Het verlies van Manar, Jaffnapatnam, Tuticorin en Negapatnam. Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek

Deel 21 Index

Hoofdstuk 2

Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek

2.1 Het verlies van Manar, Jaffnapatnam, Tuticorin en Negapatnam

Geschreven door Arnold van Wickeren

De vice-rei Dom Rodrigo Lobo da Silveira, Conde de Sarzedas, die op 3 januari 1658 is overleden is geen getuige van het verlies van Colombo, ofschoon hij op de hoogte moet zijn geweest van de onvermijdelijke val van de stad. Hij wordt beschouwd als iemand die zijn taken zorgvuldig, eerlijk en belangeloos heeft uitgeoefend, maar de tien maanden waarin hij zijn functie heeft vervuld zijn een te korte tijd geweest om zich duidelijk te onderscheiden. Na het overlijden van Dom Rodrigo ontstaat een sterk vermoeden dat hij is vergiftigd. Er blijken geen documenten te zijn die de opvolging van de overleden onderkoning regelen en daarom komen de drie standen samen om een nieuwe capitão-geral te kiezen. Hun keus valt op Manuel Mascarenhas Homem, die op 14 januari wordt geïnstalleerd. In de daaropvolgende maand mei worden de documenten die de opvolging regelen in het geval Dom Rodrigo zou overlijden ontvangen. Er worden drie mogelijke kandidaten genoemd: Manuel Mascarenhas Homem, Francisco de Melo e Castro en António de Sousa Coutinho. De laatste twee bevinden zich in die tijd op Ceylon, maar zij keren naar Goa terug om deel te nemen in de regering van de Estado da India.

Koning João IV benoemt António Teles de Menezes, Conde de Villa Pouca de Aguiar tot vice-rei, maar deze overlijdt onderweg naar Goa. De vloot waarmee hij heeft gereisd arriveert op 7 september 1657 in Goa. De documenten waarin zijn opvolging wordt geregeld, blijkt de namen te bevatten van dezelfde drie kandidaten, die al gezamenlijk de Estado da India besturen. Manuel Mascarenhas Homem overlijdt echter al op 27 september 1657, waarna zijn medecommissieleden Francisco de Melo e Castro en António de Sousa Coutinho met zijn tweeën de staat blijven besturen tot 14 juni 1661, als er nieuwe benoemingsbrieven ontvangen worden.

Nadat de strijd in Brazilië in het voordeel van de Portugezen is beslist, kan Portugal de door de VOC in het nauw gebrachte Estado da India te hulp komen. Begin 1657 vertrekt er een vloot van circa tien goed uitgeruste en zwaar bewapende galeãos, met duizend man troepenversterkingen naar Goa, die daar in de herfst van dat jaar veilig aankomt. Op 17 november 1657 verschijnt admiraal Rijckloff Volckertsz van Goens met dertien schepen voor de haven van Goa, waar reeds een VOC-eskader ligt. Hij ziet van een aanval af omdat er, in plaats van de verwachte vijf of zes, tien grote en goed uitgeruste Portugese schepen bij Goa liggen. Het is de vloot die eerder dat jaar uit Lissabon is vertrokken. Van Goens zeilt 9 december 1657 onverrichterzake met zeven schepen naar Colombo, waar hij op 1 januari 1658 aankomt. Zoals eerder vermeld heeft de VOC de gehele westkust van Ceylon op de Portugezen veroverd. De oostkust daarentegen is in die tijd niet in Europese handen; daar liggen de havens van Radja Sinha, koning van het koninkrijk Kandy. In het noorden van het eiland zijn de Portugezen nog steeds in het bezit van Jaffnapatnam en Manar. Van Goens is op Ceylon om daarin verandering te brengen en zijn eigen plannen, de Portugezen geheel te verdrijven uit Voor-Indië en Ceylon, uit te voeren

Hoewel Van Goens, die sedert 20 september 1653 commissaris en commandeur op Ceylon is, Goa heeft verlaten met een strijdmacht van 800 man, zijn verscheidene van zijn schepen vermist geraakt en is hij slechts met een strijdmacht van 450 soldaten in Colombo aangekomen. Als hij iets substantieels wil ondernemen tegen de Portugese posities in het noorden van Ceylon, dient hij een aanzienlijk aantal soldaten te onttrekken aan de Ceylonese garnizoenen. De Ceylonese gouverneur, Adriaan van der Meyden, is echter ongenegen troepen van de garnizoenen op Ceylon af te staan, omdat hij een aanval vanuit het binnenland vreest. Hoewel Radja Sinha oorspronkelijk heeft samengewerkt met de Compagnie om de Portugezen te verdrijven, heeft hij zich al spoedig gerealiseerd dat hij door zijn hulp aan de Compagnie tegen de Portugezen de ene onaangename Europese macht heeft ingeruild tegen de andere en in het afgelopen decennium zijn de betrekkingen voortdurend verslechterd. Op dit moment is de houding van Radja Sinha tegenover de VOC grillig te noemen en Van der Meyden vreest dat de koning gemene zaak zou kunnen maken met de Portugezen om de Hollandse vestigingen te heroveren. Het is dus geenszins een aantrekkelijk vooruitzicht voor de gouverneur zijn garnizoenen te zien uitrukken op oorlogspad.

