De missie van de jezuïeten in China

Deel 20 Index

Bijlage: De missie van de jezuïeten in China

Geschreven door Arnold van Wickeren

China is in de zestiende eeuw een land dat veel verschilt van Japan, dat de jezuïeten al kennen als zij belangstelling voor China krijgen. De bevolking is ruwweg het vijfvoudige van die van de Japanse archipel. Terwijl Japan geteisterd wordt door burgeroorlogen, blijft China rustig onder de paternalistische regering van de Mings, die in 1368 de Mongolen overwonnen hebben en het land regeren door een piramidale hiërarchie, aan het hoofd waarvan gereserveerde, maar niet uitgedaagde keizers staan. In het keizerrijk vormen Boeddhistische en Taoïstische priesters, anders dan hun Japanse tegenhangers, geen serieuze uitdaging van de politieke en militaire autoriteiten en zij worden in feite nauw gecontroleerd door het ministerie van riten (li-pu), dat hun aantallen en activiteiten zorgvuldig beperkt.

Net als in Japan gaan in het keizerlijke China Portugese handelaren de missionarissen vooraf. In het begin van de jaren twintig van de zestiende eeuw, beginnen Lusitaanse smokkelaars-kooplieden de Chinese wateren te frequenteren, om peper, sappanhout, ivoor en andere producten te ruilen voor levensmiddelen, zijde en andere goederen. Het afbreken van de directe handel tussen Japan en China (1549) stelt hen in staat als vitale commerciële tussenpersonen op te treden tussen de twee vijandige Oost-Aziatische machten. In 1557 verkrijgen de Portugezen een twijfelachtig steunpunt aan de kust van Zuid-China als hun wordt toegestaan een blijvende doorvoerhaven, Macau, te vestigen tussen de Parelrivier en de Westrivier, tegenover Canton (Guangzhou), op voorwaarde dat zij de bekende en machtige piraat met de naam Zhang Si (Xi) Lao, die door de Chinezen wordt genoemd Haojing, weten te verdrijven.

Tijdens de vroege jaren zestig van de zestiende eeuw komen de eerste jezuïeten naar Macau en tegen 1565 hebben zij daar een huis en een school gebouwd, maar het zal tot 1593 duren alvorens zij hun beroemde college Madre de Deus stichten. In die tijd is de kerk, waarvan nog slechts de vier verdiepingen hoge stenen façade bestaat, een van de mooiste gebouwen van de stad. Afgezien van zijn rol als trainingscentrum voor seculiere priesters en voor leden van de Societas Jesu, wordt het college een doorgangscentrum voor projecten van de jezuïeten in geheel Azië, waarvan het keizerrijk van de Ming-dynastie de grootste aantrekkingskracht uitoefent. Maar zowel voor jezuïeten als voor hun rivalen van andere orden, en eveneens voor diplomaten en kooplieden is het verkrijgen van toegang tot China zeer moeilijk. Niet alleen is het Francisco Xavier niet gelukt verder te komen dan het eiland Sancian1 (Shangzhuan) bij Canton, maar na zijn overlijden hebben diverse van zijn volgelingen gepoogd het Hemelse Rijk binnen te komen, echter zonder succes. Een van hen, de Spanjaard Juan Bautista Ribeira S.J., die naar China was gestuurd door zijn superieuren in Rome, is zozeer teleurgesteld in zijn vergeefse pogingen het land binnen te komen, dat hij als zijn mening geeft dat China eerst veroverd dient te worden, voordat het kan worden gered. Tussen 1552 en 1583 hebben 32 jezuïeten, 24 franciscanen, 2 augustijnen en een dominicaan getracht toestemming te krijgen in China te prediken, maar dat is niemand van hen gelukt. Als de jezuïeten wel succes willen hebben, dan zullen zij het anders dienen aan te pakken. Alessandro Valignano, die in Macau is van oktober 1577 tot juli 1578, is, nadat hij de mislukkingen heeft bestudeerd, van mening “dat de enige bruikbare methode om in het land door te dringen volslagen anders dient te zijn dan tot nu toe is gebruikt.” Nodig is dat toekomstige missionarissen de Chinese taal beheersen en zich ook in kleding en gedrag aanpassen aan de Chinese cultuur en gewoonten. Geen van de jezuïeten in Macau spreekt echter Chinees of is bereid de taal te leren. Valignano is van mening dat een aantal jonge Italiaanse jezuïeten, die kort tevoren onlangs in Goa zijn aangekomen, geschikter is om te worden ingezet in China. Het gaat om Michele Ruggieri, Matteo Ricci, Rudolfo Aquaviva en Francesco Spinola. Michele Ruggieri (1543-1607), geboren in Spinazzola in het koninkrijk Napels, is de eerste Italiaan die in Macau aankomt en zich op het leren van de Chinese taal stort, volgens de instructies van de inmiddels vertrokken Valignano. Zijn Portugese medebroeders zijn evenwel van mening dat pogingen Chinezen te bekeren alleen maar tijdverspilling zijn. Als Valignano terugkeert naar Macau, stelt hij vast dat de Portugese jezuïeten in Macau hun Chinese bekeerlingen de Portugese taal en cultuur bijbrengen, wat volstrekt in strijd is met zijn eigen ideeën.

In september 1583 reizen Michele Ruggieri en Matteo Ricci naar Chao-ch’ing (Zhaoging),, de hoofdstad van de provinciale regering van de provincie Kwangtung, (Guangdong) waar zij de eerste missie van de jezuïeten in China vestigen. De visie van deze mannen reikt veel verder dan de status quo van Macau, het zijn priesters die kerken dienen aan de grenzen van een heidense wereld. Zij zijn bezeten door een droom – de creatie van een Sino-Christelijke beschaving die de Romeins-Christelijke beschaving van het Westen zal evenaren. Deze unieke benadering word in hoge mate uitgewerkt door Ruggieri en Ricci. Beiden zijn vastbesloten zich aan te passen aan de religieuze kwaliteiten van de Chinezen: Ruggieri verkeert echter tussen gewone mensen, in wier denken Boeddhistische en Taoïstische elementen overheersen, en Ricci houdt zich op te midden van geschoolde klassen, waaronder het Confucianisme wijdt verspreid is. De door de jezuïeten te volgen politiek bij de kerstening van de Chinezen is grotendeels door de wetenschapper Ricci bedacht. Eerder heeft hij door zijn studies van Confucius al ontdekt dat de Chinezen oorspronkelijk een monotheïstisch concept van een Opperwezen kenden. Hij beredeneert dat hij dit als de basis voor de uitleg van het Evangelie aan de Chinezen dient te gebruiken. Ricci zoekt onder Chinese geleerden vrienden uit en deelt hun enthousiasme voor Confucius. Hoe meer hij evenwel met hen spreekt, des te meer wordt hij zich ervan bewust dat hij een speciaal type missionaris nodig heeft om zijn methodologie toe te passen. Voorts ziet hij in dat zijn nieuwe type van benadering een speciale dispensatie van de paus vereist. Deze wordt verleend. Ricci schrijft vervolgens de vestigingen van de jezuïeten in Europa aan en vraagt om priesters – mannen die niet slechts “goed” zijn, maar ook ”mannen met talenten, daar wij hier te maken hebben met een volk dat zowel intelligent als ontwikkeld is.”

