Charles Dellon in handen van de rechtbank van het Heilig Officie in Goa (1673-1677)

Deel 21 Index

Bijlage: Charles Dellon in handen van de rechtbank van het Heilig Officie in Goa (1673-1677)

Geschreven door Arnold van Wickeren

In 1545, negen jaar na de oprichting van de Portugese inquisitie, deed de heilige Francisco Xavier koning Joāo III het schriftelijk verzoek de weldaden ervan zich tot de Estado da India te laten uitstrekken ‘om aan de joodse perfidie een einde te maken“. Het was echter pas in 1560 dat de kardinaal-infant Dom Henrique, grootinquisiteur van Portugal, een rechtbank van het Heilig Officie oprichtte in Goa, waar de eerste inquisiteur, Aleixo Falcão, eind 1560 arriveerde. Zo werd Goa, samen met Lissabon, Coimbra en Évora, een van de vier Portugese inquisitoriale rechtbanken met jurisdictie over alle kroonkolonies ten oosten van Cabo da Boa Esperança. “Mettertijd” zegt Lea, “kreeg ze de sinistere reputatie: die van de onverbiddelijkste van de christenheid te zijn.

Charles Dellon, Frans arts en katholiek, treedt onmiddellijk na zijn studies op negentienjarige leeftijd in dienst van de VOC. Op 28 september 1669 komt hij aan in Surat. Hij reist jaren op schepen van de Compagnie langs de kust van Malabar en maakt zelfs een reis naar Bender Abbas. Na terugkeer in Surat ziet hij ervan af deel uit te maken van een Frans gezantschap naar Perzië, maar gaat naar het Portugese Damão. In maart 1673 komt hij daar aan, wordt vriendelijk onthaald door gouverneur Furtado de Mendonça en wordt aangesteld als arts. Hij verwerft daar een rijke cliëntèle onder de inheemse aristocratie en geniet spoedig de gunsten van verscheidene inheemse dames, waaronder een mooie vrouw, die hij vaak onschuldige bezoekjes brengt, want zij is de minnares van Furtado de Mendonça. Deze vriendin wordt ook harts tochtelijk bemind door een zwarte priester en secretaris van het Heilig Officie, die tegenover haar woont. De gouverneur en de priester zijn jaloers op Dellon. Deze wordt bij de inquisitie aangeklaagd omdat hij onder andere weigert in de kerk het beeld van de Heilige Maagd te kussen, waaraan de devote Portugezen zich zeer ergeren. Ook zijn reactie op de raad van zijn Portugese buren het kruisbeeld dat boven zijn bed hangt te verbergen als hij een vrouw op bezoek krijgt, levert hem een nieuwe aanklacht bij de inquisitie op.

Op 24 augustus 1673 wordt Dellon gearresteerd en belandt in de gevangenis, die hij als volgt omschrijft: “De gevangenis van Damão ligt lager dan de rivier die er vlak bij stroomt en dat maakt haar vochtig en ongezond. Dit trieste verblijf bestaat uit twee grote benedenzalen en een bovenzaal, waarnaast het woonvertrek van de gevangenisbewaarder. De mannen zijn beneden en de vrouwen boven. De grootste van de twee benedenzalen is ongeveer 40 voet lang en 15 voet breed, de andere is ongeveer tweederde daarvan. In deze ruimte bevonden wij ons met 40 personen en er was geen andere plaats om de normale behoefte te doen. De gevangenen plasten in het midden van deze zaal en het geheel van het stilstaande water vormde er een soort vijver. De vrouwen hadden op hun verdieping evenmin sanitaire voorzieningen. Voor de andere excrementen was er dan enige voorziening een grote tobbe die niet meer dan één keer per week werd geleegd, zodat er een ontelbare massa wormen ontstond die de vloer bedekte en tot aan onze bedden kwam kruipen. Terwijl ik in deze gevangenis verbleef, maakte mijn zorg haar schoon te maken haar iets minder afgrijselijk, maar hoewel ik van tijd tot tijd er tot 50 emmers water per dag deed uitgieten, bleef desondanks de stank verstikkend.

In deze gevangenis, waar de gevangenen slechts door openbare liefdadigheid worden gevoed, zou Dellon ongetwijfeld van honger gestorven zijn als een van zijn vriendinnen hem geen voedsel had bezorgd. Op 1 januari 1674 wordt Dellon met een galjoot naar Goa gebracht, waar hij op 14 januari aankomt en wordt opgesloten in de aljube, de kerkelijke gevangenis, die nog smeriger en stinkender is dan die van Damão. Na twee dagen wordt hij overgebracht naar de Santa Casa van de inquisitie; van zijn boeien ontdaan en onmiddellijk daarna ter zitting voorgeleid.

Na de zaal te hebben doorlopen, ging ik een wachtkamer binnen en vandaar het vertrek waar mijn rechter was; de Portugezen noemen deze plaats Mesa do Santo Ofício, met andere woorden: tafel of rechtbank van het Heilig Officie; de kamer was bekleed met verschillende stroken tafzijde, afwisselend blauw en citroenkleurig. Aan het ene einde ziet men een groot kruisbeeld in reliëf tegen de bekleding geplaatst en bijna tot aan het houten plafond reikend; in het midden van de kamer was er een groot podium waarop een tafel was geplaatst die ongeveer 15 voet lang was en 4 voet breed. Er bevonden zich op het podium rondom de tafel ook twee zetels en verschillende stoelen; aan een van de uiteinden aan de kant van het kruisbeeld zat de secretaris op een klapstoel. Ik werd aan de andere kant geplaatst recht tegenover de secretaris; vlak bij mij aan mijn rechterzijde bevond zich in een van de zetels de grootinquisiteur van de Estado da India, genaamd Francisco Delgado e Mattos, een seculier priester van een jaar of veertig..

Zodra ik de verhoorkamer was binnengekomen, viel ik op mijn knieën aan de voeten van mijn rechter, daar ik meende hem tot deernis te kunnen bewegen door deze smekende houding, maar hij wilde mij in deze staat niet toespreken en beval mij op te staan. Nadat hij mij naar mijn naam en beroep gevraagd had, vroeg hij of ik wist waarom ik gearresteerd was; hij ried me aan om het in een zo vroeg mogelijk stadium te zeggen, omdat dat het enige middel was om snel mijn vrijheid te herwinnen. Na te hebben voldaan aan zijn eerste twee vragen, zei ik hem dat ik dacht te weten waarom ik gevangen was gezet en dat ik bereid was me ter plaatse te beschuldigen, als hij de goedheid zou hebben naar mij te luisteren. Ik vermengde mijn smeekbede met mijn tranen en ik knielde voor een tweede keer aan zijn voeten, maar mijn rechter zei onberoerd dat het niet zo grote haast had, dat hij zaken moest behandelen die veel belangrijker waren dan de mijne, dat hij mij zou laten waarschuwen als het zover was en onmiddellijk daarop pakte hij een klein voor hem liggend zilveren belletje, waarvan hij zich bediende om de alcaide te roepen, want zo noemt men de cipier of de huisbewaarder van de inquisitie. Deze beambte kwam de kamer binnen, deed mij haar verlaten en bracht mij naar een lange galerij die daar niet ver vandaan was, en waarheen we door de secretaris worden gevolgd.

Daar zag ik mijn koffer brengen, die in mijn aanwezigheid werd opengemaakt, ik werd nauwkeurig gefouilleerd en men nam mij alles af wat ik bij mij had, zelfs mijn manchetknopen en een ring die ik aan mijn vinger droeg. Het enige dat me restte, waren mijn rozenkrans, zakdoek en enkele goudstukken die ik in een band had genaaid die ik tussen mijn been en mijn kous had verstopt, waar zij het niet in hun hoofd haalden te kijken. Wat de rest betrof, er werd ter plaatse een inventaris opgesteld die net zo nauwkeurig was als hij later nutteloos is gebleken, omdat van alles wat er was en enige waarde bezat mij nooit iets is teruggegeven, hoewel de secretaris mij toen verzekerde dat wanneer ik zou vertrekken mij alles nauwgezet weer ter hand zou worden gesteld en de inquisiteur daarna deze belofte heeft herhaald. “Toen de inventaris was opgesteld, nam de alcaide mij bij de hand en bracht mij naar een cel van tien vierkante voet, waarin ik eenzaam werd opgesloten zonder iemand te zien tot de avond, toen mijn avondmaal werd gebracht. Omdat ik die en de voorafgaande dag niets had gegeten, ontving ik met grote gretigheid wat mij werd gegeven en dat droeg ertoe bij dat ik die nacht een weinig rust vond. Toen de volgende dag/morgen de bewakers mijn ontbijt kwamen brengen, vroeg ik hen om boeken en mijn kammen, maar ik vernam van hen dat de eerste aan niemand werden gegeven, zelfs geen brevier aan priesters, hoewel zij verplicht zijn het officie te bidden, en dat ik de tweede niet meer nodig zou hebben: inderdaad, zij knipten mijn haar ter plekke af en dat geschiedt met alle gevangenen, van welk geslacht of rang zij ook mogen wezen, op de eerste dag dat zij deze heilige gevangenis betreden, of uiterlijk de volgende dag.

Het huis van de inquisitie, dat de Portugezen Santa Casa noemen, met andere woorden: het heilige huis, is gelegen aan een van de zijden van het grote plein voor de kathedraal, die aan de heilige Catharina is gewijd. Het is een groot en prachtig huis; in de gevel zijn drie deuren, de middelste is groter dan de twee andere en leidt naar een grote trap waarlangs men naar de grote zaal gaat, waarover ik hierboven heb gesproken. De zijdeuren geven toegang tot de woonvertrekken van de inquisiteurs en elk daarvan is groot genoeg om behoorlijk luxueus te leven. Bovendien zijn er nog verschillende andere woonvertrekken voor de beambten van het huis. Als men dieper doordringt, treft men een groot gebouw aan dat is verdeeld in verschillende woongedeelten die twee verdiepingen hebben en door binnenplaatsen van elkaar zijn gescheiden. Op elke verdieping is een galerij die een slaapzaal vormt, verdeeld in zeven of acht celletjes die elk tien vierkante voet groot zijn; het aantal van deze celletjes bedraagt in totaal ongeveer 200.

Er zijn slaapzalen waarvan de cellen donker zijn, omdat zij geen raam hebben en alleen daglicht kunnen krijgen via de deur, die gewoonlijk is gesloten. Bovendien zijn de cellen kleiner en minder hoog dan de andere en toen ik me op een dag erover beklaagde al te streng te worden behandeld, liet men mij er een zien om me duidelijk te maken dat het nog veel erger had kunnen wezen. Met uitzondering van deze donkere kamers zijn alle andere vierkant, overwelfd, gewit, net en helder door middel van een klein, getralied raam dat nooit wordt gesloten en waar zelfs de grootste man niet bij kan komen.

De muren van deze cellen zijn overal vijf voet dik; elke kamer wordt met twee deuren afgesloten, waarvan een zich aan de binnenkant van de muur bevindt en de andere aan de buitenkant; die aan de binnenkant bestaat uit een onder en een bovendeur, ze is sterk, flink van ijzerbeslag voorzien en onderaan half open door een traliewerk; aan de bovenkant bevindt zich een venstertje waarlangs de gevangenen hun voedsel, hun linnen en andere benodigdheden ontvangen die erdoorheen kunnen. Dit kleine raam wordt met een sleutel en twee stevige grendels afgesloten. De deur aan de buitenkant van de muur is niet zo sterk of dik als de andere, maar ze bestaat uit een stuk zonder enige opening. Men laat haar gewoonlijk van zes tot elf uur ’s ochtends open, opdat de wind via de spleten van de andere deur, die een traliewerk heeft, kan binnenkomen en zo de lucht van de kamer kan zuiveren en gezond maken.

