt de vloot van Ruy Freyre verslagen. Het succes van de Engelsen bij hun acties tegen de Portugese vloot doet hun prestige enorm stijgen en vergemakkelijkt de aankopen van Perzische zijde door hun factors. Mister Monnox heeft in die tijd een karavaan met honderden balen zijde van Isfahan naar Jask gezonden. De karavaan wordt in Moghistan tot stoppen gedwongen door Imam Qōli Khan, gouverneur van Shiraz. Hij beoogt hiermee niet de handel van de Engelsen te stoppen, maar hen te dwingen de Perzen te helpen tegen de Portugezen. Als in december 1621 opnieuw Engelse schepen in Jask arriveren, weigert de khan hen toe te staan de schepen te laden, tenzij zij er van tevoren mee instemmen de Perzen te helpen de Portugese agressie terug te dringen. Uiteindelijk zijn zij verplicht met deze voorwaarde in te stemmen. In overeenstemming met deze afspraak vertrekt een Engelse vloot, die bestaat uit vijf schepen en vier pinassen, onder bevel van de kapiteins Blithe en Weddel uit Surat, om de Portugese vloot in de Perzische Golf te ontmoeten. Ondertussen bereiden de Perzen een aan val op Ormoez met landstrijdkrachten voor.

De Arabieren, die de zijde van de Perzen kiezen, slagen erin de forten te Julfar en Dola op de Portugezen te veroveren. Omdat dit de bronnen zijn waaruit de Portugezen in hoofdzaak hun watervoorraden betrekken, Hierdoor geraakt het Portugese garnizoen in Ormoez al direct in de problemen. Ruy Freyre de Andrade verdeelt zijn vloot in tweeën; enige van zijn schepen laat hij in Ormoez en de andere neemt hij mee naar Kishm, op welk eiland hij een nieuw fort bouwt. Nadat dit werk op 8 mei 1621 is voltooid, zendt Ruy de Freire schepen uit om de nabijgelegen vijandelijke Perzische kust af te stropen; naast het vernietigen van 400 zeilen, steekt hij de steden Boami, Camir, Congua, Astan en Doçar in brand, terwijl hij in Niquilay vier schepen en meer dan 80 lange barken neemt of vernietigt. De Engelse vloot komt op 22 januari 1622 bij Ormoez aan en gaat die nacht tegenover de stad voor anker, op ongeveer twee léguas van het Forte Nossa Senhora da Conceição, in afwachting van de Portugese vloot, die bestaat uit vijf galjoenen en twintig fregatten en die de uitnodiging voor het aangaan van een gevecht aanvaardt. De schepen blijven echter vlak bij het fort liggen. De volgende dag, vernemen de Engelsen dat capitão-mór Ruy Freyre de Andrade, met de rest van zijn schepen, zich bij zijn nieuwe fort op het eiland Kishm bevindt. De Engelse vloot zeilt naar Kishm en weet het fort in korte tijd tot overgave te dwingen. Het schijnt dat Kishm al een aanval van het Perzische leger te verduren heeft gehad en dat zij het fort al behoorlijk in het nauw gedreven hebben en dat het garnizoen zich niet lang meer kan verdedigen. De Engelsen bieden Ruy Freyre eervolle voorwaarde voor overgave, maar hij weigert dit. Hij schijnt te hebben verwacht dat ’s nachts Portugese schepen zouden arriveren, om hem naar Ormoez te brengen en hij ontmantelt het fort. Nadat hij in zijn verwachting is teleurgesteld, stelt hij zijn mannen voor, het fort in brand te steken en een eervolle dood in het veld te vinden. Zijn mannen aanvaarden dit voorstel niet; zij voelen er niets voor hun leven voor een verloren zaak te geven. Zij beginnen te deserteren door van de muren van het fort in zee te springen om hun leven te redden. Verdere weerstand is onder deze omstandigheden zinloos, na een aantal vergaderingen en onderhandelingen geeft Ruy Freyre de Andrade zich op 1 februari 1622 over aan de Engelsen. Hij wordt als gevangene naar Surat overgebracht aan boord van de Lion. Hij weet echter ‘s nachts, met drie van zijn kameraden, te ontsnappen in een skiff, terwijl de Lion op de rede van Surat voor anker ligt. Nadat hij een schip heeft bemachtigd, keert hij terug naar Ormoez, om te ervaren dat de stad al gevallen is. Daarna zeilt hij door naar Muscat dat nog in Portugese handen is.

Nadat de Perzen op 20 januari 1622 de haven van Gombrūn en met behulp van 12 Engelse kanonnen, daarna ook het Portugese fort ter plaatse hebben veroverd, brengen Engelse schepen op 9 februari 3.000 Perzische soldaten naar het eiland Ormoez over. Bij een eerste aanval op de stad verliezen de Perzen 300 man, maar zij krijgen op 24 februari nieuwe moed, als de Engelsen de Portugese loopgraven binnendringen en de São Pedro, van 1.500 ton in brand schieten. Omdat de Portugese vloot niet over de middelen beschikt zich tegenover de Engelse vloot te weren, kappen de Portugezen de ankerkabel van de São Pedro. Telkens als de Perzen een nieuwe aanval lanceren doet het Portugese garnizoen een uitval en drijft de Perzen terug. Op 14 maart arriveert een vaartuig met moren die de zijde van de Portugezen gekozen hebben. Zij worden ontdekt en willen zich terugtrekken, maar krijgen van de generaal van het Perzische leger de verzekering dat hen niets zal overkomen, maar na de capitulatie van de Portugezen onthoofden de Perzen 24 van hen en zij voeren de overigen als slaven weg. Op 17 maart willen de aanvallers een doorbraak forceren; zij slaan met een mijn een bres in de stadsmuur en dringen in grote aantallen de stad binnen, maar zij stuiten op zulke Portugese tegenstand, dat zij zich moeten terugtrekken. Gedurende het beleg overlijdt de capitão van het fort. Hij wordt opgevolgd door Simão de Mello die voor een onmogelijke opgave staat. Zijn garnizoen wordt niet alleen verzwakt doordat manschappen sneuvelen, maar ook door de pest en de honger en het is daarom niet meer in staat krachtige uitvallen te doen. Simão de Mello begint met de Perzen te onderhandelen over vrede, echter zonder effect, want de strijd wordt voortgezet en de Perzen slaan met hun mijnen steeds grotere gaten in de stadsmuur. Luíz de Brito de Vasconcellos, die zich in het fort bevindt, is een van degenen die Ormoez wil opgeven en zo hun levens te sparen, Hij wordt aan een touw van de muur neergelaten om de Engelse captain te bereiken. Hij komt met de captain de voorwaarden, waarop de Portugezen zich zullen overgeven, overeen en hij keert terug naar de stad, om deze in werking te stellen. Simão de Mello wendt voor tegen overgave te zijn, waarop de soldaten beginnen te muiten (waarvan men gelooft dat deze bewust is uitgelokt door Simão de Mello) Hierop stemt Simão de Mello met capitulatie in. De stad wordt bijgevolg op 22 mei overhandigd aan de Engelsen en de gehele Portugese bevolking, bestaande uit 2.000 mensen van beide seksen en alle leeftijden, worden overgebracht naar Muscat, waarbij zij alle kostbaarheden in handen van de vijand moeten laten.