Een paar vestigingen reageren positief en Ricci begint met de training van de mensen die zij hebben gestuurd, zodat zij de Chinese autoriteiten kunnen benaderen, waarbij zij het hof geleerde en wetenschappelijke assistentie aanbieden met de zorgvuldig overwogen bedoeling een Confucianistische aanpassing van hun levensstijl, wijze van denken, preken en eredienst te bewerkstelligen. Zij zijn vastbesloten zich volledig los te maken van hun westerse denkwijze. Beiden, Ricci en Ruggieri, zijn van mening dat het mogelijk moet zijn te “bewijzen dat de christelijke doctrines reeds zijn neergelegd in de klassieke werken van het Chinese volk, ofschoon in schijn. Zij en hun volgelingen zijn er inderdaad van overtuigd “dat de dag zal komen dat alle missionarissen in China eensgezind de oude teksten zullen bekijken om sporen te vinden van de oorspronkelijke openbaring.

Maar er ontwikkelt zich spanning tussen Ricci en zijn volgelingen en die van Ruggieri. Dit is onvermijdelijk daar Ricci en Ruggieri verschillende segmenten van de Chinese intellectuele traditie onderzoeken. Ricci’s zeer grondige aanpassing aan het Confucianisme en zijn radicale verwerping van het Taoïsme moet hem wel in conflict brengen met Ruggieri’s hypothese dat er een sterkere verwantschap is tussen de Tao van de Chinese denkwijze en de geconcretiseerde Logos van het Nieuwe Testament.

In hun zorgvuldig overwogen en moeizame inspanningen om het Christelijke Evangelie te herformuleren in Chinese denkpatronen zijn zij strikt genomen geen vernieuwers. Zij kiezen dezelfde benadering ten aanzien van de Chinese denkwijze die de vroegere kerkvaders hebben gehanteerd ten aanzien van de Griekse Filosofie. Hun doel alle elementen van de waarheid die de Chinese literaire erfenis heeft omvat te identificeren, om deze aan te vullen met Westerse inzichten ten aanzien van de natuurlijke orde en vervolgens te openbaren als wat zij zien als de gehele onderscheidende waarheden van het Christelijke Geloof.

Binnen vijf jaren is Ruggieri niet meer betrokken bij de missie in China, omdat hij naar Europa wordt teruggezonden. Ofschoon Ruggieri de eer toekomt de eerste te zijn geweest die de christelijke leer in het Chinees heeft vertaald, is het zijn compagnon Matteo Ricci (1552-1610) die de geschiedenis is ingegaan als de feitelijke stichter van de missie in China, ondanks herhaalde tegenslagen, die zelfs Valignano hebben ontmoedigd. Het is Ricci die de strategie heeft bedacht die het de jezuïeten heeft mogelijk gemaakt te overleven en uiteindelijk aanzienlijke successen in China te behalen. Matteo Ricci is in oktober 1552 – minder dan drie maanden voor het overlijden van Francisco Xavier – geboren uit een adellijk geslacht in de stad Macerate in de Kerkelijke Staat. Zijn vader, Giovanni Battisia Ricci, is apotheker van beroep, die de meeste tijd besteed aan de publieke zaak en die enige tijd de stad bestuurt. Zijn moeder Giovanna Angiolelli staat bekend om haar eenvoudige vroomheid. Matteo bezoekt het jezuïetencollege dat in 1561 is gesticht in Macerata en als hij zestien jaar is stuurt zijn vader hem naar Rome om zich voor te bereiden op een juridisch beroep. Hij bestudeert vooral filosofische en theologische wetenschappen, alsmede wiskunde bij de bekende Christopher Clavius, kosmografie en astronomie. Op Maria Hemelvaart 1571 treedt hij toe tot de Societas Jesu, waar zijn heldere verstand de aandacht trekt van de novicenmeester Alessandro Valignano. Nadat hij een voorkeur heeft getoond voor de oosterse missies, wordt hij, in afwachting van een schip, naar Coimbra gezonden. Op 24 maart 1578 gaat Ricci scheep naar Goa, waar hij 13 september van dat jaar aankomt. Hij onderwijst retorica aan het Colégio de São Paulo in Goa en aan het Colégio Madre de Deus in Cochin, waar hij om gezondheidsredenen naar toe is gestuurd en waar hij in 1580 priester wordt gewijd. In april 1582 roept Valignano Ricci naar Macau, waar hij in augustus aankomt, om met Ruggieri en anderen de Chinese taal en cultuur te bestuderen. Zijn snelle vorderingen maken hem tot een geschikte compagnon voor Ruggieri. Afgezien van korte bezoeken aan Macau, verblijft Ricci de rest van zijn leven in China. Hij is even getalenteerd als zijn grote tijdgenoot, de bekwame bestuurder Valignano, en als zijn opmerkelijke missionerende voorganger Xavier. Ricci bewijst echter een veel helderder verstand te hebben dan Sint Franciscus en minder bitter te zijn dan zijn Italiaanse superieur, en hij is minder ernstig en heeft meer geduld in zijn betrekkingen met anderen dan ieder van hen. Geen van beiden evenaart zijn aanleg voor talen en zijn wetenschappelijke en technische bekwaamheden. Afschoon zijn wil het christelijk geloof te verspreiden net zo vurig is, verschillen zijn methoden radicaal van die van Xavier en zijn zij meer in overeenstemming met die van Valignano.

Gedurende de vijf jaren die Ricci in Chao-ch’ing verblijft, perfectioneert hij zijn kennis van de Chinese taal, daarbij geholpen door zijn fotografisch geheugen, en hij verdiept zijn begrip van vroege Confucianistische klassieken om – zoals eerder uiteengezet – culturele bruggen te ontdekken tussen de oude Chinese filosofie en christelijke doctrines. Tot de vruchten van deze studie behoren een Sino-Portugees woordenboek, vervaardigd met hulp van Ruggieri, een kleine verhandeling over vriendschap; de veel meer solide en invloedrijke verhandeling over God: Tien Zhu Shi-lu (De waarheidsgetrouwe beschrijving van God). Hierin behandelt hij het bestaan en de eigenschappen van God, evenals de Goddelijke Voorzienigheid. Hij verklaart hoe een mens God kan leren kennen door de natuurlijke wet, de Mozaïsche wet en de Christelijke wet. Hij schrijft over de vleeswording van het Woord en behandelt ook de sacramenten. Kortom een werk dat bestemd is om te worden vertaald in belangrijke Aziatische talen. Van zijn beroemde mappamundo is de eerste editie voor het einde van 1584 voltooid. De veelzijdig getalenteerde jezuïet schildert en graveert zonnewijzers. Deze behoren tot de opvallendste giften die hij aanbiedt aan geleerde hoge mandarijnen, die eveneens onder de indruk zijn van andere staaltjes van Europese technologie, zoals glazen prisma’s, horloges en grote uurwerken. Ofschoon de technische vernieuwingen die Ricci en zijn opvolgers in China vervaardigen of invoeren geen verband schijnen te houden met hun spirituele opdracht, zijn zij in feite belangrijke elementen in een programma dat beoogt de xenofobie en het trotse gevoel van culturele superioriteit van de Chinese intelligentsia te vervangen door het verlangen kennis te nemen van westerse ideeën, met inbegrip van het christendom. “De Chinezen zijn zozeer van zichzelf overtuigd,” schrijft Ricci, “dat zij niet in staat zijn te geloven dat er ooit een dag zal aanbreken waarop zij iets van vreemdelingen zouden kunnen leren, dat niet al reeds in hun eigen boeken te vinden is.” Maar, zoals Ricci heeft gehoopt, komen geleerde magistraten uit de gemeenschappen waarin hij woont, zowel als uit de provincies, vaak als bezoekers naar de woning van de jezuïeten, waar lange wetenschappelijke en filosofische discussies de weg plaveien voor wat Dunne heeft genoemd “het apostolaat door uitstraling.” De jezuïeten Ricci en Ruggieri gaan, naarmate zij langer in China zijn, de Chinese taal steeds beter beheersen en zij krijgen ook steeds meer begrip voor de Chinese cultuur en gewoonten. Aanvankelijk hebben zij zich gekleed als boeddhistische monniken, maar als zij ontdekken dat monniken lager in aanzien staan dan geleerden, verwisselen zij rond het midden van de jaren negentig hun monnikskleding voor die van Confucianistische geleerden. De eerste jezuïeten ontdekken ook de respectabele Chinese gewoonte zich niet te doen aanspreken bij de eigen naam, maar bij een erenaam. “Tot die tijd,” schrijft Ricci, “hebben de paters altijd hun eigen naam gevoerd en worden ook zo aangesproken door hun dienaren en huisgenoten, hetgeen de Chinezen merkwaardig voorkomt.” Om ook in dit opzicht niet af te wijken van wat gebruikelijk is, sieren de missionarissen die na Ricci en Ruggieri naar China gaan, zich met een erenaam. Bovendien dragen de eerste jezuïeten een korte haarvlecht, die ook onderdeel is van het proces van aanpassing, wat volgens Ricci’s overtuiging essentieel is om de missie in China te doen slagen. Onder zijn leiderschap en dat van zijn opvolgers zal de praktijk van culturele aanpassing, waarvan Valignano zo’n voorstander is, verder gaan dan in enig ander deel van de Portugese invloedssfeer. De missie in China onderscheidt zich ook op andere wijze. Ricci is zich ervan bewust dat de jezuïeten in China verblijven met stilzwijgende toestemming van de Ming-autoriteiten. Er zijn geen krijgsheren om hen te beschermen bij onenigheid met machtige eunuchs of lagere ambtenaren, noch is militaire bescherming van buiten China te verwachten. Daarom zorgt Ricci ervoor dat hij zo min mogelijk de aandacht trekt. Hij bouwt geen kerken en colleges op prominente plaatsen en hij organiseert geen processies van bekeerlingen, zoals in Indië en elders gebruikelijk is. Ook streeft Ricci niet naar massale bekeringen, zoals Xavier aan de Visserijkust en zijn opvolgers in Kyushu hebben gedaan. Van gedwongen bekeringen kan in China al helemaal geen sprake zijn. Het aantal christenen groeit in China dan ook niet spectaculair, zoals in Japan of Indië. Ricci stelt geen belang in oppervlakkige bekeringen, maar hij wil een kader van zeer overtuigde christenen vormen, die in slechte tijden het geloof kunnen bewaren of zelfs verspreiden.