In de vergadering van 7 januari slaagt Van Goens erin zijn verlangens te doen zegevieren op die van Van der Meyden en de vergadering besluit dat de 450 soldaten die uit Goa zijn aangevoerd, aangevuld met 800 Europese soldaten en met 300 Lascarins van de Ceylonese garnizoenen, zullen worden toegevoegd aan Van Goens strijdkrachten. Voorts wordt besloten dat dit gehele leger eerst zal worden ingezet tegen het eiland Manar. Van daar zal dit leger zich vervolgens richten tegen Jaffnapatnam op het vasteland van Ceylon.

Er doen zich echter omstandigheden voor die dit gehele plan ondersteboven gooien nog voor het leger naar het noorden kan zeilen. Op 16 januari ontvangt Van Goens bericht dat de Naarden, een van de vermiste schepen van zijn oorspronkelijke vloot, gevonden is. De commandant van het schip, Johan van der Laan, heeft zich zelfverzekerd genoeg gevoeld om zich op zijn eigen initiatief naar de niet gefortificeerde Portugese stad Tuticorin aan de Coromandelkust te begeven. Hij heeft vervolgens gefaald troepen aan land te zetten en de stad in te nemen, maar hij is momenteel doende met het torpederen van verscheidene Portugese fregatten in de baai daar.

Van Goens, die komende uit Goa zijn oorspronkelijke bestemming, Tuticorin, niet heeft kunnen bereiken wegens hevige noordoostenwind, moet eerst afhandelen wat Van der Laan begonnen is. Aangezien Tuticorin een onversterkte stad is en Van Goens over een grote strijdmacht beschikt, zal dit nauwelijks leiden tot vertraging bij de verovering van de Portugese sterkten op Ceylon. Op 18 januari zendt Van Goens vier jachten met 146 soldaten naar Tuticorin om de Naarden te helpen bij het in de grond boren van Portugese schepen; de volgende dag is hij in de gelegenheid nog drie kleine jachten te sturen. Zijn eigen schip is klaar om op 21 januari naar Tuticorin te vertrekken.

Als Van Goens drie dagen later voor Tuticorin aankomt, treft hij daar, met inbegrip van zijn eigen schip, twaalf VOC-schepen, met een strijdmacht van 800 man, aan. Dezelfde nacht varen de troepen met landingsboten naar de stad. De volgende morgen wordt Tuticorin vrijwel zonder strijd ingenomen. De open stad beschikt over slechts 80 Portugese soldaten om haar te verdedigen. Zodra de VOC-vloot de drie fregatten die de stad moesten verdedigen heeft uitgeschakeld, hebben de Portugese soldaten de vlucht genomen.

Het innemen van Tuticorin mag dan heel simpel zijn, een moeilijker probleem is, wat er met de stad dient te gebeuren. In de vergadering gehouden op 28 januari, wordt het plan om een klein fort te bouwen en daarin een garnizoen te legeren, verworpen; dit zou immers troepen kosten, terwijl de VOC eigenlijk geen belangstelling voor Tuticorin heeft, noch om strategische redenen, noch om commerciële oogmerken. Daarom wordt besloten een afgezant, Jacob van Rhee, naar de nayak van Madura, de heerser over die streek, te zenden. Van Rhee krijgt de opdracht de stad eenvoudig aan de vorst over te dragen, onder de conditie dat geen enkele Portugees in de stad terugkeert. De Compagnie hoopt dus de Portugezen uit de stad te hebben verdreven, zonder de verplichting te hebben Tuticorin te moeten beveiligen tegen de terugkeer van Portugezen..

