Capitão-geral Dom Estêvão da Gama (1540-1542). De Estado da India in de jaren 1538-1545

Deel 11 Index

Hoofdstuk 1.

De Estado da India in de jaren 1538-1545

1.3. Capitão-geral Dom Estêvão da Gama (1540-1542)

Geschreven door Arnold van Wickeren

De jonge energieke Dom Estêvão da Gama, de tweede zoon van Dom Vasco da Gama, aanvaardt zijn ambt begin april 1540. Hij heeft als capitão van Malacca, welke functie hij in de jaren 1534-1539 heeft vervuld, daar aanzienlijke bezittingen verworven. Zijn eerste daad is de waarde daarvan publiekelijk te doen vaststellen, om niet achteraf het verwijt te krijgen, dat hij zijn bezittingen heeft uitgebreid op kosten van de staat. In werkelijkheid zal blijken dat de waarde van zijn bezittingen aan het einde van zijn termijn als gouverneur-generaal aanzienlijk is afgenomen in vergelijking met de waarde daarvan bij zijn ambtsaanvaarding. Vervolgens stort hij uit eigen middelen 20.000 pardãos in de schatkist die op dat moment bijna leeg is, om de vloot opnieuw uit te rusten. Hij zendt zijn broer, Dom Cristóvão, naar Cochin om toezicht te houden op de reparaties aan de vloot en geeft instructies aan de capitães van de verschillende forten bedacht te zijn op een Turkse aanval op de kust. Hij brengt het bestuur van de Portugese bezittingen en handelsposten in het Oosten op orde en reorganiseert de verwaarloosde verdediging van Goa. Zo geeft hij opdracht te beginnen met de bouw van Fort Cabo, dat verrijst aan de zuidkant van de monding van de Mandovi. Het fort moet verhinderen dat vijandelijke schepen de rivier opvaren naar Goa.

Terwijl Dom Cristóvão da Gama zich nog in Cochin bevindt, bereikt hem het bericht dat de Arel van Procaud, wiens hoofdstad in 1528 door de Portugezen geplunderd is, met de hulp van een van de Karappuram kaimals een Portugese squadron dat, onder bevel van Sebastião de Sousa, terugkeerde uit de Malediven1, heeft aangevallen en veroverd. Dom Cristóvão zendt hem een boodschap, waarin hij om teruggave vraagt van alles wat hij heeft veroverd. De radja, evenwel, antwoordt dat de schepen die het Portugese squadron hebben aangevallen, niet van hem zijn, maar van de kaimal, over wie hij niets te zeggen heeft. Maar Dom Cristóvão die over exacte inlichtingen beschikt dat de aanval een gezamenlijke actie van de radja en de kaimal is geweest, vraagt opnieuw teruggave van de gestolen zaken. Als het weerwordt van de radja opnieuw onbevredigend is, besluit Dom Cristóvão met de wapens te gaan halen wat hem niet goedschiks teruggegeven wordt. Hij voert met een compagnie van 600 man een aanval uit op het gebied van de kaimal dat ligt tussen Procaud en Cochin. De kaimal biedt dapper weerstand, maar zijn leger wordt volledig vernietigd en hij neemt zelf de vlucht. Dom Cristóvão gaat verder met het plunderen en in brand steken van huizen en hij laat 2.000 palmbomen omhakken. Als de radja van Procaud hiervan verneemt, haast hij zich in persoon naar Dom Cristóvão om hem te smeken de verwoestingen te staken en om te vertellen dat de kaimal zijn optreden betreurt. Dom Cristóvão komt aan die wens van de radja tegemoed en bereid zich voor op vredesbesprekingen, maar terwijl zijn troepen uitrusten, overvalt de kaimal met enige volgelingen onverwachts een groepje Portugezen. Hun kamaraden schieten hen te hulp en zij doden alle vijanden, met inbegrip van de kaimal. De radja van Procaud sluit daarna een vredes- en vriendschapverdrag, ondanks dat de radja van Cochin, die geen vriend is van Dom Cristóvão, alles in het werk stelt om roet in het eten te gooien.

Nadat de Dom Estêvão da Gama bericht heeft ontvangen dat de Turken niet in staat zijn nog dit jaar (1540) hun plannen ten aanzien van Indië uit te voeren, geeft hij aandacht aan andere zaken. Manuel de Vasconcellos wordt met twintig schepen naar de kust van Malabar gezonden en een andere vloot van dertig schepen, onder bevel van António de Castelo-Branco, wordt naar Cambay gestuurd. Hij bereidt zichzelf voor op een expeditie naar de Rode Zee, om de Turkse vloot te bestrijden. enige Turkse galeien in Suez in brand te steken, Bermudez naar Abessinië terug te brengen en een kleine expeditiemacht aan land te zetten, dit naar aanleiding van de antwoordbrief die Lebna Dengel aan Dom García de Noronha heeft geschreven en waarmee Fernão Farto in mei in Goa is teruggekeerd.

Toen Bahadur Shah in 1534 Bassein en omgeving aan de Portugezen afstond, nam hij dit gebied af van Bramaluco, een dapper strijder, aan wie hij dit voorheen gegeven had. De laatste ziet in het overlijden van onderkoning Dom García de Noronha een opgelegde kans zijn verloren territorium bij verrassing weer in handen te krijgen. Hij trekt daartoe in het midden van de winter vanuit Damão op met een legermacht van 300 ruiters en 5.000 voetknechten, maar Ruy Lourenço de Távora overwegend dat als de troepen van Bramaluco eenmaal vaste voet in de omgeving van Bassein verworven hebben, het moeilijk zal worden hen te verdrijven, trekt de vijand tegemoet met 600 man voetvolk en 50 ruiters, allen Portugezen, en 400 inheemse strijders. Hij verdeelt zijn voetvolk in vier bataljons, waarbij hij zelf de inheemse troepen en de ruiters commandeert. Als hij verneemt dat de vijand zich ophoudt in Baylam, een dorp ongeveer twee léguas het binnenland in, besluit hij een verrassingsaanval uit te voeren rond het middaguur, waarop het gebruikelijk is een bad te nemen. Als zij de vijand tot op een halve légua genaderd zijn, laat hij zijn mannen uitrusten. De vijand die op de hoogte is van de nadering en de rustpauze van de Portugezen, komt zo haastig en in het diepste geheim op hen af, dat zij allen neergesabeld zouden zijn, als Fernão da Silva, die moedig de voorhoede leidt, hun furieuze aanval niet had opgevangen. António de Soutomayor, die gewond is aan zijn been, komt Silva met zijn bataljon te hulp en brengt de vijand grote verliezen toe. Zij geven Ruy Lourenço gelegenheid zich voor te bereiden op de strijd en terwijl de Portugezen zich, rug aan rug, verdedigen tegen een overweldigende meerderheid vijanden, brengt Ruy Lourenço de tegenstanders grote verliezen toe met zijn 50 ruiters. Uiteindelijk valt hij hen in de flank aan en brengt hij hun zulke zware verliezen toe, dat zij volledig verslagen op de vlucht slaan. Zijn volgende beslissing is een groot vaartuig van Bramaluco, dat pas is gebouwd en dat in de haven van Agashi ligt, te kapen. Daartoe trekt hij over land naar Agashi. Dom Luís de Ataíde gaat over water daarnaartoe. Dom Luís zet zijn troepen aan land; zij sluiten zich aan bij die van Ruy Lourenço en de verenigde strijdmacht verslaat de vijand die grote verliezen lijdt. Nadat zij de stad in brand hebben gestoken, kapen zij het beoogde schip en varen ermee naar Bassein en vele jaren later zeilt het schip met handelswaar naar Lissabon. Bramaluco vraagt na zijn nederlaag om vrede, maar omdat hij een gewantrouwde onderdaan is van de sultan van Cambay, voert Dom Estêvão da Gama vredesbesprekingen met sultan Mahmud III. Hierbij verkrijgt hij de helft van de opbrengsten van de douanekantoren van Diu en Gogo, terwijl Dom García de Noronha voorheen met eenderde genoegen heeft genomen.

Keren wij terug naar de vloot waarmee Dom Estêvão da Gama naar de Rode Zee wil zeilen. De vrijgevigheid van de gouverneur leidt ertoe dat veel meer mannen hun diensten aanbieden dan hij nodig heeft en het kost hem geen enkele moeite uit het overvloedige aanbod 2.000 man te selecteren, die hij over de 80 schepen, waaruit zijn vloot gaat bestaan, verdeelt. Begin januari 1541 vertrekt hij uit Goa en zeilt via de Ilheus Queimados (ten noorden van Goa) naar Socotra, dat hij na 13 dagen bereikt. Terwijl de vloot daar ligt, arriveert Anrique Mendes de Vasconcellos met moorse loodsen, die bekend zijn met de navigatie in de Straat van Bāb al-Mandab. Op 19 januari zeilt de gouverneur weer verder; het merendeel van de eilanden en plaatsen in de Rode Zee blijkt verlaten; de bevolking is kennelijk op de nadering van de enorme Portugese vloot gevlucht.