In zijn dagboek schrijft Ricci, “Van de morgen tot de avond word ik bezig gehouden de doctrines van ons geloof uit te leggen. Velen verlangen ernaar hun afgoden te verzaken en christenen te worden. Zijn aanwijzingen aan missionarissen zijn expliciet:

“Het evangelisatiewerk, of het maken van christenen dient zowel in Peking als in de provincies te worden uitgevoerd…volgens de methode van vreedzame penetratie en culturele aanpassing. Europeanisme dient te worden vermeden Contacten met Europeanen, vooral met de Portugezen in Macau, zullen tot een minimum worden gereduceerd. Er dient gestreefd te worden naar het maken van goede christenen, beter dan naar hoeveelheden onverschillige christenen….Als wij tenslotte een aanzienlijk aantal christenen hebben, dan is het misschien niet onmogelijk de keizer een memorandum aan te bieden waarin gevraagd wordt de christenen het recht te geven hun geloof te praktiseren, voor zover dat niet in strijd is met de wetten van China. Onze Heer zal ons beetje bij beetje de geschikte middelen doen ontdekken om in deze zaak Zijn heilige wil te doen.”

De vijandigheid tegenover degenen die de Chinezen consequent de Zuidelijke Barbaren blijven noemen, of met een moslimwoord de Fo-lang-kis, (fulangii), de Franken, waarmee Europeanen in het algemeen worden bedoeld, die allen volgens de Chinese leiders cultureel en moreel inferieur zijn, blijft echter hardnekkig. Enige Chinezen beschouwen de jezuïeten als alchemisten, spionnen en (als in Japan) als agenten van de Portugese kooplieden die willen penetreren in de interne markten in China. Bij meer dan een gelegenheid gooit het gepeupel stenen naar Ricci en zijn confraters, verwoest hun tuinen en plundert hun woning. Er is geen hulp te verwachten van schuchtere Chinese ambtenaren, die tuk zijn op de technisch wonderlijke zaken die zij van de jezuïeten ontvangen, maar die vrezen hun baan en wellicht zelfs hun leven te verliezen als zij zich verbroederen met de vreemdelingen.

De eerste van de vele hachelijke situaties, waarin de jezuïeten in China komen te verkeren, doet zich voor in 1588, het jaar nadat Hideyoshi de jezuïeten bevolen heeft Japan te verlaten, als een onderkoning erop aandringt dat de jezuïeten China verlaten. Ricci stelt de onderkoning een oplossing voor waarbij hij geen gezichtsverlies lijdt, namelijk de verhuizing van de jezuïeten van Chao-ch’ing naar de meer in het binnenland gelegen stad Siuchow. De stichting van een nieuw verblijf daar (1589) wordt gevolgd door de stichting van andere in Nanchiang (1595), Nanjing (Nanking) (1599) en tenslotte Beijing (Peking), waar Ricci zich officieel in 1601 mag vestigen en waar hij de rest van zijn leven blijft wonen. Maar ofschoon hij is staat is de keizer en anderen indrukmakende giften, met inbegrip van religieuze schilderijen, een klok en een spinet, te doen toekomen, is hij nooit in staat geweest de rest van Xaviers ambitie te vervullen: het is hem nooit toegestaan de Zoon des Hemels te ontmoeten, laat staan dat hij de kans krijgt hem te bekeren; de afstand tussen de Chinese keizer en zelfs de hoogste mandarijnen is veel groter dan die van de Japanse heersers en hun adviseurs. Tot het laatste jaar van zijn leven beschikt Ricci over zeer weinig helpers, maar in 1610 is het aantal jezuïeten in China toegenomen tot zestien – acht Europese priesters en een zelfde aantal Chinese broeders – verdeeld over vier vestigingen, die de zorg hebben over meer dan tweeduizend bekeerlingen uit alle rangen van de maatschappij. Valignano spreekt over een wonder, maar de vraag rijst of de missie blijft bloeien na het overlijden van Matteo Ricci in 1610. Ongelukkigerwijze, evenwel, zijn Ricci’s jezuïeten in hoge mate mannen van hun tijd, die er zeker en vast van overtuigd zijn dat zij ook Westerse doelstellingen kunnen promoten, terwijl zij bezig zijn de rooms katholieke kerk in China te planten. Het resultaat hiervan is dat zij betrokken raken bij de koloniale en imperialistische oogmerken van Portugal.

