De pogingen van Dom Jerónimo de Azevedo (1594-1611) het Ilha de Ceilão te veroveren. Portugese pogingen Ceilão te veroveren

Deel 18 Index

Hoofdstuk 2.

Portugese pogingen Ceilão te veroveren

2.1. De pogingen van Dom Jerónimo de Azevedo (1594-1611) het Ilha de Ceilão te veroveren

Geschreven door Arnold van Wickeren

Op kerstavond van het jaar 1594 arriveert Dom Jerónimo de Azevedo of Dom Jerónimo de Oviedo (1594-1611) in Colombo als opvolger van Pero Lopes de Sousa en acht dagen later trekt het leger, vergezeld door Dharmapala zelf, naar Sitawaka. De wreedheid van de vergeldingen waarmee de nieuwe conquistador-geral terreur in het land zaait en de voorzichtigheid waarmee hij nadert, zijn veelbetekenend voor de uitgangspunten waardoor hij zich laat leiden gedurende de achttien jaren die hij op Ceylon is. Als het leger de desolate hoofdstad van Raja Sinha bereikt, blijkt het verwoeste paleis haastig te zijn gerepareerd voor de ontvangst van de koning en Samarakon wordt teruggeroepen van Galle, waar hij doende is geweest met de bouw van een fort. Hij wordt uitverkoren de operaties te leiden tegen Wimala Dharma, maar zijn vorderingen zijn traag en hij lijdt meer dan eens een terugslag bij de uitoefening van zijn moeilijke taak.

In die tijd is het de Portugezen duidelijk geworden dat hun nieuwe politiek van agressie hen in een positie van groot gevaar heeft gebracht. De schaarse aanvoer van zowel manschappen als geld uit Goa, dient slechts om hen in staat te stellen zich angstvallig vast te klampen aan het weinige van Ceylon dat zij in handen hebben en dat tegen kosten die buitensporig hoog zijn in verhouding tot de bereikte resultaten. Zij realiseren zich ook dat Wimala Dharma een aanzienlijk machtiger tegenstander zal blijken te zijn dan Raja Sinha ooit is geweest. Zijn lange verblijf tussen de Portugezen heeft gemaakt dat hij volledig vertrouwd is met hun omstandigheden en zij geloven terecht dat hij geduldig wacht tot zij zichzelf hebben uitgeput in kleine schermutselingen, om zich daarna te kunnen meester maken van heel het Eiland.

Het toch al kleine Portugese garnizoen neemt verder af door ziekte en door gebrek aan goede voeding. De ontberingen van de campagne tegen Wimala Dharma zijn welhaast ondraaglijk en de troepen verkeren op de grens van muiterij.

Het succes van de Singalees Domingos Correa tegen de prins van Uva, die strijd aan de zijde van Wimala Dharma, geeft korte tijd enig soelaas. Maar dit blijkt slechts de stilte voor de storm te zijn en ieder Portugees hart verkrampt van schrik als op een morgen in november van het jaar 1595 het gerucht de ronde doet dat Domingos Correa, met steun van Wimala Dharma Surya op de zeventiende van de maand in opstand is gekomen tegen zijn meester Dharmapala en zichzelf tot koning van Sitawaka heeft gekroond. De oude koning Dharmapala is genoodzaakt Sitawaka te verlaten en zich terug naar Colombo te vechten in gezelschap van het Portugese leger. Op dat moment zijn nog alleen Galle en Colombo in handen van Dharmapala.

In 1596 plukt Dom João de Austria, alias Wimala Dharma, koning van Kandy, voordeel uit de omstandigheid dat de Portugese bevelhebber op Ceylon, Dom Jerónimo de Azevedo zijn troepen over het eiland verspreid heeft. Het zet twee van zijn vazallen, de koning van Uva en de prinses van Dinavaca onder druk hem te vergezellen bij een aanval op de Portugezen. Voor dit doel verzamelt het drietal een leger van 4.000 man, waaronder veel musketiers en diverse gewapende olifanten. Met deze strijdmacht trekken de bondgenoten op naar het Portugese fort van Corvite, waar Salvador Pereira da Silva slechts 100 man commandeert. Salvador Pereira, die zich bewust is van de naderende vijand verlaat in een nacht met enkele uitgekozen dappere mannen zijn fort en trekt met hen naar het kamp van de vijand op vier léguas van Corvite. Het groepje doodt onverwachts een aantal vijanden, voordat deze in staat zijn hun wapens te grijpen. De plotselinge aanval in het donker veroorzaakt een complete paniek onder de vijanden, die niet weten door hoeveel man zij worden aangevallen. Zij vluchten overhaast weg, achtervolgt door Salvador Pereira en zijn handvol soldaten, die ongeveer 1.000 man doden, voordat zij met verschillende gevangenen, olifanten en andere buit naar Corvite terugkeren. In de volgende zomer onderneemt Wimala Dharma opnieuw een veldtocht, tezamen met de koning van Uva en Simão Correa, die een rebel is en zichzelf Koning van Sitawaka noemt. Hij neemt een dreigende houding aan tegen Matara, met de bedoeling Dom Jerónimo de Azevedo uit zijn verdedigingswerken te lokken. Als Dom Ferdinão de Modeliar, die in Matara het bevel voert, verneemt dat het Singalese leger in aantocht is, denkt hij het op dezelfde manier te verrassen als Salvador Pereira da Silva heeft gedaan. De vijand is dit keer echter meer op zijn hoede en in plaats van op de vlucht te slaan, zoals voorheen, bieden zij weerstand en in het gevecht dat volgt, weet Dom Ferdinão ternauwernood aan een nederlaag te ontsnappen, maar uiteindelijk slaagt hij erin de vijandelijke verdedigingswerken binnen te dringen, waar hij een groot aantal van hen doodt en een volledige overwinning behaalt.

De zeer snelle carrière van Domingos Correa, die nog geen dertig jaar is als hij in opstand komt, is kenmerkend voor de tumultueuze situatie in Ceylon van die tijd. Hij is de zoon van Edirille Arachchi, de tolk van Dharmapala en hij is evenals zijn vader een christen. Hij is de enige zoon van een negerin met de Portugese familienaam, Albuquerque. Edirille Arachchi’s dochter en twee nichtjes zijn gehuwd met Portugezen en dit verklaart de vriendelijke en liberale wijze waarmee zijn zoon door de Portugezen wordt behandeld, omdat de familie een bijdrage levert aan de sedert koning Manuel heersende Portugese politiek van rassenintegratie. Er bestaat op Ceylon niets wat vergelijkbaar is met de Europese ridderorden. Het is niet gebruikelijk dat een groep eminente mannen zich verenigt onder een bepaald embleem. Uitstekende dienstverlening wordt beloond met het geven van een gouden ketting, juwelen of een erezwaard, giften dienen, evenals de onderscheidingstekenen van Europese orden, teruggegeven te worden aan de koning na het overlijden van de ontvanger. Ook een dorp kan worden toegewezen aan een individuele persoon die bevoordeeld wordt, hetzij voor een bepaalde periode, hetzij voor altijd, zodat, in het laatste geval, zijn erfgenamen voldoende inkomen hebben en in staat zijn de bewoners van het dorp diensten te doen verrichten die de waardigheid van de gebieder onderstrepen. Deze dorpen worden toegewezen met inachtneming van de beperkingen die het kastenstelsel oplegt en de naam van de bevoorrechte zelf wordt gegraveerd in een blad koper, of geschreven op een strook van een palmblad en de authenticiteit wordt gewaarborgd door de letter Sri, die staan voor de koninklijke handtekening. Op vervalsing van zulk een handtekening staat de doodstraf. Degene die is begunstigd met een dorp staat bekend als de Rala, of Heer, van dat dorp, en evenals als andere hooggeboren personen, wordt hij nooit aangesproken bij zijn eigennaam, maar altijd bij een beleefdheids-vorm, zoals Robert Knox die meer dan twintig jaren als gevangene onder hen verbleven heeft, heeft gezegd: “het is een belediging en een schande voor hen te worden genoemd bij hun eigennaam, waarvan zij zeggen dat zulks gebruikelijk is bij honden.” Meer nog dan een gift bestaande uit juwelen of land wordt door de Singalezen als een teken van koninklijke gunst op prijs gestelde verlening van een erenaam. Deze wordt uitgekozen in overeenstemming met de verdiensten van de ontvanger, waarbij zijn verdiensten kunnen liggen in een heldendaad met wapenen, in grote geleerdheid, of in de vervaardiging van een zeldzaam product of handwerk. Als zo’n erenaam is verleend, bindt de koning met zijn eigen hand een gouden draad door het haar van degene die hij wenst te onderscheiden. In het geval het gaat om een persoon van minder aanzien dan worden minder kostbare materialen gebruikt en de uitreiking vindt plaats door een officier.

Domingos Correa is de persoonlijke naam die, overeenkomstig de Europese gewoonte, bij zijn doop is toegekend aan de zoon van Edirille Arachchi. Als kind is hij bekend bij zijn vaders naam en rang, maar dankzij zijn eigen verdiensten heeft hij promotie gemaakt en heeft hij de rang van mudaliyar verworven en voor zijn recente opvallende successen tegen de strijdkrachten van Wimala Dharma Surya is hem de erenaam Wikramasinha (Zegenvierende Leeuw) toegekend, waarmee hij de hoogstgeplaatste onderdaan van Dharmapala is geworden. Deze accumulatie van weldaden heeft bij de begunstigde niet de hunkering naar een koninklijke naam kunnen onderdrukken en op een fatale morgen kent hij zich, in de aanwezigheid van een leger van zevenduizend manschappen, de titel Edirille Bandara toe.

Zich volledig bewust van het gevaar waarin de koning verkeert, haast Dom Jerónimo de Azevedo zich in persoon naar Gurubewila en hij beveelt dat de garnizoenen in Menikkadawara en in Ruwanella zich dienen te concentreren in Sitawaka, een bevel dat eerst wordt uitgevoerd na buitensporig zwoegen, want het gehele district tot aan Colombo verkeert in een serieuze staat van opwinding en de wegen zijn overal geblokkeerd met bomen en andere haastig geïmproviseerde barricaden. Na een dag of vijftien wordt het voedsel schaars, want niemand in de naar opstand hunkerende omgeving is nog bereid voedsel aan de gehate Portugezen te leveren. De situatie waarin Dharmapala verkeert is zo gevaarlijk dat er bevel wordt gegeven Sitawaka te evacueren en de vorst naar Gurubewila te begeleiden. Alles in de stad dat door de vijand zou kunnen worden verbruikt wordt verbrand en potten aardewerk vol vergiftigde gekonfijte vruchten worden achtergelaten, tezamen met fusten met kruit zorgvuldig verborgen onder kleding en zodanig geplaatst dat het ontploft als de vijand naderbij komt om de fusten te plunderen. Het garnizoen, dat bestaat uit ongeveer 300 Portugezen, gaat op weg naar Gurubevila en loopt in een rustig tempo de gehele dag door, waarbij zij moeten optreden tegen hen hinderende Senegalezen. Tegen het vallen van de avond plegen de laatsten een vastbesloten aanval, waarbij hun olifanten vooropgaan. Herhaalde salvo’s verhinderen nauwelijks de aanvallen van de Singalezen en de Portugezen verliezen van hun kleine strijdmacht niet minder dan 23 soldaten.

In het holst van de nacht bereiken zij tenslotte Gurubewila. Hier worden zij weer geconfronteerd met honger. Twee weken lang krijgen de soldaten dagelijks niet meer dan een bord rijstgruwel. De blokkade is zo effectief dat de Portugezen geen druppel water uit de rivier kunnen halen zonder serieus risico te lopen. Het belegerde garnizoen besluit daarom dat het beter is de zwaarden van de vijand te trotseren dan van honger om te komen. Na gebiecht en gecommuniceerd te hebben vertrekken de Portugezen uit Gurubewila, waarbij de munitie wordt gedragen door de olifanten. Dom Jerónimo de Azevedo gaat te voet hoewel hij ziek is, terwijl de koning en de koningin worden vervoerd in draagstoelen. De gebruikelijke weg vermijdend, omdat deze door de vijand onveilig wordt gemaakt, trekken zij naar het zuiden in de Rayiam Korale, waar zich nog geen tekenen van ontrouw hebben voorgedaan. Domingos Correa steekt onmiddellijk de Kelaniya over en tracht de weg af te sluiten. De Portugezen zijn gedwongen stap voor stap een pad te nemen, waarbij zij hun bijl in een hand houden, terwijl zij in hun andere hand, klaar om een aanval af te slaan, hun musket en piek vasthouden Van alle kanten worden zij door de Singalezen belaagd. De capitão die de achterhoede aanvoert raakt zo ernstig gewond dat hij na korte tijd overlijdt. Een compagnie van dertig man wordt volledig vernietigd en een moedige Singalees ziet kans de standaard uit de handen van de vaandeldrager te trekken.