Na aldus de zaken met betrekking tot Tuticorin te hebben geregeld, is de vloot gereed om naar Manar te zeilen. Er zijn missies naar lokale heersers gezonden, die ondertussen geleid hebben tot hulp aan de Compagnie bij haar aanval op de Portugezen, in de vorm van kleine landingsboten en zelfs van krijgers. Terwijl enige schepen van de vloot al vooruit zijn vertrokken naar Manar, wacht Van Goens op de beloofde versterkingen, overigens zeer tot zijn ongenoegen. Hij acht zijn leger sterk genoeg voor een aanval op Manar zonder de extra krijgers en hij wil liever het voordeel van een volle maan tijdens de aanval hebben. Juist als Van Goens’ geduld is uitgeput en hij 11 februari wil uitvaren zonder de toegezegde versterkingen, komen de beloofde kleine schepen aan. Van Goens vaart dan met de andere schepen naar het eiland Rammanacolylam (vandaag de dag Rameswaran, het meest westelijk gelegen eiland van Rama’s Brug). Het eiland Manar ligt juist aan de andere kant van Palk Strait.

Tengevolge van tegenwind arriveert de vloot pas op 19 februari voor de zuidkust van Manar en dan blijkt dat de Portugezen kennelijk op de hoogte zijn van de plannen van de Compagnie en dat zij na het verlies van Colombo versterkingen hebben gezonden naar hun resterende forten in het noorden van Ceylon. De zuidkust is gefortificeerd door een loopgraaf van twee mijlen en acht fregatten verdedigen de kustlijn. Later zal blijken dat de Portugezen 700 soldaten hebben verzameld voor de verdediging van het eiland. Het is niet aan te bevelen de troepen van de Compagnie op een andere plaats op het eiland te laten landen: de noordwestkust wordt ook heel goed verdedigd en de oostkust wordt afgedekt door fortificaties op het vasteland van Ceylon, juist aan de overkant. De troepen gaan aan land aan de zuidkust, zoals het plan was, maar niet voordat de Portugese schepen, de grootste bedreiging voor de landing van het leger, zijn verwoest of buitgemaakt.

De aanval op de Portugese schepen begint de volgende dag. De verwoesting van deze vaartuigen blijkt echter moeilijker dan verwacht; aan het einde van de eerste dag van de zeeslag heeft de VOC-vloot slechts een Portugees schip vernietigd en dit ten koste van verschillende levens aan de kant van de Compagnie. Dan wordt besloten te trachten de landing te forceren door een enigszins ongebruikelijke manoeuvre. Op de avond van de 21ste wendt de VOC-vloot voor van het eiland weg te varen, maar gedurende de nacht keert zij terug en manoeuvreert de kleinere schepen van de vloot tussen de Portugese schepen en de wal, een musketschot verwijderd van de Portugese soldaten in de loopgraaf. De Portugezen kopiëren deze manoeuvre vervolgens moedig, zij zeilen hun fregatten precies in tussen de kust en de schepen van de VOC om een landing te voorkomen. Dit is een buitengewoon riskante onderneming, want de Hollandse schepen liggen zo dicht voor de wal dat er gevaar is voor een stranding. De actie blijkt ook het einde van de Portugese fregatten in te luiden: de Compagnie wint overtuigend het benauwde gevecht dat volgt, door in feite alle fregatten te vernietigen. De landing kan nu beginnen.

De zeeslag van de afgelopen drie dagen blijkt het lastigste onderdeel te zijn geweest van de verovering van het eiland; in de morgen van de 22ste, gaan de troepen van de Compagnie onder dekking van het scheepsgeschut aan land. De landing vindt plaats onder bevel van Adriaen Hem, de schipper van de Avondster. Hierbij vinden veel Portugezen de dood. Onder de gesneuvelden bevindt zich generaal António Admiraal de Menezes en onder de zwaar gewonden is António Mendes de Araujo. En de volgende morgen is het eiland vrijwel in handen van de Compagnie.

Bij de aanval op het Portugese Forte São Jorge zou weinig weerstand zijn ondervonden, want er breekt paniek uit onder de leden van het garnizoen, en zeker 400 van de 700 Portugezen vluchten het fort uit; zij stellen zich in veiligheid door over de vaargeul naar Jaffnapatnam te vluchten. Zij laten capitão Andrea Vilsosa met slechts 200 soldaten achter in het fort. Andrea Vilsosa acht zich niet in staat het fort met zo weinig manschappen adequaat te verdedigen. De Portugezen geven zich op 22 februari over. Op dat moment blijken er nog 124 van hen in het fort te zijn. De Nederlanders hebben nu bijna 200 gevangenen, want zij hebben al 70 man gevangengenomen tijdens de veldslag. Voor dit moment is de vlucht van de vijand duidelijk voordelig voor de Compagnie, aangezien de verscheidene Portugese forten kunnen worden genomen terwijl er nauwelijks om behoeft te worden gevochten. Het nadeel is echter dat deze soldaten nu kunnen worden ingezet om Jaffnapatnam te verdedigen, en dat de Portugezen daar kunnen beginnen met de voorbereiding van de verdediging zodra de van Manar gevluchte soldaten het nieuws van de val van Manar hebben overgebracht.