Aan iedereen die het ongeluk in deze heilige gevangenis deed belanden, werd een aarden pot met water gegeven om zich te wassen, een andere, schonere pot, een van degene die garguleta worden genoemd en die eveneens vol water is, om te drinken, en een pucaro of kroesje dat gemaakt is van een soort van zegelaarde die algemeen in Indië wordt gevonden en die het water wonderlijk fris houdt, als men het daar enige tijd in laat staan. Zij krijgen ook een bezem om hun kamer schoon te houden, een mat die wordt uitgespreid op een verhoging waarop ze slapen, een groot bekken voor hun behoeften dat om de vier dagen wordt verwisseld en, om het af te dekken, een pot die tevens dient voor het vuil dat men bij elkaar heeft gebezemd.

De gevangenen van de inquisitie van Goa worden betrekkelijk goed gevoed: zij krijgen driemaal daags een maaltijd; het ontbijt wordt om zes uur ’s ochtends gegeven, het middagmaal om tien uur en het avondmaal om vier uur ’s middags. Het ontbijt van de zwarten is gewoonlijk cangé, een jus die met rijst dik is gemaakt, bij de andere maaltijden geeft men hun altijd rijst en vis. Het is gepast op te merken dat dit soort mensen in hun eigen huis nooit beter eet. “De blanke gevangenen worden er beter behandeld: men brengt hun ’s ochtends een klein, zacht brood dat ongeveer drie ons weegt, met gebakken vis, vruchten en een worst; als het zondag is, en soms zelfs op donderdag, geeft men hun ook op deze twee dagen vlees bij het middagmaal, met een klein brood zoals ’s ochtends, een groot bord rijst en wat ragoût met veel saus om te vermengen met de rijst, die men alleen met water en zout kookt. Op alle andere dagen hebben zij alleen maar vis als middagmaal. Bij het avondmaal wordt hun nooit vlees gegeven, zelfs niet op Paaszondag, en ik ben van mening dat deze maatregel niet alleen uit besparing wordt nageleefd, want de vis is erg goedkoop in Indië, maar ook tot grotere versterving van mensen van wie men denkt dat ze zich de grote ban op de hals hebben gehaald en terzelfder tijd om hen te vrijwaren van de wrede ziekte, die door de Indiërs mordechi wordt genoemd, en die niets anders is dan indigestie, die veel voorkomt en gevaarlijk is in dit brandende klimaat en vooral op een plaats waar men geen beweging heeft.

De inquisitie zorgde er nauwgezet voor dat zieken het noodzakelijke kregen: artsen en chirurgen bezochten hen wanneer nodig, en als de ziekten gevaarlijk werden, gaf men hun ook biechtvaders, maar in dit heilige huis diende men niemand de heilige teerspijs of het laatste oliesel toe, evenmin hoorde men er ooit een preek of een mis. Zij die in de gevangenis sterven, worden zonder enige vorm van ceremonie in het huis begraven en als ze volgens de uitspraak van deze rechtbank tot de doodstraf worden veroordeeld, worden ze opgegraven en wordt hun gebeente bewaard om bij de eerstkomende autodafe te worden verbrand. Omdat het altijd erg heet is in Indië en de inquisitie niemand boeken geeft, zien de gevangenen er nooit vuur of een ander licht dan het daglicht. In elke cel zijn twee verhogingen om op te slapen, want als het nodig is, sluit men twee gevangenen samen op. Naast de slaapmat die aan iedereen wordt gegeven, hebben de Europeanen of anderen met enig aanzien ook nog een gestikt dekbed dat in tweeën gevouwen hun tot matras dient, want het is in een zo heet klimaat als dat van Indië niet nodig zich toe te dekken, tenzij men zich wil beschutten tegen dat soort mugjes die neefjes worden genoemd en die een van de vervelendste ongemakken vormen die men in dit trieste verblijf moet ondergaan.

Er zijn twee inquisiteurs in Goa; de eerste, die inquisidor-mor of groot-inquisiteur wordt genoemd, is altijd een seculair priester en de tweede een dominicaan. De inquisitie heeft ook nog andere dienaren die deputados do Santo Ofício worden genoemd, daarvan is er een vrij groot aantal en ze komen uit alle religieuze orden, zij helpen bij de rechtspraak over de criminelen, het onderzoek en de instructie van hun proces, maar zij komen nooit naar de rechtbank als zij daar door de inquisiteurs niet worden ontboden. Er zijn nog andere beambten, die qualificadores do Santo Ofício worden genoemd, aan wie de zorg wordt overgelaten om in de boeken de uitspraken te onderzoeken waarvan men vermoedt dat zij iets inhouden wat strijdig is met de zuiverheid van het geloof en zij helpen niet bij de processen en komen alleen maar naar de rechtbank om rapport uit te brengen over de hun toevertrouwde zaken. Bovendien is er een promotor, een officier van justitie, en voor de gevangenen die erom vragen advocaten, die veel minder hun best doen om hen te verdedigen dan om hun geheimste gevoelens te weten te komen en hen te misleiden, en zelfs als er helemaal geen reden zou zijn om aan hun betrouw- baarheid te twijfelen, dan zouden hun bescherming en hulp toch altijd volstrekt nutteloos voor de beschuldigde zijn, omdat deze advocaten alleen met hen spreken in aanwezigheid van hun rechter of van personeel die door de rechters worden gestuurd om daarna verslag uit te brengen van het onderhoud.”

De inquisitie heeft nog andere beambten, die familiares do Santo Ofício worden genoemd en eigenlijk de deurwaarders van de rechtbank zijn. Personen van elke stand gaan er prat op tot deze edele betrekking te zijn toegelaten, zelfs als zij hertog of prins zijn. Deze familiares dienen om personen die bij de rechtbank zijn aangeklaagd, te arresteren en men draagt er gewoonlijk zorg voor een familiar te sturen die van dezelfde stand is als degene die men hem wil laten arresteren. Deze beambten worden niet bezoldigd maar zijn van mening voldoende te worden beloond door de eer die zij denken te krijgen door het Heilig Officie te dienen. De familiares dragen als ereteken een gouden medaille waarin het wapen van de inquisitie gegraveerd is. Als er iemand moet worden gearresteerd, gaan ze er alleen naar toe en zodra ze iemand hebben meegedeeld dat hij door de inquisiteurs is ontboden, is men onherroepelijk verplicht hen zonder tegenspraak te volgen, want bij het minste verzet dat men zou willen bieden, is iedereen bereid assistentie te verlenen bij het uitvoeren van de bevelen van het Heilig Officie.”

Omdat de gevangenen van elkaar zijn gescheiden en het zelden voorkomt dat er twee bij elkaar worden gezet, zijn vier personen meer dan voldoende om er 200 te bewaken. Er wordt in de inquisitie een altijddurend en zeer sterk zwijgen nageleefd en een gevangene die het in zijn hoofd zou halen te klagen, te huilen of zelfs te luid tot God te bidden, begeeft zich in het grote gevaar van de bewakers stokslagen te krijgen, want bij het minste gerucht dat deze heren horen, lopen zij naar de plaats waar het zich voordoet om te waarschuwen dat er moet worden gezwegen, en als de gevangene niet luistert naar het eerste of tweede bevel, openen ze de deuren en slaan onverbiddelijk op hem in. Deze wijze van optreden dient niet alleen om degenen die worden gestraft terecht te wijzen, maar ook om de anderen te intimideren, die allen, door de diepe stilte die in het hele huis heerst, de kreten en slagen horen. De alcaide en de bewakers bevinden zich onafgebroken in de galerijen en zij slapen er zelfs alle nachten.

De inquisiteur, vergezeld door een secretaris en een tolk, bezoekt de gevangenen om de twee maanden of daaromtrent. Hij vraagt hun of zij iets nodig hebben, of hun op de voorgeschreven uren eten wordt gebracht en of zij geen enkele klacht hebben over de beambten met wie zij te maken krijgen; de secretaris schrijft de antwoorden op die iedereen op deze drie vragen geeft en sluit daarna terstond de deur. “Overigens worden deze bezoeken alleen maar afgelegd om de rechtvaardigheid en de goedheid waarop deze rechtbank zich beroemt des te meer in het oog te doen springen, maar zij zijn nooit van enig nut noch brengen zij enige verlichting voor de gevangenen die zo onnozel zijn om klachten te uiten; integendeel, zij worden dan gebruikt om hen in het vervolg nog onmenselijker te laten behandelen. De gevangenen die rijk zijn, worden niet beter gevoed dan degenen die niets bezitten, wie men het nodige bezorgt uit wat bij anderen werd geconfisqueerd, want het komt uiterst zelden voor dat het Heilig Officie niet alle bezittingen, meubels en onroerende goederen in beslag neemt van hen die het ongeluk hebben in zijn handen te vallen.

Toen ik in de gevangenis van het Heilig Officie werd opgesloten, had men mij gewaarschuwd dat als ik iets nodig had, ik slechts zachtjes op de deur moest kloppen, om de bewakers te roepen, of het hun te vragen op de uren van de maaltijden, en dat als ik verhoord wilde worden, ik mij tot de alcaide moest wenden die – net als de bewakers – nooit zonder begeleider met de gevangene praat. Men had mij ook laten hopen dat mijn vrijlating snel op mijn bekentenis zou volgen en daarom bleef ik deze beambten lastig vallen om voor mijn rechters te worden geleid, maar ondanks mijn tranen en mijn aandringen werd mij die gunst pas op de laatste dag van januari 1674 verleend.” “De alcaide, vergezeld door een bewaker, kwam me hiervoor om twee uur ’s middags halen; ik kleedde me zoals hij het wilde en ik verliet blootshoofd en barrevoets mijn cel. Ik werd door de alcaide voorafgegaan en de bewaker volgde me. In deze volgorde liepen we tot aan de deur van de verhoorkamer, alwaar de alcaide, die een weinig vooruit was gelopen, binnentrad, en na een diepe buiging te hebben gemaakt, verliet hij het vertrek om mij alleen binnen te laten. Ik trof er zoals de eerste keer de inquisiteur en de secretaris aan. Aanvankelijk knielde ik, maar na het bevel te hebben gekregen op te staan en te gaan zitten, ging ik op een bank zitten die aan het uiteinde van de tafel naast mijn rechter stond. Vlak bij mij, op de rand van de tafel, lag een missaal waarop ik, voordat men verderging, mijn hand moest leggen en zweren dat ik de waarheid zou spreken en het geheim bewaren, wat de twee plechtige beloften zijn die worden vereist van hen die of om getuigenis af te leggen of om een of ander bevel te ontvangen voor deze rechtbank worden geleid.” “Daarna werd me gevraagd of ik de reden van mijn opsluiting kende en of ik had besloten daarover een verklaring af te leggen. Nadat ik had geantwoord dat ik niets liever vroeg, somde ik nauwkeurig alles op wat ik in het begin van dit relaas heb medegedeeld aangaande de doop en de beelden. Ik zei niets over wat ik over de inquisitie had gezegd, omdat ik mij dat toen niet herinnerde. Nadat de rechter mij nog eens had gevraagd of ik niets anders meer wist te vertellen en gehoord had dat dit alles was dat ik mij herinnerde, sprak hij mij helemaal niet vrij zoals ik had gehoopt, maar hij besloot dit mooie verhoor met de volgende woorden: ‘ik had een goed besluit genomen om zelf op deze manier vrijwillig schuld te bekennen en hij moedigde me namens onze Heer Jezus Christus aan zo spoedig mogelijk een verklaring af te leggen over de rest van de inlichtingen, opdat ik de goedheid en barmhartigheid zou kunnen ervaren die deze rechtbank betoont tegenover hen die werkelijk berouw tonen over hun misdaden door een oprechte en niet afgedwongen bekentenis,’