Het verlies van de rijke handelsstad Ormoez, met zijn Portugese douanekantoor, is vanzelfsprekend een ramp voor de Portugezen. Er volgt een rechtszaak, waarin verschillende officieren die bij het verlies van Ormoez betrokken zijn geweest, zich moeten verantwoorden. Rui de Freire de Andrade wordt verschoond van alle blaam, wat voornamelijk een gevolg zou zijn van zijn verdiensten geleverd in de Perzische Golf, waar zijn naam zeer gevreesd is bij de Arabieren. Dom Gonsalvo da Sylveira, capitão-mór van de galeien, wordt aangewreven dat hij de vijand niet bevochten heeft en geweigerd heeft zijn kapiteins te helpen; een van hen was Luíz de Brito de Vasconcellos die, na een proces dat enige maanden heeft geduurd, is veroordeeld tot acht jaar verblijf in Trincomalee op Sri Lanka, maar in 1643 is dat vonnis vernietigd. Simão de Mello, de capitão van het fort, wordt echter ter dood veroordeeld, maar als hij is ontsnapt naar het land van de moren, wordt het vonnis uitgevoerd door zijn beeltenis te vernietigen.

Overigens is het verlies van Ormoez voor de Portugezen geen aanleiding de strijd tegen de Perzen op te geven.

Op 23 juni 1622 voeren twee Hollandse schepen een aanval uit op Macau; zij beschieten niet alleen de stad, maar voeren ook een landing uit met de bedoeling Macau op de Portugezen te veroveren. De 800 Hollandse musketiers, ondersteund door Japanse soldaten. worden met grote verliezen verdreven door Lopo Sarmento de Carvalho, zoals zal blijken uit een uitvoerige bespreking van de gebeurtenissen in een volgend deel. In het jaar 1622 komt er ook een einde aan het gouverneurschap van Fernão de Albuquerque

1 Marco Ramerini situeert fort Bandal, dat volgens Bayani gebouwd is door de Perzen (pag. 76) in Bandar Abbas of in Bandar-e Kong.

2 In de Brief, gedateerd, Madrid, 17 januari 1607, die koning Philips III aan zijn ambassadeur Gouveau voor de “Hoogverheven en zeer machtige vorst Sjah Abbas, Koning van Perzië, onze zeer goede vriend, meegeeft, afficheert hij zichzelf als “Ik Dom Philippe, door de Gratie Gods Koning van de Spanjes en van de Oost en West Indiën en van de Eilanden en Provinciën van de Oceaan, Koning van Napels, Sicilië en Jerusalem, van de Algarven aan deze en gene zijde van de Zee van Afrika, Aartshertog van Oostenrijk en Hertog van Milaan

3 De Portugezen betrekken koper uit de nabijgelegen gebieden. Sohar blijft tot 1643 of 1645 in Portugese handen, als Imam Nassir ibn Murshid hen uiteindelijk verdrijft.

4 Deze merkwaardige naam noemt Bayani

Hoofdstuk 3. De Portugezen aan de Tamilkust in de periode 1560-1640 3.0 . De parelvisserij aan de Costa da Pescaria

Categorieën
Britse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Expedities van de East India Compagny naar Azië. Overige verwikkelingen in de Estado da India

Deel 16 Index

Hoofdstuk 2.

Overige verwikkelingen in de Estado da India

2.0. Expedities van de East India Compagny naar Azië

Geschreven door Arnold van Wickeren

Zoals Willem Barentsz en Jacob van Heemkerck in de jaren negentig van de zestiende eeuw vergeefs getracht hebben de zogenaamde noordoostpassage naar Oost-Indië te ontdekken, zo heeft John Davis al in de jaren 1585, 1586 en 1587 vergeefs de noordwestpassage pogen te vinden. De vernietiging van de invincible armada in 1588 door Sir Francis Drake heeft het zoeken naar de noordwestpassage overbodig gemaakt, omdat de route langs de Kaap voor Engelse schepen minder gevaarlijk is geworden dan zij voorheen was. Engelse schepen behoeven Spaanse en Portugese schepen niet meer te vrezen, nadat Engeland de Iberische vloten voor lange tijd heeft weggevaagd. Het land kan nu veilig gebruikmaken van de route rond Kaap de Goede Hoop, om de in Indië verworven rijkdommen te vervoeren1. Een tweede voorwaarde voor Engelse deelname aan de oosterse handel is de oprichting van de English East India Compagny (EIC), ook wel John Compagny genoemd. Deze vindt plaats bij Koninklijk Besluit van koningin Elizabeth op 31 december 1600. De EIC wordt opgericht als “The Governor and Compagny of Merchants of London Trading into the East Indies, door een verzameling ondernemende en invloedrijke zakenlieden. Zij verkrijgen een exclusieve volmacht voor de handel op Oost-Indië voor een periode van vijftien jaar. De Compagnie heeft bij de aanvang 125 aandeelhouders en een kapitaal van 72.000 Engelse ponden.

In deel XV2 is melding gemaakt van de eerste reis van de EIC, bestaande uit de schepen Ascension (260 ton), Hector (800 ton) Susan (240 ton) en Red Dragon (600-900 ton), benevens een jacht. Met deze vloot zijn admiraal James Lancaster en vice-admiraal Henry Middleton tegen eind april 1601 uit van Torbay vertrokken. Aan boord van het vlaggenschip Red Dragon bevindt zich een oude bekende in de persoon van John Davis, die zo naarstig heeft gezocht naar de noordwestpassage en die in 1598 als opperpiloot van Cornelis de Houtman met de Leeuw en de Leeuwin naar Atjeh is vertrokken en daar – zoals in deel XV is vermeld3 – tenauwernood is ontkomen aan gevangenschap. James Lancaster, is ook aangewezen als gezant van koningin Elizabeth naar diverse Oosterse heersers. Toen hij op 11 september 1603 in Engeland was teruggekeerd, blijkt het resultaat van Lancasters experimentele tocht zo succesrijk te zijn, dat er direct voorbereidingen worden getroffen voor een tweede reis. Aldus gaan de Engelsen een competitie aan met de Portugezen en de Hollanders om hun aandeel in de Oosterse handel te verwerven.

Aan het einde van het jaar 1604 verschijnt de tweede EIC- expeditie in Oost-Aziê. Zij wordt geleid door Henry Middleton. Hij is 25 maart 1604 uit Gravesend vertrokken met dezelf schepen (Red Dragon, Hector, Ascension en Susan) als waarmee hij in 1600, als tweede man onder James Lancaster, is uitgevaren. De vloot zeilt op 2 april langs Lizard Point (Cornwall) ankert op 24 april bij het eiland Maio, waar de expeditie een (koop)man, verspeelt aan de inheemsen. Op 17 juli wordt het anker uitgeworpen in de Saldanhabaai. Tijdens de vijf weken die de expeditie daar verblijft, herstellen 60 zeelieden die leden aan scheurbuik, maar de schipper van de Hector tevens de vice-generaal, mister Cole, verdrinkt in deze baai, die op 20 augustus wordt verlaten. Op 23 december 1604 arriveert Henry Middleton met zijn schepen op de rede van Bantam, met door de reis verzwakte en zieke bemanningen. Daar liggen zes Hollandse schepen en vier pinassen. Na vele begroetingen en het uitwiselen van nieuwtjes, dineert de Hollandse bevelhebber op oudejaarsavond met generaal Middleton. De volgende morgen, Nieuwjaarsdag 1605, gaat Middleton aan land met een brief en geschenken van koning James I, aan de Koning van Bantam, een jongen van dertien jaar. Op 18 januari 1605 vertrekt Middleton met de Red Dragon en de Ascension naar de Molukken. De beide andere schepen, de Hector en de Susan, zullen half februari, geladen met peper, van Bantam naar Engeland vertrekken. Bij Ambon aangekomen, waarvan het kasteel in Hollandse handen is, weigeren de bewoners, op hun bevel, de Engelsen kruidnagelen te verkopen. Middleton vervolgt met de Red Dragon zijn weg naar de Molukken, maar kapitein Colthurst zeilt met de Ascension naar Banda. Op 7 februari gooit Middleton het anker uit aan de kust van Veranula. De bewoners van dit eiland haten de Portugezen zozeer dat zij de Hollanders hulp hebben gevraagd om hen te verdrijven.

