Het gesloten land. De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

Deel 20 Index

Hoofdstuk 4

De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

4.6 Het gesloten land

Geschreven door Arnold van Wickeren

Japan zou het liefst de in het land wonende Portugezen en Spanjaarden zien verdwijnen, maar men durft niet al te drastische maatregelen te ondernemen, om de Macau-Nagasaki handel, die nog steeds als zeer belangrijk wordt beschouwd niet in de waag-schaal te stellen. Richard Cocks schrijft in september 1622 aan zijn superieuren: “Er wordt ook gezegd dat de keizer alle Spaanse en Portugese huishoudens uit Japan wil verbannen. Zij mogen komen om handel te drijven, maar zij moeten gaan als hun schepen vertrekken, om te voorkomen dat zij de ondergedoken missionarissen huisvesten en afleiding bieden.” De Spanjaarden (uitgezonderd een paar lokale afvalligen die het Boeddhisme hebben aanvaard) wordt in 1624 officieel het verblijf in het land ontzegd en de Portugese inwoners dienen afscheid te nemen van hun Japanse vrouwen en dochters, en enige jaren later zullen ook zij worden verbannen. Een Hollander schrijft hierover in 1624: ”welk rigoureus edict van de keizer veroorzaakt een groot en beklagenswaardige schreeuw tussen deze mannen en vrouwen of vaders en kinderen die dus gedwongen worden gescheiden van elkaar te leven.” Gedurende het gouverneurschap van Nagasaki van Mizuno Kawachi (1626-1629), is het Japanse christenen verboden in hun huis vreemdelingen op te nemen; dit verbod maakt een einde aan de mogelijkheid missionarissen het land binnen te smokkelen. Het is de handelaren uit Macau evenmin toegestaan in de huizen van hun landgenoten in Nagasaki te verblijven, zelfs voordat deze mensen uiteindelijk uit Japan verbannen zijn, maar zij dienen te verblijven in Boeddhistische huishoudens, ofschoon veel daarvan in werkelijkheid cryptochristenen zijn. De onverbiddelijke doorvoering van deze politiek leidt in 1636 tot de deportatie van alle Europees-Aziatische kinderen naar Macau en de constructie van het kunstmatige eiland Deshima, dat met een brug over het water met het vasteland verbonden is en waarop de handelaren en zeelieden van Macau streng worden bewaakt nadat zij na hun aankomst uit China nauwkeurig zijn onderzocht. Ondertussen kunnen de Hollanders in Hirado zich vrij bewegen in de kleine vissersplaats en binnen de directe omgeving daarvan, maar zij worden in andere opzichten nauwelijks beter behandeld dan de Portugezen. De Chinezen mogen vanaf 1636 nog uitsluitend naar Nagasaki komen, terwijl hun jonken tot dan toe een aantal havens in Kyushu aandeden.

Al deze maatregelen maken het voor de missionarissen, zowel voor Europeanen als voor Japanners, moeilijker Japan vanuit Manila of Macau binnen te komen; maar de meest effectieve afschrikking voor de komst van missionarissen is de toenemende weerzin van de autoriteiten van Macau hun vervoer mogelijk te maken, uit vrees voor economische represailles door de Japanners, zoals in de jaren 1628-1630, waarin de Portugese handel onder een embargo wordt geplaatst, omdat een Spaans galjoen een Japans schip met een rood zegel in de Golf van Siam heeft geplunderd, wat een affront betekent voor het shogunale paspoort. Gelukkig voor de Portugezen hebben hun rivalen de Hollanders gedurende dezelfde periode op hun handel ook een embargo afgekondigd wegens de vijandelijkheden tussen Japanse avonturiers en Hollandse kolonisten op Formosa, wat culmineert in de moedige kidnapping van gouverneur Pieter Nuyts in kasteel Zeelandia. Deze laatste gebeurtenis heeft een bijkomend voordeel voor de Portugezen, in die zin dat het de afvallige daikwan van Nagasaki tot een bittere vijand van de Hollanders maakt, aangezien het zijn mannen zijn die aan Japanse zijde betrokken waren bij het incident op Formosa.