De vloot bereikt op 10 februari de Abessijnse havenstad Massowa. Bermudez zendt Ayres Dias, een inwoner van Coimbra, naar Lebna Dengel, om hem te laten weten dat de Portugese vloot in Massowa is aangekomen. Ayres Dias is een mulat die als dienaar van João Escolar deel heeft uitgemaakt van het gezantschap van Dom Rodrigo de Lima. Dom Estêvão laat zijn zwaardere schepen, onder bevel van zijn familielid, Manuel da Gama, achter in Massowa. Tijdens de afwezigheid van Dom Estêvão meldt zich bij de vloot de baharnagash, de gouverneur van de Preste over de aan de zee grenzende noordelijke grensstreek van Abessinië. Hieraan ontleent hij zijn titel ‘heerser over de zee.’ Isaac, zoals de baharnagash blijkt te heten, die met trompetgeschal en artillerieschoten wordt verwelkomd, vraagt om Portugese militaire hulp tegen Imam Ahmad, de koning van Zeila. Manuel da Gama deelt hem mee dat hij op de terugkeer van de gouverneur moet wachten, die daarover moet beslissen. Van de baharnagash en uit brieven van koningin Ite Sabla Wangel, de weduwe van Lebna Dengel, waarmee Ayres Dias terugkeert, vernemen de Portugezen dat Lebna Dengel, op 2 september 1540, op de leeftijd van 44 jaar, is overleden.

Zij ontvangen ook brieven, waaruit blijkt hoe beklagenswaardig de situatie in Abessinië is en hoe teneergeslagen de mensen zijn. Toen Lebna Dengel overleed, had hij zijn toevlucht gezocht op de amba Debra Damo, een steil rotsplateau, waar hij veilig is voor zijn vijanden, die vrijwel zijn gehele land hebben veroverd. Hij laat een weduwe, Ite Sabla Wangel, drie zonen: Galawdewos, Minas en Yaekub en twee zeer knappe dochters: Amata Giyorgis en Sabana Giyorgis, na. Zijn oudste zoon, Fiqtor, is in 1539 in de strijd tegen de moorse indringers, gesneuveld en zijn jongste zoon, Minas, bevindt zich, evenals twee van zijn neven, in handen van Imam Ahmad. Zijn tweede zoon, de 18-jarige Galawdewos, is zijn vader opgevolgd; hij erft een geruíneerd en bezet koninkrijk. Ite Sabla Wangel bezet een prominente plaats in het verhaal van de gebeurtenissen in de volgende paar jaar.2

Wij onderbreken thans het verhaal over de Portugese expeditie naar Abessinië, met een verslag van de gebeurtenissen die de Preste zo in het nauw hebben gebracht, dat hij Portugese militaire bijstand vraagt.

Het begin van deze gebeurtenissen ligt in het jaar 1517. In dat jaar heeft de toen 17-jarige Lebna Dengel een grote overwinning behaald op Adel, de moslimbuurstaat aan de oostgrens, vanwaaruit vaak invallen in Abessinië werden gedaan. Met deze zegen komt er bijna een eind aan Adels bestaan als politiek onafhankelijke staat, vooral door het sneuvelen van Mahfuz, de emir van Harar, een inspirerend organisator en bestuurder en een onmisbaar militair leider die in een tweegevecht gedood wordt door de Abessijnse monnik Gabriel Andreas. De geestdrift voor de heilige oorlog tegen de Abessijnse christenen en de ambitie uit te groeien tot een sterke Oost-Afrikaanse macht worden een tijd vergeten. De betrekkingen tussen de leden van de regerende familie kenmerken zich door Intriges en samenzweringen. Trouw aan het een of het andere lid leiden tot stammentwisten. De interne oorlogen bieden de in toenemende mate rusteloze Somali’s kansen. Deze, immer naar water en weidegronden op zoek zijnde buren, zijn in staat overvallen uit te voeren op dorpen van Adel en delen van het land te bezetten, zonder voor wraakacties te hoeven vrezen. De algemene wanorde vormt een bedreiging voor Adels eens bloeiende handel met Arabië. Kooplieden en religieuze leiders, die zijn gealarmeerd door de chaotische situatie, vragen om een strenge regering en om herstel van de vrede en orde, als Adel als onafhankelijke staat wil overleven. In Iman Ahmad ben Ibrahim el Ghazi, evenals zijn vader soldaat in het leger van de Garâd Aboun, vinden de hervormers de juiste leider. Over zijn nationaliteit weten we niets. Hij is zeker geen Arabier, maar waarschijnlijk een Somali, want hij onderhoudt nauwe banden met Somali’s. Zijn eerste werkgever, de Garâd Aboun, wordt gedood door Somalische troepen, maar Imam Ahmad weigert te dienen onder hun leider; hij bevecht en verslaat hem en zijn volgelingen. In korte tijd schuift hij de oude sultan opzij, installeert in zijn plaats een zwakke en plooibare emir en benoemt zichzelf tot vizier. Hij verliest geen tijd met genadeloze campagnes tegen rebellen en opstandige krijgsheren. Zodra de interne verwarring is verdwenen keert hij zich tegen de naburige Somali’s. Met slechts een paar expedities weet hij hen te overtuigen van Adels wedergeboorte.

Imam Ahmad en andere leiders in Adel zien de oorzaak van hun problemen in de voortdurende oorlogen tegen Abessinië. Adel is een handelsstaat en deze oorlogen brengen slaven en andere buit op, die tegen goede prijzen in Arabië verkocht kunnen worden. De eindeloze conflicten met Abessinië hebben echter ook nadelen voor Adel. Als de oorlogen, zoals voorheen, niet in het voordeel van Adel verlopen, kan Adels voortbestaan zelfs in gevaar komen. Het gevaar komt niet alleen van Abessinië, maar ook van de expanderende Somalische nomaden. Imam Ahmad, die al wordt beschouwd als de man die de beslissingen neemt, bereidt zich voor op een onophoudelijke heilige oorlog tegen Abessinië. De ster van Imam Ahmad, bijgenaamd de Grañ, of de linkshandige, zal zeer snel rijzen als hij in 1528 – nog maar 21 jaar oud en immer vergezeld door zijn vrouw, Bäti Del Wanbara,3 – met zijn invallen in Abessinië begint. In 1527 overvalt een Abessijnse edelman, Degalhan, aan het hoofd van een grote groep krijgers, het grensgebied van Adel. Iman Ahmad beantwoordt deze provocatie door de Abessijnse invallers te vernietigen en in de daaropvolgende twee jaar valt hij bij herhaling de aangrenzende Abessijnse provincies Dowaro, Bali en Fatagar binnen. Zelfs Ifat, in het oosten van Shoa, wordt niet gespaard. Hij slacht de soldaten die in deze provincies leven, af en de onverdedigde verarmde en gedemoraliseerde boeren zijn ook niet in staat Imam Ahmads horden tegen te houden. Gedurende deze twee jaar bouwt Imam Ahmad een leger op, dat veel ervaring heeft. Zijn grootste succes is de vorming van cavalerieregimenten die hun leider zeer zijn toegedaan en die zijn ideeën over een heilige oorlog steunen. Van de opbrengst van geplunderde zaken, rust Ahmad zijn leger uit met maliënkolders, helmen en sabels. Aangemoedigd door zijn succes en aangetrokken door het vooruitzicht op buit, worden de Somalische stammen zijn bondgenoten in de heilige oorlog. De bekering van zijn voormalige vijanden in gehoorzame aanhangers is het tweede opmerkelijke resultaat van Imam Ahmad.