In die tijd voeren Ternate en Tidore oorlog met elkaar, waarbij Ternate wordt gesteund door de Hollanders en Tidore door de Portugezen. Bij de kust van Tidore komen twee coracora’s van Ternate op de Engelse schepen af. Zij worden achtervolgd door zeven coracora’s van Tidore. In een van de twee vluchtende coracora’s blijkt zich de sultan van Ternate met verschillende edelen en drie Hollandse kooplui te bevinden, die zeer bevreesd zijn voor de Tidorezen en die smeken hen te beschermen tegen hun vijanden, die geen genade met hun zullen hebben. Zij vragen ook de andere coracora, waarin zich ook Hollandse kooplieden bevinden, bescherming te bieden. Terwijl zijn boordschutter opdracht geeft op de Tidorezen te schieten, krijgen deze de tweede Ternataanse coracora te pakken. Zij jagen alle inzittenden over de kling, afgezien van drie man die tijdig overboord zijn gesprongen, naar de Red Dragon zijn gezwommen en door de Engelsen worden gered. De nauwelijks aan de dood ontsnapte sultan van Ternate wordt aan boord van de Red Dragon genomen. Middleton, die denkt dat de sultan het koud heeft, hangt hem een toga van zwart damast, gevoerd met ongeschoren fluweel en dichtgeregen met een gouden koord, om de schouders. Bij zijn vertrek behoudt de sultan het kostbare gewaad. Aangezien Middleton op weg is naar Tidore, smeken de Hollandse kooplieden hem de sultan niet in handen te laten vallen van zijn vijanden, waarvoor zij hem bergen kruidnagelen en andere zaken van Ternate beloven. Als Middleton bij Tidore aankomt, zendt de Portugese capitão een afgezant, Tomé de Torres, naar hem toe met een brief, waarin hij schrijft dat de sultan van Ternate en de Hollanders hen belasteren. Middleton wordt gevraagd geen geloof te hechten aan hun beschuldigingen. Als Middleton na zijn bezoek aan Tidore voor Ternate aankomt, zendt hij een gezant aan boord van het schip van de Hollandse admiraal. Deze ontvangt mister Grave zeer koel en verwijt hem dat de Engelsen met de Portugezen hebben samengespannen tegen de sultan van Ternate, maar als hem duidelijk wordt dat zijn beschuldiging onjuist is, geeft hij te kennen vals te zijn ingelicht door een overgelopen Gujarati. Als de sultan van Ternate lijkt bereid te zijn zaken met Middleton te doen en hem toe te staan een factorij op Ternate te stichten, dreigen de Hollanders, die de Engelsen uitmaken voor dieven en rovers, hem in de steek te laten en de zijde van Tidore te kiezen. Er ontstaat een fikse ruzie tussen Hollanders en Engelsen. De Hollanders geven – volgens Engelse bronnen te kennen dat “de Koning van Holland, zoals zij hun stadhouder noemen, op zee machtiger is dan alle andere christelijke machten, waarmee alle naties rekening hebben te houden.” Van Engelse zijde wordt hierop geantwoord dat als koningin Elizabeth de Hollanders niet bij hun opstand tegen Spanje zou hebben geholpen, zij – gebrandmerkt als rebellen en verraders – nog steeds slaven van Spanje zouden zijn geweest. Zij zouden boeken kunnen volschrijven over al het onrecht dat zij onze natie hebben aangedaan.”

Het onbevredigende bezoek van Henry Middleton aan de Molukken heeft tot gevolg dat de sultans van Ternate en van Tidore een brief schrijven aan de Koning van Engeland. De eerste herinnert koning James I (1603-1625) eraan dat hij Sir Francis Drake voor koningin Elizabeth een ring heeft gegeven. Hij beklaagt zich erover dat de Hollanders hebben verhinderd dat hij Henry Middleton een factorij heeft laten stichten; hij verontschuldigt zich hiervoor en hij belooft in het vervolg Engelse schepen beter te zullen ontvangen. De sultan van Tidore vraagt medelijden met hem te hebben en niet toe te staan dat zijn land wordt onderdrukt door Ternate en de Hollanders. De sultan verzoekt koning James hem hulp te zenden, onder commando van kapitein Henry Middleton of zijn broer David.

Terwijl Henry Middleton zich op Ternate en Tidore bevindt, ankert kapitein Colthurst op 20 februari bij Banda Neira. Hij blijft daar 22 weken, in welke tijd 11 man sterven, en is 16 augustus terug voor Bantam, waar het schip tot 6 oktober blijft. Op die datum vertrekken de Red Dragon en de Ascension tezamen naar Engeland. De schepen verliezen elkaar onderweg uit het oog, maar als de Ascension op 27 december in de Saldanhabaai aankomt, blijken daar de Red Dragon en de Hector te liggen. De Red Dragon heeft de Hector zeven dagen eerder dicht bij Kaap de Goede Hoop aangetroffen met nog slechts tien overlevenden aan boord. De rest van de bemanning, 53 man in totaal, is overleden sedert de Hector negen maanden geleden uit Bantam is vertrokken. Drie maanden na zijn vertrek uit Bantam, heeft dit schip het contact verloren met de Susan, van welk schip nooit meer iets is vernomen. Henry Middleton vertrekt op 16 januari 1606 met zijn drie schepen uit de Saldanha-baai naar Engeland. Op 1 februari zien de Engelsen Sint Helena, waar geankerd wordt en op 6 mei 1606 zijn de schepen terug bij Downs, waar zij acht dagen moeten wachten op een gunstige wind.