Drie dagen en drie nachten lang zijn de Portugezen genoodzaakt af te zien van slapen en eten en dan wordt er een grote aanval tegen hun achterhoede ingezet, terwijl Domingos Correa, ondersteund door twaalf olifanten, de voorhoede aanvalt en terugslaat naar het centrum, waar Dom Jerónimo de Azevedo positie heeft gekozen. In de verwardheid van de achtervolging, rollen vriend en vijand, levenden en doden over elkaar heen. De Portugezen betreuren op zeker moment al 134 doden, 118 gewonden, terwijl niet meer dan 112 man over zijn om de vijand te weerstaan. Gelukkig voor hen geraakt Domingos Correa zelf ernstig gewond, waarop zijn mannen zich terugtrekken.

Dom Jerónimo de Azevedo denkt nu zijn kans schoon te zien. Hij geeft het signaal twee trompetten en een drum, de enige muziek-instrumenten waarover hij nog beschikt, te roeren. Als de duisternis is ingevallen beveelt hij de overlevenden de doden en dodelijk gewonden achter te laten, opdat de overigen de terugtocht kunnen volbrengen. Hij laat de mannen de rivier oversteken en vervolgt met hen de terugtocht. Iddagoda Rala, echter, die het bevel van de gewonde Domingos Correa heeft overgenomen, zet de achtervolging met onvermoeibare vasthoudendheid voort. Tot hij erin slaagt de vluchtende Portugezen niet ver van de ontheiligde tempel van Horana tot staan te brengen.

De laatste hopeloze strijd voor lijfsbehoud is aangebroken en de vermoeide soldaten vechten met een roekeloze dapperheid die de bewondering oogst van hun Singalese tegenstanders, die vanuit hun rijen het vuur openen en de Portugezen bestoken met hun musketten. Velen zijn reeds gesneuveld en van de overlevenden is het grootste gedeelte geblesseerd, als helemaal aan het einde van een groot rijstveld de glinstering van staal verschijnt. Op het gezicht van wat verondersteld wordt versterkingen van het leger van Domingos Correa te zijn, vallen de armen van de Portugezen, wier ammunitie bijna is uitgeput, op dat moment moedeloos langs hun zijden neer. De Singalezen zien in de naderende groep soldaten het leger van Samarakon Rala, de machtige edelman, wiens hulp Edirille Rala heeft pogen te verkrijgen. Edirille Rala stopt hun aanval tot hij hen kan volgen. Hij behoeft niet lang te wachten, of Dom Diogo, de broeder van Samarakon, stormt, aan het hoofd van vijfhonderd christen topasses uit Colombo, die de voorhoede vormt van zijn leger, naar voren en hij belandt met zo’n grote onstuimigheid temidden van de troepen van Iddagado Rala dat deze zelf al bij de eerste aanval wordt gedood. Zijn lichaam wordt onthoofd en zijn hoofd wordt op de punt van een lans gezet en aan de voeten gelegd van de koning die hij heeft verraden. De hoofdmacht onder Samarakon komt in zicht en de rebellen trekken zich terug. Of bij deze miraculeuze bevrijding de vreugde of het verdriet overheerst is moeilijk te zeggen. Het uitgeputte restant van de Portugezen, die drie dagen lang voornamelijk hebben volgehouden door de moed niet te verliezen, zijn nu in staat om te rusten en te eten. De volgende dag keren zij met de koning terug in Colombo; nog geen vijftig Portugezen van het gehele garnizoen zijn niet gewond. Domingos Correa, die naar Colombo is gevlucht, is daar – volgens Valentijn – trouweloos door de Portugezen gedood, wat Wimala Dharma ertoe brengt verscheidene Portugezen voor de olifanten te doen werpen, terwijl hij van anderen de neus, oren en mannelijkheid laat afsnijden. Kort daarna – schrijft Valentijn – komt ook Simon Correa naar Colombo, veinzende zijn broeders dood te willen wreken. Hij wordt door de Portugezen goed ontvangen, treedt in het huwelijk, wordt landvoogd van een groot landschap en neemt deel aan de strijd tegen Kandy.

Edirille Rala zoekt nu zijn veiligheid bij Wimala Dharma Surya, die de koninkrijken Kotte en Sitawaka formeel aan hem overdraagt. Hun beider legers trekken spoedig ten strijde, maar de aankomst van verse troepen uit Indië stelt Dom Jerónimo de Azevedo in staat Malwana opnieuw te bezetten, terwijl Samarakon begint met de bouw van een fort in Uduwara en in Rayigam Korale. Hij hoopt later Edirille Rala te kunnen verrassen als deze met een leger van vijfduizend man een geforceerde mars maakt, maar hij wordt met hevige verliezen teruggeslagen door Samarakon, die van tevoren voor zijn komst is gewaarschuwd.

Zou Samarakon in staat zijn geweest hem te achtervolgen, dan zou de zaak daar op dat moment zijn opgelost, want Wimala Dharma is te ver weg om zijn bondgenoot te helpen. De rivier is door recente regenval zozeer gezwollen dat het onmogelijk is haar over te steken. Ofschoon er bij een poging daartoe al een aantal mannen is verdronken. Edirille Rala verbergt zich door rond te trekken in de omgeving, totdat hij tenslotte, na drie dagen door honger gedreven de hut van een oude vrouw betreedt en haar vraagt om wat voedsel. Hij bekent haar ook zijn identiteit en de vrouw, zich bewust van de hoge prijs die op zijn hoofd is gezet en genoopt door haar armoede, zendt een geheime boodschap naar Samarakon om hem te vertellen waar zijn vijand zich bevindt. Hij wordt spoedig gearresteerd en voor de mudaliyar gebracht. Deze ontvangt hem hoffelijk en geeft bevel zijn wonden te verzorgen en tegelijkertijd laat hij Dom Jerónimo de Azevedo, die zich in Kalutara bevindt, het goede nieuws weten dat hij Edirille Rala in handen heeft.

Er moeten vreemde gedachten bij Dom Jerónimo de Azevedo zijn opgeweld. Hij de trotse Portugees, op wiens militaire dapperheid zijn koning zijn hoop heeft gesteld, is genoodzaakt geweest zijn leven te redden door een smadelijke vlucht voor een slecht bewapende bende Singalezen, die geïnspireerd worden door de moed en geleid worden door de bekwaamheid van zijn eigen favoriet. Hoe gretig moet hij daarom hebben gezocht naar het water aan de voet van de Heuvel van Kalutara, eens de plek van een mooie tempel, die nu door de vreemdelingen is ontwijd door daar een fort te bouwen. Als drie dagen later de boot van Samarakon in de verte verschijnt, lijkt het erop dat dit plaatsvindt onmiddellijk onder de top van de heilige Piek. Duizenden verdringen zich aan de oevers als de sloep, waarin de slank gebouwde Singalese mudaliyar als een zeer onderscheiden gevangene, naderbij komt. De grote riemen dirigeren de sloep naar haar landingsplaats. Zij heeft nauwelijks de oever aangestoten, als een vreemd voorval plaatsgrijpt. De aanwezigen zien de verschrikkelijke conquistador-geral naar de waterkant rennen, gevolgd door de capitão van Colombo. Zij zien hoe de beide officieren de mudaliyar vastgrijpen, hem op hun schouders hijsen en Edirille Rala, onder het gejuich van duizend vivas van de Portugezen en vreugdekreten van de verzamelde Singalezen in triomf naar de tent van Dom Jerónimo brengen.

De gevangene wordt nu voor de conquistador-geral geleid en scherp ondervraagd, maar hij geeft zeer kalm antwoord. Over zijn lot wordt spoedig besloten en Dom Jerónimo keert terug naar Colombo en neemt de zwaar geketende gevangene met zich mee. De executie wordt veertig dagen uitgesteld, tot 14 juli 1595, in de hoop dat Edirille Rala er toe kan worden overgehaald de plaats te onthullen waar hij zijn schat heeft verstopt. Tenslotte breekt de dag aan. Een toneel voorzien van de tekenen van rouw die zijn rang vergen, is opgericht op de drukste plaats in de stad. De veroordeelde wordt hiernaartoe geleid en nadat hij in een paar woorden zijn spijt heeft betuigd over het kwaad dat hij heeft aangericht, ondergaat hij de straf voor zijn verraad.

De dood van Edirille Rala is het signaal voor nieuwe excessen van de zijde van de Portugese gezagsdragers. Dharmapala is hulpeloos in hun handen en Dom Jerónimo de Azevedo en Tomé de Sousa de Arronches, die dan capitão van Colombo is, verruilen hun kruiperige pluimstrijkerij, die zij tot dan toe hebben aangewend om geld van hem te verkrijgen, voor openlijke bruutheid en geweld. De koning is van mening dat de opbrengst van zijn gebieden jaarlijks 900.000 cruzados zouden moeten zijn, boven op de 30.000 cruzados douaneheffing. Al deze gelden zouden beschikbaar zijn voor militaire uitgaven, maar in werkelijkheid wordt er op alle mogelijke wijze geld verduisterd. Door zijn eigen mannen te benoemen tot feitors en escrivães brengt hij al spoedig de opbrengsten onder zijn controle en er wordt geen cent besteed aan zaken die niet in zijn plan passen. De handel in arekanoten, die naar schatting evenveel opbrengt als de invoerrechten bedragen, houden Dom Jerónimo en capitão Tomé de Sousa geheel voor zichzelf. De koning protesteert tegen deze bemoeienis met zijn schatkist en staat erop dat de opbrengsten van deze handel zullen worden gestort in een kas die wordt bewaard in het Convento de São Francisco. Deze kas wordt afgesloten met drie sleutels die afzonderlijk in handen zijn van vertegenwoordigers van hemzelf, de Koning van Portugal en de guardiaan van de franciscanen en onttrekkingen worden slechts gedaan op bevel van ’s konings Raad en in zijn eigen aanwezigheid. Hij staat erop dat de grote bedragen aan pachtgelden waarop hij recht heeft, volgens de gewoonte, aan hem persoonlijk zullen worden overhandigd en dat zij worden bewaard overeenkomstig de bevelen van zijn Raad. Hij benadrukt bovendien het feit dat de privileges verleend aan private personen met betrekking tot de havens niet verklaren hoeveel zijn inkomsten uit de export bedragen. Om zich te beschermen (want hij vindt dat de capitães optreden als ware zij zelf koning) stelt hij voor de benoeming van een select ‘Cabinet’ dat hem zou kunnen bijstaan bij het besturen van het land. Dit ‘Cabinet’ zou moeten bestaan – stelt Dharmapala voor – uit drie personen, een Singalees benoemd door hemzelf, een Portugees benoemd door de Koning van Portugal, en een franciscaan. De bevelen van dit ‘Cabinet’ kunnen door niemand worden aangevochten.

Boven op deze voorstellen doet Dharmapala een beroep op koning Philips de waardigheid van zijn koninklijke persoon te waarborgen, want er wordt inderdaad onder het personeel gefluisterd dat de Portugezen soms geweld tegen de vorst aanwenden om hem tot concessies te dwingen. Hij vraagt voorts om een Portugese secretaris en een kapitein van de wacht in wie hij vertrouwen kan hebben en die geen enkele band hebben met de capitão van Colombo en dat zij van een zodanige sociale standing zijn dat zij zijn hof niet in diskrediet brengen. De onbeschaamdheid en de wetteloosheid van de christenen die hun intrede hebben gedaan met de komst van de Portugezen hebben zo’n peil bereikt dat er speciale maatregelen moeten worden getroffen om de ongewenste gevolgen onder controle te houden. Overigens in Dom Jerónimo de Azevedo een voorstander van Portugese bemoeienis met de veroordelingen van Dharmapala en de onderkoning is onwillig om zijn autoriteit te laten gelden om zijn ondergeschikte in toom te houden. Dharmapala vraagt daarom om ervaren rechters die in staat zijn hem steun te verlenen in de rechtsbedeling. De roekeloze wijze waarop waarde-volle fruitbomen worden geveld voor de bouw van schepen is al vele jaren de oorzaak van klachten en Dharmapala verlangt dat het Portugezen zal worden verboden schepen te bouwen in het land.