Nauwelijks is het embargo op de handel met Macau opgeheven als er een groter gevaar opduikt door de ontdekking van een brief die is achtergelaten door een Portugese monnik die net op tijd door de achterdeur zijn huis kan ontvluchten terwijl de mannen die naar hem op zoek zijn de voordeur forceren. Uit de brief blijkt zonneklaar dat de kooplieden uit Macau de missionarissen geholpen hebben zich te verbergen. Op een bepaald moment ziet het ernaar uit dat de gehele Portugese gemeenschap van Nagasaki zwaar zal worden bestraft, maar Jerónimo de Macedo weet dit gevaar af te wenden door de lokale bugyo, Takenaka Uneme, met een kolossaal bedrag om te kopen. De affaire loopt met een sisser af, waarschijnlijk omdat een aantal van de gouverneurs eigen gunstelingen bij de zaak betrokken zijn, maar de autoriteiten in Macau zijn serieus gealarmeerd. Zij realiseren zich ten volle dat met de Bakufu niet valt te spotten en dat meer van dit soort incidenten niet alleen de verbreking van de Macau-Nagasaki handel, maar ook een zeer onplezierige dood van hun landgenoten in Nagasaki zal betekenen. Zij vragen vervolgens de lokale geestelijke autoriteiten te verbieden dat missionarissen op Portugese galjoten naar Japan zeilen, op straffe van excommunicatie, tenminste zolang de vervolging duurt, De hogere geestelijkheid in Macau ziet de redelijkheid van het verzoek in, maar als de autoriteiten in Manila een soortgelijke garantie wordt gevraagd, tonen zij zich obstinaat en zeggen zij dat zij hun ondergeschikten niet kunnen controleren.

Ofschoon de Macau-Japan handel langzamerhand zijn bereik heeft veranderd, waardoor de Portugezen voor hun werkkapitaal in toenemende mate afhankelijk zijn geworden van grote Chinese en Japanse kapitaal- verschaffers, is hij nog steeds een bron van grote winst voor het wankele Iberisch-Aziatische imperium. Een knorrige kolonist schrijft in 1622 dat de gemiddelde prijs voor degene die als capitão-mor da Viagem da China e do Japão een reis naar Nagasaki wil maken, op de open markt in Goa is gedaald tot 20.000 cruzados. Hij voegt hieraan toe dat de capitão-mor met een dergelijk reis 150.000 cruzados kan verdienen.

In 1618 bestaat de verwachting in Japan dat de Portugezen voortaan niet meer jaarlijks met een grote kraak volgeladen met kostbare Chinese handelswaren naar Japan zullen komen, omdat de schade enorm is als zo’n groot schip in handen valt van Hollandse of Engelse piraten. De Macauezen zullen inderdaad hun risico spreiden door voortaan gebruik te maken van de veel kleinere galjoten, waarvan er dan per jaar meerdere naar Nagasaki komen.

In 1621 schrijft de Senado da Cȃmara aan Doi Toshikatsu Oi-no-suké een brief waarin wordt geklaagd over de activiteiten van piraten van de Anglo-Hollandse “Verdedigingsvloot”, die de Chinese Zee onveilig maakt voor het “Zwarte Schip”van Macau, waardoor de Portugezen verplicht zijn in plaats daarvan kleinere galjoten te gebruiken De Senado da Cȃmara klaagt voorts dat het ito-wappu (pancada) systeem hoe langer hoe beroerder uitpakt, zodat de kooplieden uit Macau geen eerlijke prijs voor hun importen van zijde in Nagasaki krijgen. Doi Toshikatsu antwoordt op deze klachten door te stellen dat de shogun de Hollanders verboden heeft in of nabij de Japanse wateren piraterij uit te oefenen; hij verzekert dat er in Japan niemand zo wreed is om de Macaunezen hun rechthebbend aandeel in de winsten op de handel in zijde te onthouden. ”Oyendono,” zoals Cocks hem noemt, heeft waarschijnlijk het hart op de tong als hij zijn antwoord dicteert, maar duidelijk is dat de Portugezen nog steeds een aardige winst van de Nagasaki-handel opstrijken, in weerwil van alle ontmoedigingen en moeilijkheden.