Lebna Dengel en zijn adviseurs zijn niet op de hoogte van de verandering die zich in Adel heeft voltrokken en van Ahmads besluit zich meester te maken van Abessinië. Zij beschouwen zijn agressie als de traditionele invallen om slaven en vee buit te maken. Ondanks deze zienswijze kan Lebna Dengel niet onverschillig staan tegenover de alarmerende menselijke catastrofe en materiële verwoestingen die Imam Ahmad in zijn grensprovincies aanricht. In september 1528 zendt de koning Takle Yesus, aan het hoofd van een indrukwekkend leger, uit, om de moslims in Ifat te verrassen. Ondanks dat zij aanvankelijk successen boeken, worden de Abessijnen tenslotte verslagen. Geërgerd door het falen van zijn generaals, trekt de Preste zelf ten strijde. Op 7 maart 1529 vindt de eerste grote slag plaats in Chembra Kouré. De Futûh el Hâbasha geeft de omvang van beide legers. Lebna Dengel zou beschikt hebben over 16.000 ruiters en 200.000 man voetvolk en de moslims over 560 ruiters en 12.000 voetknechten. Ethiopische bronnen spreken van 3.000 ruiters en ontelbare soldaten te voet aan eigen zijde en over 300 ruiters en erg weinig man te voet aan de kant van de moslims. De twee legers verschillen in ieder geval in omvang sterk van elkaar. In het begin van de slag rolt Lebna Dengels leger de linkervleugel van de infanterie van Adel en de Somaliërs op, waardoor zij 5.000 man verliezen. De koning van Zeila werpt dan zijn cavalerie in de strijd en verslaat de Abessijnen volledig. Lebna Dengel was de slag vol vertrouwen in de goede afloop begonnen; zijn leger was numeriek superieur. De vernietigende nederlaag, waarbij honderden edellieden en duizenden soldaten zijn omgekomen, brengen de Preste en zijn adviseurs van hun stuk. Lebna Dengel tracht zijn strijdkrachten te reorganiseren en zoekt de strijd opnieuw op. Zijn raadgevers ontraden hem dit. Misschien vrezen zij dat een ongeluk dat de Preste zou kunnen overkomen, zijn bevolking ontmoedigt en de reeds verslagen vijand nieuwe moed zou geven. Iedere edelman plaatst zichzelf, aan het hoofd van zijn volgelingen, in een district om Imam Ahmad in zijn bewegingen te hinderen en de bevoorradingslijnen van de moslims af te snijden. De Abessijnen hopen dus dat honger de moslims zal frustreren en dat zij zich óf zullen terugtrekken naar Adel, óf gemakkelijke slachtoffers zullen worden. Dit is een kostbare misrekening. Ondanks de les van Chembra Kouré blijven Lebna Dengel en zijn adviseurs Imam Ahmads cavalerie en zijn vastbeslotenheid onderschatten. Door zijn leger te verdelen in kleine eenheden, geeft Lebna Dengel de kans uit handen op een succesrijke terugdrijving van de moslims. Imam Ahmad is spoedig na de Slag van Chembra Kouré teruggekeerd naar Adel. Terwijl zijn uitgeputte leger uitrust, recruteert hij onder de bevolking van Adel en onder stammen uit Somalië nieuwe soldaten. Zijn agenten kopen zeven kleine kanonnen en veel zwaarden in Arabië. Een klein aantal Arabieren, belust op avontuur en gewin, sluit zich bij hem aan. Aldus versterkt, keert hij terug naar Abessinië om, hetzij het hele land te veroveren, of daarin te falen; een tussenweg is er voor hem niet. In zijn campagne van 1530 ontmoet Ahmad weinig effectieve weerstand. De Abessijnse soldaten gaan de moslims liever uit de weg en laten de provincies Dowaro, Bali en Fatagar feitelijk aan hem. De boeren in deze provincies worden er door intimidatie toe gebracht de islam te aanvaarden en Imam Ahmad versterkt zijn leger door soldaten te werven onder deze nieuwe moslims. Op 17 juli 1530 wordt Debra Libanos, het heiligste klooster van Abessinië in brand gestoken. Tegen die tijd dat Lebna Dengel zijn ineffectieve strategie opgeeft en zijn verspreide troepen begint te hergroeperen, heeft Imam Ahmad een groter leger, met een hoger moreel. De moslims zijn bovendien bekend geraakt met het terrein in Abessinië. In februari 1531 wordt een tamelijk groot Abessijns leger, onder Islam Sagad, uit elkaar geslagen bij Ankokiya in Ifat. Bij deze gelegenheid heeft de koning van Zeila voor het eerst zijn artillerie met veel succes gebruikt. Een ander leger, onder Takle Yesus wordt verslagen bij Aifaras en in augustus lijdt het laatste Abessijnse leger, onder Wasan Sagad, een nederlaag bij Zequela. Deze reeks overwinningen geven de moren de heerschappij over de provincies Shoa, Hadya, Waj en Damot. Om zijn bezetting te consolideren stelt Imam Ahmad gouverneurs aan in deze provincies. Zij beschikken over toegewijde religieuze mannen, die zich wijden aan de bekering van de inwoners. Lebna Dengel realiseert zich dat het zeer gevaarlijk is zich in een van de bezette provincies op te houden en trekt zich terug in de provincie Amhara. De Preste tracht met de weinige troepen die hem nog resten, de bergachtige grenzen van deze provincie te verdedigen. Degalhan bewaakt een belangrijke pas die naar Amhara leidt. De onvoorzichtige generaal daalt op 28 oktober 1531 met zijn troepen af naar de vallei om de strijd aan te binden met Ahmads cavalerie. Daarna wordt het legerkamp van Lebna Dengel op Amba Sel bij verrassing genomen. De Preste weet zijn leven ternauwernood te redden; hij vlucht, nagejaagd door de meedogenloze Ahmad, dwars door Amhara naar de provincie Angot. Na deze nederlaag is Lebna Dengel niet meer in staat een gevecht van enige betekenis met zijn vijanden aan te gaan.

In 1532 is Imam Ahmad terug in Shoa. Tot nu toe zijn Adelse en Somalische krijgers schoorvoetend bereid geweest hun warme thuislanden te verlaten om zich in de koele hooglanden, omringd door talrijke vijanden te vestigen. Vijf jaren van succesrijke campagnes hebben hen aan het klimaat en aan hun meesters doen wennen. In een vergadering van Imam Ahmad met zijn kapiteins wordt besloten dat alle Adelse en Somalische soldaten en dat zijn er vele duizenden, mogen terugkeren naar hun gezinnen. Het volgende jaar zet Imam Ahmad zijn jacht op de Preste, die hij in Angot gelaten heeft, voort. Diens poging om de moslims uit de provincie Tigré te houden, faalt. Imam Ahmad marcheert vrijwel ongehinderd door Tigré en Lebna Dengel weet nauwelijks waarheen te vluchten. Ahmad achtervolgt de Preste medegenloos tot in de noordwestelijke provincie Mazaga en trekt dan plunderend verder door het westen van Tigré, via de provincies Wogara en Dambea, naar de provincie Gojam.

In 1535 houdt Ahmad nog maar een klein aantal Adelse en Somalische krijgers over. In dat jaar worden zijn rangen uitgedund door de hongersnood en de epidemieën die in Tigré heersen. Hij weet zijn cavalerie te redden, waarmee hij bijna heel Abessinië onderwerpt. Thans worden christenen gedwongen om de grote gaten die in Imam Ahmads infanterie gevallen zijn te vullen. De moslims plegen alle christelijke kerken en kloosters in de door hen veroverde gebieden te plunderen en te verwoesten; in 1535 gaat de kathedraal van Aksum in vlammen op. De rijkdom aan buitgemaakte kerkschatten is haast ongelooflijk. In 1539 wordt de Amba Geshen, de koninklijke sterkte, waar alle leden van de koninklijke familie, met uitzondering van de regerend vorst, zijn vrouw en minderjarige kinderen, gedwongen verblijf houden, bestormd. De buit die de veroveraars hier in handen valt is ook immens, want de amba werd onneembaar geacht en heeft generaties lang gediend als koninklijke schatkamer. In 1540 ontvangt Imam Ahmad onverwachts aanzienlijke versterking; talrijke Arabieren en Turken, velen gewapend met haakbussen, steken de Rode Zee over naar Abessinië, op zoek naar eten en werk, omdat er in Arabië een langdurige hongersnood heerst.

De voortdurende plunderingen verwoesten het koninkrijk. In alle provincies wordt de soldatenklasse onderdrukt. Van de overlevenden verkiezen enigen hun huis te verlaten en zich in de bergen schuil te houden, liever dan afvallig te worden. Anderen voegen zich bij Imam Ahmad en zijn kapiteins. Ofschoon zijn legers groeien, voelt hij zich toch niet erg veilig in Abessinië. Hij vreest dat bij het geringste succes van Lebna Dengel, die een guerillaoorlog voert tegen zijn veelal op heuveltoppen (amba’s) gelegerde garnizoenen, zijn soldaten, van wie velen christenen zijn, zich tegen hem zullen keren. De boeren verlaten ook hun boerderijen en voor Imam Ahmads leger dreigt voortdurend het gevaar van de hongerdood. Om herhaling van de ramp die zijn leger in 1535 in Tigré heeft gedecimeerd, te voorkomen, legert Imam Ahmad het merendeel van zijn troepen in Zabul, in het oosten van Angot en in Fatagar, beide snel vanuit Adel te bereiken. Andere provincies, zoals Tigré, Dambea, Begamedr en Shoa, worden bewaakt door garnizoenen die veilig gelegerd zijn in ontoegankelijke bergen. Lebna Dengel kan zich vrij door het land bewegen, maar de hoge mobiliteit van Imam Ahmads cavalerie maakt het hem onmogelijk een leger van enige omvang op de been te brengen. Nu en dan tracht de Preste een klein contingent moslims of een garnizoen aan te vallen, waarbij hij soms een succesje boekt. In het gehele koninkrijk, zelfs in bezette provincies als Dowaro, Bali, en Fatagar, blijven kleine groepen christenen weerstand bieden. Lebna Dengel wordt echter geen rust gegund; Imam Ahmad blijft hem opjagen. De jonge veroveraar begrijpt dat de moslimheerschappij over Abessinië niet zeker is zolang de Preste leeft. Lebna Dengel sterft evenwel op 2 september 1540, overigens niet in wanhoop, want in maart 1540 is een van de metgezellen van Saga za Ab, zijn ambassadeur in Lissabon, uit Goa aangekomen, met een brief4 van zijn gezant João Bermudez, die Portugese hulp belooft.