Van Goens besluit daarom tot onmiddellijke achtervolging van het vluchtende Portugese leger en hij laat niet meer dan 60 soldaten in Manar achter. Op 25 februari steekt de overgrote meerderheid van het leger van de VOC, onder bevel van majoor Jan van der Laan, over naar Matotte op het Ceylonese vasteland. De mars die tot doel heeft het Portugese leger in te halen of kort na de Portugezen in Jaffnapatnam aan te komen, komt maar langzaam vooruit, wat te wijten is aan zieken en aan gebrek aan eten voor de soldaten. Baldaeus, een dominee die met het Hollandse leger meetrekt, schrijft: “Daar wij niet over een grote hoeveelheid levensmiddelen beschikken, ontvangt iedere soldaat dagelijks maar een geringe hoeveelheid rijst, liever dan de inwoners lastig te vallen: en onze troepen raken bijzonder vermoeid door de lange marsen, en dientengevolge niet in staat een treffen met de vijand tot een goed einde te brengen indien zij zouden worden aangevallen.” Daarom wordt besloten om in plaats van langs de rivier te blijven lopen, deze in boten over te steken.

Het laatste deel van Baldaeus’ beschrijving van de mars bevat enige uitleg. De stad Jaffnapatnam ligt op een schiereiland van dezelfde naam, dat met het Ceylonese vasteland wordt verbonden door een smalle landbrug aan de oostzijde. Het leger van de Compagnie moet echter naar het noorden trekken, waarbij het de kortste route neemt. Dit betekent dat zij de baai dient over te steken. (Deze lange en smalle baai wordt dikwijls de ‘zoute rivier’ genoemd en hier verwijst Baldaeus naar), wat het leger kwetsbaar maakt. Als het leger na een mars van drie dagen aan het water komt, zijn de Portugezen nergens te zien. Besloten wordt de baai over te steken waar hij twee Engelse mijlen breed is. Er wordt op gerekend dat het overzetten van de troepen serieuze moeilijkheden zal veroorzaken, omdat er een gebrek aan transportmiddelen is; er kunnen niet meer dan 200 of 300 man in een keer worden overgezet. Ofschoon het overzetten van het gehele leger daarom 24 uur vergt, ondernemen de Portugezen niets om dit te verhinderen. Baldaeus vertelt dat de Portugezen hebben verondersteld dat het leger van de Compagnie de lange weg over de landbrug zou nemen. De Portugezen hebben zich daarom een dag tevoren teruggetrokken van de andere kant van het water. Blijkbaar is de eerdere vertraging van de opmars toch ergens goed voor geweest.

Bij het oversteken van de baai worden de aanvallers goed ontvangen door de inheemsen. Zodra het gehele leger is over-gestoken marcheert het met twee stukken geschut naar Navacoule. Hier slaan de troepen hun bivak op voor de nacht; en de volgende morgen marcheren de Hollanders helemaal naar de kerk in Sundecoule, waar zij stuiten op een vooruitgeschoven deel van het Portugese leger, dat zij verslaan waarbij zij zelf ook enige verliezen moeten incasseren. Het leger van de Compagnie komt op 7 maart voor Jaffnapatnam aan en splitst zich op in twee legerkorpsen. Van Goens omsingelt het Fortaleza de Nossa Senhora dos Milagres en dirigeert een deel van zijn troepen naar het noorden van de stad; Van der Laan valt aan vanuit het zuiden. Jaffnapatnam is, anders dan vele andere Portugese steden in Azië, niet geheel ommuurd, maar bezit een citadel aan de kust, waaromheen de stad is gebouwd. Van Goens neemt gemakkelijk het noorden van de stad in, omdat dit het kleinste deel van de stad is en weinig sterke stenen gebouwen kent. Van der Laan, echter, moet aan de zuidkant een echte stadsguerrilla voeren: de Portugezen hebben de straten gebarricadeerd en schieten vanaf stevig gebouwde kerken en stenen huizen. Van der Laan dient zwaar geschut te gebruiken om tegen de schutters op te treden en zijn opmars te kunnen voortzetten. Om bij de verovering van de zuidzijde van de stad behulpzaam te kunnen zijn, komt Van Goens met zijn troepen vanuit de noordkant. De aanvalskracht van de Compagnie neemt nog verder toe door de komst van de Salamander van Manar, welk schip 209 soldaten aanvoert. Deze soldaten zijn afkomstig van de Mars, een ander schip van de vloot van Van Goens, dat ergens in de Malediven was terechtgekomen en ten slotte naar Colombo gezeild is. Deze troepen zijn direct na aankomst in Colombo doorgestuurd naar Manar en zijn vandaar voor Jaffnapatnam aangekomen. Van Goens’ leger telt nu 1.100 soldaten. Zij jagen de Portugezen door de straten bij hun opmars naar het Fortaleza. De kerk van de jezuïeten en het klooster aan de westkant van de stad worden op 9 maart genomen en op de achttiende van dezelfde maand vallen de kerk en het klooster van de dominicanen aan de oostkant van de stad in handen van de Hollanders, evenals de zuidkant van de stad die ten slotte op 18 maart ook wordt ingenomen, overigens met uitzondering van het enorme Castelo de Nossa Senhora dos Milagres.