Overigens ontvangt koning Philips betrouwbare inlichtingen dat zijn eigen schepen door Dom Jerónimo de Azevedo worden gebruikt voor zijn eigen handelstransacties en niet voor het vervoer van militaire goederen. Acht jaren lang is het onmogelijk geweest profijt te behalen uit het gebied waar edelstenen zouden zijn, maar dan wordt verteld dat Dom Jerónimo voorbereidingen treft de edelstenen te gaan exploiteren voor zijn eigen gewin en dit ondanks het feit dat het koninklijk privilege op edelstenen zo angstvallig wordt bewaakt, dat geen kuil kan worden geopend zonder speciaal bevel van de koning zelf. Er circuleren vage geruchten over een robijn ter grootte van een klein kippenei, die op oneerlijke wijze, maar met oogluikende toestemming van Dom Jerónimo en capitão Tomé de Sousa, is verkregen. Koning Philips is erg bezorgd of wel alle pogingen in het werk worden gesteld om te verzekeren dat de zeldzame edelsteen aan hem zal worden aangeboden. Philips zendt instructies naar zijn onderkoning om dit te bewerkstelligen. De franciscanen klagen openlijk dat er martelingen worden toegepast om geld van de beklagenswaardige bewoners van Ceylon af te persen. Een zwangere vrouw en haar kind sterven onder de brute behandeling waaraan zij door capitão Tomé de Sousa onderworpen wordt. Hij perst haar driehonderd gouden Portuguezes af. Het is niet verrassend dat de Singalese Boeddhisten met wantrouwen een religie bekijken die haar aanhangers zulke excessen doet bedrijven en dat het afkeurenswaardige gedrag van de christenen de kerstening van de Singalezen serieus belemmert.

Het is, evenwel, vergeefs dat koning Philips zijn hevige ontevreden-heid laat blijken over de rapporten die hem bereiken en hij staat erop dat Dharmapala met alle voorkomendheid zal worden behandeld. De vice-rei is zorgeloos en de lokale autoriteiten negeren de blijken van afkeuring van hun gedrag. Dharmapala overlijdt op 27 mei 1597. De koning is getreiterd, beroofd en wellicht vergiftigd door de Portugezen die aan zijn hof vertoeven; hij is zelfs een keer mishandeld en beledigd door de conquistadores en capitães, die zich andere keren slaafs hebben gedragen en met de vorst zoete broodjes hebben gebakken en hun gedragingen zijn uitsluitend ingegeven door hun hebzucht naar goud. Aan de andere kant hebben de Portugezen de onderdanen van Dharmapala van hem vervreemd doordat hij van het oude geloof van zijn voorvaderen is afgevallen en de vorst heeft veel van zijn macht verloren aan familieleden die hem hebben bestreden en zelf is hij tot het einde toe geduldig en waardig gebleven.

“De Meest Verheven Vorst Dom Joam, bij de Gratie Gods Koning van Ceilam, Perea Pandar”, is begraven in het Convento de São Francisco met alle status en pracht die de conditie van zijn land toelaat en zijn verheven positie vereist. Voor de eerste en de laatste maal is een Singalese koning begraven met christelijke rituelen en er zijn plechtige missen gezongen voor de rust van zijn vermoeide ziel.

Het graf van Dharmapala is nog nauwelijks gesloten of de Portugese autoriteiten beginnen aan de donatie van het koninkrijk aan de Kroon van Portugal. Op 29 september wordt een conventie bijeengeroepen te Malwana, een aardig dorp op de oevers van de Kelani Ganga, waarvan de bevolking wordt uitgenodigd twee afgevaardigden van iedere Korale te zenden om de eed van trouw aan de Koning van Portugal af te leggen. De gedelegeerden komen stipt bijeen en na twee dagen van onderhandelingen gaan zij akkoord met de erkenning van Philips II als hun koning, op voorwaarde dat de Portugese ambtenaren namens hem zullen garanderen dat er voor eeuwig geen inbreuk gemaakt zal worden op de wetten en gewoonten van de Singalezen. De verlangde garantie wordt gegeven, waarop de gedele- geerden acht vertegenwoordigers selecteren om de noodzakelijke eed af te leggen. Afgaande op hun namen zijn allen christenen en vijf van hen zijn edellieden geweest aan het hof van Dharmapala en dragen de begeerde titel ‘Dom’. Deze acht knielen rond een tafel en terwijl zij hun handen op een missaal plaatsen, leggen zij de eed af, waarin zij beloven de Koning van Portugal en zijn opvolgers op de Troon trouw en onderdanig te dienen. De conquistador-geral geeft de Koninklijke Standaard van Portugal daarop in de handen van Dom Antão, de belangrijkste persoon onder de Singalese edelen. Dom Antão loopt vervolgens aan het hoofd van de processie, waaraan alle gedelegeerden deelnemen, door de belangrijkste straten om de ambtsaanvaarding van de nieuwe koning bekend te maken.

Gelet op de situatie waarin de Singalezen verkeren, is de verandering van dynastie geen belangrijke zaak. Belangrijker dan dat zijn de gewoonten en deze hebben de Portugezen beloofd te zullen respecteren. Philips II is voor hen slechts een naam en in hun ogen is de werkelijke opvolger van Dharmapala de conquistador-geral, Dom Jerónimo de Azevedo, die bekend is als de Koning van Malwana, naar het dorp waarin hij zijn hoofdkwartier heeft gevestigd. Aan hem komen de aandelen in de opbrengst die voorheen aan de koning werden betaald. Hij wordt gegroet doordat mensen zich voor hem neerwerpen en het Witte Schild en de Parasol van Soevereiniteit vergezellen hem altijd als hij door het land trekt.

Dankzij de briljante resultaten van Jayawira is bijna het gehele gebied dat oorspronkelijk werd bestuurd vanuit Kotte, nu onder controle van de Portugezen. Dit gebied is verdeeld in vier grote provincies of disawani. De belangrijkste van deze is Matara, dat ligt aan de zeekust van Kotte tot de Walawe Ganga, en het bevat ook de vruchtbaarste gedeelten van het oude Ruhuma. Onmiddellijk ten noorden van Matara ligt Saparagamuwa, dat grenst aan de bergen van de Kandy en het eindigt in dezelfde rivier, de Walawe Ganga. Voorbij de Kelani Ganga is de provincie van de Four Korales, waar de weg doorloopt naar Senkadagala en welke provincie het toneel zal worden van hevige gevechten in de komende veertig jaren; ten Noorden van de Four Korales en grenzend aan de zee in het westen, liggen de Seven Korales, die uitloopt in de grote wouden van het Anuradhapura district. Deze drie laatstgenoemde provincies vertegenwoordigen ruwweg de Maya Rata, exclusief de hoogvlakte. Over iedere disawani is een groot edelman geplaatst die de titel ‘disawa’ voert. Hij is verantwoordelijk voor de opbrengsten en voor het beheer van de rechtspraak en het leger. Onder hem zijn talrijke rangen van ambtenaren, eindigend in de dorpshoofden of Mayorals, zoals de Portugezen hen noemen. De disawa of matara komt in rang onmiddellijk na de generaal1 en hij heeft het recht zich te laten voorafgaan door iemand die een wit schild met een karmozijnrood centrum draagt. Toen Samarakon zijn provincie bestuurde telde zijn leger 12.000 oorlogszuchtige inwoners.

De politiek van agressie die zo rampzalig is ingezet bij de expeditie van Pedro Lopes de Sousa naar Kandy wordt zonder onderbreking voortgezet tot 1638 en met een kracht die slechts verflauwt door het onvermogen van de regering in Lissabon de noodzakelijke soldaten en materialen naar Ceylon te zenden. De demarcatielijnen tussen de twee partijen in de langdurige oorlog zijn niet langer vaag als tijdens Dharmapala. Zijn standaard met de Leeuw en de Zon is overgegaan naar Senkadagala en zal nimmer meer wapperen boven Colombo, want de Singalese Boeddhisten hebben behoefte aan een Singalese koning en het is de banier van Christus die de Portugezen ten strijde leidt.

De vijandige houding tegenover de Boeddhistische geestelijkheid die Raja Sinha zich de laatste jaren van zijn regering heeft aangenomen, heeft tot gevolg gehad dat er nog nauwelijks een priester in het land is wiens wijding onomstreden is. Deze omstandigheid veroorzaakt veel verdriet en Wimala Dharma’s poging dit te verhelpen vergroot zijn populariteit en verstevigt zijn greep op de bevolking. In 1475 heeft een gezantschap, gezonden door koning Ramadhipathi van Pegu, een aantal priesters gewijd in de priesterlijke opvolging die onmiddellijk is afgeleid van de leerlingen van Gautama en die zonder onderbreking op Ceylon werkzaam zijn geweest naar dat land mee teruggenomen. Wimala Dharma zendt een ambassadeur naar Pegu om een aantal priesters naar Ceylon te halen, om de gewenste priesterlijke opvolging op Ceylon te herstellen. De missie heeft succes en in 1597 wordt, tot grote voldoening van de bevolking, een plechtige priesterwijding gehouden in de omgeving van de hoofdstad. Ongeveer tezelfdertijd wordt ook de Danta Dhatu die, op de nadering van het Portugese leger, uit Delgamuwa in veiligheid is gebracht, plechtig geïnstalleerd te Senkadagala, in een gebouw van drie verdiepingen met een kruisbloem van goud en edelstenen, ter verering opgericht binnen in het paleis. De kroon op al deze spirituele zaken vormt een pelgrimage van Wimala Dharma persoonlijk om de Voetstap op de Piek van Samanala Kanda te vereren. De vorst keert terug met een replica van de Voetstap uitgehakt in steen, die hij naast zijn paleis zet. De pelgrimage naar het origineel van de Voetstap is een langdurige, moeilijke en gevaarlijke reis en de dankbare onderdanen uit het gehele land komen naar de replica om het model eer te bewijzen, terwijl iedereen van zijn schaarse middelen datgene meebrengt dat hij kan missen voor de reparatie en het behoud van de ontwijde tempels.

Simão Correa, broer van Edirille Rala, heeft bezorgd gewacht op een gelegenheid om Wimala Dharma te bewijzen dat de gunsten waarmee de laatste hem heeft ontvangen niet onverdiend zijn; hij daalt nu met een leger de Idelgashinnapas af. Deze pas, van 4700 voet hoog. is de enige mogelijkheid om Uwa vanuit het zuiden te bereiken. En, terwijl hij langs de uiterste oostgrens van Saparagamuwa trekt, verschanst hij zich stevig in enige oplopende gronden bij Katuwana, zoals bij de dreigend uitziende Matara. Samarakon haast zich om de beweging van de troepen te controleren en hij wordt al snel gevolgd door een contingent van 2.000 man uit Colombo, onder bevel van Simão Pinhão, een Portugees die voor een daad van piraterij naar Ceylon is verbannen, waar hij een grote reputatie heeft verworven bij zijn vijandelijkheden tegen de koning van Jaffna in 1591. Hij is dan 35 jaar, taai van lichaam en ontzettend sterk en hij heeft een groot rond hoofd dat veel indruk maakt, omdat hij aan een oog blind is. Hij geniet een zodanig prestige dat hij waard is gevonden te worden beloond met de hand van Dona Maria Pereira, de kleindochter van Raja Sinha, en hij is Edirille Rala opgevolgd als bevelhebber over de lascarins.