Het embargo van 1628-1630 op zowel de Hollandse als de Portugese handel, ofschoon opgelegd om verschillende redenen, heeft het natuurlijke effect dat er een aanzienlijke groei ontstaat in het bereik en de omvang van de handel van Japanse schepen met het rode zegel naar Indo-China, die een grote maar tijdelijke stimulans aan-vaardt. Niettemin is het interessant te weten dat Japanse handels-huizen in Kyushu nog steeds evenveel geld investeren in de Macau-handel als in hun eigen schepen. Het is waarschijnlijk dat de Portugezen hun handel in de Chinese Zee niet zo lang hebben kunnen voort-zetten als zij hebben gedaan, zonder de kapitaalsteun van de Nakano, Suetsugu en andere families van de grote Hakata-handelshuizen. Deze sommen in ongemunt zilver zijn voorschotten op wat vandaag de dag gezien wordt als buitensporige rentepercentages van 35 tot 80 percent per reis, met een additionele 10 percent voor ieder jaar dat het kapitaal later wordt terugbetaald. Deze regeling stelt de Portugezen van Macau in staat hun werkkapitaal uit Japan te verkrijgen, zonder de noodzaak van hulp van Goa, hetgeen van het grootste belang is nu de Hollanders de feitelijke meesters van de oosterse zeeën zijn.

In de jaren 1633-1636 kondigt de Bakufu een serie edicten af die de Japanse scheepvaart treffen. Zo wordt de constructie van zeegaande jonken met een groot tonnage verboden, omdat wordt gevreesd dat verbannen Japanners daarmee terugkeren. Ook wordt verboden dat Japanse schepen naar vreemde landen uitvaren. Deze en andere verboden leiden ertoe dat binnen korte tijd de Japanse schepen met een rood zegel van de zeeën verdwijnen. De Japanse overzeese handel wordt dus geheel overgelaten aan Portugese, Hollandse en Chinese kooplieden, die veel naar Nagasaki en Hirado komen. Bovendien worden korte tijd (1634) voordat deze verboden worden afgekondigd aan de Hollanders medegedeeld dat het Japanners verboden is naar Formosa te gaan en dat de Hollanders daar kunnen handeldrijven met iedereen die dat wil. Deze regeling is een complete ommekeer van de politiek van de Bakufu ten tijde van de affaire Nuyts, zes jaar eerder.

Het Tokugawa Shogunaat voelt zichzelf nog niet verlost van zijn nacht- merrie van een alliantie tussen katholiek Spanje en de ontevreden rōnin. Met bijzondere kortzichtigheid, gelet op hun ervaring met de Japanners als “lammeren in hun eigen land, maar wilde duivels daarbuiten,” doen de Hollanders alles wat zij kunnen om de Bakufu te bemoedigen om Macau en Manila aan te vallen, hetzij alleen of in samenwerking met een Hollandse vloot. Zij voorzien de Japanners van de relevante kaarten en suggereren wegen en middelen om de aanval uit te voeren. De zaak wordt in 1635-1636 meer dan eens besproken in zittingen van de roju of grote raad; maar ofschoon in een geval een meerderheid van drie tegen twee stemmen stemde ten gunste van het Hollandse voorstel, bleef Iemitsu aarzelen. Matsukura Shigemasa, sinds 1615 daimyo van Shimabara, heeft in 1630 een invasie in Luzon voorgesteld, als het enige middel om de christelijke dreiging voor eens en altijd af te wenden. Hij ontvangt toestemming van Iemitsu om een pseudo-ambassade naar Manila te zenden om het land te bespioneren. De shogun besluit uiteindelijk tegen het einde van 1637 op het voorstel in te gaan, mogelijk daartoe aangezet door de komst dat jaar uit Manila van de jezuïet padre Marcello Mastrilli en enige andere missionarissen.

Nicolaas Couckebacker, de Nederlandse factor in Hirado, wordt in november officieel ervan in kennis gesteld dat de Bakufu heeft besloten een expeditionaire macht te sturen om Luzon aan te vallen. De Hollanders worden verzocht enige schepen beschikbaar te stellen om de transporten te beschermen tegen de Spaanse galjoenen, die zijn gestationeerd in Cavite in de Baai van Manila. De Hollanders gaan met het plan akkoord en beloven met vier schepen en twee jachten de Japanse transportjonken naar hun bestemming te begeleiden. De roju is blijkbaar van plan een expeditiemacht van ongeveer 10.000 man uit te zenden; met de hulp van de Nederlandse schepen moet dit voldoende zijn om het Spaanse garnizoen van een paar honderd slecht betaalde en half verhongerde, maar dappere mannen te verslaan.