Toen mijn verklaring en zijn aansporing waren afgelopen en opgeschreven, las men mij dit voor en ik tekende het. Daarna luidde de inquisiteur zijn belletje om de alcaide te roepen. De liet mij naar buiten komen en hij bracht mij naar mijn kamer op dezelfde manier als ik was gekomen. “Zonder daarom te hebben gevraagd, werd ik op 15 februari voor de tweede maal voor de rechter geleid en dat deed mij geloven dat ze op een of andere manier van plan waren mij vrij te laten. Zodra ik er was, vroeg men mij opnieuw of ik niets meer had te vertellen en men spoorde mij aan niets te verbergen, maar daarentegen al mijn fouten op te biechten. Ik antwoordde dat hoezeer ik ook mijn best had gedaan mijzelf te onderzoeken, ik mij niets anders had kunnen herinneren dan wat ik verklaard had. Daarna vroeg men mij naar mijn naar mijn naam, die van mijn vader en mijn moeder, broers, grootvaders en grootmoeders, peters en meters. Men vroeg me ook nog naar de naam van de pastoor die mij had gedoopt, in welk bisdom, welke stad en ten slotte of ik het vormsel had ontvangen en van welke bisschop. Na al deze vragen naar behoren te hebben beantwoord, beval men mij te knielen, het kruisteken te maken en het onzevader, het Ave-Maria, het credo, de geboden van God en van de kerk en het Salve Regina op te zeggen. Tenslotte eindigde hij als de eerste keer, terwijl hij mij aanspoorde om bij het barmhartige hart van Onze Heer Jezus Christus binnenkort de fouten te bekennen waarvan ik mij nog niet had beschuldigd en toen dit was opgeschreven en in mijn aanwezigheid voorgelezen en door mij ondertekend, werd ik weer weggestuurd.

Vanaf het ogenblik dat ik deze gevangenis had betreden, was ik altijd verdrietig geweest en had onafgebroken tranen gestort, maar bij de terugkeer van dit tweede verhoor, gaf ik mij helemaal over aan de smart, want ik zag in dat men van mij dingen verlangde die mij onmogelijk leken, omdat mijn geheugen mij niet verschafte wat zij wilden dat ik bekende. Ik poogde een einde aan mijn leven te maken door de honger. Natuurlijk nam ik het voedsel dat me werd gebracht in ontvangst, omdat ik het niet kon weigeren zonder me bloot te stellen aan de stokslagen van de bewakers die, als je hun borden teruggeeft, er heel zorgvuldig op toezien of je genoeg hebt gegeten om je te voeden. Mijn wanhoop verschafte me echter de middelen om al hun zorgvuldigheid om de tuin te leiden. Ik bracht hele dagen door zonder iets tot mij te nemen en opdat dit niet zou worden opgemerkt, gooide ik een gedeelte van wat mij werd gegeven in de bak voor de behoeften; dit extreme dieet was er oorzaak van dat ik totaal van de slaap werd beroofd en mijn enige bezigheid bestond in het niets anders doen dan mijzelf te slaan en tranen te vergieten. Tijdens deze dagen van droefenis liet ik echter niet na de dwaalwegen van mijn vorige leven te overdenken en te erkennen dat het door een rechtvaardig oordeel van God kwam dat ik in deze afgrond van ellende en rampspoed was gestort. “In ieder geval herinnerde ik me, na een nauwkeuriger of gelukkiger uitvallend navorsen van alles wat ik gezegd of gedaan had tijdens mijn verblijf in Damão, al wat ik aangaande de Inquisitie en haar integriteit naar voren had gebracht. Ik verzocht dadelijk om een verhoor, dat mij echter pas op 16 maart daaropvolgend werd verleend.” “Ik twijfelde er niet aan dat ik, toen ik voor de rechter verscheen, dezelfde dag de hele zaak moest afronden en dat ik na de bekentenis die ik ging afleggen dadelijk zou worden vrijgelaten, maar terwijl ik geloofde dat mijn wensen dienaangaande zouden worden vervuld, viel deze zoete hoop plotseling weg, want nadat ik over alles wat ik over de inquisitie te zeggen had, een verklaring had afgelegd, zei men mij dat dit niet hetgene was dat van mij verwacht werd en omdat ik niets anders had te zeggen, werd ik meteen teruggestuurd, zonder dat men zelfs mijn bekentenis wilde opschrijven.

Ik gaf mij zozeer aan mijn verdriet en wanhoop over dat het niet veel scheelde of ik had mijn verstand helemaal verloren. …Ik had niet de bedoeling me voor eeuwig te verdoemen, maar ik wilde niet langer meer leven en het extreme verlangen dat ik had om te sterven, bracht mijn verstand zozeer in de war dat ik mij een middenweg voorstelde tussen de wanhoop die een onmiddellijke dood met zich meebrengt en de natuurlijke dood waarop ik niet kon wachten; ik hoopte dus dat God me vergiffenis zou schenken als ik me die dood langzaam verschafte en door toedoen van een ander. Ik veinsde dus ziek te zijn en koorts te hebben. Men liet dadelijk een pandit, of heidense dokter, komen die geen moeite had om emotie in mijn pols te voelen en omdat hij deze voor een echte koorts aanzag, schreef hij aderlating voor die in de volgende vijf dagen tot vijf keer toe werd herhaald. Omdat mijn doel met deze remedie duidelijk verschilde van dat van de arts, die zijn best deed me weer gezond te maken, terwijl ik er alleen maar aan dacht mijn droevig en ongelukkig leven te beëindigen, maakte ik, zodra iedereen weg was en mijn deur gesloten, het verband los en liet ik het bloed net zo lang stromen dat een kopje met een inhoud van tenminste achttien ons gevuld werd. Ik herhaalde deze wrede lozingen evenveel keren als ik werd adergelaten en omdat ik onderwijl bijna geen voedsel tot mij nam, is het niet moeilijk zich voor te stellen dat ik uitermate zwak werd.”

De alcaide, die een zo grote verandering in mijn persoon ontwaarde, was, evenals de pandit, een en al verbazing over de kwalijke staat waarin ik verkeerde, die nagenoeg geen hoop op genezing bood en die hem verplichtte dat bekend te maken bij de inquisiteur, die mij liet voorstellen te biechten. Omdat ik zelf dacht dat ik niet meer in staat was aan de dood te ontsnappen begon ik berouw te krijgen over wat ik had gedaan, en omdat ik ziel en lichaam niet tegelijk wilde verliezen, stemde ik ermee in dat mij een biechtvader werd gegeven. Men bracht me toen een brave geestelijke van de orde van Sint Franciscus en nadat ik hem volledig op de hoogte had gebracht van mijn proces ontving ik veel troost van hem en zijn goede raadgevingen deden mij de beslissing nemen naar beste vermogen mee te werken aan het herstel van mijn gezondheid. Ik stond hem toe in het geheim de inquisiteur in te lichten over alles wat was gebeurd en vanaf die dag, die een Goede Vrijdag was, gaf men mij met veel zorg alle dingen die nodig waren om zo snel mogelijk weer op krachten te komen, krachten die ik samen met mijn bloed had verloren, en om de neerslachtigheid waaraan ik ten prooi was gevallen een beetje te verzachten, sloot men mij bij een andere gevangene op, een zwarte die van tovenarij was beschuldigd en die me gedurende vijf maanden gezelschap hield. In die tijd was ik meer bij zinnen en had ik minder verdriet, maar zodra men geloofde dat ik voldoende hersteld was, nam men mij mijn metgezel af en het wegnemen van deze vertroosting deed mij weldra weer in dezelfde staat terugvallen waaruit ik net was gekomen. Ik werd bozer dan ooit door de afwezigheid van mijn metgezel, ik sloeg op mijn borst en mijn gelaat, en omdat ik dat nog niet genoeg vond, zocht ik naar middelen om mij te beroven van het leven dat ik de eerste keer niet had kunnen verliezen. Ik had enkele goudstukken kunnen redden die ik in een rond mijn been bevestigde band had genaaid, onder mijn kous, net als een kousophouder. Ik nam een van deze stukken, brak het in tweeën en sleep een helft zo goed en zo lang tegen een aarden pot dat ik haar puntig en aan beide zijde snijdend maakte. Ik kon haar als lancet gebruiken om de slagaders van mijn arm te openen. Daartoe nam ik alle nodige voorzorgen en ik drukte haar zo diep mogelijk, maar ondanks al mijn zorgen kon ik het gestelde doel niet bereiken en in plaats van de slagaders opende ik slechts de aders die daarboven liggen. Omdat ik geen enkele maat wilde houden, vond ik het niet genoeg om beetje bij beetje mijn bloed te vergieten, maar ik liet het langs mijn beide armen stromen, totdat ik mij uitgeput liet vallen in mijn bloed waarmee de kamer was gevuld en het staat vast dat als God, door een speciale goedheid, niet had toegestaan dat men mijn deur had geopend om me iets te geven op een tijdstip waarop men gewoonlijk niet kwam, ik mijn leven en ziel op miserabele wijze zou hebben verloren. U kunt zich indenken hoe groot de verrassing van de bewakers was toen zij mij in deze staat aantroffen. Zij riepen dadelijk de alcaide en zij kwamen allemaal binnen; ze verbonden mijn armen en dat deden ze zo goed dat ik bijkwam uit de bezwijming waarin ik door een aanzienlijke bloedlozing was geraakt. Dit nieuws werd dadelijk gemeld aan de inquisiteur, die beval dat ik naar de verhoorzaal moest worden gebracht en daar droegen ze me met zijn vieren naar toe. Men strekte mij daar op de grond uit, want de extreme zwakheid waarin ik mij bevond, stond me niet toe op te staan of te zitten.”

De inquisiteur maakte me verschillende verwijten en beval dat men mij wegbracht en me handboeien aanlegde om te verhinderen dat ik de zwachtels waarmee ik was verbonden er zou aftrekken; dit werd stante pede uitgevoerd en niet alleen mijn handen werden geboeid, maar ik kreeg ook een ijzeren halsband om die met de boeien was verbonden en die met een hangslot werd gesloten, zodat ik mijn armen helemaal niet kon bewegen; deze manier van optreden maakte mij nog woedender. Ik wierp mij op de grond en beukte mijn hoofd tegen de vloer en de muren en als men mij nog een korte wijle zo had laten doorgaan, zou het verband om mijn armen onvermijdelijk losgeraakt zijn en had ik aan de dood niet kunnen ontsnappen. Maar omdat men mij in de gaten hield, zag men duidelijk aan mijn optreden dat strengheid hier niet op zijn plaats was en dat men er beter aan deed het via de zachte weg te proberen. Men ontdeed me dus van alle boeien en probeerde me met bedrieglijke hoop te troosten, ik kreeg een andere kamer en men gaf mij nogmaals een metgezel die het bevel kreeg voor mij in te staan. Het was een zwarte gevangene, maar veel minder meegaand dan degene die eerder bij mij was geweest. God, die mij had behoed voor een zo groot onheil, nam door zijn genade evenwel de wanhoop weg waarin ik mij had gestort, en daarin was ik gelukkiger dan vele anderen die in de gevangenissen van het Heilig Officie de dood aan zichzelf hebben voltrokken…. Mijn nieuwe metgezel bleef ongeveer twee maanden bij me en zodra men zag dat ik wat rustiger was, nam men hem van mij af, hoewel mijn lusteloosheid zo extreem was dat ik nauwelijks uit bed kon komen om mijn maaltijden te halen bij de deur, die niet verder dan twee passen van mij af was. Na ongeveer een jaar zo te hebben doorgebracht en door heel veel lijden, geraakte ik er bijna aan gewend en God gaf me vervolgens genoeg geduld om geen aanslag meer te plegen op mijn leven.”