De officieren van de door Dom Estêvão da Gama voor Massowa achtergelaten schepen zijn uit de brieven van koningin Ite Sabla Wangel, waarmee Ayres Dias is teruggekeerd, goed op de hoogte geraakt van de moeilijke situatie in Abessinië. Al spoedig blijkt dat het verblijf in Massowa ook geen pretje is; de levensomstandigheden aan boord zijn extreem zwaar; er zijn geen fidalgos aan boord die eten voor de zeelui kunnen kopen en zelf hebben zij onvoldoende geld om uit het schaarse aanbod het noodzakelijkste te kopen. Bovendien is het klimaat bijna ondraaglijk; geen wonder dat het aantal zieken snel toeneemt. Het ergste is dat Bermudez de zeelieden voortdurend vertelt hoe paradijselijk het land is, dat zij vanaf de schepen zien en hoe goed het daar leven is, maar Manuel da Gama blijft erbij dat er niemand van boord mag, voordat zijn broer is teruggekeerd. Het leven aan boord is echter zo hard dat een groep van 1005 man besluit te deserteren. Degenen die hier niet aan meedoen, weigeren het vuur te openen op de deserteurs, als zij hiertoe het bevel krijgen. De deserteurs die volledig onbekend zijn met het land komen niet ver; zij zijn al spoedig uitgeput door de dorst en worden door de moslims die ook de kuststreek veroverd hebben, in de val gelokt. Slechts twee gewonden weten te ontsnappen en melden de achterblijvers op de vloot dat al hun kameraden zijn omgebracht. Insubordinatie onder de zeelieden en soldaten is zo wijd verspreid, dat Manuel da Gama, tegen goede raad in, maar een kleine patrouille betrouwbare mannen erop uit kan sturen om hun landgenoten te wreken, hetgeen op een mislukking uitloopt. Bermudez schrijft dat Manuel da Gama een galei die in Arkiko water gaat halen 1.000 katoenen weefsels meegeeft, om te ruilen tegen koeien. De bemanning van de galei wordt gevangengenomen door Noro, de islamitische baharnagash van de koning van Zeila, die ook de geruilde koeien inpikt. Noro laat de capitão-mór weten, dat hij deze wil teruggeven, de moordenaars van de 100 Portugezen wil bestraffen, handel met hem wil drijven en zijn vloot wil bevoorraden. De Portugezen vertrouwen Noro niet; zij vallen ’s nachts met 600 man bij verrassing Massowa6 aan, plunderen de stad, doden Noro, maar laten de moorse gouverneur van de stad ontsnappen.7 Het hoofd van de gedode baharnagash wordt naar koningin Ite Sabla Wangel gebracht. Zij is zeer verheugd met dit eerste Portugese succes. Zij zendt Robel, de gouverneur van Tigré, naar de vloot, om de commandant te danken en hem te vragen de militaire hulp niet te vertragen. Manuel da Gama en Martim Correa, die de aanval op Massowa heeft geleid, dragen alle Abessijnse provincies die baharnagash Noro voor de koning van Zeila heeft bestuurd, aan Robel over. Geen andere auteur dan Bermudez vermeldt dat hij, met behulp van Manuel da Gama, de weg voor de Portugese expeditie vanaf Massowa het binnenland in, heeft vrijgemaakt, vóórdat Dom Estêvão da Gama uit Suez is teruggekeerd. Bermudez blijft het de bevelhebber moeilijk maken, door uit Abessinië ontvangen brieven, waarin gesmeekt wordt om militaire hulp, aan zijn landgenoten te laten lezen.

Dom Estêvão da Gama is met de rest van de vloot op 18 februari verder gezeild. Eerst wordt, op 30 léguas van Massowa, een klein eiland bereikt. Hier wordt een kameel gedood en daarom ontvangt het eiland de naam Kameeleiland. Op 22 februari komt de vloot bij het Egyptische Suakin, een goed gebouwde zeer rijke stad, 100 léguas verder. De sultan is een rijk man die zijn voorganger heeft afgezet en die nu de Turken de helft betaalt van de douaneopbrengsten, zijnde 30.000 xerafins per jaar. António Pereira wordt naar de sultan gezonden met een boodschap, waarin gevraagd wordt iemand naar de vloot te zenden, die voldoende gezag heeft om onderhandelingen te voeren. Dom Estêvão vraagt om loodsen om hem naar Suez te brengen, maar de sultan weigert aan dit verzoek te voldoen, uit vrees voor de Turken. Verbolgen over deze weigering, voert de Dom Estêvão op 8 maart 1541 een landing uit. Op de nadering van de Portugezen vluchten de moren alle kanten uit. Nadat de aanvallers alles van waarde hebben geroofd, waarop zij de hand hebben kunnen leggen, marcheren zij naar de stad, om deze in brand te steken. Twee dagen later komt de vloot in een grote baai, waaromheen een overvloed van rundvee graast. De baai ontvangt daarom de naam Águada (drenkplaats). De Turkse vloot laat zich, zolang de Portugezen de Rode Zee bevaren, niet zien. Op 7 april ontvangt een ontdekte kaap de naam ‘Ramos’ (Palmen), omdat het Palmzondag is; de volgende plaats is Tor, aan de westkust van het schiereiland Sinaï en op 14 april gaat de vloot voor anker in de Baai van Alt Koseir, op 130 léguas van Suakin. De stad blijkt niet te zijn beschermd en er wordt juist een enorm Turks schip van wel 300 ton geladen.

Alt Koseir blijkt een groot aanbod te hebben van tarwe, boter, honing, amandelen, rozijnen, meel, vijgen, olie, olijven en diverse andere waren, die hier per schip worden aangevoerd voor Ryfa, een stad op drie dagreizen het binnenland in. Na alles aan boord te hebben gebracht, waarop hij de hand heeft kunnen leggen, laat Dom Estêvão de stad8 in brand steken. Daarbij gaan 100.000 zakken tarwe, die daar liggen opgeslagen, verloren. Als de wind uit de goede hoek gaat waaien, zeilt de vloot opnieuw naar Tor, waar enige Turkse schepen worden buitgemaakt en 26 april gaan de schepen bij Suez voor anker. De stad is kennelijk tijdig gewaarschuwd voor de komst van de vijandelijke vloot, want de Turken hebben hun galeien op het strand getrokken.9

Dom Estêvão verlaat Suez op 28 april 1541 en bereikt twee dagen later voor de derde maal Tor, waar hij water wil innemen. Bij een poging aan land te gaan, krijgen de Portugezen te maken met hevig vuur, afkomstig van een grote legermacht die daar verzameld is na het vorige bezoek van de vloot. De landingspoging moet worden opgegeven en er wordt een légua verder goed water ingenomen. Als de vijand er lucht van krijgt dat de bemanning van de schepen water aan het innemen is, haasten zij zich om dit te verhinderen. De Portugezen voeren een landing uit en verdrijven de moren. ‘s Nachts wordt ruimschoots water ingenomen en de volgende morgen zeilen de schepen verder naar Alt Koseir, waar zij Tristão de Ataíde met enige schepen aantreffen. Hier verneemt Dom Estêvão dat er drie dagen daarvoor boodschappers naar Caïro zijn vertrokken, om het nieuws over de bewegingen van de Portugese vloot te melden. Na weer voorraden aan boord genomen te hebben, zeilt de vloot opnieuw naar Suakin. Op 14 mei 1541 wordt Águada, op 10 léguas van Suakin, bereikt en in Massowa voorzien de bewoners Dom Estêvão van rundvee en andere noodzakelijke voorraden, waardoor de gerezen ontevredenheid afneemt.