Kapitein Wiliam Hawkins, die de volgende reis van de English East India Compagny (EIC) naar Azië leidt, arriveert op 24 augustus 1608 met zijn schip Hector in de haven van Surat in Gujarat. In Surat, waar de Portugezen zeer veel invloed hebben, wordt alles verhandeld, van pauwenveren tot witte olifanten, van graan tot opium, van palmbladeren tot goud. Hawkins heeft 25.000 goudstukken bij zich voor de aankoop van kleding, die in Bantam tegen peper geruild moet worden. Hij heeft eveneens een brief bij zich van koning James I voor de Mogolkeizer Jahangir (1605-1627). Hawkins wordt eerst genegeerd en vervolgens beledigd; hij onderhandelt twee jaren vruchteloos over de stichting van een factorij en moet dan erkennen dat Engeland geen goederen kan leveren waarnaar in India vraag is. Hawkins wordt beroofd door de Portugezen en door de onderkoning van Gujarat, Mubroc Khan. Zij trachten hem ook meerdere keren te vermoorden. Op 1 februari 1609 weet de gezant aan zijn moordenaars te ontkomen door zich, beschermd door een escorte van Pathanen, op weg te begeven naar het hof in Agra, waar hij op 16 april veilig aankomt. Ofschoon Hawkins keizer Jahangir geen passend geschenk kan aanbieden, maakt hij een heel goede indruk op hem, die wordt nog versterkt doordat hij goed ï eten blijkt te spreken en bereid blijkt dagelijkse met de vorst van zijn wijn te genieten. Door Jahangir onder druk gezet aan zijn hof te blijven, wordt Hawkins aangesteld tot kapitein over 400 ruiters. Om hem tegen vergiftiging te beschermen, huwelijkt Jahangir zijn gewaardeerde gast uit aan een Armeens meisje van christelijke huize die, geholpen door haar slavinnen, zijn maaltijden bereidt. Hawkins neemt, gekleed als een moslimedelman, zijn plaats in temidden van de edelen aan het hof. Ondanls zijn hoge aanzien, slaagt hij er niet in handelsprivileges te verkrijgen. Zijn falen wordt mede toegeschreven aan de invloed van de Portugese jezuïeten aan het hof van de Mogolkeizer. Hawkins vertrekt tenslotte op 2 november 1611 uit Agra en 11 februari uit Surat, aan boord van een schip van Sir Henry Middleton. Zijn vrouw blijft, onder dwang van haar familie, in India achter. Vanuit Bantam keert Hawkins tenslotte naar Engeland terug, maar hij overlijdt voor hij daar aankomt. De ervaringen van Hawkins in Surat zijn te vergelijken met die van de Hollanders daar. Twee kooplieden van de VOC die in 1604 in Surat zijn achtergelaten zijn totaal genegeerd en zij hebben, om in leven te blijven, hun handelskapitaaltje moeten ‘opeten’. In 1606 arriveren weer VOC-kooplieden en wel drie, van wie er twee korte tijd later overlijden en de derde, David van Deijnsen, het leven zo zuur wordt gemaakt dat hij zich in 1607 een kogel door het hoofd schiet, nadat Nuño Botilho uit Goa de Mogol-gouverneur van Surat tegen hem heeft opgestookt. De Portugese invloed aan de Golf van Cambay is in die tijd zo sterk dat zij Engelse en Hollandse penetratie effectief weet te verhinderen.

De grote invloed die de Portugese jezuïeten op de Mogolkeizer van Hindoestan, Jahangir, hebben en de bijgevolg sterke positie, die de Portugezen aan de Golf van Cambay innemen, blijkt ook uit de ervaringen van de Engelsman Paul Canning, die in 1612 aan het hof van Jahangir in Agra verschijnt, met de bedoeling een Engelse handelspost in Surat te openen. Hij wordt eerst goed ontvangen, maar als de jezuïeten keizer Jahangir vertellen dat Canning geen gezant van de Koning van Engeland, maar een koopman is, wordt hij volkomen genegeerd en binnen de kortste keren is hij weer vertrokken. Hij zal in 1614 in Surat sterven.

Op 26 september 1611 werpt Henry Middleton, die de zesde reis van de English East India Compagny leidt, zijn anker uit voor de haven van Surat, maar hij wordt zo nauw bewaakt door de Portugese vloot, dat hij niet in staat is contact op te nemen met de wallekant en zijn schepen, de Trades Increase, de Darling en de Peppercorn en mogelijk nog een of meer andere schepen, kunnen noch brieven, noch voorraden ontvangen. Middleton heeft stricte orders ontvangen geen geweld tegen de Portugezen te gebruiken, tenzij dezen hem aanvallen en tot dat moment heeft zich nog geen botsing tussen de twee naties in Azië voorgedaan. Aangemoedigd door deze straffeloosheid, dringen de Portugese fregatten dicht naar de Engelse schepen op en zij houden ‘s nachts zorgvuldig de wacht tegen iedere poging de kleinere schepen te verrassen. Tenslotte zendt Middleton een inheemse boot met een brief naar de capitão-mór van de Portugese vloot. De brief bevat een waarschuwing tegen het verbreken van de vrede tussen hun respectieve vorsten en verklaart de redenen van de Engelse aanwezigheid voor Surat. De Portugese capitão-mór beantwoordt deze brief niet, maar biedt tenslotte aan Middleton naar Goa te brengen om te vernemen wat de onderkoning van de zaak zegt en zonder diens toestemming kan hij, verklaart hij, de Engelsen geen toestemming geven in Surat handel te drijven. In antwoord hierop vraagt Henry Middleton dat als de capitão-mór hem geen toestemming kan geven in Surat handel te drijven dan tenminste toe te staan dat kapitein Sharpeigh en zijn compagnons, die vanuit Agra in Surat zijn aangekomen, zijn voorraad handelswaren aanvullen. Dit, evenwel, weigert hij te doen, maar hij biedt aan de Engelsen naar Goa te brengen, vanwaar zij naar Engeland terug kunnen worden gezonden. Daar het wegens de waakzaamheid van de Portugezen niet mogelijk is verse levensmiddelen, wegens gebrek waaraan veel mannen aan boord van de Engelse schepen ziek zijn geworden, in te nemen, zendt Middleton instructies aan kapitein Sharpeigh enig vers voedsel naar zijn vloot te zenden, ongeacht de risico’s. Dit poogt hij bijgevolg te doen, maar de boot met voorraden wordt door de Portugezen genomen en de capitão-mór “zendt spottend zijn hartelijke dank aan kapitein Sharpeigh voor zijn zorg hem levensmiddelen voor zijn bevoorrading te zenden.” Op 12 oktober doet Middleton een andere poging een plaats te ontdekken waar zijn schepen dicht genoeg naar de oever kunnen worden gebracht om de landingsplaats met scheepsgeschut te bestrijken. Voor dit doel koerst hij zijn schepen naar het strand; de kleinere, voorafgegaan door hun boten die de diepte van de bodem peilen, gaan voorop, terwijl de Portugese fregatten hen voortdurend dicht bij de kust opwachten. Enige Portugese vaartuigen doen een poging een boot behorend tot de Darling van dit schip af te snijden, waarop de gezagvoerder van het vaartuig het vuur op hem opent. Hierop trekt de bemanning van een van de fregatten, ziende dat zij onder vuur komt te liggen, zijn boot aan de wal en, ofschoon de andere fregatten eerst een reddingspoging ondernemen, falen zij in dit opzicht en het vaartuig wordt door de Engelsen buitgemaakt.