Nadat hij de idee van zelfmoord had overwonnen, had de gevangene nog af te rekenen met een van de ergste dwangmiddelen van de gevangenissen van de inquisitie: de foltering door verveling, die onvermijdelijk was door het verbod van elk geschrift en door het voorschrift van absolute stilte in de eenzaamheid. Omdat zelfs handenarbeid verboden was, moest de opgeslotene een bezig-heid, hoe absurd die ook was, en gezelschap vinden, zelfs als dat afstotelijk was. Zo werd Dellon ertoe gebracht ‘ratten te vangen, ze te voeren en ze vervolgens tam te maken’. Met gekookte rijst als lokmiddel ving hij ze ’s nachts in een vangnet dat was gemaakt van stukken van zijn slaapmat en stof van zijn bed. Wat het gevaar betreft gebeten te worden, vertelt Dellon dat hij erin was geslaagd dat te vermijden door met behulp van een visgraat vier tanden bij zijn ratten uit te trekken. Daarna hield hij de ratten zonder tanden, getemd en aangelijnd in een kleine tunnel die hij buiten medeweten van de bewakers in de muur van zijn cel had uitgegraven:” “Ik zorgde er goed voor ze te eten te geven en de kleine capriolen die zij maakten, dienden om te verstooien en me te vermaken…. Ik koos hen die me bevielen en die mij het meest verstrooiing brachten en ik liet de anderen vrij; ik zag ze echter vrij vaak terugkeren en uit zichzelf in mijn kamer verblijven zonder dat het nodig was ze vast te maken.”

Ik was bijna achttien maanden bij de inquisitie toen mijn rechters, die wisten dat ik in staat was antwoord te geven, me voor de vierde keer naar de verhoorzaal lieten brengen, waar me werd gevraagd of ik nu eindelijk besloten had te verklaren wat men van mij verwachtte. Nadat ik had geantwoord dat ik mij niets anders herinnerde dan wat ik reeds had gezegd, meldde de promotor van het Heilig Officie zich met zijn aanklacht om mij mee te delen welke informatie er tegen mij was ingebracht. In al mijn andere verhoren had ik mijzelf beschuldigd: de feiten waren waar, ik had ze uit eigen beweging bekend; er was dus niets meer over deze feiten te zeggen, maar ik geloofde de rechters te moeten aantonen dat ze niet zo misdadig waren als zij dachten. Ik antwoordde dus aangaande hetgeen ik over het doopsel had gezegd dat het geenszins mijn bedoeling was geweest het dogma van de kerk aan te vechten, maar omdat de passage Nisi quis renatus fuerit ex aqua et Spiritu Sancto, non potest introire in Regnum Dei (Tenzij iemand wordt wedergeboren uit water en de Heilige Geest kan hij niet binnengaan in het Koninkrijk Gods) mij zeer formeel leek, had ik er een verduidelijking van gewild. De grootinquisiteur leek mij verbaasd over deze passage die iedereen uit het hoofd kent, en ik was verbaasd over zijn verbazing. Hij vroeg mij waar ik dit vandaan haalde. ‘Uit het evangelie van Johannes’, zei ik hem, ‘hoofdstuk 3, vers 5.’ Hij liet een Nieuw Testament brengen, zocht de plaats op, las ze en legde me niets uit. Het was nochtans een kleine moeite geweest me te zeggen dat de traditie haar voldoende verklaart, omdat men altijd niet alleen diegene als gedoopt heeft beschouwd die voor onze Heer Jezus Christus zijn gestorven zonder op de gewone manier te zijn gedoopt, maar ook degenen die door de dood werden verrast doch het verlangen koesterden gedoopt te worden en over hun zonden berouw hadden. Over de aanbidding van beelden zei ik dat ik niets anders naar voren had gebracht dan wat ik had afgeleid uit de heilig concilie van Trente en ik citeerde de passage uit de 25ste sessie: De invocatione Sanctorum et sacris Imaginibus: Imagines Christi, Deiparae Virginis et aliorum Sanctorum retinendas, iisque debitum honorem et venerationem impertiendam; ita ut per Imagines coram quibus procumbinus, Christum adoremus et Sanctos, quorum ille similitudinem gerunt, veneremur. (Over de verering van heiligen en afbeeldingen van heiligen: afbeeldingen van Christus, van de heilige moedermaagd en van andere heiligen dienen te worden behouden en ze dienen de verschuldigde eer en verering te worden gegeven , zodat wij in de afbeeldingen waarvoor wij knielen Christus aanbidden en de heiligen vereren van wie zij een afbeelding zijn.) “De rechter scheen nog verbaasder over dit citaat dan over het eerste en na het in het concilie van Trente te hebben opgezocht, sloot hij het boek zonder de passage te verklaren. “ “Er is iets onbegrijpelijks aan deze mate van onwetendheid bij personen die betrokken zijn bij het oordelen over anderen in geloofszaken en ik beken dat ik moeite zou hebben mezelf te geloven met betrekking tot deze feiten, hoewel ik ze heb gezien en ze me goed herinner, als ik niet uit de relazen van Tavernier had geleerd dat, hoe terughoudend pater Ephraïm de Nevers ook was over alles wat de inquisitie betreft, die hem zo heeft laten lijden, hem toch ooit de woorden ontglipt zijn dat niets voor hem zo onuitstaanbaar was geweest als de onwetendheid van deze bedienaren.”

Nadat de promotor deze informatie had gelezen, zei hij dat buiten datgene wat ik had bekend, ik er ook van werd beschuldigd, en dat daarvan voldoende bewijs was geleverd, met misprijzen te hebben gesproken over de inquisitie en haar bedienaren en zelfs betogen te hebben gehouden die getuigden van weinig eerbied voor de paus en diens gezag, en hij besloot dat de koppigheid die ik tot nu toe had betoond, gepaard gaande met geringschatting voor zoveel uitstel en barmhartige aanmaningen die men mij had gegeven, een overtuigend bewijs was dat ik zeer kwaadaardige plannen had gehad en dat het mijn bedoeling was geweest ketterij te onderrichten en aan te wakkeren. Dientengevolge had ik de straf van de grote ban over mezelf afgeroepen, mijn goederen moesten ten voordele van de koning worden geconfisqueerd, en ikzelf uitgeleverd aan het wereldlijk gezag om volgens de gestrengheid van de wetten voor mijn misdaden te worden gestraft, dit is verbrand te worden.”

Ik laat het aan hen die dit zullen lezen over te bedenken in wat voor een toestand de wrede besluiten van de promotor van het Heilig Officie mij brachten, toch kan ik de verzekering geven dat hoe vreselijk zijn woorden ook waren, de dood waarmee ik bedreigd werd me minder erg leek dan de voortzetting van mijn slavernij te moeten vernemen. Ondanks mijn ontred- dering en bedruktheid die me bevingen bij deze tegen mij gerichte conclusies, liet ik niet na om de nieuwe beschuldigingen die mij nu kenbaar werden gemaakt te beantwoorden. Wat mijn bedoelingen betreft, die waren nooit kwaadaardig geweest; ik was altijd zeer katholiek geweest en dat konden allen met wie ik in Indië mijn dagen had doorgebracht bevestigen en met name de priesters Ambroise en Yves, beide Franse kapucijnen die verschillende malen mijn biecht hadden gehoord, en sinds mijn vrijlating ben ik te weten gekomen dat Yves op het moment dat ik hem noemde als getuige van mijn onschuld werkelijk in Goa was; ik had soms zestien mijl afgelegd om mijn paasplicht te volbrengen en als ik enige ketterij in mijn hart had gedragen, dan zou het heel gemakkelijk zijn geweest me in die plaatsen in Indië te vestigen waar men ik alle vrijheid kon komen wonen en spreken en dan zou ik mijn verblijf niet hebben gezocht in de Staten van de koning van Portugal. Ik zei dat ik in feite zo ver afstond van het dogmatiseren tegen de religie, dat ik daarentegen verschillende keren met ketters een discussie was aangegaan om haar te verdedigen, dat ik mij weliswaar herinnerde met te grote vrijmoedigheid te hebben gesproken over de rechtbank waarvoor ik mij bevond en over de personen die in haar dienst waren, maar dat ik verbaasd was dat men een zwaar misdrijf wilde maken van iets wat men had afgedaan als onbelangrijk toen ik er bijna anderhalf jaar geleden een verklaring over wilde afleggen.”

Ik werd in minder dan een maand nog drie of vier keer voor een verhoor ontboden,waarbij ik onder druk werd gezet datgene te bekennen waarvan ik met betrekking tot de paus werd beschuldigd. Men deelde mij zelfs mee dat de promotor een nieuw bewijs dienaangaande tegen mij in handen had gekregen…. Maar wat duidelijk bewijst dat deze beschuldiging een opzettelijk verzonnen onwaarheid was om me te doen praten, is dat men niet in detail wilde zeggen wat het was dat ik volgens hen zou hebben gezegd. Toen zij ten slotte inzagen dat er niets meer uit mij viel te trekken, hield men op erover te spreken en het is daarom dat dit punt niet in mijn vonnis bleek te zijn opgenomen toen dat tijdens het autodafe in het openbaar werd voorgelezen.” ”Tijdens de maanden november en december hoorde ik elke ochtend het geschreeuw van hen die werden gefolterd. Deze foltering is zo wreed dat ik verscheidene personen, van zowel het ene als het andere geslacht, heb gezien die erdoor verminkt bleven. Tot hen behoorde ook de eerste metgezel die ik tijdens mijn gevangenschap had gekregen. Bij deze heilige rechtbank wordt geen acht geslagen op toestand, leeftijd of geslacht; iedereen wordt even streng behandeld en allen worden, als het belang van de inquisitie dat vereist, nagenoeg naakt aan de foltering onderworpen.