Deze vesting is een van de sterkste forten van de Portugezen in Azië. Het is groter dan het VOC-fort in Batavia, zijn muren zijn dik en ruim 9 meter hoog, en de vier hoeken zijn alle uitstekende bolwerken. Het beklimmem van deze muren en het bestormen van het fort is onuitvoerbaar. Van Goens heeft betrekkelijk weinig kruit en is niet in staat door middel van een bombardement een bres in de muren te schieten, zodat hij weinig anders kan doen dan te beginnen met de bouw van belegeringswerktuigen en de stad uit te hongeren. Er worden loopgraven gegraven en onder zwaar Portugees vuur vanuit het fort, wordt de stad langzaam ingesloten. Verscheidene kleine schepen arriveren uit Manar. Zij sluiten de stad vanaf de zeezijde in. Op 30 maart hebben de belegeringswerken het fort van alle kanten ingesloten. Op het kleine eilandje São Francisco, het huidige Kayts, tegenover de stad Jaffnapatnam hebben de Portugezen een sterk fort gebouwd, dat een belangrijk onderdeel is van de verdedigingswerken van Jaffnapatnam en dat een serieuze bedreiging vormt, zowel voor de schepen als voor de Hollandse posities rond Jaffnapatnam. Het moet eerst worden veroverd voordat de eindaanval kan worden ingezet. Op 19 april bombardeert Van Goens Kayts vanaf de omringende eilanden en schepen. Ofschoon het bombardement verre van succesrijk is en de Portugezen vervolgens weigeren zich over te geven, heeft de beschieting door een gelukstreffer de watertoevoer binnen het fort vernietigd. Juist als Van Goens, die hiervan niet op de hoogte is, voorbereidingen treft om troepen op het eilandje aan land te zetten en het fort te bestormen, wat een gevaarlijke onderneming zou zijn geweest, geven de Portugezen het fort op 26 april over.

Het beleg van Jaffnapatnam wordt ondertussen voortgezet. De Portugezen in het fort hebben het gerucht ontvangen dat een Portugese vloot zal arriveren die het beleg zal breken en dit vooruitzicht doet hen volhouden. De vloot staat onder bevel van Luís de Mendonça Furtado e Albuquerque, een vermaard man. Hij slaagt niet in zijn pogingen Jaffnapatnam te ontzetten, omdat zijn kapiteins op cruciale momenten aarzelen. De troepen van de Compagnie hebben de stad doeltreffend afgesloten. Wat zij niet weten is dat veel burgers uit de stad en de omgeving, voor de aankomst van de Hollanders, binnen het fort een wijkplaats hebben gevonden. Bijna 6.000 mensen zitten opeengepakt in het fort. Portugese deserteurs vertellen Van Goens dat er een epidemie is uitgebroken. Dus alles wat Van Goens heeft te doen is af te wachten.

Op 21 juni wordt er uit het fort een brief van capitão António de Amaral de Menezes ontvangen. Hierin wordt gevraagd om een staakt het vuren en om onderhandelingen. De volgende dag geeft de stad zich formeel over. De capitulatievoorwaarden bepalen onder meer dat de Portugezen met slaande trommels en wapperende vlaggen uit het castelo zullen vertrekken. Aldus gebeurt. Er blijken zich nog 3.500 overlevenden in het fort te bevinden; niet minder dan 2.170 mensen zijn tijdens het beleg van de laatste drie maanden gestorven. Jaffnapatnam is met succes uitgehongerd. Het leger van de Compagnie durft het fort pas na drie dagen te betreden, uit vrees voor besmettelijke ziekten. De Portugezen die de belegering overleefd hebben, worden hetzij naar Goa of naar Batavia overgebracht2.