De nu te bespreken ‘Zeeslag bij Swally’ zal de krachtsverhoudingen op zee radicaal wijzigen. Op 13 september 1612 zeilt een squadron van 16 Portugese fregatten naar Surat. Negen dagen later besluit captain Thomas Best, die met een Engels eskader, bestaande uit de galjoenen Red Dragon4, Hosiander, James en Solomon, in de Golf van Cambay is5, een ambassadeur naar keizer Jahangir in Agra te zenden, om toestemming te vragen in Surat handel te drijven en er een factorij te stichten. Als dat zou worden geweigerd, is hij van plan het land te verlaten, wat mede het gevolg zou zijn van het feit dat koning James I het charter van de EIC in 1609 heeft uitgebreid, in die zin dat besloten is het land binnen drie jaren te verlaten als er niet profijtelijk kan worden handelgedreven. Op 30 september ontvangt captain Best het nieuws dat twee van zijn mannen, Paul Canning (de purser) en Wiliam Chambers aan de wal gearresteerd zijn. Het ergste vrezend, houdt captain Best een schip aan dat behoort aan de gouverneur van Gujarat. Hij biedt aan het beslag op het schip op te heffen, in ruil voor zijn mannen. Op 10 oktober zeilt hij met zijn schepen naar Suvali, een stadje op ongeveer 12 mijl ten noorden van Surat. Hij doet dit, omdat de gouverneur (Sadar Khan?) in Rajput een opstand aan het neerslaan is, in een fort in de stad. Tussen 17 en 21 oktober, temidden van onderhandelingen, slaagt Best erin met de gouverneur een verdrag aan te gaan. Dit verdrag, dat door de keizer geratificeerd dient te worden, verschaft de Engelsen handelsprivileges. Op 27 november verneemt capitain Best van zijn mannen aan de wal dat er vier Portugese schepen onderweg zijn om zijn schepen aan te vallen. De Portugese vloot (vier grote galjoenen en 26 door roeiers voortbewogen barcas of fragatas), onder bevel van Nuno da Cunha, arriveren op 28 november en zij gaan buiten de haven voor anker, waarbij zij de Engelse schepen tussen henzelf en de stad inplaatsen. De volgende dag vindt er tussen de twee marines een schermutseling plaats, die geen van beide partijen veel schade bezorgdt. Op 30 november zeilt de Red Dragon van captain Best bij daglicht tussen de vier Portugese galjoenen door en schiet er drie van aan de grond, waarbij de Red Dragon aan de andere kant vergezeld wordt door de Hosiander. Uit het gebeurde blijkt dat in die tijd de Engelsen – evenals de Hollanders – de Portugezen hebben overvleugeld op het gebied van de maritieme technologie en techniek. De drie getroffen galjoenen drijven naar de zanderige kust, maar als ’s middags de vloed opkomt, trekken de fregatten de galjoenen weer vlot en strijden – volgens Danvers – de twee vloten nog vier uren met elkaar, totdat de invallende duisternis hen opnieuw noopt het gevecht te staken. Om 9 uur op de avond van dezelfde dag zenden de Portugezen een brandend fregat naar de Engelse schepen in een poging deze in brand te steken, maar de Engelse wacht is waakzaam en het fregat wordt door kanonvuur tot zinken gebracht, wat acht levens kost. Op de derde dag, schrijft Danvers, bereiden alle galjoenen zich voor op het enteren van de Engelse vaartuigen. Het Engelse eskader houdt zich afzijdig tot 5 december, als capitain Best naar Diu zeilt. Danvers voegt aan zijn bespreking van de Zeeslag bij Swally – een naam die hij niet noemt – nog het volgende toe: Nuno da Cunha, die heeft gehoord dat de Engelse vloot bij Castelete ligt, volgt haar en er wordt opnieuw twee dagen lang gevochten. Tijdens het gevecht zijn de Portugese schepen niet in staat de Engelse vaartuigen zo dicht te naderen dat zij deze kunnen enteren. De Engelse vloot zeilt na korte tijd weg en hijst de zwarte vlag ten teken dat haar kapitein is gesneuveld en gaat naar Surat

Tegen het einde van het jaar 1613 maakt Luíz de Brito e Mello bij Surat een schip uit Mecca buit en brengt het naar Goa. Het schip is eigendom van de Grootmogol is en heeft een zeer rijke lading aan boord, Grootmogol Jahangir (1605-1627) is hierover zo vertoornd dat hij het beleg slaat voor Damão en al het omliggende land verwoest. De Koning van de Deccan belegert, op instigatie van Jahangir de steden Chaul en Bassein, hopende de Portugezen helemaal uit Azië te kunnen verdrijven. Ook In 1614 is sprake van aanvallen van de Mogols op de Portugese bezittingen, waarbij zij Damão overspoelen

Aan de vijandelijkheden tussen de Portugezen en de Mogols wordt later aandacht besteed.

Op 1 maart 1614 zeilt opnieuw een Engelse vloot uit met bestemming Surat. De vloot bestaat uit de koopvaarders de New-year’s Gift, het admiraalsschip van 650 ton, aan boord waarvan zich de generaal, captain Nicholas Downton, bevindt, het vice-admiraalsschip Hector van 500 ton, de Merchant’s Hope van 300 ton en de Solomon van 200 ton. De schepen ankeren op 6 augustus in de Baai van Sint Augustinus op Madagascar en op 9 september in de Delisabaai op Socotra, waar de bezoekers door de koning worden ontvangen en waar ververst wordt. De Engelsen vernemen hier dat de Mogols zich hebben verenigd met de koningen van de Deccan, met het doel de Portugezen het land uit te jagen. Zij vernemen ook dat captain Best voor Swally een overwinning op de Portugese vloot behaald heeft. Als Downton op 14 september in Surat aankomt, arriveert daar een vloot van veertien Portugese fragatas of barcas. De Engelsen vernemen dat de nahob Mubroc Khan op dat moment het Portugese Damão belegert. Downton heeft ook een ontmoeting met Mr. Aldworth de chef koopman van de factorij in Surat, die erop hamert dat de nahob Mubroc Khan nu een vriend van de Engelsen is, omdat de Mogols thans in oorlog zijn met de Portugezen. Hoe dit ook zij, Mubroc Khan neemt het de Engelsen zeer kwalijk dat zij hem niet helpen met het bestrijden van de Portugezen, omdat hij niet wil begrijpen dat de Engelsen niet zonder enige aanleiding de Portugezen kunnen gaan bestrijden, zolang de koningen van Spanje en Engeland niet met elkaar in oorlog zijn. Op 31 oktober beginnen de Engelse schepen vers water in te nemen om te kunnen vertrekken, omdat Mubroc Khan hen – naar later blijkt op bevel van keizer Jahangir – niet toestaat handel te drijven, maar op 2 november komst Mr. Aldworth naar de vloot, met de boodschap dat de nahob hem vrije handel door heel het land heeft beloofd, onder zijn regering. De schepen beginnen textiel in te laden afkomstig van de factorij. Op 16 december wordt bericht ontvangen dat Portugese fregatten Gogo en veel naburige dorpen in brand hebben gestoken; ook zouden tien grote schepen hierbij betrokken zijn geweest. Op 23 december komen 21 Portugese fregatten, onder bevel van Dom Manuel de Azevedo, naar Surat. Kort hierna verlaat de onderkoning met zeven galjoenen de haven van Goa. Een van deze schepen is zo groot dat daarmee 230 mannen met hun wapenrustingen vervoerd kunnen worden. Naast deze galjoenen, bestaat de vloot uit twee pinks, een galei, een caravela en vijf andere vaartuigen. De gehele vloot is bemand met 1.400 Portugezen, zij telt een groot aantal stukken geschut, die echter worden bediend door ongeoefende schutters. De bedoeling is dat de enorme Portugese vloot de vier Engelse schepen in Surat vernietigt. Op 26 december laat captain Downton de Merchant’s Hope voor anker gaan op enige afstand van de andere Engelse schepen, om te zien of de Portugezen het schip aanvallen, wat uiteindelijk niet gebeurt. Op 27 en 28 december vinden lichte schermutselingen plaats. De Merchant’s Hope en ook de Solomon zoeken de andere twee Engelse schepen op en 29 december zeilt het gehele eskader naar de rede van Swally, waarbij het een beter contact heeft met Surat. Op 14 januari 1615 vernemen de Engelsen dat er opnieuw een grote vloot Portugese fregatten in Surat is aangekomen, het is de vloot die onder bevel staat van Luíz de Brito e Mello, en de wacht in het kraaiennest meldt kort daarna wederom de verschijning van een vloot fregatten, die de rivier bij Surat opvaart. Deze vloot staat onder leiding van Dom João de Almeida. De Engelsen, die veronderstellen dat de verschillende vloten van fregatten de voorhoede vormen van een nog veel grotere macht, brengen hun schepen in gereedheid voor de strijd. Bij het invallen van de duisternis op 18 januari ontwaren de Engelsen zes grote Portugese galjoenen en drie kleinere6 schepen, naast de zestig fregatten die al in Surat zijn. Nahob Mubroc Khan, die ernstig verontrust is door de omvang van de Portugese vloot, laat de sjabandar en andere autoriteiten van Surat, vice-rei Dom Jerónymo de Azevedo met kostbare geschenken verwelkomen en hij spant zich in om vrede tussen de twee partijen te stichten, maar de vice-rei, die vertrouwend op de superioriteit van zijn vloot, weigert welke regeling dan ook te aanvaarden, omdat hij hoopt, dat de inheemsen aan zijn genade zijn overgeleverd, nadat hij de Engelsen zal hebben verslagen.