Ik herinnerde me dat ik, voor ik de gevangenis van het Heilig Officie betrad, had horen zeggen dat het autodafe meestal plaatsvond op de eerste zondag van de Advent, omdat men op die dag in de kerk de passage in het evangelie voorleest waarin sprake is van het Laatste Oordeel en dat de inquisiteurs pretenderen door deze ceremonie een levendige en natuurgetrouwe uitbeelding daarvan te geven. Ik was er overigens van overtuigd dat er een zeer groot aantal gevangenen was, omdat de diepe stilte die in dit huis heerst me in staat had gesteld te tellen hoeveel deuren er op de uren van de maaltijden werden geopend. Bovendien wist ik nagenoeg zeker dat er in oktober een aartsbisschop in Goa was gearriveerd..Al deze redenen schonken mij de hoop dat ik begin december zou kunnen vertrekken, maar toen ik de eerste en de tweede zondag van de Advent zag voorbijgaan, twijfelde ik er niet meer aan dat mijn vrijheid of mijn terechtstelling ten minste een jaar zou worden uitgesteld. Omdat ik mij inbeeldde dat het autodafe uitsluitend in het begin van december plaatsvond en toen alles zag verstrijken zonder enige voorbereiding op deze verschrikkelijke ceremonie, besloot ik nog een jaar te lijden. Toen ik er het minst op rekende, bevond ik mij toch aan de vooravond van het vertrek uit deze harde gevangenis waarin ik al twee jaar wegkwijnde. Ik merkte op zaterdag 11 januari 1676, toen ik volgens voorschrift na het middagmaal mijn linnen aan de beambten wilde geven om het te laten bleken, dat ze het niet wilden accepteren en het mij de volgende dag teruggaven. Ik bedacht allerlei redenen voor de oorzaak van deze ongewone weigering en omdat ik er geen enkele bevredigend voor vond, besloot ik dat het best mogelijk was dat het autodafe de volgende dag zou plaatsvinden. Ik werd nog meer in deze overtuiging gesterkt, of, beter, ik werd er zeker van toen ik na de vespers te hebben horen luiden in de kathedraal, onmiddellijk daarna de metten hoorde luiden, wat nog nooit sinds ik een gevangene was, gebeurd was..Men bracht me mijn avondmaal dat ik weigerde en tegen de gewoonte in werd er niet al te veel geïnsisteerd het aan te nemen; zodra de deuren waren gesloten, gaf ik mij volledig over aan droevige gedachten die bij mij opkwamen. Kortom, na veel tranen en zuchten, overstelpt met verdriet en verschrikkelijke fantasieën, sliep ik kort na elven in. Ik sliep nog niet lang toen mijn slaap plotseling werd onderbroken door het lawaai dat de bewakers maakten toen zij de grendels van mijn cel ontsloten; omdat ik daar niet aan gewend was, was ik verbaasd mensen met licht te zien binnenkomen en het tijdstip waarop dit gebeurde, maakte dat mijn vrees toenam. De alcaide overhandigde mij kledingstukken en beval me die aan te trekken en hij zei dat ik klaar moest zijn om te vertrekken wanneer hij me kwam halen; na in mijn kamer een aangestoken lamp te hebben achtergelaten, ging hij weg. In deze omstandigheden had ik de kracht niet op te staan of te antwoorden en onmiddellijk nadat deze mannen me verlaten hadden, begon ik helemaal te beven en wel zo hevig dat ik langer dan een uur niet in staat was de mij gebrachte kleding te bekijken. Ten slotte stond ik op en knielde op de grond voor een kruis dat ik op de muur had geschilderd, ik beval me aan God aan en legde mijn lot in zijn handen, daarna trok ik de kleding aan die bestond uit een jasje waarvan de mouwen tot aan de pols reikten en een onderbroek die tot aan de hielen reikte, beide waren uit zwarte stof met witte strepen. Nadat ik de kleding die mij was gegeven, had aangetrokken, hoefde ik niet lang te wachten. De heren, die de eerste keer kort voor middernacht waren gekomen, kwamen omstreeks twee uur ’s ochtends weer in mijn kamer, die ik moest verlaten om naar een lange gang te worden gebracht, waar ik een groot aantal van mijn gezellen in het ongeluk aantrof, die reeds langs de muur waren opgesteld; ik nam mijn plaats in en er kwamen er nog verschillende na mij. Hoewel er zich bijna 200 mannen in deze gang bevonden, die allen een diepe stilte in acht namen en omdat er onder dit grote aantal slechts ongeveer twaalf blanken waren, die nauwelijks te onderscheiden waren van de anderen omdat allen net zoals ik in zwarte stof waren gekleed, had men gemakkelijk al deze personen voor even zoveel tegen de muur opgestelde beelden kunnen houden, als de beweging van hun ogen, het enige waarvan zij gebruik mochten maken, niet te kennen gaf dat zij levend waren. De plaats waar we verzameld waren, werd verlicht door slechts een klein aantal lampen, waarvan het licht zo luguber was dat het, gevoegd bij zoveel zwarte, droevige en sombere objecten, alleen maar een hulpmiddel bij een begrafenisplechtigheid leek.

De vrouwen, die in dezelfde stof als wij waren gehuld, bevonden zich in een aangrenzende gang waar wij hen niet konden zien, maar ik merkte op dat er in een slaapzaal, die een weinig van de onze was verwijderd, ook gevangenen waren en personen die in lange zwarte habijten waren gekleed en die daar van tijd tot tijd rondliepen. Ik wist toen niet wat dit was, maar ik vernam enkele uren later dat zij die moesten worden verbrand, zich daar bevonden en dat degenen die daar rondliepen hun biechtvaders waren. Omdat ik niet op de hoogte was van de formaliteiten van het Heilig Officie en ondanks mijn vroegere verlangen om te sterven, vreesde ik toen dat ik tot degenen behoorde die tot de brandstapel moesten worden veroordeeld. Toch begon ik wat moed te scheppen toen ik merkte dat er niets in mijn kleding was dat mij van de anderen onderscheidde en dat het er niet naar uitzag dat een dergelijk groot aantal personen, allen gekleed zoals ik, moest sterven. Nadat we allen tegen de muur van de gang waren opgesteld, kreeg iedereen een kaars van gele was; daarna bracht men bundels kleren die eruitzagen als dalmatieken of grote scapulieren; ze waren uit gele stof met in rood geschilderde Andreaskruizen aan de voor- en achterkant. Het is de gewoonte om dergelijke kentekens te geven aan hen die misdrijven hebben gepleegd tegen het geloof van Jezus Christus, of aan joden, mohammedanen, tovenaars of ketters die vroeger katholiek zijn geweest; deze grote scapulieren worden sambenito (saco bendito) genoemd..” “Zij die als schuldig worden beschouwd maar die de feiten waarvan zij worden beschuldigd blijven ontkennen, of zij die teruggevallen zijn, dragen een ander soort van scapulier dat samara wordt genoemd en waarvan het fond grijs is; aan de voor- en achterkant is het naar de werkelijkheid gemaakte portret van de veroordeelde aangebracht, geplaatst op brandende stukken hout met kronkelende vlammem en omringd door duivels. Hun naam en misdrijven zijn onder het portret geschreven; zij echter die, nadat hun vonnis is uitgesproken, voor hun vertrek schuld bekennen en die geen teruggevallenen zijn, dragen op hun samaras omgekeerde vlammen, waarvan de punten naar beneden wijzen: dit wordt fogo revolto genoemd, dat wil zeggen: omgekeerd vuur. Men deelde sambenitos uit aan een twintigtal zwarten, die van magie waren beschuldigd, aan een Portugees die hetzelfde misdrijf had begaan en daarenboven nog een nieuwe christen was; omdat men geen halfslachtige wraak op mij wilde nemen en men het besluit had genomen mij tot het uiterste te vernederen, werd ik verplicht me in kleding te hullen die leek op die van de tovenaars en ketters, hoewel ik altijd het katholieke, apostolische en roomse geloof beleden had, wat mijn rechters gemakkelijk te weten hadden kunnen komen van een oneindig aantal personen, zowel vreemdelingen als mensen uit mijn land, bij wie ik op diverse plaatsen in Indië had verbleven. Mijn vrees werd dubbel zo groot toen ik mij zo zag uitgedost, omdat het mij toescheen dat wanneer er onder zo’n groot aantal misdadigers aan slechts 22 personen deze beschamende sambenitos werden gegeven, het best zou kunnen zijn dat dat degenen waren voor wie men niet het minste erbarmen had.

Na deze uitreiking zag ik vijf bordpapieren mutsen verschijnen, ze liepen naar boven toe in een punt, net zoals suikerbroden, en ze waren helemaal bedekt met duivels en vlammen met een opschrift daaromheen dat feticeiro luidde, wat tovenaar wil zeggen. Deze mutsen worden carochas genoemd, men zette ze op de hoofden van de personen van hen die van magie waren beschuldigd het schuldigst waren, en omdat die zich nogal dicht bij mij bevonden, dacht ik dat ik er ook een zou krijgen, maar dat gebeurde niet. Ik twijfelde er toen echter niet aan dat deze ongelukkigen echt zouden worden verbrand en omdat ze niet meer wisten dan ik over de formaliteiten van het Heilig Officie heb ik later van hen vernomen dat ze op dat moment hun ondergang onontkoombaar achtten. Toen iedereen volgens de aard van zijn misdrijf aldus getooid was, werd het ons toegestaan, in afwachting van nieuwe bevelen, op de grond te gaan zitten. Om vier uur ’s ochtends kwamen na de bewakers dienstknechten van het huis om brood en vijgen uit te delen aan hen die het wilden, maar ofschoon ik de avond tevoren niet had gegeten, had ik zo weinig trek dat ik niets zou hebben genomen, als een van de bewakers niet had gezegd: ‘Neem je brood aan en als je het nu niet kunt opeten, steek het dan in je zak, want je zult zeker honger krijgen voor je hier terug bent.’ De woorden van deze man waren een grote troost voor mij en verdreven alle angst, omdat zij een hoop op terugkeer gaven en dat noopte mij ertoe zijn raad op te volgen. Kortom, na een hele poos te hebben gewacht, brak om vijf uur de dag aan en men kon toen van ieders gelaat de diverse gevoelens aflezen van schaamte, smart en angst waardoor zij werden gekweld, want hoewel iedereen blij was, omdat ze zagen dat ze op het punt stonden verlost te worden van een zo harde en onverdraaglijke gevangenschap, werd deze vreugde toch sterk getemperd door de onzekerheid over wat er ging gebeuren. Kort voor zonsopgang begon men de grote klok van de kathedraal te luiden en dat is een signaal om de mensen te waarschuwen dat ze moeten komen om de doorluchtige ceremonie van het autodafe te zien, die de triomf van het Heilig Officie voorstelt, en vanaf dat moment liet men ons een voor een vertrekken. Toen ik uit de gang in de grote zaal kwam, zag ik dat de inquisiteur bij de deur stond en dat er naast hem een secretaris stond. De zaal was vol inwoners van Goa, van wie de namen op een lijst waren geschreven die de secretaris in zijn hand hield, en op hetzelfde moment dat men een gevangene liet vertrekken, noemde hij de naam van een van de zich in de zaal bevindende heren, die aanstonds naar de misdadiger ging om hem tijdens het autodafe als peetvader te vergezellen. De peetvaders zijn belast met de zorg voor degene die ze vergezellen, ze staan voor hem in en wanneer het feest is afgelopen dragen ze hem weer over aan de heren inquisiteurs. Ze doen alsof ze hun een grote eer bewijzen als zij hen voor deze functie uitkiezen. Ik had als peetvader de generaal van de Portugese schepen in Indië; ik vertrok met hem en zodra ik op straat was, zag ik dat aan het hoofd van de processie de orde van de dominicanen liep, die dit privilege heeft gekregen omdat de heilige Dominicus, hun stichter, dat ook van de inquisitie is geweest. Zij werden voorafgegaan door het vaandel van het Heilig Officie, waarop het portret van de stichter in zeer weelderig borduurwerk is aangebracht; hij houdt een zwaard in de ene hand en een olijftak in de andere; het onderschrift luidt Justitia et Misericordia. De geestelijken worden gevolgd door de gevangenen, die allen achter elkaar lopen, aan hun zijde loopt hun peetvader en zij houden een kaars in hun hand. De minst schuldigen lopen vooraan en omdat ik niet als een van de onschuldigste werd beschouwd, liepen er meer dan honderd voor mij. De vrouwen waren onder de mannen gemengd, want de volgorde van deze optocht werd niet door het verschil in sekse bepaald, maar uitsluitend door de zwaarte van de misdrijven. Ik liep, net als de anderen, blootshoofds en barrevoets en ik werd tijdens deze optocht die meer dan een uur duurde erg gehinderd door de keitjes waarmee de straten van Goa bezaaid zijn en die mijn voeten deden bloeden. Men liet ons door de voornaamste straten lopen en wij werden overal bekeken door een ontelbare massa mensen die uit alle hoeken van Indië was toegestroomd en die langs de kant van de wegen stond waarlangs wij moesten komen, want er werd zorg voor gedragen dat in de parochies van de afgelegen oorden in de preek het autodafe, lang voordat het plaatsvond, werd aangekondigd. Wij kwamen ten slotte, een en al schaamte en verwarring en zeer vermoeid van het lopen, aan bij de kerk van Sint Franciscus, die dit keer bestemd en gereed gemaakt was voor de viering van het autodafe. Het hoofdaltaar was met zwart bekleed en er stonden zes zilveren kandelaars op met evenveel brandende, witte waskaarsen. Aan beide kanten van het altaar waren twee soorten tronen opgesteld, een rechts voor de inquisiteur en zijn raadgevers, de andere links voor de onderkoning en zijn hof. Op enige afstand, recht tegenover het hoofdaltaar maar meer naar de deur toe, was een ander altaar, waarop men tien opengeslagen missalen had gelegd. Vandaar tot aan de kerkdeur was een ongeveer drie voet brede gaanderij gemaakt, met aan elke kant een balustrade en aan weerskanten waren banken opgesteld om de misdadigers en hun peetvaders een zitplaats te geven, waarop ze zodra ze de kerk binnenstapten plaatsnamen, zodat de eerstgekomenen zich het dichtst bij het altaar bevonden. Zodra ik binnen was en op mijn plaats was gaan zitten, begon ik hen die na mij kwamen te observeren; ik zag dat degenen aan wie die vreselijke carochas waren gegeven waarover ik het al had, als laatsten van onze groep liepen en dat men onmiddellijk na hen een groot kruisbeeld droeg, waarvan de voorkant gewend was naar hen die ervoor liepen en dat werd gevolgd door twee personen en vier manshoge, naar de werkelijkheid gemaakte beelden. De beelden waren elk aan het eind van een lange stang bevestigd en ze gingen vergezeld van even zoveel kistjes, die elk door een man werden gedragen; die kistjes waren gevuld met de beenderen van degenen die door de beelden werden voorgesteld.”