Dit is overigens niet de eerste maal dat een Japanse verovering van de Filippijnen wordt overwogen. Tokugawa Hideyoshi heeft in 1590 met de idee gespeeld en aartsbisschop Miguel de Benavides O.P. heeft vijf jaren later geschreven dat de ontevreden Tagalogs onlangs de Japanners hebben gevraagd naar de Filippijnen te komen om, met hulp van de Tagalogs, hun blanke onderdrukkers te verdrijven. Gelukkig voor de Spanjaarden is de Taiko Hideyoshi te zeer bezig met zijn kostbare Koreaanse campagne om energie te kunnen steken in een expeditie naar de Filippijnen. Twee decennia later moet Richard Cocks zijn plannen wijzigen voor een mogelijke Japanse aanval op de Filippijnen. Maar de grote raad gaat daarmee niet akkoord. Tekort aan schepen is de ogenschijnlijke reden voor de weigering van de roju, maar het is waarschijnlijker dat oorlogsmoeheid na afloop van de Koreaanse campagne en twijfel of de shogun zijn vazallen op zo’n grote afstand in de hand kan houden, de werkelijke factoren zijn. Deze laatste overweging geldt ook in 1637, maar de haat tegen het christendom geeft de doorslag. Het project om Macau aan te vallen wordt op de lange baan geschoven, hetzij omdat verondersteld wordt dat de stad te zwaar is gefortificeerd, of omdat een aanval op Macau een aanval op China impliceert. Ofschoon de in verval verkerende Ming-dynastie vanuit het noorden onder grote druk staat van de Manchu’s en China wordt verscheurd door wijdverspreide opstanden, is het land niet langer de formidabele tegenstander uit de jaren 1592-1598. In ieder geval kunnen de condities voor een Japanse aanval op Luzon tijdens de noordoostmoesson van 1637-1638 nauwelijks gunstiger zijn, als geheel onvoorzien een gebeurtenis plaatsgrijpt die de moraal van de Bakufu hevig schokt en wellicht de gehele loop van de gebeurtenissen in de geschiedenis van het Verre Oosten verandert.

Enige auteurs hebben hun verrassing uitgesproken dat de tegen de christenen gerichte meedogenloze vervolgingen de slachtoffers niet vóór 1637. geprovoceerd hebben de wapens op te pakken om zich te verdedigen. De ingewortelde gewoonte van gehoorzaamheid aan feodale superieuren is ongetwijfeld een reden geweest voor de gedweeheid die de meerderheid van de christenen toont; zij voelen wellicht dat de loutere uiting van hun geloof ter trotsering van de shogunale edicten al zonder precedent is. Bovendien hebben de missionarissen hun bekeerlingen ervan overtuigd dat slechts passief verzet hun de martelaarskroon kan opleveren. Sneuvelen in de strijd, zelfs tegen een lichtzinnige onderdrukker, kan hen niet de begeerde eer opbrengen. Andere redenen zijn dat de natuurlijke leiders van zo’n opstand, de christelijke daimyo en de hogere samurai, of dood zijn of voor het grootste deel hun geloof hebben herroepen, terwijl slechts enkele van de boeren, waaruit de meerderheid van de bekeerlingen bestaat, over een of ander wapen beschikt.

Het is waar dat er een aantal samurai en rōnin is, dat vroeger in dienst is geweest van Konishi, Arima en andere christelijke daimyo, verstrooid over Zuidwest Kyushu. Zij zijn slechts uiterlijk van het Geloof afgevallen. Na de dood van hun feodale heren en het verbod van het christendom, zijn zij opgenomen in de boerengemeenschappen van Shimabara en Amakusa, waar enigen van hen nog leven en actief zijn ten tijde van Iemitsu. De meerderheid van de stoutmoedige geesten heeft samen met Toyotomi Hideyori, de zoon van Toyotomi Hideyoshi een wijkplaats gevonden in het kasteel van Osaka, waar zij omkomen in het algemene bloedbad dat volgt op de val van het kasteel op 4 juni 1615. De Bakufu is decennia lang zeer nerveus voor de ondergrondse activiteiten van de overgebleven anti-Tokugawa rōnin die beschouwd worden als haatdragend tegen het huis Tokugawa, dat regeert over geheel Japan. Deze vrees wordt ongetwijfeld overdreven, maar dat de zorg niet volkomen ongegrond is wordt dramatisch bewezen door de Shimabara opstand van 1637-1638.