Voor zijn overlijden heeft Ricci tot zijn opvolger aangewezen Niccolò Longobardo. Deze zendt een opmerkelijk energieke nieuw aangekomen jezuïet, de Belg Nicholas Trigault, als zijn persoonlijk gezant naar Rome. Hij heeft het manuscript van Ricci over de Chinese cultuur bij zich, dat in het Latijn dient te worden vertaald, om het toegankelijk te maken voor geleerden uit heel Europa. Trigault dient de paus ook verslag uit te brengen over de stand van de missie in China en hij pleit voor het gebruik van de Chinese taal in de liturgie; hij dient voorts fondsen en vijftig nieuwe missionarissen voor de missie in China te werven. Tenslotte dient de missie in China compleet losgemaakt te worden van die in Japan. Trigault kwijt zich op briljante wijze van zijn taak. Het kost hem 22 maanden om Rome te bereiken, via een zeereis naar Goa en per karavaan uit Basra. Hij arriveert ziek in Rome, maar met een vrijwel volledige vertaling van Ricci’s manuscript, dat een bestseller wordt en de Societas Jesu een groot prestige bezorgt. Paus Paulus V willigt het verzoek in de mis te lezen in het Chinees en hij geeft Trigault een groot aantal belangrijke theologische en technische werken mee naar China. Bij zijn reis door Italië, de Duitse staten, België en het Iberische schiereiland weet Trigault veel financiële bijstand voor de missie in China te verwerven en er willen zoveel vrijwilligers mee naar China, dat hij hun aantal moet beperken. Als Trigault zich in het voorjaar van 1618 in Lissabon inscheept voor Goa, heeft hij 22 rekruten bij zich. Onder hen zijn: de Milanees Giacomo Rho (1592-1638), de Duitser Johann Adam Schall Von Bell (1592-1658) en de in Zwitserland geboren Johann Terrenz Schreck (1576-1630), beter bekend als Terrentius. Alle drie zullen belangrijke verspreiders van de westerse cultuur in China worden. Vijf rekruten sterven aan koortsen aan de kust van Oost-Afrika en twee anderen, onder wie Trigaults broer, overlijden spoedig na aankomst in Goa. Slechts 8 van de 22 zullen uiteindelijk in China werkzaam zijn, veel minder dan de 50 om wie Longobardo heeft gevraagd. Het overlijden van veel missionarissen tijdens de lange en moeilijke reis van Europa naar China zal een handicap blijven voor de jezuïeten in China.

Als Trigault Macau bereikt, wordt de missie in China serieus bedreigd. Minder dan twee jaren nadat de Societas Jesu uit Japan is gegooid, zijn in China enkele ordebroeders gearresteerd, gevangengezet en daarna uitgewezen, terwijl hun confraters in China ondergronds zijn gegaan. De oorzaak van deze ontwikkeling ligt bij Shên Ch’üeh, de vice-president van de Nanking Raad van de Riten en de woordvoerder van bepaalde boeddhistische leiders en de jezuïeten niet welgezinde ambtenaren. Shên Ch’üeh heeft in de eerste van drie aan de troon gerichte memoranda de jezuïeten ervan beschuldigd provocateurs van een vreemde macht te zijn die het keizerrijk illegaal zijn binnengedrongen en die traditionele waarden ondermijnen. Hun misdaden zijn zodanig dat zij verdienen te worden gedeporteerd, zo niet geëxecuteerd. De jezuïeten worden krachtig verdedigd door hun belangrijkste bekeerling, de in Shanghai geboren Hsü Kuang-ch’i, een vooraanstaande geleerde bureaucraat, die mogelijk zal opklimmen tot kanselier van het keizerrijk. Ondanks dat het hof de memoranda negeert, laat Shên Ch’üeh de vier jezuïeten in Nanking arresteren en tijdelijk opsluiten; hun aanhangers worden afgeranseld en enige jeugdige aanhangers worden – voor heropvoeding – naar boeddhistische kloosters gezonden. Elders duiken de jezuïeten onder bij hun volgelingen. In een paar jaren is de bui overgedreven en kunnen meer jezuïeten, onder wie Trigault, Schall en twee in 1616 uitgewezen paters China binnenkomen. In 1618 begint de Manchu-invasie en strijdkrachten om hen te bestrijden worden teruggeslagen. Twee jaren later suggereert Hsü Kuang-ch’i dat het hof de Portugese autoriteiten in Macau vraagt om kanonnen en instructeurs, om te worden ingezet tegen de Manchu’s. In september 1622 worden verschillende Portugese kanonnen in Beijing gedemonstreerd, maar ongelukkigerwijze barst een stuk geschut uit elkaar en doodt een Portugees en enkele Chinese assistenten. Het ongelukkige incident is de aanleiding voor een nieuwe campagne van Shên Ch’üeh tegen de jezuïeten. Hij beschuldigt hen ervan te behoren tot de terroristische organisatie van de Witte Lotus en opnieuw zijn de priesters gedwongen zich te verbergen. Shên Ch’üeh geraakt uit de gratie en de jezuïeten kunnen weer te voorschijn komen en verblijven enige jaren in China zonder officiële toestemming. Zij zien daarom af van de opening van nieuwe vestigingen en van prediking in het openbaar. Door verschillende oorzaken verbetert de positie van de jezuïeten gedurende de rest van de jaren twintig van de zeventiende eeuw. Allereerst is daar de ontdekking in 1623 van een Nestoriaanse kleitablet uit de achtste eeuw en van bewijs dat diverse T’ang keizers deze vorm van christendom hebben aangemoedigd. Het geloof dat de jezuïeten prediken wint hierdoor aan respectabiliteit, waaraan het tot dan toe ontbroken heeft. Voorts krijgen Longobardo en Manuel Dias Júnior toestemming het huis in de hoofdstad te heropenen dat Ricci twintig jaar eerder verworven heeft. Zij krijgen hiervoor toestemming, nadat zij leden van de Raad van Oorlog ervan hebben overtuigd dat de autoriteiten van Macau gunstig zullen reageren op een nieuw verzoek van de Ming-autoriteiten om kanonnen en instructeurs te leveren tegen de dreiging van de Manchu. Deze hulp wordt feitelijk verstrekt in november 1628; dan verlaat een delegatie Portugezen Macau voor een reis naar Beijing. Tot de delegatie behoren de visitator van de jezuïeten en João Rodriguez, die eertijds tolk aan het hof in Japan is geweest, Zij heeft zeven bronzen en drie ijzeren kanonnen bij zich. Ofschoon de meeste leden van de delegatie niet verder reizen dan Nanchiang, reizen de twee jezuïeten door naar de hoofdstad, waar Rodriguez in staat is de eerste van een serie gedenkboeken namens de Societas Jesu te publiceren.

Vervolgens begint de Sociëteit aan de herziening van de keizerlijke kalender. Dit is een uiterst belangrijk werk dat met grote nauwgezetheid verricht dient te worden, omdat de keizer beschouwd wordt als de bemiddelaar tussen hemel en aarde. De kalender wordt gebruikt om veelbelovende en onheilspellende dagen te bepalen, waarop alle soorten van publieke of persoonlijke zaken worden ondernomen of vermeden, met inbegrip van de lancering van militaire campagnes, de benoeming van ambtenaren, trouwerijen, begrafenissen, het planten en oogsten van gewassen en vele andere activiteiten van het dagelijkse leven. Onnauwkeurigheden in de kalender slaan daarom terug op de keizer zelf. Chinese ambtenaren zijn al jaren ontevreden met de berekeningen van de officiële astronomen, onder wie veel moslims. De nadering van een zonsverduistering in juni 1629 biedt de mogelijkheid de mate van accuraatheid te vergelijken van de voorspellingen volgens de traditionele Chinese methode, de moslimtechniek en de westerse methode. Nadat Hsü Kuang-ch’i de superioriteit van de westerse berekeningen heeft aangetoond, belast de keizer hem met de stichting van een nieuw kalenderbureau en de vervaardiging van een betrouwbaarder kalender. In september 1629 benoemt Hsü Kuang-ch’i de jezuïeten Longobardo en Terrentius, alsmede twee Chinese christenen, tot leden van dat bureau. Terrentius, eens een fysicus, een wiskundige en een academische partner van Galileo, sterft vrijwel direct en wordt opgevolgd door Giacomo Rho en Adam Schall. In 1633 overlijdt Hsü Kuang-ch’i zelf, maar tegen die tijd heeft Schall zich gemanifesteerd als het feitelijk hoofd van het bureau. De nieuwe status van de zogenaamde Peking-jezuïeten maakt het leden van de Societas Jesu mogelijk hun bekeringswerk te intensiveren, zowel in de provincie als in de hoofdstad. In 1637 zouden er 40.000 Chinese christenen zijn; een aantal dat in drie jaren toeneemt tot 60.000 of 70.000. In 1641 bezit de orde vijftien vestigingen, “vijftien vastberaden bolwerken” zoals in het jaarlijkse rapport over de missie trots wordt opgemerkt. Drieëntwintig “soldaten voor Christus” zijn verdeeld over elf van de vijftien provincies van het keizerrijk. Onder de bekeerlingen bevinden zich hoge mandarijnen, hofdames, eunuchs, familieleden van de keizer en een beduidend aantal geleerden.