“Ds. Baldaeus, die later zijn bekende beschrijving van Ceylon en Malabar en van hun verovering te boek zal stellen, preekt in de hoofdkerk (van Jaffnapatnam) op de tekst uit Exodus: En Mozes bouwde een altaar en hij noemde deszelfs naam: De Here is mijn bannier’, schrijft Pieter Geyl. De hoofdmacht van de Hollanders steekt onder een onderbevelhebber over naar de Negapatnam aan de Coromandelkust, om deze stad te belegeren. In deel XVI (pagina’s 47-49) is melding gemaakt van het verschijnen van de Hollanders aan de Coromandelkust en van het stichten van hun eerste factorijen. Ofschoon in hoofdstuk 3 van dat deel (De Portugezen aan de Tamilkust in de Periode 1560-1640) de Luso-Hollandse rivaliteit aan de Coromandelkust fragmentarisch aan de orde is gekomen, ontbreekt een samenvattend overzicht daarvan. Zulk een overzicht volgt thans.

In 1605 heeft de VOC van de lokale nayak toestemming gekregen een factorij te stichten in Masulipatnam en in 1607 is ook verlof ontvangen voor een factorij in Pulicat. In 1608 heeft de nayak van Gingee de stad Devanampattinam, waar de Portugezen al een factorij hebben, aan de Hollanders gegeven. Dezen hebben de Portugezen op 4 november 1609 uit de stad verdreven. In 1610 heeft de VOC zich in Tegenapatnam in een verlaten Portugees fort mogen vestigen en dat jaar is er ook een factorij gesticht in Petapuli, terwijl de vestiging in Pulicat is verheven tot het bestuurscentrum van de VOC aan de Coromandelkust. Omdat de Portugezen aan deze kust minder sterk aanwezig zijn dan aan de Malabarkust, is de vestiging van de Nederlanders aan de Coromandelkust voorspoedig verlopen. Toch stellen de Portugezen ook hier alles in het werk om de vertegenwoordigers van de VOC met behulp van de inheemse vorsten te verdrijven. In Tegenapatnam zorgen de Portugezen in 1610 voor veel onaangenaamheden. In Pulicat maakt de door de Portugezen beïnvloede sjahbander het de VOC ook zeer moeilijk. Op 21 juli 1610 bestormen en plunderen 600 inlanders de loge en maken zelfs gevangenen. Portugezen en Hollanders trachten in hun onderlinge strijd allebei de inheemse vorsten en met name sultan Abdullah van Golconda, aan hun zijde te krijgen. Daartoe bieden beide partijen de sultan geschenken aan. Deze laat de Nederlandse directeur van de handelsposten in Coromandel, Wemmer van Berchem, weten dat hij de Portugezen maar op zee moet bestrijden en niet in zijn land. De Portugezen trachten de Nederlanders soms met geweld te verdrijven. Op 9 juli 1612 arriveren Portugese schepen uit São Tomé in Pulicat. De bemanningen maken zich meester van de VOC-post ter plaatse, plunderen deze en nemen de overlevenden gevangen. De VOC besluit daarop de post in Pulicat te beschermen door op een gunstig gelegen eiland een sterk fort te bouwen. Nog voordat Fort Gelria bewapend is, wordt het aangevallen door 700 man van Karnataka, onder leiding van de door de Portugezen omgekochte bevelhebber Ite-radja en verbaal ondersteund door de welbespraakte Dom Frei Sebastião de São Pedro, bisschop van São Tomé de Meliapor. De aanvallers worden tot tweemaal toe afgeslagen door de Nederlanders, die eveneens de steun genieten van troepen van Karnataka, die onder bevel staan van de sjahbander. In 1614 voeren casados opnieuw een aanval uit op Pulicat, deze keer ondersteund door een kleine vloot uit Goa. Het mocht echter niet meer baten. De Nederlanders slaan de aanval af en van een Portugese aanval over land, waartoe zij in São Tomé een legermacht van 3.000 man op de been gebracht zouden hebben, komt niets terecht. In 1616 denkt een Portugese vloot, onder bevel van de capitão-mor, Ruy Diaz de Santo Paya, met 300 soldaten, Fort Gelria te veroveren. Door een successieoorlog in Karnataka blijft hulp uit en moet van een aanval op het fort worden afgezien. In 1620 wordt Dom António Manuel door Goa aangesteld als capitão van de kust van Coromandel en ten strijde gestuurd met een vloot van vijf schepen, waarvan er geen zwaar bewapend is. De superieure VOC-strijdkrachten weten zelfs te voorkomen dat hij zijn schepen vanaf land bevoorraadt. Er zit voor hem dan ook niets anders op dan het falen van zijn missie te melden. De lokale bevolking gelooft er tegen die tijd niet meer in de indringers te kunnen tegenhouden en is inmiddels begonnen handel te drijven met Pulicat. Op 3 maart 1622 rapporteert Dom António verontwaardigd aan zijn superieuren dat ‘het gedrag van de casados zo ver afwijkt van de belangen van Uwe Majesteit dat men bijna zou kunnen denken dat het niet uw vazallen waren.’ Zes Portugese fregatten voeren dan een aanval uit op Petapuli, waar de VOC door de Engelsen is opgevolgd. De Portugezen maken vijf inlandse schepen buit, maar kunnen door de lage waterstand niet de rivier opvaren. De Portugese vloot steekt daarop Mutapali in brand en maakt 60 gevangenen. Als zij vervolgens in Karere, op de grens van Karnataka en Golconda, arriveren, is de bevolking op hun komst voorbereid. De Portugezen worden overvallen, waarbij bijna 200 van hen de dood vinden en meer dan 20 worden gevangengenomen. Slechts 40 Portugezen weten de schepen te bereiken en te ontkomen naar São Tomé. Ondanks hun nederlaag bij Karere blokkeren de Portugezen van São Tomé in januari 1617 de haven van Pulicat met drie schepen. Zij maken schepen buit en leggen de handel stil. São Tomé gaat intussen als handelsstad zozeer achteruit dat 70 gezinnen – door honger gedreven – zich in Pulicat vestigen. In 1619 belegert Ite-radja, daartoe opgestookt door de Portugezen van São Tomé, Fort Gelria, met een strijdmacht van 6.000 man. Hij durft het fort echter niet te bestormen. Dan arriveert een Portugees legertje van ruim 300 man, zeggende dat zij door een veel grotere strijdmacht uit Negapatnam en Goa gevolgd zullen worden. Ite-radja laat zich niet misleiden en laat zich door de Nederlanders afkopen. De VOC belooft hem jaarlijks 5.000 realen schatting te zullen betalen. Pulicat blijft bedreigd worden door rivaliserende inlandse vorsten die, al dan niet opgestookt door de Portugezen, zich van de inkomsten van de stad willen meester maken. In de jaren na 1622 blokkeert de VOC bij tijd en wijle de haven van São Tomé de Meliapor, maar tot vijandelijkheden komt het niet meer, totdat de vloot van admiraal Rijckloff van Goens voor Negapatnam verschijnt.