De wortels van het christendom zijn diep in deze hoek van Kyushu geplant. Het Shimabara schiereiland is aanvankelijk een deel geweest van Arima’s leen en hier hebben de jezuïeten hun seminarie gesticht, hun drukpers opgesteld en de bulk van de leden van de Societas Jesu een veilige wijkplaats gevonden in de tijd van Hideyoshi’s vervolgingen. Amakusa maakte toen deel uit van Konishi’s domeinen en de meeste inwoners van het eiland zijn in deze moeilijke periode bekeerd; en hier hebben het seminarie en de drukpers ook tijdelijk een wijkplaats gevonden. Na de nederlaag en dood van Konishi is de groep eilanden in leen gegeven aan Terzawa Hirotaka, bugyo van Nagasaki van 1592 tot 1602. De invloed van het christendom is in die tijd zo groot, dat Terazawa weinig succes heeft om zijn nieuwe vazallen hun geloof te doen verlaten. “Hij probeert de christenen niet te verbannen, omdat zij bijna allemaal boeren zijn en als hij meer dan 10.000 mensen zou verjagen zouden de eilanden ontvolkt worden,” schrijft de vice-provinciaal van de jezuïeten in 1604. Terazawa moet zich tevreden stellen met het sluiten van een paar kerken en met het vertellen tegen de boeren dat het tijdverspilling is christenen te worden, omdat de praktisering van het geloof leidt tot verwaarlozing van het werk in de rijstvelden. Nadat de vervolgingen tien jaren later serieus begonnen zijn, is sprake van een heel ander verhaal, vooral gedurende de terreur van Mizuno en Takenaka in 1626-1632; maar ofschoon feitelijk de gehele boerenbevolking in deze streek voor 1637 uiterlijk afvallig is geworden, is de meerderheid in hun hart nog steeds christen. Terazawa Hirotaka overlijdt in 1633 en hij wordt opgevolgd in zijn Amakusa leen door zijn zoon Katataka, een waardeloze losbol wiens onbarmhartige belastingheffing de boeren weinig meer laat dan hun ogen om over hun ellende te huilen.

Het lijden van de bewoners van het eiland Amakusa wordt nog overtroffen door dat van hun buren van Shimabara over het water, die al sinds 1615 zuchten onder het bewind van de Matsukura daimyo. De senior, Shigemasa, is blijkbaar een onwillige vervolger van zijn christelijke vazallen geweest. Hij is zeer vriendelijk tegen een in 1622 gevangengenomen Italiaanse jezuïet en hij luistert geduldig naar zijn uitleg van de christelijke dogma’s en naar het verschil tussen de vreedzame veroveringen van de Portugezen in Azië, en de Spaanse bezetting van de Filippijnen. Dezelfde pater zegt dat Matsukara heel goed de omstandigheden kent, waaronder meer dan tien missionaris-sen in zijn leen zich verborgen houden, maar hij onderneemt niets om hen te arresteren. Shigemasa verandert zijn houding een paar jaren later, want hij is de belangrijkste pleitbezorger van een aanval op Luzon en de belangrijkste helper van Mizuno bij het martelen van recalcitrante christenen in Unzen. Zijn zoon Shigeharu heeft een nog duivelser karakter, want behalve een vurig vervolger van christenen, is hij een onbarmhartige vorst en landheer, die de laatste korrel rijst van zijn pachters verlangt. Zowel vader als zoon passen de Mino-Odori of Mino-dans toe. Dit is een vorm van marteling waarbij de boeren worden gekleed in hun regenjassen van stro die in brand worden gestoken nadat hun handen op de rug zijn gebonden. Een ander middel is het nemen van vrouwen en dochters van hen die de belastingen niet kunnen betalen. Deze vrouwen worden schijnbaar in arrest gehouden totdat hun vaders en mannen de verlangde bedragen hebben betaald, maar zij sterven dikwijls onder de handen van hun beulen voordat het losgeld kan worden gevonden.