Maar deze groei gaat gepaard met nieuwe gevaren. Vroeg in de jaren dertig is het geestelijke monopolie over de Chinese christenen van de jezuïeten geëindigd door de komst van Spaanse franciscanen en dominicanen. Zij vermijden Macau en landen aan de kust van Fukien (Fuijan), waar zij zich meer gedragen als de Spaanse geestelijken die in het voetspoor van de conquistadores voet zetten in Latijns Amerika, dan dat zij de subtiele benadering kiezen van Ricci en zijn navolgers. De onvermijdbare rivaliteit die zich ontwikkelt tussen de bedelorden en de jezuïeten brengt het werk van de laatsten in gevaar in de provincie Fukien en in de stad Nanking, waar het huis van de jezuïeten in 1634 is heropend, nadat het 17 jaren gesloten is geweest. Op lange termijn leiden de theologische ruzies tussen de paters jezuïeten en de monniken tot een eeuwenlang broederlijk debat. Dit debat openbaart de politieke realiteit dat de positie van de jezuïeten in het Chinese keizerrijk vrijwel onaantastbaar is.

Gedurende de eerste fase van deze elkaar verwoestende ruzie stort de onderdrukkende, bitter verdeelde en incompetent geleide Ming-dynastie in elkaar. In 1642, op de vooravond van de ineenstorting, wordt Adam Schall von Bell opgeroepen te helpen bij de verdediging van de hoofdstad. Hij dient kanonnen te gieten, een taak die hem de status van mandarijn geeft. Schalls betrokkenheid tegen wil en dank bij de metaalgieterij, waar van hem wordt verwacht dat hij 500 kleine stukken geschut giet, maakt een einde aan zijn beginnende school voor astronomie, maar redt niet de dynastie, die wordt verraden door haar eigen officieren. De ineenstorting van de Ming-heerschappij en de grondvesting van de Qing-dynastie in het gehele keizerrijk vergt, te rekenen vanaf 1644, anderhalf decennium. Deze periode bestaat uit chaotische jaren voor de burgers van het rijk en voor de jezuïeten zelf. Zeven van hen komen om in gevechten en de overige worden verspreid. Het leiderschap van de orde in China wordt verward en besluiteloos. Enige paters wijden zich aan de laatste troonpretendent van de Ming-dynastie en een van hen treedt op als zijn ambassadeur bij de Heilige Stoel. Anderen zijn blijkbaar gevangengenomen door een bijzonder bloeddorstige tiran in het Zuidwesten. Maar degene die zijn hoofd koel en zijn Japanse zwaard scherp houdt, is de geduchte Adam Schall Von Bell, die in de hoofdstad blijft, terwijl een wraaklustige bandiet die keizer wil worden rond hem de boel in brand steekt. Schall staat met zijn zwaard in zijn handen aan de poort van zijn verblijf en doet plunderaars terugdeinzen.

Kenmerkend voor het einde van het jaar 1645, minder dan achttien maanden nadat de Manchu’s in Beijing zijn aangekomen, is dat Schall hun vertrouwen heeft gewonnen en is benoemd tot directeur van het bureau voor astronomie, waar hij al spoedig wordt vergezeld door verschillende confraters. De betekenis van deze benoeming is op begrijpelijke wijze samengevat door Nathan Sivin: “Deels dankzij hun technische bekwaamheden, en deels dankzij de achting die hun optreden opwekt en deels omdat zij prompt de zijde van de invallers hebben gekozen, hebben Schall en zijn confraters de controle over het bureau verworven, waarmee zij de best denkbare positie hebben bereikt om bekeerlingen te maken onder hoog geplaatste Chinezen, wat in feite de enige reële strategische positie voor hen is.

De jaren 1645-1661 worden wel aangeduid als het tijdperk van Adam Schall, want hij is in die tijd de meest dominante jezuïet in China en hij bereikt een aanzien zoals nooit voor hem enige missionaris of vreemdeling heeft bereikt. Afkomstig uit een rijke Keulse familie, is hij tot de orde van de jezuïeten toegetreden in 1611 en hij was student in Rome toen hij Trigault ontmoette en overtuigd werd dat hij missionaris in China zou moeten worden. Zijn ervaring als missionaris is beperkt tot een kort verblijf (1627-1630) in de noordwestelijke provincie Shensi. In die tijd heeft hij al zijn eerste boek in het Chinees geschreven over astronomie en hij heeft zich al gekwalificeerd als de voor de hand liggende opvolger van Terrentius. Opmerkelijk getalenteerd zowel op linguïstisch als technisch terrein, kan Schall opvliegend, lomp en nors zijn, maar hij is ook opportunistisch, hoffelijk en onconventioneel. Zijn ster rijst snel in de Manchu-bureaucratie, uiteindelijk wordt hij keizerlijk kanselier en tolk aan het hof met de rang van mandarijn eerste klas, eerste verdeling, een positie die hem in nauw contact brengt met vele leden van de keizerlijke huishouding. Met een gevoel van trots dat hem zeker een standje van Sint Ignatius van Lotola en van Sint Franciscus Xaverius zou hebben opgeleverd, schepte hij op: “Door het hele keizerrijk is mijn naam zozeer verspreid dat bijna allen mij kennen. Ik ben mijn confraters elders vaak van nut geweest, door alleen maar te zeggen dat zij mijn broeders of vrienden zijn. ”Maar klaarblijkelijk heeft hij de waarheid gesproken, want Frei Manuel Dias Júnior verklaart, “Ik zou willen dat wij over honderd Adams beschikten….hij is zo’n werkelijke hulp voor ons dat wij slechts behoeven te zeggen dat wij zijn confraters en broeders zijn en niemand durft meer een woord tegen ons te zeggen.” Een andere pater laat weten dat “Schall meer invloed op de keizer heeft dan enig onderkoning of een gerespecteerde prins en de naam van pater Adam is beter bekend in China dan de naam van onverschillig welke beroemde man in Europa”. Deze woorden van Ferdinand Verbiest, Schalls eminente opvolger, zijn geschreven in 1661, vlak voordat de Societas Jesu geconfronteerd wordt met de zwaarste crisis tijdens haar honderdjarige aanwezigheid in China. In dat jaar overlijdt namelijk onverwachts keizer Shun-chih (Shunzhi), wat een slag is voor de jezuïeten in het algemeen en voor Adam Schall in het bijzonder, die een opmerkelijk nauwe band met deze heerser heeft onderhouden. Shun-chih heeft Schall toegestaan in zijn aanwezigheid in het paleis te gaan zitten en de keizer heeft Schall frequent in zijn woning bezocht, waar zij hebben gediscussieerd over zaken betreffende religie, de staat en de astronomie. Maar deze discussies hebben niet verhinderd dat de keizer in de laatste jaren van zijn leven is teruggekeerd naar het Zen boeddhisme. Desondanks bezoekt Schall Shun-chih op zijn sterfbed, maar hij slaagt er niet in hem te bekeren. Wel volgt Shun-chih zijn advies op zijn derde zoon, K’ang-hsi (Kangxi), tot zijn opvolger te benoemen. Hij zal een van China’s grootste keizers worden.