De voorkant van het kruisbeeld, gewend naar hen die ervoor lopen, geeft de barmhartigheid aan die wordt betoond ten aanzien van hen die van de dood worden verlost, hoewel ze die terecht verdiend hadden, en hetzelfde kruisbeeld, waarvan de achterzijde naar hen is gewend die het volgen, geeft aan dat deze ongelukkigen niet meer op genade kunnen rekenen; aldus is alles in het Heilig Officie door mysterie omgeven. De wijze waarop deze ongelukkigen waren gekleed, is even geschikt om afgrijzen dan wel medelijden op te wekken. Zowel de levende personen als de beelden droegen een grijze, linnen samarra, helemaal beschilderd met duivels, vlammen en brandende houtblokken, waarboven zowel van voren als van achteren het gelaat van het slachtoffer naar de werkelijkheid was afgebeeld. Buiten deze afschuwelijke kleding droegen ze ook nog de sinistere carocha, die net als hun kleding met vlammen en duivels waren overdekt. De kleine kisten, waarin de beenderen waren geborgen van hen die dood waren en tegen wie een proces was aangespannen tijdens of voor hun gevangenneming om gelegenheid te creëren hun bezittingen te confisqueren, waren eveneens in het zwart geschilderd en overdekt met duivels en vlammen. Nadat deze ongelukkigen in de hierboven beschreven rouwstoet waren binnengetreden en waren gaan zitten op de voor hen bestemde plaatsen, dicht bij de deur van de kerk, kwam de inquisiteur, gevolgd door zijn beambten, binnen en nam plaats op de voor hem gemaakte troon aan de rechterkant van het altaar, terwijl de onderkoning en zijn hof aan de linkerkant gingen zitten. Het kruisbeeld werd tussen de zes kandelaars op het altaar geplaatst en toen iedereen aldus op zijn plaats zat en de kerk met zoveel mensen was gevuld as ze kon bevatten, besteeg de provinciaal van de augustijnen de preekstoel en preekte een half uur en ondanks de verwarring en de geestelijke onrust waarin ik mij bevond, kon ik het niet nalaten de vergelijking op te merken die hij maakte tussen de inquisitie en de ark van Noach, waarin hij echter dit verschil aantrof, namelijk dat de dieren die de ark binnengingen en haar na de zondvloed verlieten dezelfde waren als die erin waren gegaan, maar dat de inquisitie de bewonderens-waardige eigenschap had degenen die erin waren opgesloten dusdanig te veranderen dat men diegene zacht als lammeren zag vertrekken, die bij hun binnenkomst de wreedheid van wolven en de trots van leeuwen hadden bezeten.”

Toen de preek was afgelopen, bestegen twee lectoren om de beurt de preekstoel om daar in het openbaar de processen van alle beschuldigden voor te lezen en hun straffen waartoe zij waren veroordeeld, mede te delen. Degene van wie het proces werd voorgelezen, werd door de alcaide naar het midden van de gaanderij gebracht, waar hij met een brandende kaars in de hand moest blijven staan totdat zijn vonnis was uitgesproken en omdat men ervan uitgaat dat alle misdadigers de straf van de grote ban hebben gekregen, werd hij na beëindiging van de voorlezing, aan de voet van het altaar gebracht waarop de missalen lagen, en op een daarvan moest hij, na geknield te hebben, zijn handen leggen en hij bleef in die houding zitten totdat er evenveel personen als boeken waren. Dan hield de lector op met het voorlezen van de processen om met luide stem een geloofsbelijdenis uit te spreken, nadat hij de schuldigen kort had aangespoord haar samen met hem met hart en ziel hardop te bidden. Toen het mijn beurt was, werd ik opgeroepen en ik hoorde dat heel mijn zaak op drie punten van beschuldiging berustte: het eerste dat ik had beweerd dat de doop flaminis ongeldig was; het tweede dat ik had gezegd dat men geen beelden moest vereren en dat ik godslasterlijk was geweest tegen een kruisbeeld door te zeggen dat het slechts een stuk ivoor was, en ten slotte dat ik met minachting had gesproken over de inquisitie en haar ministers, maar meer nog om de kwalijke bedoelingen die ik had gehad toen ik al deze dingen zei. Omwille van deze misdrijven werd ik in de ban gedaan en ter genoegdoening werden mijn bezittingen ten bate van de koning geconfisqueerd, werd ik uit Indië verbannen en veroordeeld tot vijf jaren dwangarbeid op de Portugese galeien en om daarenboven de andere penitenties te vervullen die me door de inquisiteurs persoonlijk zouden worden opgelegd. De vervelendste van al deze straffen leek mij die waardoor ik onvermijdelijk genoodzaakt werd Indië te verlaten, waar ik had besloten nog lang rond te reizen. Dit verdriet was echter niet zo groot dat het niet veel werd verzacht door de verwachting weldra buiten het bereik van het Heilig Officie te zijn. Nadat ik mijn geloofsbelijdenis had uitgesproken, keerde ik naar mijn plaats terug en ik profiteerde toen van de raad die de bewaker mij had gegeven mijn brood niet te weigeren, want hoewel de plechtigheid de hele dag had geduurd, was er niemand die dag die in de kerk at. Toen de processen waren voorgelezen van al degenen die men het leven schonk, verliet de inquisiteur zijn zetel om zich om te kleden in een albe en een stool en in gezelschap van ongeveer twintig priesters, die allen een stok in hun hand hadden, ging hij naar het midden van de kerk, waar wij, nadat hij verschillende gebeden had uitgesproken, ontslagen werden uit de ban waarin, zoals werd verklaard, we ons bevonden. Dit gebeurde door middel van een tik die de priesters ieder van ons op zijn habijt toedienden.

Ik kan mij niet weerhouden om hier iets te vertellen dat aantoont hoever de Portugese bijgelovigheid gaat aangaande alles wat op de inquisitie betrekking heeft. Tijdens de optocht en gedurende de gehele tijd die ik in de kerk verbleef, wilde degene die fungeerde als mijn peetvader niet antwoorden, ofschoon ik hem verschillende keren toesprak, en hij weigerde me zelfs een beetje snuiftabak dat ik hem vroeg, zo bang was hij om deelgenoot te worden aan de censuur die volgens hem mij was opgelegd. Zodra ik echter uit de ban was ontslagen, omhelsde hij mij, gaf me tabak en zei me dat hij me vanaf dat moment als zijn broeder erkende, omdat de kerk me vergiffenis had geschonken.”

Toen deze ceremonie was afgelopen en de inquisiteur weer op zijn plaats was gaan zitten, liet men de ongelukkige slachtoffers die door de inquisitie geofferd moesten worden, een voor een naar voren komen. Het waren een man en een vrouw en de beelden van vier overleden mannen met de kistjes, waarin hun beenderen waren geborgen. De man en de vrouw waren zwarte Indiërs, christenen die van magie werden beschuldigd en als teruggevallenen waren veroordeeld; in werkelijkheid waren zij echter net zo min tovenaars als zij die hen hadden veroordeeld. Van de vier beelden stelden er twee mannen voor die eveneens schuldig waren bevonden aan magie en de twee andere waren van twee mannen die nieuwe christenen waren geweest, van wie men beweerde dat zij joodse gebruiken hadden nageleefd. Een van hen was in de gevangenis van het Heilig Officie gestorven en de ander was thuis overleden en sinds lang in zijn parochie begraven, maar omdat hij sinds zijn dood van judaïsme werd beschuldigd en omdat hij niet onaanzienlijke bezittingen had nagelaten, nam men de moeite zijn graf te openen en er de beenderen uit te halen om ze tijdens het autodafe te verbranden. Hieruit blijkt dat de heilige Inquisitie, net als Jezus Christus, haar macht wil uitoefenen over levenden en doden. Van deze ongelukkigen werden de processen voorgelezen, die allen besloten met deze woorden: ‘Omdat het Heilig Officie hun geen genade kon schenken omwille van hun terugval of hun onverzoenlijkheid en omdat het zich onvermijdelijk genoodzaakt voelde hen volgens de strengheid der wet te straffen, droeg het hen, hoewel met spijt, over aan de wereldlijke macht en justitie, die het echter met nadruk verzocht clementie en mededogen ten aanzien van deze ongelukkigen te betonen en als zij hun een doodstraf oplegden, dat deze dan zonder bloedvergieten mocht worden voltrokken. Bij deze laatste woorden van de heren van de inquisitie trad een wereldlijke gerechtsdeurwaarder naar voren en nam bezit van de ongelukkigen, nadat deze van tevoren van de alcaide van het Heilig Officie een tikje op de borst hadden gekregen om kenbaar te maken dat er afstand van hen was gedaan. Aldus eindigde het autodafe en terwijl deze ongelukkigen naar de oever van de rivier werden gebracht, waar de onderkoning en zijn hof zich hadden verzameld en waar de brandstapels waarop zij geofferd zouden worden al de vorige dag waren opgericht, werden wij zonder enige vaste volgorde door onze peetvaders naar de inquisitie teruggebracht. Hoewel ik de executie van de aldus door de inquisitie prijsgegeven personen niet heb bijgewoond, maar omdat ik volledig op de hoogte ben gebracht door mensen die verschillende keren soortgelijke dingen hebben gezien, wil ik in enkele woorden verslag uitbrengen over de daarbij in acht genomen formaliteiten. Zodra de veroordeelden op de plaats zijn gekomen waar de wereldlijke rechters zich hebben verzameld, vraagt men hen in welk geloof ze willen sterven, zonder dat er enige informatie wordt ingewonnen over hun proces, waarvan aangenomen wordt dat dit perfect is verlopen en dat zij zeer terecht zijn veroordeeld, omdat er absoluut niet wordt getwijfeld aan de onfeilbaarheid van de inquisitie, en zodra zij op deze ene vraag hebben geantwoord, grijpt de beul hen en bindt hen vast aan de staak op de brandstapel, waar zij eerst worden gewurgd als ze christen blijven en levend verbrand als zij volharden in het joodse geloof of de ketterij, maar dit gebeurd zo zelden dat men nauwelijks een voorbeeld bij vier autodafe’s kan geven, hoewel er maar weinig plaatsvinden waarbij geen aanzienlijk aantal personen wordt verbrand.