Samarakon behaalt op 25 september een briljante overwinning op Simão Correa, die hij de bergen in terugjaagt. Zijn overwinning levert Samarakon de fel begeerde versierselen op van de militaire Orde van Christus. Hem wordt ook een dorp geschonken dat hem jaarlijks 500 pardãos oplevert. Correa’s opmars naar het zuiden blijkt echter onderdeel te zijn van een groter militair plan, want gelijktijdig met zijn opmars is een tweede legermacht naar het westen afgedaald van de Balanepas naar de Four Korales en deze heeft zich gevestigd in Iddamalpane, temidden van het ruige land waardoor de weg loopt naar Senkadagala. Een poging dit kamp te verrassen eindigt in een dramatische mislukking die de bevolking van de Four Korales naar de wapens doet grijpen. Simão Pinhão haast zich zijn landgenoten te hulp te komen, maar tijdens zijn afwezigheid neemt de verwarring nog toe doordat Afonso Moro, die belast is met de taak de strijdkrachten in het grensgebied van Saparagamuwa te bevoorraden deserteert naar Wimala Dharma, omdat hij smoorverliefd is op een Singalese vrouw. Simão Pinhão weet Attanagala te bereiken, maar verder komt hij niet. Dom Jerónimo de Azevedo doet een dringend beroep op de Portugese autoriteiten in Goa, maar deze zijn te druk met hun eigen oorlogen om hulp te sturen. De generaal heeft zich door zijn strenge wreedheid de weerzin van zijn soldaten op de hals gehaald. Na het overlijden van Dharmapala is zijn roofzucht onbegrenst, terwijl zijn meedogenloze wreedheid en zijn volslagen onverschilligheid tegenover het lijden van anderen toeneemt naarmate de Singalezen zich meer verzetten. Hij geeft opdracht baby’s op de punten van de lansen van zijn soldaten te steken en als hij hen hoort schreeuwen, beveelt hij hen te luisteren hoe deze hanen kraaien, waarbij hij doelt op de gelijkenis van de naam van de mensen, die Gala’s worden genoemd en het Portugese wordt galos voor hanen. Hij laat ook babies tot pulp vermalen door de moeders te dwingen hen tussen molenstenen te gooien en toe te zien hoe de kinderen de dood vinden, voordat zijzelf worden onthoofd. Mannen worden van de brug van Havana in het water gegooid als voedsel voor de krokodillen, die op het laatst zo tam zijn geworden dat zij afkomen op het signaal voor een volgend feestmaal. Het is vreemd dat de fantasierijke Signalezen deze gedrongen donkere Iberiër, met zijn gemene hangende onderlip, niet hebben vergoddelijkt als de vleesgeworden wreedheid die een mens maar kan bedenken; tenminste generaties lang heeft de herinnering aan zijn naam de mensen doen huiveren van ontzetting.

In 1597 woedt de oorlog op Ceylon nog in alle hevigheid. Wimala Dharma, koning van Kandy, heeft verschillende legergroepen op de been gebracht. Ieder daarvan telt 3.000 à 4.000 soldaten. Hij zendt deze in verschillende richtingen uit om de Portugezen te bestoken. Dom Jerónimo de Azevedo heeft Salvador Pereira da Silva en Simon Pironam ieder met een aantal zorgvuldig uitgekozen mannen, erop uitgestuurd om strafexpedities te ondernemen. Zij verwoesten met hun kompanen steden, veroveren forten, doden veel mensen en doen alle Korales die tegen de Portugezen in opstand waren gekomen, hen weer gehoorzamen.

Dom Jerónimo heeft zich voorgenomen in 1598 Kandy te veroveren, omdat Wimala Dharma door zijn vele aanvallen op de Portugezen een ware gesel voor hen geworden is. Dom Jerónimo laat eerst een sterk fort bouwen in Manicaware, dat de uitvalsbasis moet worden van de operaties tegen Kandy. Hij laat met hetzelfde doel nog een tweede fort bouwen in Saffragam, aan de grens met het koninkrijk Uva. Wimala Dharma, zelf ook een usurpator, wordt gealarmeerd door de bouw van beide forten. Hij zendt, in samenwerking met de koning van Uva, verschillende legergroepen op de Portugezen af, om hen te tarten. Maar deze worden spoedig verslagen. Waarschijnlijk worden de speldenprikken gevolgd door offensieve acties van Kandy, maar de Portugese troepen komen in opstand wegens de slechte verzorging met levensmiddelen, waardoor zij in zeer behoeftige omstandigheden verkeren. Het wordt de soldaten toegestaan voedsel te gaan bemachtigen in de dorpen in de omgeving. Zodra de mannen het nodige voedsel hebben geroofd en zich daaraan te goed hebben gedaan, keren zij terug naar hun rangen en spoedig zijn alle Korales weer onderworpen. Spoedig daarna behaalt Dom Jerónimo nog een zege aan de grenzen van Kandy. De handhaving van hun positie op Ceylon verplicht de Portugezen, in het licht van de constante aanvallen door Wimala Dharma, alsmede voor de bemanning van garnizoenen in de forten en ter bewaking van verschillende punten aan de kust, een leger van 20.000 man, waarvan 1.000 Europeanen te handhaven.

Ondanks Dom Jerónimo’s bekwaamheid en zijn vastbeslotenheid is de taak waarvoor hij zich gesteld ziet moeilijk uit te voeren met de middelen waarover hij beschikt en daarom wendt hij zich tot de vice-rei met het verzoek hem van zijn verplichtingen te ontheffen. Zijn verzoek kan, evenwel, niet worden ingewilgd en de inspanningen van Simão Pinhão dienen slechts om de vijand in bedwang te houden. Op dat moment duikt Simão Correa niet ver van Ruwanella weer op met een leger en tot geluk van de Portugezen imiteert hij het verraad van Jayawira en deserteert naar de generaal in Malwana. Bij de beproefde commandant is niemand meer welkom dan Simão Correa, maar de in 1560 in Goa geïnstalleerde Inquisitie dient eerst te worden gerustgesteld over de deugdelijkheid van Correa’s kijk op de religie. Zijn tekenen van spijt en berouw die hij tentoonspreidt lijken zo welgemeend dat er geen probleem is dat het Heilig Officie hem van alle blaam zuivert. Correa keert terug naar Ceylon in gezelschap van een Portugese vrouw, om zich te bewijzen als een beproefde leerling uit de school van generaal Dom Jerónimo. De strijd wordt met verdubbelde energie hervat en langs de gehele grens volgen aanval en tegenaanval elkaar in snel tempo op. Afonso Moro wordt bij verrassing gevangengenomen en ter dood veroordeeld. Etgala Tota, dat de overgang naar de Maha Oya beheerst, wordt bezet en in januari 1599 wordt een sterk fort gebouwd in Menikkadawara, Het is de bedoeling dat dit fort het hoofdkwartier wordt voor de voorgenomen operaties tegen Kandy. Het gebied om het fort is volledig verwoest; er is geen enkele boom blijven staan. Pusella Mudaliyar, een met zijn positie teleurgesteld man, deserteert naar de Portugezen en hij wordt door hen zo goed ontvangen, dat hij zijn dankbaarheid wil bewijzen. Hij richt een houten omheining op die hij vult met de hoofden van afgeslachte Singalezen. Hij wordt gegrepen en gedood door mannen van Wimala Dharma. Zijn familie wacht een vreselijke afstraffing.

De Singalese Boeddhisten geloven dat de dood slechts een incident is in de keten van het bestaan en dat de dood wordt gevolgd door de wedergeboorte op een hoger of lager niveau, afhankelijk van de verdiensten van het voorafgaande leven. Voor een land waar men dit gelooft, heeft de dood weinig angstaanjagends, ofschoon alleen de koning bekleed is met de macht de doodstraf op te leggen. Er is echter een straf die de koning kan opleggen die in de ogen van zijn onderdanen afschrikwekkender is dan de dood. Hoe groot de verdiensten van een persoon ook mogen zijn, de koning bezit niet de macht hem te verheffen in een hogere kaste dan waarin hij is geboren. Maar de koning bezit wel de macht iemand te straffen door hem te maken tot een kasteloze.

Hier en daar waren in Ceylon tot in het begin van de vorige eeuw2 kleine gehuchten te vinden waarin de zogenaamde Rodi, het volk van het vuil leefde. Hun gehucht was de Kuppayama, de hoop vuil. Het was hun niet toegestaan de grond te bewerken, noch water te vervoeren, noch een plaats van verering te betreden. De daken van hun ellendige hutten mochten slechts naar een kant aflopen en hun belangrijkste bezigheid was bedelen. De opbrengst daarvan werd aangevuld met wat de vrouwen verdienden met prostitutie en de mannen met diefstal. Het is onrein om een Rodi aan te raken en zij zijn verplicht de openbare weg te verlaten zodra zij daarop andere menselijke wezens ontwaren, opdat zij niet de kans lopen met hen in contact te komen. Als de schaduw van een Rodi viel over voedsel dan was daardoor ongeschikt geworden voor menselijke consumptie, Het enige werk dat Rodi mochten verrichten was het van hun huid ontdoen van op het land gestorven vee en het begraven van de karkassen. Van de huiden maakten zij snoeren die bestemd waren om olifanten aan vast te binden. Om het schandelijke verraad van Pusella Mudaliyar te straffen wordt zijn vrouw veroordeeld zich bij de Rodi te voegen. Uit medelijden met haar wordt zij eerst naar de oever van een rivier geleid om haar de kans te geven zich door verdrinking van het leven te beroven.

Zoals is gebleken hebben de Portugezen lang niet altijd succes met hun opmars naar Kandy en veel serieuze tegenslagen vertragen deze. De oevers van de Maha Oya hebben altijd de slechte reputatie gehad dat men er gemakkelijk ziek wordt en tijdens een bepaald seizoen van het jaar zou de vis die daar gevangen wordt vergiftigd zijn. Door de vis te eten, of – wat waarschijnlijker is – als gevolg van het uitbreken van malaria – wordt het garnizoen van Etgalatota door ziekte overvallen en korte tijd later kan het ziekenhuis in Colombo de grote aantallen zieken niet meer onderbrengen.

Een van de eerste zaken die de aandacht van Ayres de Saldanha, die in 1600 vice-rei van de Estado da India is geworden, vereist is de situatie op Ceylon. In tegenstelling tot het met de Portugezen gesloten verdrag, heeft de koning van Jaffna steun verleend aan Wimala Dharma. Met het oog op de voortdurende vijandelijkheden tussen Kandy en de Portugezen, kan dit natuurlijk niet worden getolereerd. De onderkoning geeft Manuel Barreto da Silva, de capitão van Manar, opdracht de koning van Jaffna opnieuw te onderwerpen. Manuel Barreto trekt vervolgens tegen de vorst op met een strijdmacht van 1.000 man. Zijn tegenstander tracht hem te weerstaan met een leger van 12.000 man. Maar voordat er sprake is van vijandelijkheden, onderneemt Frei Manuel van São Matias een bemiddelingspoging. Deze heeft succes, waardoor bloedvergieten vermeden wordt.

Ongeveer tezelfdertijd verwoesten mannen uit de Seven Korales, aangevoerd door Manuel Gomes, een officier die onder de Portugezen heeft gediend, de kust van Chilaw tot aan Negombo. Zij vernietigen de kerken, doden de priesters en eigenen zich de heilige vaten toe. De Portugezen haasten zich naar het bedreigde gebied, maar hoewel zij de dorpsbewoners zonder mededogen doden op basis van beweerde medeschuldigheid, zijn zij niet in staat bij Manuel Gomes te komen. Tezelfdertijd vallen de Singalezen de Portugese buitenposten aan en doden hun tegenstanders met het zwaard. Het gehele district wordt het toneel van een meedogenloze strijd, totdat Gomes tenslotte in een hinderlaag wordt gelokt en de dood vindt. Nadat de strijd tot de maand mei van het jaar 1601 heeft geduurd wordt de rust weer enigszins hersteld. Etgalatota wordt, evenwel, verlaten.

De aankomst van enige Portugese strijdkrachten op een wel heel gelukkig tijdstip versterkt de macht van Dom Jerónimo de Azevedo en door een serie snelle bewegingen bereikt hij Ganetenna, het fort dat de ingang beschermt naar de grote pas die toegang geeft tot de bergen. Pieris moet met deze onverwachte versterkingen bedoeld hebben, dat deel van de grote vloot van Dom André Furtado de Mendoça, dat onder bevel staat van Salvador Pereira da Silva. Zeer tegen de zin van Dom André Furtado in, vindt Dom Jerónimo de Azevedo zijn vroegere strijdmakker, Salvador Pereira da Silva bereidt zijn schepen en troepen enige tijd in te zetten bij de strijd op Ceylon, hetgeen achteraf door vice-rei Aires de Saldanha wordt goedgekeurd, zoals in § 1.0 van deel XVI is vermeld. Na twintig dagen trekken de Singalezen zich plotseling terug naar hun hoofdfort in Balane dat de pas van bovenaf beheerst. De Portugezen haasten zich de sterkte die zij hadden opgegeven opnieuw te bezetten. Acht jaren van hard werken heeft hen tenslotte aan de voet van de bergen gebracht.