De stad geeft zich zonder slag of stoot over. Majoor Jan van der Laan bezet haar in juli 1658 in naam van zijn regering. De voorwaarden waarop Negapatnam wordt overgedragen staan toe dat de Portugezen vrij zijn de stad te verlaten met medeneming van al hun bezittingen, waaronder de kerkelijke toebehoorselen. De Hollanders zullen Portugezen die naar elders in India willen vertrekken van scheepsruimte voorzien. Tegen het eind van 1658 is het grootste probleem voor majoor Van der Laan het enorme aantal Portugese gevangenen. Van de Avondster is bekend dat het schip honderden Portugezen uit Jaffnapatnam en Tegenapatnam naar Bengalen brengt. Om Prakash schrijft in zijn artikel “Asian Merchants and the Portugese Trade in Asia” dat het verlies van Negapatnam aan de Nederlanders in 1658 een terugslag voor de Portugese handel aan de Coromandelkust betekent, maar dat zij zich in grote aantallen in Porto Novo vestigen, dat daardoor een belangrijke havenstad wordt.

Met de val van Jaffnapatnam zijn de Portugezen geheel van Ceylon verdreven. De handel in kaneel zal nu gemonopoliseerd worden. Het beschermen van dit monopolie tegen mogelijke toekomstige aanvallen zal echter het einde van verschillende Portugese steden in Voor-Indië betekenen.

In september 1658 wordt in Jaffnapatnam een samenzwering ontdekt; de Portugezen die deel uitmaken van het garnizoen, zouden op 15 september 1658, tijdens de te houden dankdienst voor de zege van de Hollandse wapenen alle officieren hebben willen vermoorden. Zij zullen ook de wachtposten in het fort buiten gevecht stellen en zich vervolgens van het kasteel meester maken. Het complot wordt echter een paar dagen voor de uitvoering ontdekt. De samen-zweerders worden gearresteerd en de drie initiatiefnemers worden op kruisen gebonden en gedood met een bijlslag, en hun harten worden uit hun lichamen gesneden en in hun gezicht gegooid; een van de andere samenzweerders wordt onthoofd en de elf anderen worden opgehangen.