Hoeveel de jezuïeten te danken hebben gehad aan de bescherming van Shun-chih wordt spoedig duidelijk onder de Oboi-regering (1661-1669). Evenals elders is gebeurd, lokt het succes van de jezuïeten een vijandige aanval uit, speciaal van boeddhistische en Confucianistische elementen. In de jaren zestig van de zeventiende eeuw zijn de jezuïeten werkzaam in alle Chinese provincies op twee na en het aantal van hun volgelingen verdubbelt naar schatting gedurende de eerste twee decennia van de Qing-regering. Al spoedig nadat de vier regenten-generaal aan de macht zijn gekomen zenden zij speciale gevolmachtigden naar de provincies uit, om de tegen de jezuïeten ingebrachte beschuldigingen te onderzoeken. Aangemoedigd door boeddhistische monniken, hebben provinciale ambtenaren de paters ervan beschuldigd kwaadaardige leerstellingen te verspreiden en vijanden van de staat hulp te bieden. De jezuïeten worden daarvoor gearresteerd en ondervraagd en hun bekeerlingen worden voortdurend lastiggevallen en enige worden geëxecuteerd; kerken van de jezuïeten worden verwoest. In 1664 bereiken de vervolgingen ook de jezuïeten in Beijing. Hun belangrijkste opponent is de excentrieke, vreemdelingen hatende en aartstraditionalistische Yang Kuang-hsien, die carrière heeft gemaakt door het schrijven van brieven aan de Kroon, waarin hij zaken kritiseert die hem niet bevallen. Hij verafschuwt christenen in het algemeen en Adam Schall in het bijzonder. Begin 1659 legt hij een serie notities aan de Kroon voor, waarin hij de astronomische berekeningen van Schall kritiseert, maar hij vindt tot 1664 geen serieus gehoor. In dat jaar gaat Yang Kuang-hsien een alliantie aan met de moslimleden van het kalenderbureau. Midden september van dat jaar overlegt Yang Kuang-hsien aan de Raad van de Riten een serie beschuldigingen tegen Schall en zijn medewerkers. Hij beschuldigt hen van foutieve berekeningen en samenzwering tegen de staat. Deze beschuldigingen leiden tot de arrestatie, pijnlijke opsluiting en herhaalde ondervraging van Schall, zijn chef-assistent, Ferdinand Verbiest, en twee andere jezuïeten, naast hun Chinese assistenten. Op een punt worden de jezuïeten bedreigd met verbanning, behalve Schall, die in toenemende mate verminkt wordt. In mei 1665 wordt China getroffen door wat wordt aangeduid als “een wonderbaarlijke aardbeving,” die wordt geïnterpreteerd als een bewijs dat de hemellichamen ontstemd zijn. Wat de jezuïeten in Beijing betreft, worden de vonnissen aangepast, zij blijven onder huisarrest tot 1669 en hun vijf assistenten worden onthoofd. Voorts wordt alle eigendommen van de jezuïeten geconfisqueerd en 25 jezuïeten, 4 dominicanen en 2 franciscanen worden gearresteerd en in Canton gevangengezet of veroordeeld tot uitwijzing naar Macau. Dus van 1665 tot 1671 is het christendom in China verboden, precies zoals het een halve eeuw eerder in Japan verboden werd. De maatregel wordt opgeheven door de activiteiten van de nieuwe keizer en de vindingrijkheid van Ferdinand Verbiest. In 1668 verkrijgt de 14-jarige K’ang-hsi de controle over zijn regering en hij ontslaat de regenten. In hetzelfde jaar antwoordt hij lieden die kritiek uiten op de officiële kalender, die onder leiding van de jezuïeten is vervaardigd, dat Yang Kuang-hsien zelf heeft toegegeven dat het hem ontbreekt aan kwaliteiten voor zijn positie. De keizer wendt zich tot Ferdinand Verbiest en vraagt hem het werk van zijn rivaal te bekijken. De Belg kost het geen moeite om de tekortkomingen daarin aan te tonen en in 1669 volgt hij Yang op als hoofd van het bureau. In hetzelfde jaar worden de vonnissen tegen de jezuïeten vernietigd, hun vijanden worden gestraft en aan de vervolging komt een eind.

Drie jaren e erder heeft de Sociëteit, met het overlijden van Adam Schall Von Bell, haar grootste uitblinker verloren, maar Verbiest bewijst een gelijkwaardige vervanger te zijn, die bovendien over oneindig meer tact beschikt. Hij is de zoon van een staatsbaljuw in West-Vlaanderen, hij is tot de orde toegetreden in1641en wordt opvoeder in zijn geboorteland. Daarmee ontevreden hunkert hij ernaar naar China te gaan en in 1655 vervult de generaal-overste van de jezuïeten zijn wens en vier jaren later komt hij het keizerrijk binnen. In veel opzichten verloopt de carrière van Verbiest op dezelfde wijze als die van Schall. Evenals de Duitser begint hij zijn missiewerk in Shensi; hij wordt ook naar Beijing ontboden om te assisteren bij astronomische taken. Evenals Schall wordt hij directeur van het astronomische bureau, een post die hij tot zijn dood vervuld heeft. Ofschoon zijn status lager is dan die van Schall, wordt hij ook een mandarijn. Evenals Schall heeft Verbiest een nauwe band met de keizer en hij onderwijst de jonge keizer jarenlang in hogere wiskunde, astronomie en andere onderwerpen. Evenals de Ming-keizers Schall hebben verplicht kanonnen te vervaardigen, benoemt K’’ang-hsi Verbiest tot vice-president van de raad van (militaire) werken en belast hem met de vervaardiging van zware en lichte kanonnen, katrollen om zware stenen te bewegen, pompen om water te leveren aan de keizerlijke tuinen en andere technische apparatuur voor verschillende doeleinden. Verbiest vindt ook nog tijd om de werken van Sint Thomas van Aquino in het Chinees en de commentaren van Ricci in het Mongools te vertalen. Hij vergezeld de keizer ook op zijn inspectietreizen als zijn wetenschappelijk adviseur. Ofschoon Verbiest zeer in beslag wordt genomen door zijn technische taken, verliest hij nimmer zijn hoofdtaak, de bekering van de keizer en het keizerrijk, uit het oog. De vervulling van deze ambitie wordt nog steeds gehinderd door twee problemen waarmee de leiders van de jezuïeten in China worden geconfronteerd: het tekort aan mankracht en de schaarste aan fondsen. Ofschoon tussen 1668 en 1678 82 man uit Lissabon naar de missiegebieden in het Oosten zijn vertrokken, hebben daarvan slechts zeven missionarissen China bereikt. In de latere jaren doet Verbiest, die van 1676-1680 optreedt als vice-provinciaal een beroep op alle vestigingen van jezuïeten in Europa om zoveel mogelijk gekwalificeerde missionarissen naar China te zenden. Het is hem met name te doen om jezuïeten die getraind zijn in filosofie, theologie, astronomie en wiskunde. Volgens Frei Eusebio Kino ontmoet de oproep van Verbiest vooral in Duitsland veel weerklank; meer dan dertig jezuïeten zouden aan de oproep gehoor willen geven. Dat mag dan waar zijn, maar het belangrijkste antwoord op Verbiests appèl komt niet uit Duitsland, maar uit Frankrijk. De directeur van het Koninklijk Astronomische Observatorium in Parijs stelt voor een team mathematisch geschoolde jezuïeten naar China te zenden om bepaalde astronomische metingen te verrichten die leiden tot verbeteringen van navigatiekaarten. Louis XIV, die is gefrustreerd bij zijn inspanningen een commercieel handelsrijk in het Oosten te verwerven, naar het voorbeeld van Holland en Engeland, stemt erin toe de kosten op zich te nemen van uitzending van een groep jezuïeten, genoemd de koninklijke mathematici, naar China om deze observaties te ondernemen, om oude Chinese teksten te bestuderen en om het Portugese overwicht te breken. Tot dit team van zes behoren twee jonge theologiestudenten. Zij beschikken over opmerkelijke linguïstische talenten. Tot de groep behoort ook Jean François Gerbillon (1654-1707), een mathematicus, die grote diplomatieke bekwaamheden zal blijken te hebben. De namen van de overige vijf leden van de missie zijn Jean Fonteney (1643-1710), Joachim Bouvet (1656-1730). Louis le Comte (1655-1728), Claude de Visdelou (1656-1737) en Guy Tachard (1651-1712). Drie van de zes jezuïeten zijn lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Ofschoon de missie zwaar wordt tegengewerkt door de Portugese koning Pedro II (1683-1706), omdat zij inbreuk maakt op het Portugese geestelijke monopolie (o padroado real) in het Oosten, verlaten de koninklijke mathematici, in de herfst van 1686, desondanks de haven van Brest aan boord van het noodlottige Siam-eskader. Zij bereiken Beijing op 7 februari 1688, minder dan twee weken na het overlijden van Verbiest, die evenals Schall voor hem, een staatsbegrafenis heeft ontvangen. Een van de laatste zaken die Verbiest heeft ondernomen, is dat hij er bij de twijfelende Manchu-bureaucraten op heeft aangedrongen de Franse missie tot het land toe te laten. Voorts heeft hij de keizer ervan overtuigd Frei Tomás Pereira op te nemen in de staf van een diplomatiek-militaire expeditie naar het noorden, die met een afvaardiging van de tsaar gaat onderhandelen over geschillen in het grensgebied van de Amoer. Verbiest hoopt dat Pereira van de Russen toestemming verkrijgt gebruik te maken van een route door Siberië als alternatief voor de lange zeereis van twee jaren van Rome, naar Lissabon en vandaar via Goa naar Macau,