Captain Downton verzint 20 januari 1615 een list. Hij laat de Merchant’s Hope zee kiezen, zodat de Portugezen denken dat het schip op de vlucht slaat. Het plan lukt, omdat de drie andere schepen de Merchant’s Hope op ruime afstand volgen. Als de onderkoning ziet dat een Engels schip vooruit is op de rest, geeft hij de twee pinks, de caravela en andere kleine vaartuigen bevel het Engelse schip aan te vallen. De bemanningen van de Portugese schepen enteren de Merchant’s Hope met grote besluitvaardigheid en tot tweemaal toe slagen zij er bijna in het schip te nemen, maar zij worden teruggedreven met verliezen tussen de 400 en 500 man, onder wie vele fidalgos, terwijl de Engelse verliezen gering zijn. De drie andere Engelse schepen dringen op hun beurt naar voren, om de nederlaag te voltooien en zij nemen drie aanvallende schepen. De Portugese bemanningen slagen erin te ontsnappen, maar niet dan nadat zij hun schip in brand hebben gezet, in de hoop dat ook de Merchant’s Hope vlam vat. Maar het lukt de Engelse zeelieden de brandende Portugese schepen van hun eigen schip af te duwen en de brandende schepen drijven naar de kust, waar zij rustig uitbranden. Tussen de Engelse schepen en de galjoenen worden kanonschoten gewisseld tot het donker wordt en de volgende morgen zeilt vice-rei Dom Jerónymo de Azevedo met zijn hele vloot naar Diu. Deze succesrijke weerstand van de kant van de Engelsen bemoedigt de nahob een Portugese poging vredesonderhandelingen aan te gaan, af te slaan.

Op 8 mei 1615 vertrekt de Hollandse koopman Pieter Gillisz van Ravensteijn te paard vanuit Masulipatnam aan de Coromandelkust naar Surat. Het doel van de tocht is een regeling te treffen met degenr die de koopwaar van Van Deijnsen in bewaring genomen heeft. Na een avontuurlijke tocht komen hij en zijn metgezel daar 19 juni aan. Van Ravensteijn wordt overal vriendelijk ontvangen, maar hij ontdekt al spoedig dat de Portugezen in Cambay oppermachtig zijn. Niet alleen doen 200 à 300 Portugese schepen jaarlijks havens van Cambay aan, maar Hierome Xaverius s.j. heeft op 7 juni 1615 een vredesverdrag gesloten met de Mogolkeizer Jahangir van Hindoestan, waarbij de Engelsen en Hollanders van de handel in Cambay worden uitgesloten, Terwijl er al vier Engelse schepen bij Surat liggen, arriveert op 28 september 1615, aan boord van de Red Dragon, onder captain Wiliam Keeling, een Engelse gezant naar de keizer van Hindoestan, in de persoon van Sir Thomas Roe (of Row.) Deze gezant is niet de eerste de beste. Hij is al schildknaap geweest van koningin Elizabeth (1558-1603) en hij is in 1605, door koning James I, tot ridder geslagen. Hij is bevriend met Henry, Prins van Wales en zijn zuster Elizabeth, In 1610 iheeft hij een expeditie geleid naar het Amazonegebied, maar hij heeft daar geen goud gevonden. De Engelsen worden, ondanks de aanwezigheid van hun gezant, zeer onaangenaam behandeld door de nahob Mubroc Khan (Mukarrab Khan), onderkoning van Gujarat. Zij worden bestolen en mishandeld en een enkeling wordt zelfs gedood. De autoriteiten in Gujarat benaderen de Engelsen niet allen vijandig; de gouverneur van Surat tracht vrede met hen te sluiten, opdat zij hun goederen in Surat aan land brengen en niet in het concurrerende Cambay. Dan komt het bericht dat de keizer de Engelse gezant wenst te ontvangen en Sir Thomas maakt, na een lange en zeer avontuurlijke reis, in 1616 zijn opwachting aan het hof van de Grootmogol Jahangir, die dan resideert in Kashmir. Zijn belangrijkste doel is het verwerven van bescherming voor de Engelse factorij in Surat. Aan het hof van Jahangir wordt Sir Thomas Roe, een man met aanzienlijk meer allure dan Wiliam Hawkins, eveneens de favoriet van Jahangir. Zijn status aan het hof wordt nog aanzienlijk verhoogd doordat hij ’s keizers drinkpartner wordt, omdat Jahangir, zoals alle afstammelingen van Babur, een groot wijndrinker is. Omdat Engelse schepen zich zowel in 1612, als in 1615 de meerdere hebben getoond van de Portugese vloot, is er sprake van een kentering in de Luso-Engelse machtsverhouding in de Indische Oceaan en deze neutraliseert de invloed van de jezuïeten aan het hof van keizer Jahangir. Er volgen jarenlange onderhandelingen tussen Sir Thomas Roe en keizer Jahangir. In 1619, na twee jaren en negen maanden, werpen de onderhandelingen vruchten af Jahangir was tot dan toe afhankelijk van de Portugese bescherming van het jaarlijkse pelgrimsschip naar Mecca. Na de overwinningen van captain Thomas Best en captain Nicholas Downton vertrouwt de keizer deze taak toe aan de kennelijk sterkere Engelsen. In ruil hiervoor mag Sir Thomas een Engelse handelsfactorij in Surat stichten. Dit is de eerste Engelse vestiging in Voor-Indië. Terwijl Sir Thomas in Kashmir met keizer Jahangir onderhandelt, weet de VOC in 1616, ook profiterend van de veranderde houding van de Mogol-bestuurders aan de Golf van Cambay ten opzichte van de Portugezen, een vestiging in Surat te stichten. Deze komt spoedig tot bloei, evenals verschillende kleine kantoren in het achterland van Gujarat. Als Hollanders en Engelsen al jaren veelvuldig de haven van Surat hebben aangedaan en er soms vele van hun schepen tegelijkertijd in de haven van Surat liggen, biedt de vice-rei Miguel de Noronha, conde de Linhares, de gouverneur van Surat 300.000 rupees aan als hij de Hollanders en Engelsen van de handel uitsluit. De gouverneur antwoordt dat zijn haven openstaat voor iedereen en dat het hem onverschillig is wie op zee de meeste macht uitoefent, als zijn haven maar ongemoeid gelaten wordt.