Nadat de VOC de Portugezen van Ceylon heeft verdreven, wil zij voorkomen dat zij vanaf de Portugese vestigingen aan de Malabarkust Ceylon zouden bedreigen. Dit is een van de redenen van de VOC om zich op de Malabarkust te vestigen. Maar zij wil ook de controle of liever zelfs het monopolie krijgen over de lucratieve peperhandel uit het gebied. Op 29 december 1658 wordt het Forte São Tomé te Quilon door 1.200 man, onder bevel van admiraal Rijckloff van Goens, de latere gouverneur-generaal, op de Portugezen veroverd. Met de plaatselijke Rani (vorstin) wordt afgesproken dat de Portugese bezittingen aan de VOC worden afgestaan, in ruil voor de betaling van bepaalde rechten, en de peper zal exclusief aan de VOC geleverd worden. Echter nadat de legermacht is vertrokken doen de Portugezen, met steun van de Rani, een geslaagde tegenaanval op de achtergebleven bezettingsmacht. De Nederlandse gouverneur trekt het garnizoen op 14 april 1659 terug naar Colombo.

Eveneens in het jaar 1659, valt de Adil Khan van Bijapur weer Goa binnen, waarop Luis de Mendoça Furtado een expeditie tegen hem leidt en zijn troepen bij Margão een zware nederlaag toebrengt en hem noopt zich terug te trekken, waarna de Adil Khan voorlopig afziet van aanvallen op de Portugese gebieden. Ofschoon de Estado da India voorlopig gevrijwaard is van aanvallen van buitenaf, heeft zij voortdurend te lijden van interne onrust. In 1660 overlijdt de aartsbisschop van Goa. Uit de kerkelijke Canons blijkt niet ondubbelzinnig wie zijn opvolger is. Het conflict over dit geschil loopt zeer hoog op en de Canons zelf leveren hun argumenten aan de twee partijen die verschillende delen van de stad bezetten en die van plan zijn met wapengeweld de opvolging van de vacante zetel af te dwingen. De opschudding is zo serieus dat het burgerlijke gezag verplicht is tussenbeide te komen om een eind te maken aan de kerkelijke muiterij.

Op 14 juni 1661 worden in Goa nieuwe documenten ontvangen die de opvolging regelen bij het vakant worden van regeringsfuncties. Uit deze documenten blijkt dat Dom Manuel Mascarenhas, Luis de Mendonça Furtado en Dom Pedro de Lencastre benoemd worden in het Conselho de Governo Interino. Dom Manuel Mascarenhas aanvaardt zijn benoeming niet en hij wordt dan capitão van Moçambique, maar de andere twee worden geïnstalleerd en zullen Portugees Indië besturen tot 14 december 1662.

Veera Kerala Varma, het oudere lid van de Mootha Thavazhi tak van de koninklijke familie van Cochin, roept de hulp in van de Nederlanders tegen de regerende familie van Cochin. Hij geniet de steun van de zamorin van Calicut en de leiders van Vadakkumkoor, Thekkumkoor en Edappally en zijn bondgenoten. De regerende vorstin van Cochin, Rani Gangadhara Lakshmi, geniet de steun van de prinsen van Chempakasseri, Parur en Valluvanad, evenals die van de Portugezen. De Nederlanders besluiten zich met de zaken in Cochin te gaan bemoeien en Adriaan van der Meyden zeilt met een sterke stijdmacht naar Malabar en bereikt Azhikode, bij Cranganore, op 10 februari 1661. Hier treedt de Nederlandse gouverneur in onderhandelingen met de zamorin van Calicut, die zijn erfgenaam heeft gezonden. Er wordt een overeenkomst bereikt, waarbij partijen afspreken de Portugezen te verdrijven. De eerste aanval van de nieuwbakken bondgenoten is gericht op het Castelo de Cima in Pallippuram. Het belang van dit fort ligt in het feit dat het een uitstekende basis vormt voor een aanval op Cochin. Na een vastbesloten tegenstand, wordt het fort bestormd door de Hollanders, die het fort conform het met de zamorin gesloten verdrag aan hem overdragen. Op de terugweg naar Colombo klampt Paliath Achan, de leidende edelman van Cochin en de minister van de Vettat prins, Rijckloff van Goens’ schip aan en vraagt om Hollandse bescherming. Bijgevolg wordt op 12 maart 1661 een verdrag afgesloten waarbij Achan zich onder Hollandse bescherming plaatst en belooft zijn nieuwe meesters trouw te dienen.

 

2 De verovering van Jaffna zou overigens gekenmerkt zijn door onnodige wreedheid van de kant van de Hollanders bij de behandeling van hun gevangenen, vermeldt een Engelse internetbron

About Marco Ramerini

I am passionate about history, especially the history of geographical explorations and colonialism.
x

Check Also

De Malediven. Expansie van het Império Português (1515-1521)

Deel 6 Index Hoofdstuk 7 Expansie van het Império Português (1515-1521) 7.1 De Malediven Geschreven door Arnold van ...