Simão Pinhão wordt belast met de leiding van de operaties, terwijl Dom Jerónimo de Azevedo druk doende is een groot leger op de been te brengen om het Singalese koninkrijk te veroveren. Wimala Dharma begint aan een geheime correspondentie met Pinhão, waarin hij hem voorstelt hem koning te maken van het Ceylonese laagland als hij naar hem overloopt. Handelend op instructie van Dom Jerónimo stemt Simão Pinhão zwijgend met het voorstel in. Afgesproken wordt dat de twee partijen gevolmachtigden zullen uitwisselen. Tegenover hen leggen de koning en Pinhão een eed af dat zij trouw aan hun afspraak zullen blijven. Het is de bedoeling van Dom Jerónimo de koning bij die gelegenheid te doen doodsteken.

Wimala Dharma heeft, evenwel, lang genoeg tussen de Portugezen gewoond om het karakter van de mannen met wie hij in zee gaat te kennen. Op zekere morgen verschijnt Manuel Dias in het Portugese kamp. Hij was een page in het leger waarmee Pedro Lopes de Sousa destijds zijn aanval op Kandy heeft ingezet. Hij is door de Singalezen gevangengenomen, nadat Pedro Lopes verslagen was en hij geniet in hoge mate de gunst van Wimala Dharma. De uiterst bekwame Manuel Dias weet zelfs Dom Jerónimo de Azevedo ervan te overtuigen dat hij in hem nog een wonderbaarlijk instrument heeft gevonden om zijn plan Wimala Dharma te vermoorden uit te voeren. Het geheim wordt hem onthuld en hem wordt beloofd dat hij grote eerbewijzen zal ontvangen als hij en zijn mannen meehelpen aan de uitvoering van de onderneming. Manuel Dias stemt hiermee in en zweert alle eden die van hem verlangd worden met grote geestdrift. Om iedere verdenking tegen hem te verminderen keert hij terug naar het Singalese kamp met twee Portugese banieren en twee hoofden.

Het fort van Balane bekroont de hoogste piek van een reeks hoge bergen. De natuur heeft deze positie tot een bijna onneembare sterkte gemaakt en er zijn weinig mogelijkheden om nog iets toe te voegen aan de zekerheid van het fort. De ingang tot het fort ligt aan de basis van een steile rots en hij ligt onder een bolwerk dat de toegang tot de bergen controleert. Deze toegang loopt over een ruw en onbeschut pad, dat smal steil en lang is. De omliggende bergen zijn eveneens sterk bezet en de gehele positie vormt de sleutel tot het Singalese koninkrijk. De legertros onder bevel van de generaal, zet zich in beweging, waarbij Dom Jerónimo zijn beschikkingen met uiterste zorgvuldigheid treft. Er worden detachementen geposteerd langs de gehele weg vanaf Colombo en er worden verzegelde orders gegeven dat op de beslissende dag alle soldaten zich dienen te bewegen in de richting van Ganetenna, zodat als alles goed gaat het gehele Portugese leger deelneemt aan de verwachte triomfale intocht in Senkadagala. In de paasnacht rijdt de generaal uit om de wacht te houden tot hij het leger bevel zal geven zich in beweging te zetten. Slechte voortekenen vergezellen hem op de weg, waar zijn mannen worden belaagd door een wilde olifant, die zo tekeer gaat dat het om een duivels dier lijkt gaan. Twee man vinden de dood en verschillende andere soldaten raken gewond en de generaal zelf ontkomt met moeite, want vuurwapens hebben geen effect op het razende monster.

Ondertussen arriveren de Portugese gevolmachtigden bij het fort in Balane. Zij krijgen toestemming het fort te betreden, waar zij rustig worden gearresteerd, terwijl de Singalezen zich naar beneden haasten waar zij buiten de poort van het fort in hinderlaag gaan liggen. Het van tevoren afgesproken signaal wordt gegeven en de Portugezen, vertrouwend de victorie te zullen behalen, maken zich gereed voor een uitval. Simão Pinhão, evenwel, is net zo scherpzinnig als koning Wimala Dharma en hij dringt erop aan dat met de aanval wordt gewacht tot zonsopgang. Zijn advies zal worden gevolgd en voordat de dag aanbreekt komen drie lascarins die de gevolmachtigden hadden vergezeld aanrennen met het nieuws van hun arrestatie. De grote coup heeft dus gefaald en er zit niets anders op dan de garnizoenen terug te zenden naar hun uitgangsposities, terwijl Wimala Dharma aan Manuel Dias zijn dankbaarheid toont door hem te benoemen tot Maha, of Chef Mudaliyar over al zijn Singalese officieren.

Buiten het eiland Ceylon vinden ook snelle veranderingen plaats. In 1598 volgt Philips III van Spanje zijn vader op als koning van Portugal en met zijn regering begint het politieke en commerciële verval, dat zich voortzet onder zijn opvolger en dat de grootheid van het land vernietigt met een snelheid die uitstijgt boven die van de voorafgaande groei. Drie jaar daarvoor, in 1595, hebben de Hollanders vier van hun schepen naar de Oost gezonden. Deze schepen zijn doorgedrongen tot de peperhaven Bantam en zij zijn na een reis van twee en een half jaar teruggekeerd. In 1597 hebben de Hollanders op het eiland Java een factorij gesticht. Verschillende compagnieën wedijveren met elkaar om zich te verzekeren van de oosterse handel en in 1602 wordt de Verenigde Oost-Indische Compagnie opgericht. Op 31 mei van dat jaar verschijnt de in Antwerpen geboren Joris van Spilbergen met twee Zeeuwse schepen3 van Balthasar de Moucheron aan de oostkust van Ceylon. Op 1 juni komen enige Singalezen aan boord; een van hen spreekt Portugees. De tolk nodigt Joris van Spilbergen namens de mudaliyar uit aan land te komen en na enige inleidende onderhandelingen met de koning van Batticaloa, vertrekt Joris van Spilbergen op 6 juli 1602 naar het hof van keizer Wimala Dharma Suriya in Senkadagala. Hem is overal een ceremoniële ontvangst in het vooruitzicht gesteld en als hij de hoofdstad nadert arriveren er ieder uur boodschappers bij hem die hem naar zijn gezondheid vragen en hem geschenken van de keizer overhandigen. Als Joris van Spilbergen de Mahaweli Ganga bereikt, wordt hij opgewacht door Manuel Dias, die de Hollandse processie naar Senkadagala escorteert. Senkadagala is in die tijd nog een klein stadje met ongeveer 2.500 inwoners, voor het merendeel kooplieden uit Zuid-India. Dezelfde namiddag arriveren er drie gezadelde paarden van het paleis met een oproep voor de keizer te verschijnen. Joris van Spilbergen wordt ontvangen met alle starre formaliteiten van een oosters hof en nadat hij zijn eerbied heeft betuigd stalt hij alle meegebrachte geschenken ter keizerlijke inspectie uit op het karpet. Deze worden weggenomen en in het paleis gebracht om te worden getoond aan de keizerlijke huishouding, terwijl Wimala Dharma Suriya die gekleed is in het wit en in het roze, met zijn gast en diens metgezellen heen en weer wandelt, totdat de Hollanders verlof krijgen zich terug te trekken.

De volgende dag wordt een tweede audiëntie afgesproken, waarop de bezoeker de sluwheid van de koopman met zoveel succes combineert met de hoffelijkheid van de hoveling, dat de aangenaam verraste keizer hem alle peper en kaneel uit de keizerlijke pakhuizen aanbiedt, waarbij hij zich verontschuldigt voor de geringe hoeveelheden, daarbij uitleggend dat hij nooit handeldrijft in deze artikelen, maar dat hij de kaneelbomen zelfs heeft doen vernietigen, om de Portugezen niet naar zijn gebied te lokken. Er volgen dagelijks nieuwe gesprekken want de keizer kan niet genoeg horen over dit nieuwe volk, zijn gebruiken en zijn geloof en het vermaak van de bezoekers wordt besloten met een banket ten paleize, waarbij alles op Europese wijze is geregeld.

Eten neemt in het Oosten niet dezelfde positie in als bij westerse naties. In de tropen hebben mensen minder voedsel nodig dan in streken met een gematigd klimaat. De oosterlingen zijn zich ervan bewust dat het niet nodig is vlees te eten om krachtig te worden, want de olifant, zijnde het krachtigste wezen op aarde, voedt zich niet met vlees. De leer van Boeddha tegen het nemen van het leven van dieren heeft van de Singalezen vrijwel vegetariërs gemaakt en het weinige vlees dat zij eten wordt zodanig bereid dat iedere suggestie van bloed is verdwenen. Zij hebben van de Hindoes de verering van de koe geërfd en niemand eet rundvlees, behalve de paria. Langs de kust wordt gevist en gezouten vis wordt algemeen gegeten, maar op beroepsvissers wordt neergekeken. Rijst is het hoofdvoedsel, ofschoon het wordt aangevuld met een grote verscheidenheid aan groenten, die in overvloed groeien, zelfs in het bos, en die op vele verschillende wijzen worden bereid. Talrijke hartige hapjes stimuleren de eetlust en specerijen worden bij de bereiding van voedsel gebruikt als ontsmettingsmiddel en als middel om de spijsvertering te bevorderen.

Het is, evenwel, niet zulk een soort dis waarvoor Joris van Spilbergen is uitgenodigd, want de keizer heeft lang genoeg onder de Portugezen geleefd om een Europese maaltijd te presenteren. Rijke tapisserieën hangen af van de muren en gerieflijke Spaanse stoelen zijn rond de tafels geschikt. Aan het einde van het banket presenteert Joris van Spilbergen de koning een portret van Prins Maurits in volle wapen-rusting te paard. Het portret valt bij Wimala Dharma zeer in de smaak. Hij geeft bevel het in zijn eigen kamer op te hangen, opdat hij het vaker kan zien. Als laatste en grootste eerbetoon aan de Hollanders staat de vorst hen een interview toe met de keizerin; Dona Catarina verschijnt in Europese kleding, vergezeld door twee kinderen, een prins en een prinses. Om de Hollandse bezoekers te eren ziet de keizerin af van het dragen van lange witte kleding met gouden versierselen, In plaats daarvan draagt deze dochter van Karalliyada die jaren lang onder de naam Dona Catarina onder de Portugezen in Manar heeft geleefd, een daar naar Portugese snit gemaakte jurk.

Hoe bitter de vijandelijkheden tussen Wimala Dharma en de Portugezen ook zijn geweest, zowel de keizer als de keizerin koesteren sterke Europese sympathieën. Dezelfde gevoelens leven ook onder de hovelingen, die niet alleen bestaan uit Singalezen afkomstig uit het laagland, maar ook uit Portugezen en Mestiços. De keizer heeft iedereen welkom geheten die het zwaard goed kan hanteren en onder zijn attapattu of lijfwachten bevinden zich Portugezen, moren en kafirs. Veel edelen dragen Portugese namen en de keizer en zijn vrouw spreken evengoed Portugees als hun moedertaal. De Portugese jas en de Portugese muts of barrete zijn in een ietwat vervormde toestand ook na het overlijden van Wimala Dharma in Kandy veel gedragen kledingstukken gebleven. Een eeuw lang blijven Portugese ideeën de smaak aan het hof in Kandy beïnvloeden, totdat deze op hun beurt de Dravidische invloeden die gedurende de laatste eeuw van hun bestaan opkomen, beïnvloeden.

Het bezoek van de Hollanders is de keizer zo aangenaam geweest dat hij met oosterse overdrijving betoogt dat als Prins Maurits een fort in zijn gebied zou willen laten bouwen, hijzelf en zijn vrouw in persoon een bijdrage zouden leveren in de aanvoer van stenen en dat hij zijn keizerrijk vanaf die dag Vlaanderen zal noemen. Als Joris van Spilbergen tenslotte naar de kust vertrekt, laat hij een bijzonder geschenk aan de keizer achter, als tegenprestatie voor alle ontvangen giften. Dit door Wimala Dharma op hoge prijs gestelde geschenk bestaat uit twee westerse musici, Hans Rempel en Erasmus Martsberger, die tot het gevolg van Joris van Spilbergen behoren. De keizer heeft een grote voorkeur voor westerse muziek, omdat het westen een grotere verscheidenheid in muziekinstrumenten kent dan het Oosten. Op 8 augustus neemt Joris van Spilbergen een Portugese galjoot, met 46 man aan boord, onder bevel van António da Costa Monteiro. De buit bestaat onder meer uit wat peper en kaneel. Op 11 en 12 augustus maakt Joris van Spilbergen nog een enige Portugese sampans buit. Hiermee komt het aantal gevangengenomen Portugezen op circa honderd.