Maar Pereira, een getalenteerd musicus afkomstig uit het aartsbisdom Braga, die de muziekleraar is van keizer K’ang-hsi, is een merkwaardige keuze voor deze taak. Als loyaal Portugees is hij onwrikbaar gekant tegen de opening van een landroute. Even merkwaardig (en nog steeds niet verklaard) is zijn benoeming in de expeditie van Jean François Gerbillon als zijn metgezel, want Pereira is eveneens gekant tegen de aanwezigheid van de afzonderlijke Franse jezuïetenmissie in China. Niettemin spelen de twee jezuïeten een sleutelrol in de onderhandelingen over het Verdrag van Nerchinsk. Het is het eerste internationale verdrag van China en het zal tot 1860 de basis vormen van de Russisch-Chinese betrekkingen. Het is niet ongebruikelijk dat de jezuïeten een tegenprestatie vragen als zij het Chinese Keizerrijk een belangrijke dienst bewezen hebben. Als in 1691 de gouverneur van de provincie Chekiang een lokale vervolging van de jezuïeten lanceert, protesteert Frei Pereira hiertegen bij de keizer en herinnert hem aan de vele taken die de jezuïeten voor de regering hebben verricht. Als resultaat hiervan, kondigt de Raad van de Riten op 22 maart 1692 het beroemde edict af, dat melding maakt van de belangrijke bijdrage van de jezuïeten bij het sluiten van het Verdrag van Nerchinsk en het vermeldt dat leden van de Sociëteit “het keizerrijk grote diensten bewezen hebben en dat zij nooit zijn beschuldigd van misdaden of het veroorzaken van onrust. De leerstellingen die zij verkondigen zijn niet kwalijk, noch leiden zij het volk op dwaalwegen of veroorzaken zij ordeverstoringen. Shên Ch’üeh en Yang Kuang-hsien zouden zich in hun graf omdraaien als het tegendeel zou worden beweerd.” De Raad van de Riten kondigt daarop de volgende aanbevelingen af: “Wij moeten hen alle kerken in het keizerrijk laten in de conditie waarin zij voorheen waren en wij moeten iedereen toestaan God te dienen, zonder vrees voor molestatie.”

Als de keizer instemt met dit beroemde edict van tolerantie, moeten de leden van de Societas Jesu zeer blij geweest zijn, nadat zij zich meer dan een eeuw hebben ingespannen het christelijke geloof in China te doen accepteren. Het aantal bekeringen loopt daarna in de duizenden. Tegen het jaar 1700 zijn er naar schatting 300.000 christenen in China, ongeveer evenveel als voorheen in Japan. Het aantal jezuïeten is tegen het einde van de zeventiende eeuw gegroeid tot meer dan vijftig leden, tweemaal zoveel als in de tijd van Schall en Verbiest. De Franse jezuïeten wonen in een groot huis dicht bij het keizerlijke paleis en keizer K’ang-hsi is hen zeer dankbaar als zij hem van zijn koorts hebben genezen door toediening van kinine.

De jezuïeten zenden ook enige Chinese bekeerlingen naar Europa, zoals Michael Alphonsius Shen Fu-Tsung S.J. in 1684-1685, die op 15 september 1684 wordt voorgesteld aan koning Louis XIV. Hij ontmoet ook koning Jacobus II, waarmee hij waarschijnlijk de eerste Chinees is die Groot Brittannië bezoekt. De koning is zo verrukt van dit bezoek dat hij een portret van zijn bezoeker laat schilderen dat hij in zijn slaapkamer hangt. Later zal Arcadio Huang, een andere Chinese jezuïet, Frankrijk bezoeken en het leren van de Chinese taal daar initiëren.

Wetenschappelijke ruil

De jezuïeten introduceren Westerse wetenschappen en astronomie, die toentertijd hun eigen revolutie ondergingen, in China. “Jezuïeten worden aan het einde van de Ming-periode in hofkringen geaccepteerd als vreemde geletterden, die beschouwd worden als bezitters van indrukwekkende en specialistische kennis van de astronomie, vervaardiging van kalenders, wiskunde, hydraulica en geografie.” Deze invloed werkt in beide richtingen.

De jezuïeten spannen zich in westerse wiskundige en astronomische werken te vertalen in het Chinees en zij wekken de belangstelling van Chinese geleerden voor deze disciplines. Zij verrichten zeer uitgebreide astronomische observaties en zij vervaardigen het eerste moderne cartografische werk in China. Zij leren ook de wetenschappelijke prestaties van de antieke cultuur te waarderen en maken deze bekend in Europa. Door hun correspondentie leren Europese wetenschappers voor de eerste maal over de Chinese antieke cultuur.

De jezuïeten zijn zeer actief in het overbrengen van Chinese kennis naar Europa, zoals de vertaling van Confucius werken in Europese talen. Ricci was al begonnen te rapporteren over de denkbeelden van Confucius en de paters Philippe Couplet en Prospero Intorcetta publiceren in 1687 Confucius Sinarum Philosophus, het leven en de werken van Confucius in het Latijn. Men kan zich voorstellen dat zulke werken een aanzienlijke invloed op Europese denkers in die periode hadden, in het bijzonder op hen wier belangstelling uitgaat naar de integratie van het systeem van moraliteit van Confucius in het christendom.