Dom Estêvão besluit, na consultatie en met instemming van zijn kapiteins, een expeditie naar Abessinië te zenden om de nieuwe Preste Galawdewos te helpen, de moren uit zijn land te verdrijven. De expeditie bestaat uit 400 man, onder wie 70 geschoolde technici, die Bermudez onder speciale voorwaarden in Indië heeft gerecruteerd. Dom Cristóvão da Gama krijgt het bevel over het legertje dat beschikt over acht kleine stukken geschut. Bermudez is het er niet mee eens dat Dom Cristóvão het bevel over de expeditiemacht krijgt; hij beweert dat hij van koning João III de bevoegdheid heeft gekregen de commandant van een eventueel militaire expeditie naar Abessinië te benoemen. De expeditie vertrekt rond 6 juni 1541. In Bijlage 1 wordt verslag gedaan van de lotgevallen van de expeditie, waaraan Ethiopië het behoud van zijn christelijke karakter heeft te danken. Het is vreemd dat Dom Estêvão de expeditie niet al in februari heeft uitgestuurd; niet alleen heeft de Preste zeer dringend hulp nodig, maar bovendien waren de troepen niet vijf maanden blootgesteld aan de hitte in de Rode Zee. Na een kort bezoekje aan het nabijgelegen Arkiko, wordt op 8 juli koersgezet naar Indië. Op 11 juli ankert de vloot bij enige eilandjes van de Dahlak-archipel en op 25 juli wordt Aden gepasseerd. Na een zeer moeilijke reis, waarin de gouverneur te kampen krijgt met furieuze stormen, bereikt hij veilig Goa.10

Als er in het jaar 1541 uit Portugal geen schepen in Indië aankomen, is Dom Estêvão da Gama genoodzaakt de specerijen die voor Lissabon zijn bestemd te doen vervoeren met vier galjoenen. Het galjoen van Dom Pedro de Castelo-Branco wordt bij de Azoren door de Fransen overmeesterd.

De gouverneur gaat, om wat zaken te regelen, naar Panjim. Hier wordt in 1541 met de bouw begonnen van de Igreja de Nossa Senhora da Imaculada Conceiçã. Deze belangrijkste kerk van Panjim, dat ligt aan de monding van de Mandovi, wordt gebouwd voor hen die uit Lissabon behouden in Indië zijn aangekomen; zij kunnen daarvoor God in deze kerk dankzeggen, alvorens zij doorzeilen naar Goa. Dom Estêvão da Gama sticht in 1541 in Velha Goa, op aandringen van de vicaris-generaal van Goa, Miguel Vaz Coutinho, en de franciscaan Diogo de Borba, het Seminario da Santa Fé, voor de opleiding van zonen van tot het katholicisme bekeerde Aziatische of Oost-Afrikaanse ouders. Dit is het eerste in Goa gestichte seminarie; in de volgende honderd jaar zullen nog drie seminaries voor de religieuze scholing van jonge Aziaten, worden gesticht. Het Seminario da Santa Fé wordt een paar jaar later overgedragen aan de jezuïeten die in 1540 in Goa zijn gearriveerd, en samengevoegd met het in 1541 door hen gestichte Colégio de São Paulo. De jezuïeten laten ook enige uit blanke Portugese ouders geboren 13- tot 15-jarigen toe tot het college, waar catecheten en seculiere priesters worden opgeleid, die bestemd zijn om missiearbeid te verrichten in alle landen tussen Kaap de Goede Hoop en Japan.

In 1543 wordt de Igreja de Nossa Senhora do Rosario gebouwd. De kerk is als votiefkapel in manuelino-stijl gebouwd, op de Sacromonte, op de plaats waar Afonso de Albuquerque bij de herovering van Goa in november 1510 de slag leidde tegen de troepen van ‘Adil Shah’. De kerk bevat de albasten graftombe van Dona Catarina de Sá, de vrouw van vice rei Dom García de Noronha. Zij is de eerste Portugese dame die de lange reis naar Indië zou hebben gemaakt.

In 1543 bouwen de jezuïeten bij het Colégio de São Paulo hun gelijknamige kerk, die in 1560 zal worden herbouwd, omdat de eerste kerk te klein blijkt te zijn. Vóór 1541 zijn al gebouwd: de Sé (Sedes episcopalis) of kathedraal. Het is de oorspronkelijke Capela de Santa Catarina, de kapel die direct na de herovering van Goa, op de feestdag van Santa Catarina (25 november) van het jaar 1510 in opdracht van Afonso de Albuquerque is opgetrokken uit modder en stro. De kapel is twee jaren later herbouwd en in 1530 of 1531, dankzij private en publieke schenkingen, vergroot. In 1534 is de kapel bij pauselijke bul verheven tot kathedraal en vanaf 25 maart 1539 werd deze de zetel van Goa’s eerste bisschop Dom Juan Alphonsus de Albuquerque. De Capela de Santa Catarina zal in 1550 op ’s konings kosten worden herbouwd en in 1557 zal hij, wederom bij pauselijke bul verheven worden tot metropolitaanse kerk van geheel India. In 1562 zal begonnen worden met de bouw van een monumentale nieuwe kathedraal, naar het model van de rond het midden van de eeuw door Miguel de Arruda ontworpen en door zijn leerlingen in Portugal gebouwde kerken. Volgens Monik Kevran is het ondenkbaar dat dit niet de aandacht heeft getrokken van Inofre de Carvalho, de hoofdarchitect van Portugees Indië, wiens 20-jarige aanwezigheid in Indië – volgens hem – tot nu toe door historici en kunsthistorici verwaarloosd is. De kathedraal zal het Renaissance-karakter van Goa versterken, waardoor Goa met recht wordt betiteld als het `Rome van de Oriënt.’

Afonso de Albuquerque is in 1511 ook begonnen met de bouw van het Hospital Real. Hij heeft eveneens de bouwplaats (een heuveltop ten oosten van Velha Goa) uitgekozen voor de Capela de Nossa Senhora do Monte; het ligt dus voor de hand dat deze kapel kort daarna gebouwd is. In 1518 hebben de observante franciscanen hun klooster en kerk, gewijd aan Franciscus van Asissi, gebouwd op de plaats van een verwoeste moskee. De kerk, met het mooiste interieur van alle kerken van Velha Goa, wordt ook wel aangeduid als de Igreja do Espírito Santo. Afonso de Albuquerque heeft ook Igreja de Nossa Senhora de Serra (1513) gebouwd, ter vervulling van een gelofte toen zijn gelijknamige schip in de Rode Zee in gevaar verkeerde. Hij is op zijn verzoek in deze kerk begraven. In 1526 is het Mosteiro de São Roch gebouwd, dat in 1578 zal worden overgedragen aan de jezuïeten, om er hun nieuwe Colégio de São Paulo in te vestigen. Voorts kent Velha Goa het Hospital de São Lazaro dat in 1530 of al eerder zou zijn gesticht en dat beheerd wordt door de Santa Casa da Misericordia. Terwijl Velha Goa uitgroeid tot een prachtige stad met schitterende kerken, kloosters en andere gebouwen en gesproken wordt van ‘Goa Dourada’, het ‘Gouden Goa’, breekt in 1543 voor het eerst een grote cholera-epidemie uit. De oorzaak daarvan is dat met het toenemen van de bevolking het grondwater vervuild raakt, omdat er aanvankelijk geen riolering in de stad is. De bewoners trachten zich tegen de ziekte te beschermen door meer kerken te bouwen en door veel meer likeur te drinken, in een poging ziekten geen vat meer op hen te doen hebben, afgezien dan van levercirrose. Naast de periodieke epidemieën van cholera, breken er ook frequent malaria-epidemieën uit, omdat de open waterreservoirs in de stad een uitstekende broedplaats vormen voor de malariamug. Naarmate de epidemieën elkaar frequenter opvolgen, vestigen de welgestelden zich buiten de stad. Hierdoor groeit de stad in westelijke richting, langs de Mandovi, tot aan Raibandar, de oude haven van de koningen van Vijayanagar, het grote hindoerijk dat al in in 1504 door Duarte Barbosa is bezocht11 en waarvan Domingos Pais en Fernão Nunes, beiden paardenhandelaren, hun indrukken, opgedaan vóór 1525, ook aan het papier hebben toevertrouwd. Overal op Ilhas12 worden vaak prachtige villa’s gebouwd, naar het zuiden tot aan Gopakkapattana (nu Goa Velha genoemd) en uiteindelijk zal Velha Goa, op een handvol kloosterlingen na, verlaten worden, na een aantal mislukte pogingen de hoofdstad te verplaatsen. Uiteindelijk zal Panjim de nieuwe hoofdstad van Goa worden. In volgende delen zullen deze zaken opnieuw en uitgebreider aan de orde komen.