De vonk die leidt tot het uitbreken van de opstand is het gevolg van een van deze incidenten, als een woedende vader de rentmeester van de daimyo doodt, die bezig is zijn dochter voor zijn ogen te martelen. Het hele dorp staat prompt en masse tegen zijn onder-drukkers op en de rest van het district volgt het voorbeeld zodra het nieuws van de woede zich verspreidt. Dit is althans de versie van Duarte Correa, een Portugees die, gedurende deze bewogen maanden, in Omura in de gevangenis zit, wachtend om op de brandstapel te sterven. Aangezien al zijn informanten Japanners zijn en geen van hen (voor zover bekend) een christen is, is er geen reden om te twijfelen aan de waarheid van zijn bewering dat de onmiddellijke oorzaak van de opstand de onverdraaglijke wreedheid van de methoden van belastinginning van de lokale daimyo is. Voorts deelt hij mee dat als de roju aan een van de leidinggevende bedienden van Omura vraagt of de opstand veroorzaakt is door religieuze of economische redenen, ”hij antwoordt dat de rebellie niet kan zijn ontstaan omdat de rebellen christenen zijn, want in de tijd dat er veel christenen waren, onder wie beroemde kapiteins, zijn zij nooit in opstand gekomen.”

Traditionele Japanse bronnen, aan de andere kant, zijn unaniem in de beschrijving van een religieuze oorzaak van de opstand, die zij beschouwen als een weloverwogen aanmoediging door een ontevreden rōnin, voor wie de voorafgaande agrarische ontevredenheid een vruchtbare voedingsbodem is voor de verspreiding van christelijke propaganda. Typisch voor deze propaganda is de “Goddelijke Relevatie” die in het geheim in het gebied rondgaat en die wordt toegeschreven aan een van de Japanse jezuïeten, die in 1614 is verbannen.

Als vijf jaren vijfmaal zullen zijn verstreken, en de dode bomen zullen bloeien;

Karmozijnrode wolken zullen helder schijnen aan de Westelijke hemel,

En een jongen met goddelijke kracht zal verschijnen.

Deze dingen zullen een christelijke heropleving in Japan aankondigen.

Ofschoon, indien 1614 als startpunt van deze profetie wordt genomen, er nog een aantal jaren te gaan is, is de winter van 1637 buitengewoon droog, met karmozijnrode wolken in de lucht bij zonsondergang en bloeiende kersenbomen buiten het seizoen in de late herfst. Deze dingen veroorzaken grote opwinding onder de cryptochristenen; en als enige ambtenaren van de daimyo een heilig olieverf schilderij verbranden, dat zij op een geheime plaats in een bepaald dorp gevonden hebben, worden zij prompt door een woedende menigte gelyncht.

Wat ook de werkelijke of ogenschijnlijke oorzaak van de opstand mag zijn geweest, de revolte krijgt spoedig een religieus karakter dat het ook behoudt. De oproerlingen gebruiken banieren met Portugese teksten, zoals “Louvado sejia o Santissimo Sacramento” en zij schreeuwen bij hun aanvallen de namen van Jezus, Maria en Santiago. Zij betuigen openlijk hun aanhankelijkheid aan het christelijke geloof en proclameren hun bedoeling voor dit geloof te leven en te sterven. De revolte verspreidt zich zo snel van Shimabara naar Amakusa en vertoont daar zo’n grote gelijkenis dat het om een gezamenlijke onderneming lijkt te gaan. De opstandelingen kiezen een jonge man, genaamd Masuda Shiro, gewoonlijk aangeduid als Amakusa Shiro, de achttienjaar oude zoon van een van Konishi’s oude samurai, als hun commandant. Het werkelijke leiderschap, echter, schijnt te hebben gelegen bij een groep van vijf of zes verbeten rōnin. Een paar van de rebellen hebben bij het uitbreken van de opstand wapens verstopt in hun boerderijen, maar de meesten van hen bezitten geen wapen totdat hieraan een einde wordt gemaakt door een samurai die de opstandelingen een paar duizend wapens geeft, bovenop hun originele zeisen, sikkels en geïmproviseerde speren. De Amakusa rebellen worden, na enige aanvankelijke successen, vroeg in januari verslagen, maar de overlevenden steken het water over om zich aan te sluiten bij de strijdkrachten van hun vrienden in Shimabara. De opstandelingen in Arima zijn er net niet in geslaagd het kasteel van Shimabara in te nemen, maar zij hebben twee oudere kastelen bezet en daarin voorraden rijst en andere levensmiddelen gevonden.