Een paar maanden later, op 28 november 1602, arriveert vice-admiraal Seebald de Weert met andere schepen. Hij wordt gastvrij aan het hof ontvangen en uitgenodigd deel te nemen aan een aanval op Colombo, die de keizer op dat moment van plan is te ondernemen. Hij belooft dit te doen op voorwaarde dat hij wordt schadeloosgesteld voor de te maken kosten. Op 14 januari zeilt hij weg naar Atjeh, met een grote hoeveelheid kaneel en peper, zijnde een gift van Wimala Dharma, die hem echter heeft verzekerd “dat hij geen koopman is, maar een soldaat. Die geen huizen bouwt of gewassen plant of die iets anders onderneemt waarmee hij winst kan maken, maar die zich slechts bekommert hoe hij zijn land kan beschermen.”

Ondertussen maakt Dom Jerónimo plannen om opnieuw een poging te ondernemen het fort in Balane te veroveren, want hij vertrouwt erop dat het numerieke overwicht van zijn strijdkrachten en de veronderstelde demoralisatie van de Singalezen door de desperate strijd van de laatste jaren, zullen voorkomen dat hem hetzelfde lot zal treffen als zijn voorganger. In januari van het jaar 1603 begint zijn, door vice-rei Ayres de Saldanha versterkte leger, die hoopt dat daarmee een snelle overwinning op Wimala Dharma kan worden geboekt, aan de opmars en het bereikt Ganetenna, vanwaaruit wegen worden geopend naar de basis in de bergen waar het fort Balane staat. Er worden batterijen op de omliggende hoogten gestationeerd en er komt een reguliere belegering tot stand, maar door de sterkte van de positie wordt er weinig vooruitgang geboekt. Op 1 februari verschijnt er plotseling een dorpeling in het Portugese kamp die aanbiedt een geheim pad te wijzen dat naar de sterkte leidt. Het aanbod wordt aanvaard en er wordt een aantal soldaten met de gids meegestuurd om de vijand te verrassen. Geleid door hun gids beklimmen de mannen moeizaam een steil en slecht begaanbaar pad en bij het aanbreken van de dag bereiken zij de muren van het fort, maar hun gids is opeens verdwenen.

De jubelende Portugezen bezetten het fort en vieren het feit dat zij na negen jaar van moedige strijd de laatste wijkplaats van hun Singalese tegenstander hebben ingenomen op plechtige wijze. Vanaf dit hoge punt hebben de Portugezen een goed uitzicht op de laagvlakte die zich aan hun voeten uitstrekt. Ver in het westen kan men de glittering van het zonlicht zien reflecteren op de golven van de Indische Oceaan. De basis wordt overschaduwd door een grote platte rotsformatie die de loodrechte zijde van Nav Gala, bekroont, tezamen met de gracieuze en op een kasteel lijkende massa van Utuwan Ka’da, die in het midden van het uitzicht oprijst, terwijl rechtsonder daarvan de forten van Ganetenna en Buddassagoda zichtbaar zijn. Zij worden overschaduwd door de sombere grootheid van Ura Kanda en Batala Gala. Zij zien zichzelf in hun verbeelding als de meesters van heel dit prachtige land en zij mopperen over de onverschilligheid van hun generaal die zich niet haast zijn overwinning bekend te maken.

Dom Jerónimo vertrouwt de zaak niet; de mysterieuze verdwijning van de Singalese gids geeft hem een ongemakkelijk gevoel en hij besluit te wachten op de komst van de zeer ervaren Simão Pinhão voordat hij verder actie onderneemt. Zijn vrees blijkt niet ongegrond te zijn, want op de vijfde morgen deserteren de lascarins, zonder wie de Portugezen hulpeloos zijn in de bergen, en masse naar Wimala Dharma. Het begint erop te lijken dat het leger van Dom Jerónimo hetzelfde lot zal treffen als dat van Pedro Lopes de Sousa in 1594. Er worden boodschappers omgekocht die de garnizoenen rond Colombo moeten waarschuwen. En tachtig zorgvuldig uitgekozen mannen dienen de passage te bewaken die de vijand geacht wordt te moeten passeren, terwijl de Portugezen haastig alles klaar maken voor hun terugtocht. Bij het aanbreken van de dag blijkt dat het in de omliggende bergen en valleien krioelt van vijandige Singalezen, wier trommels en trompetten te horen zijn. De desperate inspanningen van de tachtig uitgelezen manschappen houden hen tot de middag op afstand en om drie uur in de middag beginnen de Portugezen met groote spijt aan de evacuatie van het fort. Zij laten alles achter behalve de munitie. De Singalezen vallen als aasgieren naar beneden om de in het fort achtergelaten voorraden te plunderen en zij achtervolgen al spoedig de afdalende Portugezen, ondanks het hevige vuur waarmee dezen hen voortdurend bestoken. De Portugezen hebben al tweederden deel van de terugweg afgelegd als zij plotseling de banieren van Simão Pinhão, die zich haast om hen te hulp te schieten, in de verte zien. Tegen zonsondergang heeft het terugtrekkende leger de voet van het gebergte bereikt, ofschoon de Portugezen bijna honderd man aan doden en gewonden hebben te betreuren. Daar ontvangt Dom Jerónimo de Azevedo een boodschap van Samarakon die er bij hem op aandringt zijn terugtocht vooral voort te zetten, want anders zal er binnen drie dagen geen Portugees meer op Ceylon in leven zijn, omdat het gehele land zich heeft bewapend.

Samarakon zelf is met de grootste spoed vertrokken om de generaal te hulp te snellen. Onderweg wordt hij opgewacht door een deputatie die hem vraagt zich te onderwerpen aan de Singalese Kroon, waarbij hij de verzekering ontvangt dat allen bereid zijn hun leven voor hem te geven. Zij onderstrepen dat zich nog nooit een zo gunstige gelegenheid heeft voorgedaan de Portugezen het land uit te drijven. Zou hij er echter voor kiezen zijn lot te verbinden met dat van de vreemdelingen, dan zijn zij niet in staat hem te volgen, omdat zij al plechtig hebben beloofd zich in te zetten voor de bevrijding van het land. Het verzoek aan Samarakon stelt hem bloot aan een grote verleiding, maar de nobele Singalees verwerpt de idee disloyaal te zijn aan de erfgenaam van zijn laatste meester, Dharmapala. Samarakon zendt inlichtingen over wat er is gebeurd aan Simão Pinhão, terwijl hij de deputatie van samenzweerders meedeelt dat deze aan hun kant staat. Maar dat besloten is niets te ondernemen voordat de Portugezen in Sitawaka arriveren. Hij vraagt hem daarom de plannen voorlopig geheim te houden.

De Portugezen bereiken Ganetenna, vanwaaruit zij zich beetje bij beetje terugtrekken naar Sitawaka, waarbij zij de gehele weg bestookt worden door de Singalezen, net zoals Edirille Rala heeft gedaan bij hun vlucht uit Gurubewila. Driehonderd Portugese lijken markeren de weg als zij op de vijftiende dag de brede Kelani Ganga oversteken en Malwana bereiken. Hier wacht hen een andere vreselijke verrassing, want de Singalezen hebben Malwana al aangevallen en geplunderd en 19 grijnzende hoofden hangen van een tak van een boom af en groeten Dom Jerónimo de Azevedo als hij terugkeert naar zijn paleis, waaraan zijn wreedheden zo’n duivelse naam hebben gegeven. De Nestoriaanse christenen uit Malabar, die zij aan zij vechten met de Portugezen en die nutteloos blijken te zijn door gebrek aan opium waarvan zij afhankelijk blijken te zijn, zijn bijna tot de laatste man afgeslacht.

Voor de tweede maal is Dom Jerónimo de Azevedo, een van de meest prominente Portugese militaire aanvoerders in de Oost, door de Singalezen overijld op de vlucht gedreven. Het verlies aan mensenlevens is aanzienlijk, maar het verlies aan prestige is nog veel aanzienlijker en het gevolg daarvan zal nog vele jaren zichtbaar zijn. Veel officieren en manschappen die hebben deelgenomen aan de terugtocht zijn aan het einde van hun krachten en bezitten ook geen pardão meer. Zij maken van de gelegenheid gebruik naar Colombo te deserteren. Wat dit laatste betreft is de generaal zeer bezorgd als hij in Malwana plannen maakt voor de nabije toekomst. Op 15 maart 1603 schrijft hij zijn mannen een brief, waarin hij hen vermaant en oproept zich rond hem te verzamelen en hij voegt daaraan toe: “Ik verwacht u hier met een matje voor mijn tafel, want brood en vlees zijn de enige lekkernijen die de Singalezen mij gelaten hebben.”

Deze oproep is niet vergeefs gedaan en er staat al spoedig een nieuw leger in het veld. António Baretto, een van de dienaren van Samarakon, is zeer in aanzien gestegen tijdens de terugtocht; hij heeft verhinderd dat een groot aantal mannen dat naar de Singalezen is gedeserteerd, zich op de vluchtende Portugezen heeft gestort, door angstvallig voor hen te blijven lopen, om dit te voorkomen. De buitenposten, die met zoveel moeite zijn bezet om de verbindingen te onderhouden met een triomferend leger dat successen aan het boeken was in Kandy, zijn in handen gevallen van Wimala Dharma, omdat hun garnizoenen zijn omgebracht met het zwaard of de gevangengenomen garnizoensleden zijn verdeeld over de koninklijke dorpen. Van de veroveringen van Jayawira is, alles behalve Galle, verloren gegaan. Dankzij de persoonlijke invloed van Samarakon is Galle voor de Portugezen behouden gebleven.

De muren van Colombo verkeren in ruïneuze staat en iedereen zet zich met grote ijver aan de taak deze te repareren. De ervaring heeft aangetoond dat het vrijwel onmogelijk is voor de Singalezen, die niet over belegeringsartillerie beschikken, Colombo uit de handen van de Portugezen te rukken zolang als de zee openblijft. Als de Singalezen slechts hadden kunnen beschikken over een paar schepen waarmee zij de haven zouden kunnen blokkeren, dan hadden de Portugezen hun vernietiging nauwelijks kunnen ontlopen.

Het is op dit kritieke moment in de geschiedenis van het eiland Ceylon dat Seebald de Weert op 25 april 1603 met de heel noodzakelijke schepen in Batticaloa aankomt. Op 1 juni bereikt Seebald de Weert het bericht dat de keizer, die een paar dagen daarvoor de stad Menikkadawara heeft veroverd, dicht in de buurt is. Hierop trekt hij, vergezeld van al zijn officieren en tweehonderd manschappen, verder met de bedoeling de vorst te ontmoeten. Er worden hartelijke groeten met Wimala Dharma uitgewisseld, waarna zij zich gezamenlijk naar Sampanturai begeven. Daar wordt de meerderheid van de Hollanders weggestuurd met de opdracht naar de schepen terug te keren, maar in plaats van dit te doen, gaan zij naar de stad, waar zij zich bezatten.

De heersende mening onder de Hollanders is dat zij van plan zijn beslissende invloed uit te oefenen op het lot van het Singalese volk, hetgeen enige toelichting vergt. De Portugezen zijn, de zwarte uit Afrika afkomstige troepen buiten beschouwing latend, zeer gematigd in het gebruik van alcohol en tweeduizend jaar Boeddhisme met zijn verbod op het gebruik van alcoholische dranken heeft van de Singalezen in die tijd vrijwel een volk van onthouders gemaakt. “Zij verafschuwen dronkenschap”, schrijft Robert Knox, die in de zeventiende eeuw jarenlang op Ceylon heeft gewoond. “noch zijn er veel die zich daaraan overgeven.” Een zeker aantal spiritualiën wordt gedistilleerd uit kokospalmen (toddy), het sap afgetapt uit bloeiende kokospalmen, maar dat is hoofdzakelijk voor de export. Mannen uit hogere kasten raken geen alcohol aan, omdat dit sociaal niet aanvaardbaar is en de mogelijkheid dat alcohol door vrouwen zou worden genuttigd, komt niet in het hoofd van Singalezen op. Water is de algemeen gebruikelijke drank, behalve bij een of twee lagere kasten, die de toddy van sommige soorten palmbomen drinken. De hunkering naar een stimulerend of kalmerend middel wordt door de Singalezen gestild met het kauwen van betelbladeren, die verkregen worden van planten die behoren tot de peperfamilie. Hierop wordt gekauwd tezamen met een schijfje sterke arekanoten en een beetje citroen. Het kauwen op betelbladeren is gebruikelijk in alle sociale klassen van de Singalese maatschappij, evenals het drinken van thee in Japan algemeen gebruikelijk is.