1 Desondanks heeft de 2e expeditie van de EIC, onder leiding van Henry Middleton, die 23 maart 1604 vertrekt, opdracht de noordwestpassage,te vinden en de 3e expeditie, die op 12 mei met de Hopewell, onder leiding van captain John Knigt is uitgezeild, keert terug van Labrador, nadat een uitgezonden expeditie niet is teruggekeerd.

2 Zie pagina 162

3 Zie pagina 203

4 De Red Dragon is het vlaggenschip geweest van Sir Henry Middleton, Thomas Best, Wiliam Keeling en andere ‘generaals’van de EIC. In 1619 is de Red Dragon door de Nederlanders veroverd, tijden Anglo-Nederlandse vijandelijkheden.

5 Het gaat om de negende reis naar Azië van de EIC

6 In tegenstelling tot Robert Kerr, aan wie de bijzonderheden van de reis van Nicholas Downton zijn ontleend, geeft Danvers de volgende samenstelling van de vloot van vice-rei Dom Jerónimo de Azevedo: zeven galjoenen, twee pinks, een galei, een caravela en vijf andere vaartuigen.

2.1 Expedities naar Perzië en China; de stad Goa en verlening van steun aan de Portugezen in Syriam

Categorieën
Britse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De komst van de Engelsen naar Indië. De komst van Hollanders en Engelsen naar Indië

Deel 15 Index

Hoofdstuk 3.

De komst van Hollanders en Engelsen naar Indië

3.2. De komst van de Engelsen naar Indië

Geschreven door Arnold van Wickeren

In dezelfde tijd dat Holland voorbereidingen treft om deel te nemen aan de directe vaart op Indië, bepleiten onderdanen van koningin Elizabeth hetzelfde te doen. Het schijnt dat in oktober 1580 diverse Engelse kooplieden de “Lords of the Council” een verzoekschrift hebben aangeboden, waarin wordt uitgelegd dat in de landen die grenzen aan de Indische Oceaan en de Chinese Zeeën, en in het Voor-Indisch schiereiland, er vele havens zijn die kunnen worden bezocht door Engelse schepen, en waar Engelse kleding en andere belangrijke manufacturen kunnen worden verkocht en producten uit die landen kunnen worden gekocht. Daarom verzoeken zij de koningin hun vergunning te verlenen drie schepen en drie pinassen uit te rusten en in te zetten in deze handel, zonder enige andere verplichting dan de betaling van belasting bij terugkomst. Dit verzoekschrift schijnt gunstig te zijn ontvangen, want in 1591 vertrekt kapitein Raymond met drie schepen, de Penelope, de Marchant Royal en de Edward Bonaventura voor een experimentele tocht naar Azië. Intussen, echter, heeft koningin Elizabeth in 1585 haar manifest, betreffende het aangaan van een bondgenootschappelijk verdrag met de Nederlanden, dat is geformuleerd als een nauwelijks verborgen oorlogsverklaring aan Philips II, uitgegeven. De koning van Spanje vat het manifest blijkbaar als zodanig op en hij vaardigt onmiddellijk een decreet uit om zowel alle Engelse, als Nederlandse schepen in zijn havens buit te maken, tezamen met de arrestatie van de bemanningen en de confiscatie van eigendommen. De diplomatieke betrekkingen tussen de twee landen zijn, evenwel, al verbroken sedert begin januari 1584, toen koningin Elizabeth, de Spaanse ambassadeur, de Mendoza, bevolen had het land te verlaten, als uitvloeisel van zijn betrokkenheid van Throgmortons samenzwering tegen haar, met het oogmerk de katholieke Mary Stuart, koningin van Schotland, op de Engelse troon te plaatsen. De ontdekking van de rol die de Spaanse ambassadeur in het complot heeft gespeeld, brengt Elizabeth ertoe haar vijandigheid tegenover El Rey Catolico te tonen en dit wordt gevolgd door het vertrek van 25 schepen, met 2300 soldaten, onder het commando van Sir Francis Drake, die Plymouth verlaat op 15 september 1585 en deze expeditie is gericht tegen de Spaanse koloniën en de Spaanse scheepvaart. De eerste plaats die het moet ontgelden is Ribeiro Grande, de hoofdplaats van het Kaapverdische eiland Santiago1 Dan steekt de vloot van Drake over naar de Nieuwe Wereld en plunderen zijn manschappen de steden Cartagena in Colombia, St. Augustine in Florida en San Domingo (Santo Domingo), Hispanolia. De gevolgen van zijn triomftocht in West-Indië zijn catastrofaal. Het vertrouwen in Spanje, zowel moreel als materieel gaat vrijwel verloren. De Bank van Spanje springt, de Bank van Venetië, (waarvan Philips II de belangrijkste debiteur is) gaat bijna failliet en de grote Duitse Bank van Augsburg weigert de Spaanse monarch verdere kredieten toe te staan. Zelfs Lord Burghley, Elizabeths belangrijkste minister, die nooit veel waardering voor Drake en zijn methoden heeft gehad, is gedwongen toe te geven dat “”Sir Francis Drake een gevreesd man is voor de Koning van Spanje.” In hetzelfde jaar (1585) gaat Thomas Cavendish, vergezeld door Sir Richard Grenville naar Amerika en bij terugkeer in Engeland onderneemt hij een ingewikkelde imitatie van Sir Francis Drakes omzeiling van de wereld. Hij zeilt uit op 21 juli 1586 met 123 man in drie schepen van Plymouth naar Zuid-Amerika. Hij bereikt de Patagonische kust, waar hij het huidige Puerto Deseado ontdekt; overigens zijn enige bijdrage van betekenis voor onze geografische kennis. Na het passeren van Straat Magalhães, valt hij Spaanse vestigingen en schepen aan langs de westkust van Zuid-Amerika tot aan Mexico. Tot zijn prijzen behoren het ‘schatgaljoen’ Santa Ana, dat hij 14 november 1587 heeft genomen aan de kust van Californië. Na de Filippijnen, de Molukken en Java te hebben aangedaan, rondt hij Kaap de Goede Hoop en arriveert op 9 oktober 1588 in Plymouth, met slechts een van zijn drie schepen, de Desire, maar met veel buit.2 Op 10 april 1591 zeilt Sir James Lancaster met drie schepen uit van Plymouth naar “de Oost-Indies”. Slechts een schip, de Edward Bonaventura, hetzelfde schip waarover hij in 1588, onder Sir Francis Drake, het bevel voerde tegen de Spaanse Armada, bereikt in juni 1592 het eiland Penang, ten westen van het Maleise schiereiland. Hij blijft daar tot september en plundert ieder schip dat hij tegenkomt. Hij keert in mei 1594 in Engeland terug, nadat hij ook zijn laatste schip verloren heeft.