Tegen 1541 hebben zich, vergeleken met de situatie in 1526, het jaar waarin de Foral de usos e costumes van kracht werd, grote veranderingen in Goa voorgedaan. Het feitelijke tempo van de bekering van de hindoebevolking tot het christendom is langzaam gestegen en in 1534 zijn er voor paus Paulus III voldoende christenen in de stad, om van Goa een afzonderlijk bisdom te maken. Het heeft tot 1538 geduurd voordat de eerste bisschop, Juan de Albuquerque, kon worden geïnstalleerd. In 1557 zal Goa worden verheven tot aartsdiocees13 en de stad zal eeuwenlang nummer een in het Oosten blijven. Zijn prelaat draagt de trotse titel `Primaat van geheel Indië’. Al eerder, in 1532, was vicaris-generaal Miguel Vaz Coutinho in Goa gearriveerd. Hij is een bijzonder ijverig christen, verlangend alle sporen van andere religies in het gebied uit te roeien. Onder zijn bezielende leiding zijn de missionarissen die onder de Hindoes werken, erin geslaagd zoveel mensen te bekeren dat hele dorpen tot het katholicisme zijn overgegaan. Deze ontwikkeling moet wel leiden tot een verandering van de positie van de Hindoes.

Onder leiding van Vedor da Fazenda Fernão Rodrigues Castelo-Branco, wordt op 28 juni 1541 een vergadering belegd van de gancares of dorpsbestuurders van de 31 dorpen van Goa. Er wordt vastgesteld dat, nu veel dorpen katholiek zijn geworden, het voor de hand ligt dat de opbrengsten van onroerende goederen en andere bijdragen, die bestemd zijn om de pagodes in stand te houden en het hindoeïsme te steunen, nu worden aangewend tot voordeel van het katholicisme. Vicaris-generaal Miguel Vaz is van mening dat, nu Goa evenzeer onder de Portugese Kroon valt als Portugal zelf, de officiële religie van Goa het katholieke geloof dient te zijn. En zo geschiedt; het katholicisme wordt in Goa tot de officiële religie uitgeroepen. Vanaf dat moment kunnen de christenen in Goa op openlijke bescherming rekenen en bekeringen worden door de autoriteiten verwelkomd. De capitão-geral en andere fidalgos zijn peetvader van duizenden bekeerlingen, die Portugese namen aannemen. Het hindoeïsme wordt een godsdienst die geduld wordt. Dit heeft tot gevolg dat wederom duizenden Hindoes zich laten dopen en zo ontwikkelt Goa zich tot een christelijke stad, een feit dat – naast de architectonische schoonheid van de stad – grote indruk maakt op de Francisco Xavier.

De grote missionaris die zal uitgroeien tot de Apostel van Indië, arriveert op 6 mei 1542, met de nieuwe capitão-geral Martim Afonso de Sousa, in Goa. De jezuïet wordt verwelkomd door de observante franciscanen, tot 1540 de enige missionarissen in Azië. Xavier de dynamische, bescheiden, onvermoeibare stichter van de Societas Jesu in de Oost, heeft een vermoeiende reis van 13 maanden achter de rug; zijn schip heeft noodgedwongen in Moçambique moeten overwinteren. Francisco Xavier stamt uit een adellijke Navarrese familie,14 en heeft zich ontwikkeld tot een van Loyola’s inventiefste en trouwste volgelingen. Hij kan wegens de moesson niet direct doorreizen, maar moet vijf maanden in Goa blijven. In die tijd bekommert hij zich om zieken en gevangenen in Goa en onderwijst hij Portugese vrouwen en kinderen in de verschillende kerken van Goa. De laatsten leert hij de geboden die zij vergeten zijn. Hij trekt hun aandacht door op straat een bel te luiden. In oktober 1542 reist hij op een oorlogsschip onder bevel van de nieuwe gouverneur zelf, langs de kust van Malabar. Na enige maanden in Cochin en omgeving te zijn geweest reist hij door naar de Costa da Pescaria en de Travancorekust. Hij is twee en een half jaar werkzaam onder de parelvissers of paravas, die bij zijn aankomst slechts in naam katholiek zijn. In deze periode brengt Xavier ook tweemaal een bezoek aan Ceylon. In 1545 gaat hij naar São Tomé de Meliapur. Waar hij de meeste tijd doorbrengt in dit hospitaal van de franciscanen en waar hij ook gedurende de Goede Week is. In São Tomé scheept hij zich in voor zijn eerste verblijf in Malacca en hoewel hij daar een overvloedige geestelijke oogst binnenhaalt, slaagt hij er niet in sommige misstanden uit te roeien. Veel zondaren weerstaan zijn pogingen hen weer op het rechte pad te brengen. In januari 1546 scheept Xavier zich in Malacca in voor de Molukken. Van februari tot juni verblijft hij op Ambon; van juli tot september op Ternate en van september tot december op het eiland Moro. Hij is vervolgens nog een halfjaar werkzaam op moeilijk thuis te brengen eilanden. Beweerd is dat hij ook geland zou zijn op Mindanao, aan welke claim hij bij zijn heiligverklaring in 1623 de titel eerste Apostel van de Fillippijnen heeft overgehouden. Tot op de dag van vandaag is niet bewezen dat Xavier ooit voet aan land gezet heeft op Mindanao. In juni 1547 keert de jezuïet van de Molukken terug naar Malacca, waar hij een belangrijk aandeel heeft in de verdediging van de stad tegen een aanval van Atjeh. Hij verneemt van zijn vriend kapitein Jorge Álvarez, die op zijn verzoek een rapport heeft opgesteld met wetenswaardigheden over land en volk van Japan, veel over dat land. Bovendien heeft Jorge Álvarez op hun eigen verzoek drie Japanners meegebracht. De inlichtingen die Xavier over Japan ontvangt en de goede indruk die de Japanners, vooral een van hen, Anjiro of Han-Sir geheten, op hem maken, doen Xavier besluiten de missieactiviteiten naar Japan te verplaatsen. Anjiro en twee metgezellen worden voor studie naar het Seminario da Santa Fé in Goa gezonden.

Xavier moet eerst optreden tegen ontwikkelingen die zich tijdens zijn afwezigheid in Goa en Malabar hebben voorgedaan en die zijn goedkeuring niet kunnen wegdragen. In 1548 zendt hij jezuïeten die na hem uit Europa in Indië zijn aangekomen en confraters die in Goa zijn opgeleid naar de verschillende centra van de Estado da India. Xavier is niet alleen bekleed met verantwoordelijkheden ten aanzien van de missionering; hij is ook pauselijk nuntius en vanaf 1549 is hij provinciaal-overste van de jezuïeten in Azië. Bij het passeren van Cabo da Boa Esperança had hij er alle vertrouwen in dat hij en zijn opvolgers in Azië een rijke oogst aan bekeerlingen zouden verwerven.

Half april 1549 vertrekt Xavier uit Goa, via Cochin en Malacca naar Japan. Hij wordt op zijn reis naar Japan vergezeld door Cosme de Torres, een pater jezuïet uit Valencia die hij in de Molukken heeft ontmoet; door Juan Fernandez Oviedo uit Córdoba, die uit louter nederigheid heeft verkozen niet meer te zijn dan broeder-coadjuteur, een lekenbroeder in burger behorend tot de laagste categorie die de Societas Jesu kent; door Anjiro, diens dienaar en een andere landgenoot, die bij hun doop in Goa, op Pinksterzondag 25 mei 1548, respectievelijk de namen Paulo, António en João da Santa Fé hebben aangenomen en tenslotte hun dienaren Manuel Sina, een Chinees, en Amador of Cristovão, een jongen uit Malabar. Het gezelschap arriveert 15 augustus in Kagoshima, waar Anjiro’s familie woont. Na twee en een half jaar in Japan gepredikt te hebben, draagt Xavier de leiding van de Japanse missie over aan Cosme de Torres. Hijzelf wil worden toegelaten tot China, om in het Hemelse Rijk te prediken. Hij reist eerst naar Goa, om zijn reis voor te bereiden. In juni 1552 scheept hij zich met enkele getrouwen in op een Chinese jonk. Deze brengt hem naar het eiland Sancian, bij Canton, waar hij op 2 december 1552 overlijdt, zonder ook maar een stap op het vasteland van China te hebben gezet.

Het mag een wonder heten dat één man, in een korte periode van tien jaar (mei 1542 tot december 1552) zoveel landen heeft bezocht, zoveel zeeën heeft doorkruist, het Evangelie aan zoveel naties heeft verkondigd en zoveel ongelovigen heeft bekeerd. Zijn evangelisatiecampagnes hebben hem driemaal naar de Visserij- de Malabar- en de Travancorekust gebracht, tweemaal naar Bassein en Ceylon, vijfmaal naar Malacca en eenmaal naar Ambon, de Molukken, Japan en de grenzen van het Hemelse Rijk. Ondanks veel tegenwerking, behoudt hij zijn optimisme tot zijn laatste frustrerende maanden in Malacca en tijdens zijn verblijf op het Cantonese eiland Sancian, waar hij fysiek en misschien ook mentaal uitgeput 2 december 1552 overlijdt. De met niemand te vergelijken apostolische ijver die hem bezielde en de fantastische mirakelen die God door hem heeft gewrocht, verklaren het succes van zijn missieactiviteiten, dat nergens zijn weerga heeft.