Betelblad is hetgeen een maagd aan haar geliefde geeft; het is de verfrissing die wordt aangeboden aan iedere gast; het vergezeld iedere uitnodiging om deel te nemen aan de oogst of om een bruiloft bij te wonen; het verbergt vaak het smeergeld waarmee een burger een gesprek met een ambtenaar tracht te bewerkstelligen. De edelman wordt op zijn reis vergezeld door een page met lang haar die een grote opgesmukte beteltas over zijn schouder draagt, terwijl hij in zijn hand een rijkelijk versierde doos van goud of zilver, gevuld met citroen draagt. Deze milde stimulerende stof vervangt de lust naar alcoholische dranken, die de oosterlingen zo ergert. De aankomst van Seebald de Weert en zijn dronken zeelieden markeert een tijdvak in de geschiedenis van Ceylon.

De exacte details van de tragedie die volgt zijn niet bekend. Het ergert Wimala Dharma dat, in tegenstelling tot zijn bevelen, Portugese opvarenden van vier door Seebald de Weert in de omgeving van Batticaloa genomen Portugese vaartuigen door de Hollanders zijn vrijgelaten, maar desondanks staat hij Seebald de Weert een formele audiëntie toe, waarop de laatste de keizer onder druk zet zijn schepen te bezoeken. Maar hierin heeft de keizer geen zin. Vervolgens wordt gediscussieerd over de aanval van de Hollandse schepen op Galle en de keizer vraagt de Hollanders dringend naar Galle te zeilen; hijzelf, zegt hij, moet terugkeren naar de hoofdstad, waar hij de keizerin alleen heeft achtergelaten. Seebald de Weert, die onder invloed van likeur verkeert, verklaart onomwonden dat als de keizer niet zijn schepen bezoekt, hij op zijn beurt niet naar Galle zal zeilen en hij eindigt met een grove opmerking aan het adres van de keizerin. De geprikkelde monarch draait trots zijn rug naar de dronken zeeman en gebiedt de wachtende edellieden “bindt die hond vast.” Vier van hen leggen hun handen op hem, waarop deze zijn geweer te voorschijn haalt en om hulp schiet. Hij poogt vervolgens uit de kamer te ontsnappen, maar een van de edellieden grijpt hem bij zijn haar, terwijl een ander zijn zwaard trekt en hem zijn hoofd afslaat.

De keizer is geen getuige geweest van het gebeurde en hij is heel verdrietig als hij daarvan verneemt, maar het onheil kan niet worden teruggedraaid en er wordt besloten, nu de leider is gedood, alle anderen ook te doden. Hiertoe worden orders gegeven; de dronken Hollanders worden uit de huizen gejaagd en meer dan vijftig worden met het zwaard omgebracht. Enigen weten te ontsnappen door naar de schepen te zwemmen. Een jonge man wordt gespaard en door de keizer in dienst genomen. Het nieuws van het gebeurde, niet minder tragisch dan onverwacht, veroorzaakt consternatie aan boord van de schepen, maar de Hollanders zijn ervan overtuigd dat er sprake is geweest van een misverstand en de volgende morgen zenden zij een Singalees aan land met een brief. Kort daarna wordt een brief van de keizer ontvangen. “Hij die wijn drinkt”, schrijft de koning, “is walgelijk. God heeft het recht doen zegevieren. Als u vrede wenst, het zal vrede zijn. Als u oorlog wil, het zal oorlog zijn.”

Er wordt prompt een onderdanig antwoord gezonden aan de keizer, die alweer op de terugweg is naar zijn hoofdstad en veertien dagen later arriveert een boodschapper bij de Hollandse schepen. Hij heeft een brief van Wimala Dharma bij zich, waarin de keizer verzekert dat zijn houding tegenover de Hollanders nog steeds onveranderd is en hij nodigt de zeelieden uit hem te helpen bij de verovering van Colombo en Galle. De onderhandelingen daarover leiden niet tot overeenstemming en op 28 juli zeilt de vloot weg zonder ook maar iets te hebben ondernomen. De dwaasheid van een dronken Hollander heeft de verwijdering van de Portugezen van Ceylon voorkomen.

De vijandelijkheden slepen zich voort. Samarakon, die uitgezonden is om de Portugezen te helpen, blijkt niet in staat iets te bereiken en Dom Jerónimo de Azevedo, die ontevreden is over het gedrag van de grote Singalees, arresteert hem en zendt hem in kettingen naar Goa, vanwaar hij nooit meer terugkeert naar zijn geboorteland. De rest van het jaar 1603 gebeurt er niets van betekenis op Ceylon, want de volkeren zijn te zeer uitgeput om de strijd te hervatten, maar vroeg in 1604 verandert de stand van zaken totaal door het overlijden van Wimala Dharma. Voortdurende blootstelling aan de strijd heeft haar invloed op deze man van staal niet gemist en frequente aanvallen van koorts waarschuwen hem dat hij niet lang meer te leven heeft. De vermoeide koning begint zijn huishouding op orde te brengen. Hij ontbiedt zijn ministers in zijn kamer en stelt hun de regent voor die gedurende de minderjarigheid van zijn zoon, Astana Bandara, zijn neef Senerat, die zich heeft ontdaan van zijn priestergewaad en hij vraagt hun hem hun steun en trouw te beloven. De bejaarde chefs staan stil, terwijl de tranen over hun door de oorlog getekende gezichten stromen, terwijl de eerste minister de verlangde belofte namens allen aflegt. Zij trekken zich vervolgens terug en de nog jeugdige koningin en haar jonge kinderen worden geroepen en plechtig aan de zorgen van de regent toevertrouwd.

Een mijl ten noorden van de moderne stad Kandy ligt de heuvel van Asgiriya. De nieuwsgierige bezoeker die de moed heeft naderbij te komen door de ellendige omgeving zal een beetje terzijde een smal pad dat loopt door kaal gras zien. Daarvoorbij staan enige oude bomen, met zwaar ruikende ivoorkleurige bloemen, die een kleine tempel van massieve stenen overschaduwen. Daarachter is een spoorwegtunnel waaruit nu en dan wolkjes van roetige rook ontsnappen en dichtbij staat een christelijke school, wat wellicht gezien kan worden als een mogelijkheid een ten dode opgeschreven volk weer tot leven te brengen, aldus Pieris. Het is op deze plaats dat eeuwen geleden de heersers van Senkadagala zijn gecremeerd.

Hier wordt een grote brandstapel opgericht, geladen met de rijkste oosterse specerijen. Begeleid door het schrille geweeklaag van de fluiten en de sombere roffels op de begrafenistrommels, wordt het lichaam van Wimala Dharma, in een trage processie waarin duizenden meelopen, die het behaarde gezicht en de lange gestalte van de vorst gekend hebben, naar de brandstapel gebracht. Na een paar uren is er nog slechts een hoop as over, maar als men deze hoop beroert blijkt het hart van de overledene, dat dappere hart dat zoveel jaren voor het land geklopt heeft, ongeschonden door het vuur te voorschijn te komen.

Een zucht van dankbaarheid stijgt op uit Portugees Azië als het ‘Zwaard van de Staat’ is overgegaan in de aarzelende greep van de voormalige priester. Er valt nu een donkere sluier over de zaken die zich afspelen in Kandy, waarvan gedurende de komende zeven jaar nauwelijks een glimp kan worden opgevangen van wat er achter de sluier gebeurt. Koning Filipe II van Portugal is de oorlog meer dan moe. Hij stelt voor het eiland Ceylon te verdelen onder de Singalezen, waarbij prins Dom João, die nog steeds aan een van de colleges in Goa wordt opgevoed, een van de rivaliserende koningen van Ceylon wordt. Dit denkbeeld wordt niet aanvaard. Integendeel, de prins wordt kort daarna naar Europa gezonden. De vice-rei op zijn beurt is bezig met het samenstellen van een grote expeditie, om de stijgende macht van de Hollanders in de zuidelijke zeeën te weerstaan en hij geeft Dom Jerónimo de Azevedo opdracht zich een beetje in te houden totdat hij naar Colombo en Galle terugkeert

In de tussentijd wordt er overal bitter en niet zonder reden geklaagd over de onderdrukking en tirannie van de inheemse bevolking door Portugese ambtenaren, die van hen meer rechtvaardigheid hebben verwacht dan zij gewend zijn van hun eigen mensen te krijgen. De opbrengsten van de parelvisserij juist berekend en ammunitie voor het voeren van oorlog worden systematisch gesmokkeld naar vijandelijk gebied, zelfs vanuit de Portugese vestigingen aan de kusten van het zuiden van Voor-Indië. Bovenal is er de immer aanwezige vrees voor de intriges van de Hollanders, wier schepen al gezien zijn aan de westkust van Ceylon en die van inlichtingen worden voorzien door spionnen in Colombo.

Met het overlijden van Wimala Dharma, evenwel, veranderen de zaken. De generaal laat koning Philips III weten dat de politiek van concentratie, aanbevolen door de vice-rei, een desastreuze invloed zal hebben op de geest van de Singalezen, die nog steeds trouw blijven aan de Portugese macht en dat deze politiek tezelfdertijd het de Hollanders zal mogelijk maken een steunpunt op het Eiland te verkrijgen. Hij vertrouwt erop dat de onmiddellijke toevoeging van driehonderd soldaten aan zijn leger het hem mogelijk zal maken Ceylon voor eens en altijd te veroveren. Koning Philips III gaat hiermee akkoord. Het werk van de verovering heeft al zoveel bloed en geld gekost dat het niet langer mogelijk is terug te trekken. Er wordt een strikt onderzoek ingesteld naar het gedrag van de ambtenaren die zich niet aan de wet houden, terwijl er instructies worden uitgevaardigd dat het vertrek van schepen uit verdachte havens nauwkeurig gecontroleerd zal worden en de kust van Manar tot Galle zal worden geblokkeerd om te voorkomen dat de buiten-landers contact hebben met Singalezen. Door deze maatregelen blijven de Singalezen verstoken van noodzakelijke goederen die het Eiland niet zelf voortbrengt.

Hiervan is kleding het belangrijkste; verreweg de meeste kleding die Ceylon nodig heeft wordt ingevoerd uit Voor-Indië. Op de tweede plaats komt opium, dat in grote hoeveelheden door de Singalezen wordt geconsumeerd. Zij vinden hierin een krachtig voorbehoed-middel tegen verschillende ziekten die op de loer liggen in een heet en zeer vochtig land, ofschoon misbruik van drugs niet algemeen verbreid is. Wat de mensen in het hooggelegen binnenland bovenal nodig hebben is zout, dat niet in Ceylon wordt gevonden en dat vooral verkregen wordt van de zoutpannen voorbij Walawe Ganga. Een andere bron van aanbod van zout is het Chilaw district, terwijl er ook grote hoeveelheden komen van Trincomalee en Jaffna. Dit lokale zout, dat in het droge seizoen naar Kandy wordt vervoerd op de rug van ossen, wordt gewoonlijk verkregen door zeewater te doen verdampen, een methode die gebruikelijk is in China en die eeuwen geleden is overgenomen. De vraag naar zout is echter groter dan het aanbod en daarom worden er scheepsladingen zout aangevoerd uit het zuiden van Voor-Indië. De Portugezen zijn van mening dat als het aanbod van drie noodzakelijke producten gedurende een periode van drie jaren kan worden afgesneden de Singalezen gedwongen zullen zijn zich te onderwerpen en koning Philips III geeft opdracht dit plan met voortvarendheid uit te voeren.