De dag na de terechtstelling brengt men de portretten van degenen die men heeft laten sterven naar de kerk van de dominicanen, waar zij permanent blijven hangen. Alleen hun hoofd wordt er naar werkelijkheid op afgebeeld; het is boven brandende houtblokken geplaatst; onderaan wordt hun naam vermeld, die van hun vader en hun land, de omschrijving van de misdaad waarvoor zij werden veroordeeld en het jaar, de maand en de dag van de terechtstelling. Als de persoon die verbrand werd twee keer hetzelfde misdrijf heeft gepleegd, zet men deze woorden onder aan het portret: Morreu queimado por herege relapso, wat betekent dat hij als teruggevallene is verbrand. Als hij maar een keer werd aangeklaagd doch in zijn dwaling volhardde, vermeldt men por herege contumaz, maar omdat dit erg zelden voorkomt, zijn er ook maar heel weinig portretten met dit opschrift. Ten slotte: als hij maar een keer door een voldoende aantal getuigen werd aangeklaagd, maar volhield onschuldig te zijn en het christelijke geloof tot aan zijn dood toe beleed, zet men onder aan het schilderij: Morreu queimado por herege convicto negativo, met andere woorden: dat hij als verstokt ketter werd verbrand maar niet had bekend, en van die laatste soort zijn er heel erg veel te zien. Men kan er echter verzekerd van zijn dat er op de 100 negatieven 99 niet alleen onschuldig zijn aan het misdrijf dat zij ontkennen, maar dat zij, afgezien van hun onschuld, de verdienste bezitten liever te sterven dan te liegen door zichzelf schuldig te verklaren aan een misdrijf waar zij geen weet van hebben, want het bestaat niet dat iemand die ervan verzekerd ik is in leven te worden gelaten als hij bekent, in zijn ontkenning volhardt en liever verbrand wil worden dan een waarheid te bekennen, waarvan het toegeven zijn leven redt.

Ik was zo moe en afgemat bij mijn terugkeer van het autodafe, dat ik bijna net zo gretig was om mijn cel binnen te gaan om er te rusten, als ik de vorige dagen was geweest om eruit te vertrekken. Mijn peetvader begeleidde me tot in de zaal en nadat de alcaide me naar de galerij had gebracht, sloot ik mezelf op terwijl hij anderen de weg wees. Ik ging eerst op mijn bed liggen in afwachting van het avondmaal dat uit brood en vijgen bestond, omdat men door de rompslomp van die dag niet had kunnen koken. Ik sliep die nacht heel wat beter dan ik in tijden had gedaan, maar zodra de dag aanbrak, wachtte ik vol ongeduld af wat er met mij zou gebeuren. Om zes uur kwam de alcaide me de kleding vragen die ik tijdens de processie had gedragen en die gaf ik hem graag terug en toen ik hem terzelfder tijd de sambenito wilde teruggeven, wilde hij die niet aanvaarden omdat ik, totdat mijn straf helemaal volbracht was, er mij vooral op zon- en feestdagen mee moest tooien. Om zeven uur werd mijn ontbijt gebracht en kort daarop werd mij meegedeeld dat ik mijn kleding in een bundel moest pakken en dat ik me gereed moest houden om te vertrekken wanneer men mij kwam halen. Toen om negen uur een bewaker mijn deur kwam openmaken, nam ik op zijn bevel mijn bundel op mijn schouders en ik volgde hem naar de grote zaal, waar de meeste gevangenen al aanwezig waren. Na daar enige tijd te hebben doorgebracht, zag ik een twintigtal van mijn metgezellen binnenkomen die de vorige dag tot geseling waren veroordeeld en die derhalve kwamen om in alle straten van de stad uit handen van de beul hun straf te ontvangen, en toen we zo allemaal samen waren, verscheen de inquisiteur, voor wie wij allen knielden om, na de grond voor zijn voeten te hebben gekust, zijn zegen te ontvangen. De zwarten die geen of nauwelijks kleding hadden, kregen toen opdracht om zich te belasten met die van de blanken. Diegenen onder de gevangenen die geen christenen waren, werden meteen doorgestuurd naar de in hun vonnis vermelde oorden, sommigen in ballingschap, anderen naar de galeien of naar het huis waar men buskruit maakt en dat Casa da polvora wordt genoemd, en degenen die christenen waren, zowel blanken als zwarten, werden naar een huis gebracht dat men speciaal daarvoor in de stad had gehuurd, om daar gedurende enige tijd onderricht te krijgen. De zalen en de gangen van het verblijf waren als slaapplaats voor de zwarten bestemd en degenen van ons die blanken waren, werden in een aparte kamer ondergebracht, waarin wij ’s nachts werden opgesloten. Ze lieten ons overdag vrij om in het gehele huis rond te lopen en met hen te praten die er verbleven of die ons van buiten kwamen opzoeken. Elke dag waren er twee catechismuslessen, een voor de zwarten en een voor de blanken, en elke dag werd de heilige mis opgedragen. Na tot 23 januari in dit huis te hebben verbleven, werden wij nogmaals naar de zaal van de inquisitie gebracht en daar werd ieder op zijn beurt aan de tafel van het Heilig Officie geroepen om uit handen van de inquisiteur een vel papier te ontvangen waarop de penitenties stonden beschreven waartoe het hem had behaagd ons te veroordelen. Ik ging er op mijn beurt naar toe, ik moest er knielen nadat ik eerst mijn handen op de evangeliën had moeten leggen en beloven dat ik nooit het geheim zou schenden over alles wat gebeurd was en waarvan ik tijdens mijn gevangenschap kennis had gekregen. Ik ontving toen uit handen van mijn rechter een door hem ondertekend schrijven dat de zaken bevatte die ik moest volbrengen en omdat mijn geheugen me hier een beetje in de steek laat, meende ik er goed aan te doen om hier de woordelijke vertaling van de Portugese tekst op te nemen.

Lijst van penitenties

Diemoet volbrengen

1. De volgende drie jaren zal hij elke maand biechten en volgend op de feesten van Pasen, Pinksteren, Kerstmis en Maria Hemelvaart zal hij biechten en ter communie gaan.

2. Als hij gelegenheid heeft, zal hij op zon- en feestdagen de mis en de preek bijwonen.

3. Gedurende voornoemde drie jaar zal hij elke dag vijf keer het onzevader en het Ave-Maria bidden ter ere van de vijf wonden van Onze Heer Jezus Christus.

4. Hij zal geen vriendschap sluiten of bijzondere omgang hebben met ketters of personen van wie het geloof verdacht is en die zijn zieleheil zouden kunnen schaden.

5. Ten slotte zal hij nauwkeurig geheimhouden wat hij heeft gezien, gezegd of gehoord, of wat er met hem is besproken, zowel aan de tafel als op andere plaatsen van het Heilig Officie.

Getekend:Francisco Delgado e Mattos

Wie zou, na deze penitentieregels te hebben bekeken, durven beweren dat de inquisitie te streng is? Toen ik dit schrijven had ontvangen, kuste ik de grond en keerde terug naar de zaal om er te wachten tot men hetzelfde aan de anderen had gegeven We bleven nog met zijn twaalven over, die naar de aljouvar werden gebracht; dat is de gevangenis van het Officialaat waar ik, na mijn aankomst in Goa en voor ik de gevangenis van de inquisitie betrad, een dag had verbleven. In dit oord bleef ik tot de 25ste en toen bracht een beambte van het Heilig Officie, die me voetijzers deed aanleggen, me naar een schip dat aan de rede lag en dat op het punt stond naar Portugal te zeilen.

Op 27 januari van het jaar 1676 gingen wij met gunstige wind onder zeil. Dezelfde dag al werden de boeien die ik aan mijn voeten had, weggenomen en de kapitein, die Simon de Sousa heette en die tijdens het autodafe mijn peetvader was, liet me bij zich komen en verklaarde dat ik hem een plezier zou doen als ik voor de bemanning zou willen zorgen en tijdens de reis de zieken die hij op zijn schip had, zou willen behandelen. Hij bood mij terzelfder tijd zijn bescherming aan en beloofde mij alle hulp die ik nodig zou hebben en waarin hij kon bemiddelen. De goedheid waarmee Simon de Sousa, die bevelhebber van de oorlogsvloot van de koning van Portugal was, met me praatte, droeg sterk bij tot het verzachten van mijn verdriet en ik bedankte hem naar beste vermogen en vanaf dat ogenblik werd ik niet zozeer als een gevangene beschouwd dan wel als de arts van de bevelhebber en de bemanning.”

De nau waarop Dellon was ingescheept, had inderdaad als bestemming Lissabon, maar dan via Brazilië. Dat was een lange gevaarlijke tocht op een schip dat voor die tijd erg groot was, maar weinig wendbaar met zijn ronde voorsteven en zijn groot achterkasteel. Na twee maanden varen, rondde het in volle storm Kaap de Goede Hoop, zonder aan te leggen ‘omdat we’ zegt Dellon, ‘niets nodig hadden’. Vers voedsel zou echter niet onnuttig zijn geweest, want ‘de scheurbuik, die vreselijke gesel van de zee’ begon slachtoffers te maken. Dellon moest zich beperken tot het tellen ervan: er waren 25 doden en 300 zieken toen men op 20 mei 1676 in San Salvador (Bahia) aankwam. Hij wordt daar een gewone gevangene, maar zeer goed behandeld: “Omdat men zich een oordeel over mij had gevormd en omdat het niet gemakkelijk is om te vluchten als men eenmaal in Brazilië is, en omdat ik bovendien al de eerste dagen na mijn aankomst het geluk had diensten te kunnen bewijzen aan personen van aanzien, was ik vrij om uit te gaan en tijdens de dag in de stad rond te wandelen; men sloot me alleen ’s nachts op en dan nog samen met voorname lieden, in een hoge, schone kamer.”Dellon benutte deze bewaakte vrijheid om gegevens te verzamelen voor een Description abrégée du Bresil (Beknopte beschrijving van Brazilië) die hij later (1709) zou opnemen in zijn Relation. Hij schijnt daar ook getroffen te zijn door het temperament van de mooie Creoolsen en aangenomen mag worden dat verschillenden van hen zijn verblijf hebben opgevrolijkt en wel in zodanige mate dat hij het risico liep dezelfde tegenspoed te ervaren als in Damão.