Francisco Xavier heeft moeten vaststellen dat het verkondigen van de boodschap van het Evangelie en de Europese veroveringen in Azië niet met elkaar te rijmen zijn. Wat hij in Azië ziet, zijn afgoderij, het zich afkeren van God en de cynische exploitatie van de rijkdommen van het Oosten en zijn volkeren door hypocriete christenen. In de vele brieven die hij schrijft laakt hij hun losse sexuele moraal, hekelt hij de uitbuiting van de armen en gispt hij de functionarissen die hem tegenwerken. In de brief van 19 april 1549, aan koning João III, de trouwe beschermer van de Societas Jesu, die hij schrijft nadat hij aan het eerste traject van zijn reis naar Japan begonnen is, klinkt zijn woede door. Hij schrijft enigszins dreigend:

`…..De ervaring heeft mij geleerd dat Uwe Hoogheid zijn macht in Indië niet uitsluitend aanwendt om er het geloof in Christus te verbreiden; Uw macht wordt ook aangewend om de aardse rijkdommen van Indië te bemachtigen en te bezitten. (….) Moge Uwe Majesteit zich er volledig van bewust zijn, dat alle opbrengsten en alle aardse bezittingen in Indië verzameld worden ter ere Gods. Moge Onze Lieve Heer Uwe Hoogheid diep in Uw ziel Zijn heilige wil laten voelen en moge Hij U Zijn genade schenken deze te vervullen, op een wijze waarover Uwe Hoogheid zich zal verheugen het te hebben verricht, in het uur van Uw dood, wanneer Uw Hoogheid op weg is, om God rekenschap te geven van heel Uw leven; en dat uur zal eerder komen dan Uwe Hoogheid denkt. (…..) Uw koninkrijken en Uw bezittingen duren niet eeuwig. (…..) Dat zal een vreselijke keuze zijn en Uwe Hoogheid heeft nimmer voor de keuze gestaan U ervan te ontdoen’

Een dag later voegt hij hier nog aan toe:

`Uwe hoogheid (dient zodanig te handelen) om met een gerust hart Gods oordeel te kunnen aanvaarden. (….) Moge U dat niet laten wachten tot het uur van Uw dood, want de smarten van de dood zijn zo groot dat zij niet de minste plaats laten, om te denken aan alles wat naar dat moment is uitgesteld.’

Drie maanden eerder heeft Xavier de koning al geschreven:

`Wat mijzelf betreft, Heer, ik weet wat hier voorvalt. Ik heb dus geen enkele hoop dat de bevelen en voorschriften die Uwe Hoogheid moet zenden, ten bate van de christenen in Indië zullen worden gehoorzaamd. Daarom vertrek ik naar Japan, waaraan hij de raadselachtige woorden toevoegt: `bijna vluchtend, om niet nog meer tijd te verliezen dan ik al verloren heb.’

Met dit overzicht van de activiteiten van Francisco Xavier in Azië en met het memoreren van zijn belangrijkste kritiek op het Portugese optreden wordt thans volstaan; elders in dit deel en in deel XII van dit werk zal nog menigmaal worden teruggekomen op de persoon en de daden van de ‘Apostel van Indië’.

De Hindoes vormen nu niet meer een absolute meerderheid van de bevolking van Goa. Met de hulp van de bisschop en van de eerste jezuïeten die in 1540 zijn gearriveerd, is Vicaris-generaal Miguel Vaz in staat in juni 1541 voor het eerst een wet te doen afkondigen, die hem in zijn streven steunt. In deze wet beveelt de koning de verwoesting van alle hindoetempels op Goa-eiland, vóór de komst van de Portugezen Tiswadi, maar daarna Ilhas genoemd. Vaz schept er genoegen in de Hindoes te dwingen hun eigen tempels te verwoesten. Alle eigendommen van de tempels werden geïnventariseerd, geconfisqueerd en aan de kerk overgedragen.

Terwijl gouverneur Dom Estêvão da Gama zich in 1541 in Panjim bevindt, zendt hij Leonel de Lima als capitão naar de Molukken en Diegalvares Telles als capitão naar Cannanore. Hij keert terug naar Goa, waar hij een vloot van 20 fustas uitrust. Hiermee zeilt hij op 24 januari 1542 naar Diu, blijft daar een paar dagen en zeilt vervolgens naar Baçaim en Chaul. Nadat hij het fort ter plaatse heeft laten bevoorraden, keert Dom Estêvão terug naar Goa. Hij geeft het commando over vijf kleine schepen aan Anrique Mendes de Vasconcellos. Deze wordt daarmee naar de Rode Zee gestuurd, om te achterhalen hoe het zijn broer Dom Cristóvão da Gama in Abessinië vergaat en waaraan hij behoefte heeft. Als Vasconcellos bij Socotra aankomt, geeft de sjeik van deze plaats hem het advies naar Indië terug te keren, omdat er een groot aantal Turkse galeien in de Straat van Bāb al-Mandab zou zijn.

Vasconcellos wil zich niet door de moor laten beïnvloeden en vaart door naar Massowa. Hij arriveert daar op 20 februari 1542, maar ziet geen mens. De inwoners zijn op de nadering van de vloot het binnenland ingevlucht. Hij zet twee Portugezen aan land die contact dienen op te nemen met Dom Cristóvão, maar terwijl Vasconcellos op hun terugkeer wacht, wordt hij door Turkse galeien verdreven. Als hij op 6 maart in Suakin is, blijkt de plaats zich in staat van verdediging te bevinden. De Portugese troepen die aan land gaan, worden door de inwoners begroet met hevig vuur, maar uiteindelijk slagen zij erin de inwoners te verdrijven. Van Suakin steekt de vloot de Rode Zee over naar Jedda, ongeveer tien léguas van Suez. Hier verneemt Vasconcellos dat de Turken een grote vloot aan het uitrusten zijn. Zij zouden al beschikken over 120 galjoenen, naast een groot aantal kleinere vaartuigen, en de vloot groeit nog dagelijks. Daarnaast zouden de Turken al veel artillerie en ammunitie bijeen gebracht hebben. Van Jedda keert Vasconcellos terug naar Massowa, waar hij niets te weten komt van Dom Cristóvão da Gama. Op 8 april komt hij aan in Zeila, waarvan de bewoners tijdig gevlucht zijn. Na in Zeila enige schapen en andere voorraden voor zijn reis te hebben ingenomen, zeilt hij op 24 april weg. Bij Socotra ligt een groot schip, waarmee de nieuwe gouverneur, Martim Afonso de Sousa15, op weg is naar Goa, om zijn hoge ambt op zich te nemen. Hij zet zijn reis voort en komt 13 mei 1542 veilig in Goa aan.

De Nizamoxa zou erg graag in het bezit komen van de forten van Sangaça en Karnala, die in handen zijn van de sultan Mahmud III van Cambay. De Nizamoxa voert de troepen die de forten veroveren zelf aan. De vorige eigenaren zijn er zeer op gebrand de formidabele sterkten te heroveren. Daarbij vragen zij de hulp van Dom Francisco de Meneses, de capitão van Baçaim. Zij beloven de forten te zullen verdedigen, als zij deze eenmaal weer in handen hebben. Dom Francisco trekt met 300 Portugezen en een legertje inheemsen naar Fort Karnala en draagt het na verovering over aan de troepen van Cambay; hetzelfde gebeurt met Fort Sangaça. Fort Karnala gaat alweer verloren, zodra het wordt aangevallen en fort Sangaça wordt zelfs opgegeven, vóórdat er van een aanval sprake is. De forten worden opnieuw veroverd en overgedragen aan de Gujarati, maar er worden Portugese garnizoenen in gelegerd. Nizamoxa is zo woedend over de gebeurtenissen, dat hij een strijdmacht van 5.000 man zendt. Zij verwoesten al het land rondom de forten en de verdedigers die niet geloven dat zij tegen de aanvallers zijn opgewassen, dragen de forten formeel over aan de Portugezen en trekken zich terug naar Baçaim, waar zij veilig zijn.

Nizamoxa zendt opnieuw een legermacht, bestaande uit 6.000 man voetvolk en 800 ruiters, om het fort in Sangaça aan te vallen, maar de aanvallers worden verschillende keren door de Portugese verdedigers teruggeworpen. Die hebben er veel moeite mee vanuit hun netelige positie bericht te zenden aan Dom Francisco in Baçaim. Hij komt het in het nauw gebrachte garnizoen te hulp met 160 Portugezen, 20 ruiters, enige naiks en 2.000 inheemse soldaten. Als de aanvallers zien hoeveel versterking het Portugese garnizoen heeft gekregen, heffen zij het beleg op en nemen de vlucht, terwijl zij een grote hoeveelheid wapens en ammunitie achterlaten. Nadat Dom Francisco het fort heeft voorzien van voorraden en ammunitie, keert hij terug naar Bassein. Gouverneur Dom Estêvão da Gama is van mening dat de twee forten voor de Portugezen van weinig waarde zijn; hij geeft ze aan Nizamoxa voor de som van 5.000 pardãos, zeer tot ongenoegen van Dom Francisco de Meneses, die hard gevochten heeft om de forten te verkrijgen en te behouden.