Sabatino de Ursis (1575-1620) heeft met Matteo Ricci gewerkt aan de Chinese vertaling van Euclides’ De elementen, publiceerde boeken over Chinese en Westerse hydraulica en door het voorspellen van een eclips die de Chinese astronomen niet hadden verwacht, opende hij de deur naar de herziening van de Chinese kalender waarbij Westerse calculatietechnieken worden gebruikt.

De al eerder genoemde Duitse missionaris Johann Adam Schall Von Bell S.J. is niet alleen succesrijk bij de organisatie van het missiewerk, maar hij wordt ook een vertrouwde raadgever van de Shun-chih keizer van de Qing-dynastie. Zoals eerder vermeld wordt hij verheven tot mandarijn en bekleedt hij belangrijke posten in verband met de mathematische school, hij levert een bijdrage aan de astronomische studies en aan de ontwikkeling van de Chinese kalender. Dankzij Schall worden de bewegingen van de zon en de maan met ingang van de Shíxiàn kalender van het jaar 1645 berekend met de sinuslijn (Boek van de Overeenkomst van Tijd). Zijn positie maakt het hem mogelijk van de keizer toestemming te verkrijgen dat de jezuïeten kerken bouwen en overal in het land preken. De Shun-chih keizer, evenwel, overlijdt in 1661 en daarmee veranderen de omstandigheden van Schall ineens. Hij wordt gevangengenomen en ter dood veroordeeld. Het vonnis wordt niet uitgevoerd, maar hij sterft na zijn vrijlating aan de ontberingen die hij heeft moeten verduren. Een verzameling van zijn nagelaten geschriften wordt bewaard in de Vaticaanse Bibliotheek.

De jezuïeten pogen ook kerken te bouwen en Westerse architecturale prestaties te demonstreren. In 1605 bouwen zij de Nantang (zuidelijke) kerk en in 1655 de Dongtang (oostelijke) kerk. In 1703 bouwen zij de Beitang (noordelijke) kerk bij Zhongnanhai (tegenover de voormalige Beijing Bibliotheek), op een stuk grond dat keizer Kangxi van de Qing-dynastie in 1694 aan de jezuïeten heeft geschonken, volgend op zijn herstel van een ziekte dankzij de medische expertise van de paters Jean-François Gerbillon en Joachim Bouvet.

Chinese wetenschappen en technologieën worden door de jezuïeten ook aan het Westen gerapporteerd. De Franse jezuïet Joseph-Marie Amiot maakt een Manchu-woordenboek Dictionnaire tatare-mantchou-français (Paris, 1789), een werk van grote waarde, over een taal die voorheen vrijwel onbekend was in Europa. Hij heeft ook de uit 15 delen bestaande verhandeling Mémoires concernant l’histoire, les sciences et les arts des Chinois, (Paris, 1776-1791) gepubliceerd Zijn Vie de Confucius, het twaalfde deel van die verzameling, is completer en accurater dan al zijn voorgangers.

Controverse over de Chinese Riten

In de vroege achttiende eeuw rijst er een dispuut binnen de katholieke kerk of de religieuze rituelen van Chinese families en de offergaven aan de keizer heidense of aan afgoden gewijde kenmerken vertonen. Deze spanning leidt tot wat bekend is geworden als de “Tegenstelling over de Riten”, een bittere strijd die is uitgebroken na het overlijden van Ricci en die meer dan honderd jaren heeft geduurd.

Ricci’s standpunt dat de ceremoniële riten van Confucianisme en voorouderverering hoofdzakelijk sociaal en politiek van aard zijn en dat deze derhalve kunnen worden gepraktiseerd door bekeerlingen, zijn aanvankelijk het brandpunt van het meningsverschil. De dominicanen beweren dat deze riten overeenkomen met afgoderij; alle betuigingen van respect aan de wijsheid van iemands voorouders zijn niets anders dan de verering van demonen. Een dominicaan legt de zaak voor in Rome, waar eindeloos over de zaak wordt gesteggeld, vooral omdat niemand in het Vaticaan voldoende verstand heeft van de Chinese cultuur om de paus te voorzien van een uitspraak. Vanzelfsprekend wenden de jezuïeten zich tot de Chinese keizer, die Ricci’s positie bevestigt. Begrijpelijk dat hij niet weet wat hij met het geschil aanmoet: missionarissen die elkaar aanvallen, uitgerekend in zijn hoofdstad! Zal hij hen allemaal uitwijzen?

De van pas komende ontdekking van het Nestoriaanse monument in 1623 stelt de jezuïeten in staat hun positie tegenover het hof te versterken; zij kunnen nu de Chinese bewering dat het Christendom een nieuwe religie is verwerpen. Zij hebben het concrete bewijs in handen dat het christelijke geloof al duizend jaar geleden in China is verkondigd, het is dus geen nieuw, maar een oud geloof. De keizer besluit dan alle missionarissen uit te wijzen die Ricci’s standpunt niet ondersteunen.

De Spaanse franciscanen, echter, trekken zich niet zonder strijd uit China terug. Uiteindelijk weten zij paus Clemens XI ervan te overtuigen dat de jezuïeten de standpunten van de Chinezen delen betreffende een zeer gevoelige materie. In 1704 wordt het oude gebruik van de woorden Shang Di (opperste keizer) voor God en Tien (hemel) verboden. Natuurlijk tekenen de jezuïeten protest aan tegen deze beslissing.

De onenigheid woedt verder. In 1742 keert paus Benedictus XIV zich officieel tegen de jezuïeten, hij verbiedt de verering van voorouders, alsmede verdere discussie over het onderwerp. Het decreet wordt echter in 1938 herroepen. Maar de methodologie van Matteo Ricci blijft verdacht tot 1958, als paus Johannes XXIII, bij decreet in zijn encycliek Princeps Pastorum voorstelt dat Ricci wordt uitgeroepen tot “model missionaris.”

In de tussenliggende jaren stort het bewind van de Ming-dynastie in elkaar (1644) en wordt vervangen door het “niet-wetenschappelijke” bewind van de buitenlandse Manchu’s. De invloed van de verschillende katholieke missieorden begint af te nemen. Paus Clemens XIV ontbindt de Societas Jesu in 1773. De terugtrekking uit China van dit dynamische deel van de inzet van missionarissen stelt de kerk bloot aan opeenvolgende golven van vervolging. Ofschoon veel Chinese christenen ter dood gebracht worden en de congregaties verspreid worden, blijft de kerk zich manifesteren als een innerlijk vitale organisatie, die blijft groeien.

Onder de laatste jezuïeten die aan het Chinese hof werken bevonden zich Louis Antoine de Poirot (1735-1813) en Guiseppe Panzi (1734-vóór 1812) die als tekenaars en vertalers werkzaam waren voor keizer Qianlong. In de negentiende eeuw wordt de rol van de jezuïeten in China voor een belangrijk deel overgenomen door de Paris Foreign Mission Society.

1 Zie deel XII, § 2.2.

 

Deel 21: De regeringsperiode van João IV (1640-1656); De val van Malakka en Colombo; De regeringsperiode van Afonso VI (1656-1683); Het verlies van Manar, Jaffnapatnam, Tuticorin en Negapattinam; Het verlies van de Malabarkust; De Estado da India herstelt zich Charles Dellon als gevangene van het Heilig Officie.

About Marco Ramerini

I am passionate about history, especially the history of geographical explorations and colonialism.
x

Check Also

De Malediven. Expansie van het Império Português (1515-1521)

Deel 6 Index Hoofdstuk 7 Expansie van het Império Português (1515-1521) 7.1 De Malediven Geschreven door Arnold van ...