Kapitein Raymonds expeditie zeilt op 10 april 1591 uit en, na veel avonturen, arriveren de overlevers, in augustus 1594, in Falmouth, zonder hun schepen. Ofschoon verliezen op zee de verwachtingen en speculaties van avonturiers niet voeden, moedigt de door kapitein Lancaster opgedane praktische ervaring andere avonturiers aan ook aan soortgelijke projecten deel te nemen. Bijgevolg wordt in 1596 een andere expeditie, bestaande uit drie schepen, voorbereid voor een handelsreis naar China, waarvoor koningin Elizabeth aanbevelingsbrieven meegeeft aan de Keizer van het Hemelse Rijk ten gunste van Richard Allen en Thomas Bromfield, kooplieden en burgers uit Londen. Deze vaartuigen, de Beer, de Beers Whelp en de Benjamin, onder commando van kapitein Benjamin Wood en voornamelijk uitgerust voor rekening van Sir Robert Dudley, Earl of Leicester, zeilen uit Engeland weg naar China. Een van de schepen schijnt aan de zuidkust van Afrika te zijn vergaan, terwijl de beide andere in juli aankomen in de haven van Titangone, op vijf léguas van Moçambique. De capitão van Sofala en Moçambique laat het nieuws van de aankomst van twee vreemde schepen door kapitein Gaspar Palha Lobo van de Nossa Senhora do Rosario overbrengen naar Goa. In Goa is men ontsteld door deze nieuwe bedreiging van wat men voor Hollandse schepen houdt. Er wordt een eskader van twee galjoenen, drie galeien en negen fustas, met 1500 man aan boord, onder bevel van Lourenço de Brito, naar Malacca gezonden, om de rijk beladen schepen uit China en Japan tegen mogelijke aanvallen van piraten te beschermen. In Malacca verneemt Brito dat de Engelse schepen inmiddels gesignaleerd zijn bij Cabo Comorin. Brito overlegt daarop met Martim Afonso de Mello Coutinho, capitão van Malacca en diens voorganger Francisco da Silva de Menezes. Unaniem wordt besloten dat de vloot naar Sunda, op West-Java zal zeilen. Brito berooft – tegen zijn instructies in – Chinese schepen van voedsel, wat zeer kwaad bloed zet bij de Javanen die hiervan horen. Als de Portugezen zorgeloos water innemen aan de kust van Java, doden de bewoners drie van hun kapiteins, Dom Luíz en Dom Jerónymo de Noronha en Ruy Diaz de Aguiar Coutinho. Zonder de schuldigen te straffen, keert Brito naar Malacca terug, waar hij 10 juli 1598 aankomt en tot 1 januari blijft, zonder zich nog te bekommeren om de aanwezigheid van de Engelse schepen. De Engelsen hebben een schip laten zinken en met het andere liggen zij in de haven van Quedá, op 60 léguas van Malacca. Bij terugkeer in Goa wordt Lourenço de Brito, die overigens een goede staat van dienst heeft, wegens plichtsverzuim door de Relação veroordeeld tot een hoge geldboete, die hij betaalt voor zijn vertrek naar Moçambique. Volgens P.A. Tiele hebben de Portugezen hun rivalen geen betere ontvangst kunnen bereiden dan door deze onberaden scheepstocht.

In 1599 hebben de Hollanders, die nu hun handel met het Oosten stevig op de rails hebben gezet, de prijs van peper voor de Engelsen verhoogd van drie pence per libra. tot 6 pence en 8 pence. De kooplieden van Londen beleggen op 22 september een vergadering, onder voorzitterschap van de Lord Mayor, met het oog op het treffen van maatregelen, om op uitgebreidere schaal dan voorheen, de handel tussen Engeland en Indië op poten te zetten en er wordt een Vereniging van Kooplieden-Avonturiers gevormd om een reis naar “de Oost-Indies” te ondernemen. Op 24 september wordt de eerste algemene vergadering van de Avonturiers gehouden, waarvan het resultaat is dat er een resolutie wordt aangenomen, waarin koningin Elizabeth wordt gevraagd hun project te ondersteunen. De officiële goedkeuring van de reis is getekend 16 oktober, maar politieke overwegingen met betrekking tot Spanje verhinderen het onmiddellijke vertrek van de expeditie en daardoor gaat een geheel seizoen verloren. Op 8 oktober 1600, zijn vier schepen, de Ascension (260 ton), de Hector (800 ton) De Susan (240 ton) en de Red Dragon (600- 900 ton) en een jacht gereed gemaakt voor de reis en zij zeilen tegen eind april 1601 uit van Torbay. Het commando over het eskader is opgedragen aan admiraal Sir James Lancaster, die zich aan boord bevindt van de Red Dragon en vice-admiraal John Middleton. James Lancaster is ook aangewezen als gezant van koningin Elizabeth naar diverse Oosterse heersers, voor wie hij brieven van haar bij zich heeft. De expeditie woordt al snel getroffen door pech; in het zuiden van de Atlantische Oceaan moet het jacht aan de golven worden prijsgegeven. Na het passeren van Kaap de Goede Hoop brengt Lancaster in april 1602 een bezoek aan de Nicobaren. Het Engelse eskader ontmoet het Zeeuwse jacht het Lam, dat 4 april is afgedwaald van de vlag van Joris van Spilbergen. Als de kapitein van het Lam, Willem Jansz. hoort dat James Lancaster ook op weg is naar Atjeh, verhuurt hij hem zijn vaartuig en hij voegt zich dus bij het Engelse eskader en komt daarmee in juni 1602 voor Atjeh aan. De Engelsen worden verwelkomd door de twee kooplieden die door Gerard le Roy en Laurens Bicker zijn achtergelaten en Lancaster heeft ook geen moeite door te dringen tot sultan van Atjeh, voor wie hij een aanbevelingsbrief van koningin Elizabeth heeft meegebracht en met wie hij een bondgenootschappelijk verdrag sluit. De peperprijzen vallen Lancaster echter bitter tegen, zodat de meegebrachte gelden niet toereikend zijn om een volle lading te verkrijgen en daar de ontvangen hoeveelheid bovendien gering is, zendt Lancaster het schip Susan, onder bevel van kapitein Henry Middleton, niet te verwarren met de vice-admiraal John Middleton, naar Priaman. Zelf is hij van plan zich meester te maken van een Portugese nau, die uit São Tomé de Meliapor in Atjeh wordt verwacht. In samenwerking met Joris van Spilbergen (zie bijlage) lukt hem dit. Lancaster zeilt verder naar Bantam, op Java, waar hij ook handelsprivileges van de koning verwerft en een factorij sticht. Hij zendt ook een commerciële missie naar de Molukken. Als Lancaster uit Bantam vertrekt, overhandigt de koning hem diverse passende geschenken voor koningin Elizabeth, tezamen met een brief waarin hij zijn tevredenheid uitdrukt dat er handelsrelaties tussen Engeland en zijn gebieden tot stand zijn gebracht en hij geeft bovendien te kennen dat hij de Spanjaarden als vijanden van beide naties beschouwt. Kapitein Lancaster keert op 11 september 1603 in Engeland terug en het resultaat van dit experiment blijkt zo succesrijk te zijn, dat er direct voorbereidingen worden getroffen voor een tweede reis. Aldus gaan de Engelsen een competitie aan met de Portugezen en de Hollanders om hun aandeel in de Oosterse handel te verwerven.

1 Zie deel XIII, pag. 117

2 Op zijn tweede Amerika-Pacific-reis, ondernomen in 1591, slaagt zijn vloot er niet in Straat Magalhães door te komen en sterft Thomas Cavendish bij zijn pogingen terug te keren naar Engeland

Hoofdstuk 4 De Carreira da India 4.0 De Carreira da India