In deel IX is melding gemaakt van de vertraging die de nieuwe capitão-geral, Martim Afonso de Sousa, oploopt op zijn reis naar Indië; hij is gedwongen te overwinteren in Moçambique.16 Ook kwam een ontmoeting van Martim Afonso ter sprake met een Portugees edelman die met een fusta uit Goa was ontsnapt, omdat hij in een bordeel een andere edelman heeft gedood. De vluchteling stelt zich voor aan de kust bij Malindi, een bestaan als piraat op te bouwen. De betrokkene, Diogo Suarez de Mello, bijgenaamd de ‘Gallego,’ beschikt over 120 man in twee vaartuigen. Wij hebben eerder gezien dat het langzamerhand de gewoonte is geworden dat de aantredende gouverneur-generaal van Portugees Indië zijn voorganger in diskrediet brengt. Martim Afonso de Sousa vormt hierop geen uitzondering en als blijkt dat Diogo Suarez de Mello en boekje over Dom Estêvão da Gama kan opendoen, stelt Martim Afonso de Sousa hem van vervolging vrij.

Als de nieuwe capitão-geral om middernacht in Goa arriveert, meldt hij dit zijn voorganger in bewoordingen, waaruit blijkt dat hij hem niet goed gezind is. Dom Estêvão draagt het bestuur aan Martim Afonso over. De laatste zoekt naar zaken die hij zijn voorganger in de schoenen kan schuiven, maar hij vindt niets, wat hem zeer ergert. Hij laat Dom Estêvão zijn vijanschap blijken door hem alles te onthouden wat zijn thuisreis comfortabel zou kunnen maken. Dom Estêvão walgt zo van het optreden van zijn opvolger, dat hij zegt zijn gezicht na zijn aftreden nooit meer te willen zien.

Als Dom Estêvão da Gama in Portugal aankomt, wordt hij daar met grote vreugde begroet en Dom João III schenkt hem allerlei gunsten. Dom Estêvão heeft zijn bezittingen geïnventariseerd bij zijn aantreden als capitão-geral en doet dat eveneens na zijn aftreden. Hij blijkt in drie jaar 40.000 crowns armer te zijn geworden, wat het gevolg is van zijn grote vrijgevigheid. Hij sterft in Portugal; op zijn grafsteen staat alleen `Hij die ridders maakte op de berg Sinaï, ligt hier.’

1 Van de Malediven halen de Portugezen een hennepachtige vezel, cairo of coir genaamd, om daarvan touwen te vlechten voor de tuigage van hun schepen.

2 De hoofse historicus bezingt haar deugden in zinnen die wellicht conventioneel lijken, maar het beeld dat Castanhoso van haar schildert en de ridderlijke hoffelijkheid waarmee Dom Cristóvão haar behandelt, laat de indruk achter die bepaald ongewoon is in de verhalen van die tijd; haar huiveren voor de slachtpartijen van Baçanete, haar vriende-lijkheid en belangstelling voor de gewonden; haar angst voor dreigend gevaar en de standvastige moed waarmee zij het gevaar tegemoet treedt, dragen bij tot het completeren van het beeld.

3 Bäti Del Wanbara is, naast koningin Eleni, de regentes voor Lebna Dengel en Ite Sabla Wangel, zijn weduwe, de derde opmerkelijke vrouw in het verhaal van de Portugese interventie in Abessinië. Zij is de dochter van Mahfuz, de bekende emir van Harar. Del Wanbara vergezelt haar man altijd bij diens invallen in Abessinië, maar zij is meer dan een compagnon; zij wendt haar invloed menigmaal aan om de wreedheid van haar man te temperen en zij wordt zelfs in Abessijnse kronieken geprezen om haar humane instelling. In 1539 nemen de moslims Minas, de vierde zoon van Lebna Dengel, en zijn twee neven gevangen; beide neven worden ontmand, maar door tussenkomst van Del Wanbara blijft Minas niet alleen dit lot bespaard, maar treedt hij zelfs in het huwelijk met haar dochter; een uniek staaltje van clementie. Minas wordt echter vervolgens door zijn schoonvader gebruikt; hij zendt hem naar Zebid, als een presentje voor de pasja, nadat de eerste overwinningen van Dom Cristóvão da Gama de noodzaak voor de aanvoer van versterkingen heeft aangetoond. Als Imam Ahmad in februari 1543 in de Slag van Wainadega wordt gedood, wordt Muhamad, zijn en Del Wanbara’s oudste zoon, geboren in 1531, gevangengenomen. Door de invloed van de twee moeders, Del Wanbara en Ite Sabla Wangel, komt het tot een ruil van gevangenen. Muhamad wordt teruggegeven aan de moslims en Minas, ofschoon inmiddels moslim, aan de christenen. Minas zal later zijn broer Galawdewos opvolgen als heerser van Abessinië. Met de dood van haar man is Del Wanbara’s rol nog niet uitgespeeld; zij huwt zijn opvolger, Nur, de zoon van Mujahid, die destijds de Amba Geshen heeft veroverd en alle daar in afzondering gehouden koninklijke prinsen heeft vermoord, op voorwaarde dat Nur de dood van haar vroegere echtgenoot, Iman Ahmad, zal wreken op Galawdewos. Nur slaagt uiteindelijk hierin en doodt Galawdewos in de slag van 1559

4 Het ligt voor de hand dat Imam Ahmad van deze brief heeft geweten, want het achterland van Massowa is in zijn bezit en aangezien Bermudez in de brief melding maakt van de aankomst van de Portugezen, is hij hiervan ook op de hoogte. Wetende of vermoedende dat hulp voor zijn opponent in aantocht is, drijft hij Galawdewos zo ver mogelijk naar het zuiden, weg van de basis waar de versterkingen zullen landen. Ondertussen neemt hij zijn eigen positie weer in aan de noordzijde van het Tzânameer, in Darasque. Hij bevindt zich daar halverwege tussen Massowa en Shoa en binnen gemakkelijk te overwinnen afstand van alle wegen, die van de ene plaats naar de andere leiden.

5 60 volgens Bermudez

6 Ten tijde van Afonso de Albuquerque (1509-1515) dreven de Portugezen handel met Abessinië in Massowa; zij ruilden peper en andere specerijen, katoentjes e.d. tegen goud, ivoor, lak en boter

7 Volgens het door Serjeant geciteerde manuscript van Bä Sandjalah vermoorden de Portugezen in Massowa een aantal inwoners, maken er goederen buit en stelen er kinderen, zowel meisjes als jongens.

8 Bä Sandjalah’s manuscript vermeldt dat het enige huis dat geplunderd wordt en in brand wordt gestoken, het huis is van Emir Bahrām, de Turkse emir van Aden; de levens en bezittingen van de inwoners worden gespaard, omdat de meesten uit Syrië afkomstige christenen zijn.

9 Bä Sandjalah’s manuscript vermeldt dat de Portugezen geen aanval op Suez wagen, omdat de in aanbouw zijnde Turkse vloot wordt bewaakt door veel soldaten.

10 Serjeant haalt verschillende Arabische bronnen aan die het optreden van de Portugezen beschrijven bij het verlaten van de Rode Zee: zij zouden o.a. een vaartuig geladen met meekrap uit Mocha heben genomen en dit schip in Qishn, tegen losgeld, hebben teruggegeven.

11 Zie deel V, pag. 46

12 Ilhas heet nu weer Tiswadi, de naam voor de komst van de Portugezen.

13 In hetzelfde jaar worden Cochin en Malacca zelfstandige bisdommen.

14 Zijn volledige naam luidt: Francisco Iassu de Azpilcueta Xavier

15 Martim Afonso de Sousa heeft in de jaren 1531-1533 zijn sporen ruimschoots verdiend in Brazilië (zie deel VIII, § 2.1 en is in 1534 benoemd tot ‘Admiraal van de Indische Oceaan.

16 Zie pag. 172-174

1.4. Capitão-geral Martim Afonso de Sousa (1542-1545)

About Marco Ramerini

I am passionate about history, especially the history of geographical explorations and colonialism.
x

Check Also

De Malediven. Expansie van het Império Português (1515-1521)

Deel 6 Index Hoofdstuk 7 Expansie van het Império Português (1515-1521) 7.1 De Malediven Geschreven door Arnold van ...