Ondertussen was de vloot van 30 schepen die jaarlijks de reis van Brazilië naar Portugal maakte, klaar om uit te varen en Dellon scheepte zich op 3 september in voor een nieuwe, lange overtocht, die eveneens door een zware storm werd gekenmerkt: op 15 december, elf maanden na zijn vertrek uit Goa, kwam hij in Lissabon aan. Onmiddellijk na zijn ontscheping werd hij overgebracht naar het bagno,(Galei)’:

Ofschoon er helemaal geen galeien in Portugal zijn, draagt de inrichting deze naam omdat degenen ernaar toe worden gestuurd die door het Heilig Officie of door wereldlijke rechters tot deze straf zijn veroordeeld. Eerst kreeg ik aan mijn voet een keten waaraan een andere door de inquisitie veroordeelde man ook met een voet was bevestigd; deze man was aan de brandstapel ontsnapt door op de dag voordat hij zou worden verbrand een bekentenis af te leggen. In de Galei zijn alle criminelen paarsgewijs met een voet aan elkaar vastgemaakt; hun keten is ongeveer acht voet lang. Deze dwangarbeiders gaan elke dag werken op de werven waar men de schepen van de koning bouwt; ze worden gebruikt om hout naar de timmerlieden te brengen, ze lossen de schepen, ze zoeken stenen en zand om de schepen van ballast te voorzien en water en leeftocht voor hun reizen, ze worden ingezet om te breeuwen. Er zijn gevluchte of onverbeterlijke slaven die om ze te straffen door hun meesters daar worden gebracht. Men treft er ook Turken aan die slaaf zijn gemaakt op Barbarijse kaperschepen. Als een van deze galeiboeven een ernstige overtreding begaat, wordt hij op zeer wrede wijze gegeseld, want men strekt hem in de lengte op zijn buik uit op de grond en terwijl twee mannen hem in deze houding houden, slaat een derde hem hard op de billen met een dik geteerd touw, dat gewoonlijk behoorlijke stukken vlees losrukt, en ik heb er meer dan eens gezien die na dergelijke bestraffingen een zo gekwetst achterwerk hadden dat er diepe incisies moesten worden gemaakt, die in kwalijke en moeilijk te behandelen zweren ontaardden. Als een dwang-arbeider zakelijke dingen moest regelen of als zijn aanwezigheid absoluut noodzakelijk is, staat men hem toe zijn zaken af te handelen en naar de stad te gaan; dat mag hij zonder metgezel maar er wordt wel een bewaker betaald die hem begeleidt en die hem overal volgt. In deze situatie draagt hij zijn keten alleen en omdat die erg lang is, legt hij ze over zijn schouder en laat haar naar voren of naar achteren afhangen, afhankelijk of dit voor hem meer of minder gerieflijk is. De dag na mijn aankomst in de Galei werd ik kaalgeschoren, gekleed en te werk gesteld, zoals de andere dwangarbeiders, maar hoe onaangenaam deze manier van leven ook was, de vrijheid die ik bezat om rond te kijken om met iedereen te praten maakte haar veel minder vervelend dan de afgrijselijke eenzaamheid van het Heilig Officie. Volgens de bepalingen van het vonnis dat tegen mij in Goa was uitgesproken, moest ik vijf jaren in deze harde slavernij doorbrengen en het zag er allerminst naar uit dat men nog gratie zou verlenen aan iemand die de brutaliteit had gehad zich uit te spreken tegen de inquisitie en de onfeilbaarheid waarop zij aanspraak maakt. Toch deed het verlangen dat alle ongelukkigen van nature bezitten, namelijk een einde aan hun ellende te zien komen, me denken over manieren waarop ik vroeger dan ik waarschijnlijk mocht hopen mijn vrijheid zou kunnen herkrijgen. Ik won dus eerst informatie in of er in Lissabon een of andere Fransman was die mij kon helpen bij de uitvoering van het plan dat ik in mijn hoofd had, en nadat ik vernomen had dat de heer Fabre, eerste arts van de koningin van Portugal, niet alleen erg goed aangeschreven stond bij deze prinses, maar dat hij bovendien hoog geacht en geëerd werd door iedereen aan het hof, richtte ik me tot hem om mij onder zijn bescherming te stellen. Hij deed dit op de welwillendst denkbare manier, door mij niet alleen zijn aanzien en alles wat van hem afhankelijk was aan te bieden, maar ook zijn beurs en zijn tafel; hij verleende mij de gunst er vaak, geketend als ik was, aan plaats te laten nemen, en mijn galeiboefplunje wekte bij hem geen afkeer voor mij en maakte me in zijn ogen niet verachtelijk. Wanneer zijn bezigheden hem daartoe de tijd gaven, had hij ook de goedheid me in de gevangenis te bezoeken en mij te troosten.

Vervolgens schreef ik naar mijn ouders in Frankrijk om hun op de hoogte te brengen van de situatie waarin ik mij al zo lang bevond, en opdat zijzelf of via vrienden een dringend beroep zouden doen op iedereen van wie zij dachten dat hij enige invloed had op de koningin van Portugal, die ik te mijnen gunste hoopte te doen optreden. Toen de heer Fabre, die vanzelfsprekend edelmoedig en liefdadig was, uit brieven uit Parijs vernam dat personen die hij hoogachtte de goedheid hadden belangstelling te hebben voor mijn vrijheid, verdubbelde hij zijn inspanningen om me die zo spoedig mogelijk te laten herwinnen. Op zijn advies bood ik de inquisiteurs een uitvoerig verzoekschrift aan waarin ik alle redenen van mijn gevangenschap uiteenzette en ik smeekte hen de extreme gestrengheid die, naar ik beweerde, in Indië op mij was toegepast, te willen matigen. Dit verzoekschrift werd naar het Heilig Officie gebracht door een Franse kapucijn die een van de geloofsonderzoekers ervan was en die mij dikwijls kwam bezoeken en van wie ik heel wat troost ontving. Er werd helemaal niet geantwoord op dit eerste verzoekschrift, en evenmin op de drie andere waardoor het in minder dan twee maanden werd gevolgd en die door dezelfde geestelijke werden bezorgd. De oorzaak voor dit zwijgen was dat de zetel van inquisiteur-generaal vacant was en dat monseigneur Verrisimo d’Alencastra, aartsbisschop van Braga en daarna door Innocentius XI verheven tot kardinaal, die sinds kort de functie van inquisiteur-generaal had gekregen, zijn ambt nog niet op zich had genomen. Deze prelaat, naar wiens komst ik constant verlangde omdat ik wist dat hij alleen mijn zaak tot een einde kon brengen, kwam tegen de stille week eindelijk in Lissabon aan, maar omdat in die tijd de rechtbanken niet werken, moest ik wachten en nog wat geduld hebben tot na Beloken Pasen. Onmiddellijk nadat de inquisiteur-generaal begonnen was de aan zijn ambt verbonden functies uit te oefenen, bood ik een nieuw verzoekschrift aan dat in de opperste Raad werd voorgelezen, maar dit leverde alleen maar op dat Dom Verrisimo, na het te hebben gehoord, zei dat hij niet kon geloven dat wat ik uiteenzette waar was, omdat het hem onwaarschijnlijk leek dat men iemand tot vijf jaren galeistraf had veroordeeld voor zulke onbelangrijke redenen als in mijn verzoekschrift stonden. Dit antwoord van de grootinquisiteur, dat mij werd overgebracht door de kapucijn, verschafte mij grote vreugde. Overigens gaf iedereen mij de verzekering dat de prelaat met wie ik te doen had, zowel edel als geleerd en grootmoedig was; dit alles deed me besluiten hem een nieuw verzoekschrift te sturen waarin ik hem smeekte zich de moeite te getroosten mijn proces te lezen, opdat hij daardoor ervan overtuigd zou worden dat ik niets naar voren had gebracht dat niet helemaal strookte met de waarheid. Dit voorstel stuitte aanvankelijk op grote bezwaren in de Raad; niemand wilde met de door mij gevraagde herziening van mijn proces instemmen en de reden die zij daarvoor aanvoerden, was dat alle rechtbanken van de inquisitie soeverein zijn en omdat de ene geen beroep kon doen op andere, zou het een soort van inbreuk zijn op de autoriteit van die van Goa als men haar uitspraken zou afkeuren. Ik zou zelfs nooit verkregen hebben wat ik verlangde als er geen dringend beroep te mijnen gunste was gedaan op de inquisiteur-generaal; na zich echter lang te hebben laten bidden, liet hij zich ten slotte overhalen door het aandringen van verschillende aanzienlijke personen en vooral van zijn nicht, de gravin van Figueiro, die een bijzondere achting had voor de eerste arts van de koningin, die ook de hare was. Dom Verrisimo liet dus in zijn aanwezigheid mijn proces van a tot z voorlezen en toen hij er helemaal van overtuigd was dat ik niets onwaars naar voren had gebracht en nadat hij bovendien de onrechtvaardigheid en de onwetendheid had erkend van hen die mij onder bedrieglijk voorwendsel van mijn kwaadwillige bedoelingen hadden veroordeeld, beval hij dat ik zo spoedig mogelijk zou worden vrijgelaten. Daartoe schreef hij zelf onder aan mijn verzoekschrift deze woorden: Seja solto come pede, e se va por a França, wat betekent: ’dat hij vrijgelaten wordt zoals hij verzocht, en dat hij naar Frankrijk gaat.’ Mijn verzoekschrift werd doorgestuurd aan het gewone bureau, tafel van het Heilig Officie genoemd, waar men twee keer per dag zitting houdt. De inquisiteurs van deze rechtbank stuurden me spoedig een familiaris, die me namens hen moest mededelen dat ik gratie had gekregen, dat de vrijheid me was toegekend, dat ik een schip moest zoeken dat naar Frankrijk voer, dat ik daarover de inquisitie zou berichten en dat men dan niet zou verzuimen me erop te laten inschepen.” Curieus is dat men Dellon een schip laat zoeken terwijl hij nog altijd geketend is, wat vrijwel onmogelijk is. Het blijkt dat de ketenen pas verwijderd worden als iemand zich borgstelt dat Dellon binnen drie maanden het land verlaat. Dit antwoord wordt hem pas op 28 juni bezorgd. De heer Fabre schrijft 30 juni een borgakte waarin hij belooft 400 daalders te zullen betalen als Dellon niet tijdig vertrekt. Op de laatste dag van juni zendt de inquisitie een familiaris naar de Galei om Dellons ketenen te verwijderen en waarmee een einde komt aan Dellons gevangenschap die heeft geduurd van 24 augustus 1673 t/m 30 juni 1677. Hij verlaat 18 juli 1677 Portugal en komt 16 augustus in Bayonne aan.

Deel 22: De Portugezen aan de Swahilikust tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw.

About Marco Ramerini

I am passionate about history, especially the history of geographical explorations and colonialism.
x

Check Also

De Malediven. Expansie van het Império Português (1515-1521)

Deel 6 Index Hoofdstuk 7 Expansie van het Império Português (1515-1521) 7.1 De Malediven Geschreven door Arnold van ...