Er wordt opdracht gegeven de fortificaties van zowel Galle als van Colombo zonder vertraging te versterken. De haven van Galle, de eerste meest zuidelijke haven van Azië, is van het grootste belang voor de handel in de Zuidelijke Zeeën en gevreesd wordt dat de Hollanders zullen pogen Galle te veroveren. Koning Philips hecht eraan dat in Galle daarom een werf en een arsenaal worden gebouwd, maar dit wordt verijdeld door de lokale autoriteiten, die het niet eens kunnen worden over de noodzakelijk te zetten stappen. De douane-heffingen, de opbrengsten van Manar en het tribuut dat verschillende Indische vorsten verschuldigd zijn worden voor het doen van uitgaven voor de oorlogvoering ter beschikking gesteld van Dom Jerónimo de Azevedo. De bisschop van Cochin, onder wiens spirituele jurisdictie Ceylon is geplaatst, wordt uitgenodigd het Eiland te bezoeken, niet zozeer om de soldaten te bemoedigen, maar om te zien dat de inheemsen rechtvaardig en mild worden behandeld door de ambtenaren die het strikt verboden is zich in te laten met de handel.

Senerat is niet de enige vijand; ook Satan dient bestreden te worden. Want het bezit van een land met uitgestrekte hulpbronnen is niet alleen belangrijk voor het Império Português do Oriente, maar ook voor de zielen van dertigduizend belijdende christenen, wier verlossing in gevaar zou kunnen komen als zij in handen vallen van ongelovige broeders, of in die van de ketterse Hollanders. Een van de zaken die is bevolen is dat geen Singalees mag worden gedoopt totdat hem behoorlijk de catechismus is onderwezen, want de koning is erover ingelicht dat er slechte resultaten zijn bereikt als hiermee de hand wordt gelicht. Zes jaar eerder heeft zijn voorganger bevolen een groter aantal priesters naar het Eiland te zenden en dat deze of zij nu worden ingezet in het onderwijs of bij de verkondiging van het Evangelie, zich vertrouwd dienen te maken met de landstaal, want de verkondiging van het geloof met behulp van een tolk is gebleken geen succes te zijn. Als gevolg hiervan zenden de jezuïeten, die zich in 1540 in Indië hebben gevestigd, een paar leden van hun orde naar Ceylon. Zij worden, ondanks oppositie van de franciscanen, verwel-komd door Dom Jerónimo de Azevedo, wiens eigen broer een zeer vooraanstaand lid van de Societas Jesu is geweest. De generaal bouwt voor hen uit eigen middelen hun casa in Colombo, waar zij in 1605 hun Colégio openen, en hij wijst hun de 62 dorpen toe, die voorheen tot het domein van de Munnesseram Tempel hebben behoord, tezamen met enige waardevolle koninklijke dorpen. Spoedig na de jezuïeten komen de dominicanen en augustijnen naar Ceylon. Er wordt een poging gedaan het Eiland onder de vier kloosterorden op te delen, maar daarvan komt in de praktijk weinig terecht, omdat men de grenzen van de invloedsferen niet in acht neemt.

Er is meer nodig om Ceylon voor de Portugezen te behouden dan missionair enthousiasme, maar dit kunnen de politieke autoriteiten in Goa niet bieden, want alle beschikbare hulpbronnen zijn toebedeeld aan de expeditie waarmee vice-rei Dom Afonso de Castro in hoogsteigen persoon in 1606 naar de Zuidelijke Zeeën vertrekt. Deze expeditie is in deel XVI besproken; zie pagina 54 e.v. Van de expeditie van de vice-rei maakt ook deel uit Samarakon Rala, aan wie de koning heeft getracht genoegdoening te verschaffen voor de grote onrechtvaardigheden die hij heeft ontvangen uit de handen van Dom Jerónimo de Azevedo. Er worden orders uitgevaardigd dat de Singalese edelman met alle voorkomendheid dient te worden behan-deld dat al zijn eigendommen die van hem genomen zijn aan hem dienen te worden teruggegeven en dat alle eisen van hemzelf of en van zijn gezin royaal dienen te worden ingewilgd. Hij wordt zelfs benoemd tot capitão van Goa, een positie die hem een zetel verschaft in de Concelho do Estado da India van de onderkoning, een onderscheiding zoals die waarschijnlijk in de komende 300 jaar nimmer door een Europese regering aan een oosterling is gegeven.

De vloot waarmee de vice-rei uitvaart is de grootste vloot die ooit uit Goa is uitgevaren. Een serie van hardnekkige krachtmetingen eindigt in het totale falen van de Portugezen hun doelstelling te bereiken en de vice-rei zelf sterft in juni 1607 aan een gebroken hart in Malacca. Er kan derhalve geen sprake zijn dat er hulp uit Goa zou kunnen worden verwacht. De raadsleden van Colombo schrijven aan de koning om hem te informeren. Ceylon is doende “De staat op te eten.” In de drie jaren die vooraf zijn gegaan aan 1609 heeft Colombo slechts vijftig man uit Indië ontvangen en alles wat Dom Jerónimo in staat is te doen is het zenden van twee expedities een jaar lang in vijandelijk gebied. Zij ontvangen de opdracht ieder levend wezen dat zij tegenkomen te doden en alle voedsel mee terug te brengen waarop zij de hand kunnen leggen. Simão Pinhão en Simão Correa, alsmede Dom Constantino Navaratna, een telg uit de koninklijke familie die in Matara Samarakon is opgevolgd, staan meestal aan het hoofd van deze expedities, maar desondanks hebben de Portugezen gewoonlijk te weinig te eten.

De teleurstelling van Dom Jerónimo de Azevedo uit zich in de stijging van zijn wreedheid, terwijl hij het optreden van zijn onderofficieren tegenover de bevolking aan henzelf overlaat. Hierdoor treedt iedereen op als hem goeddunkt. De Singalese bevolking is onderworpen aan vreselijk strenge afpersingen; hun tempels worden meedogenloos verwoest. En terwijl de diensten van loyale Singalezen, zoals Samarakon slecht worden beloond, worden afvalligen van het soort van Simão Correa met open armen ontvangen en bevorderd tot posities met grote macht en verantwoordelijkheid. De fortificaties van Colombo zijn zodanig verwaarloosd dat vee gemakkelijk zijn weg over de muren kan vinden; er is geen ziekenhuis dat die naam waardig is en de soldaten sterven van honger en gebrek, omdat hun soldij niet wordt uitbetaald en zij lopen rond in kleren die weinig beter zijn dan ruwe dierenhuiden. De Fransman François Pyrard de Laval4, die Ceylon in 1608 bezoekt, heeft een verslag nagelaten. Hierin schrijft hij dat de Portugese soldaten meest misdadigers en bannelingen zijn en dat er alleen maar vrouwen met een slechte naam naar Ceylon worden gezonden. Hij voegt hieraan toe dat “de Singalezen hun Portugese gevangenen niet willen doden, maar hen met afgesneden neus terugzenden, omdat zij hun grond niet willen vervuilen met de lichamen van vreemdelingen.” Aan de andere kant is het gebruikelijk dat Portugese soldaten die een misdaad hebben begaan, naar de Singalezen overlopen, om te ontkomen aan de gevolgen van hun misdaad. Hiertoe is in Colombo een heiligdom gebouwd, dat in 1610 wordt gevolgd door een heiligdom in Galle. De misdadiger die zijn toevlucht in een heiligdom zoekt, kan daar niet worden gearresteerd, behalve in gevallen van hoogverraad, valse munterij of het ombrengen van een drost of rechter.

De twintig jaren voorafgaande aan 1610 hebben 12.000 Portugese levens en de schatkist een halfmiljoen cruzados gekost, maar het einde lijkt verder weg dan ooit te liggen. In een geheime brief die iemand aan koning Philips schrijft, zegt hij “Ik verklaar dat de hoofdoorzaak is, dat wij Portugezen slechte christenen zijn, die weinig vrees voor God hebben.”

Onder zulke omstandigheden is het niet verrassend dat de koning zijn bittere teleurstelling uitspreekt over het mislukken van een onderneming die er zo veelbelovend heeft uitgezien. En nu kan zich nauwelijks een gunstiger gelegenheid voordoen om de taak te voltooien, want in 1609 – in welk jaar ook Senerat, die de koningin-weduwe heeft getrouwd en alle weerstand tegen de Portugezen staakt, consolideert zijn positie door de troon te bestijgen – is er het Twaalfjarig Bestand overeengekomen met de Verenigde Provinciën, een bestand die een formele erkenning van de onafhankelijkheid van de laatste betekent.

In 1611 is de Portugese regering in Indië in staat 700 Portugese soldaten ter beschikking van Dom Jerónimo de Azevedo te stellen. In augustus van dat jaar trekt hij persoonlijk ten strijde met 700 Portugese soldaten en 25.000 lascarins. Bij het oversteken van de Mahaweli Ganga bieden de Singalezen enige tegenstand. Maar als de Portugezen op een bepaald moment beginnen te wijken, springt Frei Gaspar de la Madalena, een franciscaner monnik, in de rivier, hij steekt een kruis omhoog en roept de mannen toe hem te volgen. Uitgedaagd door religieus enthousiasme en opwinding, zetten zij de aanval in en verdrijven de vijanden spoedig uit hun verdedigingswerken. De Portugezen nemen de verlaten hoofdstad van Kandy in en steken haar in brand. Na het omliggende land te hebben verwoest en een garnizoen van twee compagnieën, onder bevel van António Costa Monteyro, in Balana5 te hebben gelegerd, trekken de Portugezen zich terug naar Colombo, op afstand gevolgd door vijanden die aanvallen uitvoeren op de achterhoede en menig man doden. Na zijn nederlaag onderwerpt Wimala Dharma zich aan de Portugezen en geeft hij zijn beide zoons in handen van enige franciscaner monniken om te worden opgevoed als katholieken. Er wordt een verdrag met de koning van Kandy aangegaan en in een brief aan koning Philips III wenst Wimala Dharma de vorst geluk met diens troonsbestijging en hij spreekt de wens uit waardig te worden gevonden om zijn plaats in te nemen tussen de vorsten in Azië die Dom Filipe met zijn correspondentie vereert.

Sinds het overlijden van Wimala Dharma, leeft koning Senerat in goede verstandhouding met de Hollanders. Op 8 maart 1612 arriveert de onderfactor Marcellus Boschouwer met de Zwarte Leeuw in Ceylon. Hij reist door naar het hof, gewapend met brieven van de Staten Generaal en van Prins Maurits van Oranje, die zijn gericht aan “De Meest Illustere en Meest Nobele Keizer van Ceylon, Onze Geliefde Wapenbroeder.” Zijn bezoek is zo succesrijk dat op 11 mei tussen Singalezen en Hollanders een verdrag wordt gesloten, waarbij de twee contracterende partijen het erover eens zijn elkaar te ondersteunen tegen de Portugezen, terwijl de Hollanders wordt toegestaan een fort te bouwen in Kottiyar aan de oostkust van het Eiland, waardoor zij de controle krijgen over de mooie haven van Trincomalee. Tussen de Hollanders en de Singalezen is onbeperkte handel toegestaan, waarbij misdragingen worden gestraft door de eigen officieren. De keizer gaat er bovendien mee akkoord de Hollanders het monopolie op de handel in kaneel, kostbare stenen en parels te verschaffen, ofschoon hij zich het recht voorbehoudt munten te slaan. Er wordt ook afgesproken dat twee Hollanders zullen worden opgenomen in ’s keizers Oorlogsraad.

Marcellus Boschouwer valt bij keizer Senerat zo goed in de smaak dat deze niet kan besluiten hem te doen vertrekken. Hij ontvangt een gouden hoofdband van een dignitaris met wie hij beraadslaagt en hij neemt de plaats in tussen de edellieden aan het hof van Senerat, onder de naam Migamuwe Rala van de zeehaven Negombo, welke plaats aan Marcellus Boschouwer gegeven wordt te zijner onder-steuning. De keizer schenkt hem ook een Singalese prinses als vrouw.

1 Generaal is de door Pieris gebruikte aanduiding voor de hoogste Portugese militaire bevelhebber op Ceylon

2 Dankzij vooruitstrevende wetgeving en sociale welvaarts-politiek van de opeenvolgende regeringen na het verkrijgen van de onafhankelijkheid hebben de Rodi na eeuwen van onder-drukking de hen toekomende plaats in de Sri Lankaanse maatschappij kunnen innemen.

3 Schaap en Ram (zie bijlage van deel XV)

4 Zie deel XVII, pag. 59 en 60

5 De nieuwe hoofdstad van Kandy

2.2 Het Portugese bestuur over Ceylon

About Marco Ramerini

I am passionate about history, especially the history of geographical explorations and colonialism.
x

Check Also

De Malediven. Expansie van het Império Português (1515-1521)

Deel 6 Index Hoofdstuk 7 Expansie van het Império Português (1515-1521) 7.1 De Malediven Geschreven door Arnold van ...