Het is bepaald curieus dat zij niet de inspanning leveren om naar het nabije Nagasaki te marcheren, dat geen garnizoen of kasteel heeft en waarvan de bevolking (in de geest christenen) de opstan-delingen waarschijnlijk warm zou hebben verwelkomd. Maar zij ondernemen niets in deze richting, mogelijk om de Bakufu niet nog verder te tergen. Wat de reden ook mag zijn geweest, de rebellen zijn tevreden met hun aanvankelijke successen; zij trekken zich met hun vrouwen en kinderen en de voedselvoorraden die zij hebben gevonden terug in het oude kasteel van Hara (Haranojo), waarbij zij een sterke positie innemen, omdat zij van drie zijden omringd zijn door de zee. Schattingen over hun aantal lopen van 20.000 tot 37.000, afgezien van vrouwen en kinderen. Takehoshi, die zijn gegevens zorgvuldig heeft verzameld, geeft een totaal van 37.000, met inbegrip van 15.000 strijdbare mannen en ongeveer 200 rōnin. Deze cijfers stemmen vrijwel exact overeen met die van de informanten van Duarte Correa, als de vrouwen en kinderen daarin zijn begrepen.

Het eerste nieuws van de opstand bereikt de Bakufu op of rond 17 december, wat de dag is waarop de niet op de hoogte zijnde bugyo van Nagasaki (er zijn er op dat moment twee van: Sakabibara en Baba) in Yedo aankomt om zijn jaarlijkse rapport uit te brengen. wordt de volgende dag naar zijn leen gezonden, maar hij heeft duidelijk niet veel haast, want hij bereikt zijn kasteel in Shimabara pas op 15 januari 1638, wat de dag is waarop de rebellen zich hebben verschanst in het kasteel van Hara.

Dankzij het immer van kracht zijnde bevel van de Bakufu dat geen daimyo troepenbewegingen buiten zijn eigen leen mag ondernemen, zonder expliciete bevelen van het shogunaat, hebben de troepen van de naburige Kyushu daimyo, ofschoon gedeeltelijk gemobiliseerd, zich niet buiten hun eigen grenzen begeven. Als de opeenvolgende rapportages die Yedo bereiken eerder duiden op een religieuze dan op een economische aanleiding voor de opstand, raakt de regering serieus gealarmeerd. De twee bugyo spoeden zich van Yedo naar Nagasaki, waar zij worden verrast en gerustgesteld omdat alles rustig blijkt en er geen dreiging is van een aanval van opstandelingen. Zij verliezen geen tijd bij het voorzien van de stad van een garnizoen en zij brengen een legermacht op de been uit de naburige lenen van 40.000 man. De bugyo trekt dan met een contingent van 500 man ter ondersteuning van de troepen van de regering van Shimabara daar naartoe en zij komen daar 20 januari aan.

Zodra de shogun zich de ernst van de opstand realiseert, wordt Itakura Shigemasa, zoon van de oude Itakura die zo vriendelijk is geweest tegenover de jezuïeten toen hij in 1602-1614 shoshidai of gouverneur van Kyoto was, benoemd tot speciaal gevolmachtigde met volledige macht de strijdkrachten van de Kyushu daimyo tegen de rebellen te coördineren. Ondanks het feit dat de feodale heffingen van de crème van de Kyushu samurai uiteindelijk meer dan 50.000 man onder zijn commando oplevert, presteren zijn troepen onveranderlijk slecht; bij alle confrontaties die zij met de door hen verachte opponent hebben, delven zij het onderspit. De christenen hebben een paar honderd mannen met lontroeren in hun gelederen en zo lang zij over ammunitie beschikken blijken zij superieur te zijn tegen iedere samurai, zowel bij de aanval als in de verdediging.

Als de Bakufu verneemt dat met de belegering geen vooruitgang wordt geboekt, wordt een nieuwe opperbevelhebber benoemd. Het is Matsudaira Idzu-no-kami Nubutsuna, een lid van de grote raad. Ook worden er verse troepen naar het strijdtoneel gezonden. Nieuws van zijn vervanging bereikt Itakura voor Matsudaira’s komst en hij besluit zijn opvolger voor te zijn door een aanval te ondernemen op het door de vijand bezette kasteel van Hara. Itakura laat zijn troepen het kasteel bestormen op de traditioneel gunstige Nieuwjaarsdag. In overeenstemming met de traditie, componeert Itakura een gedicht voordat de slag begint. Zijn compositie klinkt onbetwistbaar melancholiek.

Op Nieuwjaarsdag, vorig jaar in Yedo droeg ik een hofhoed; Vandaag voor het kasteel van Hara ben ik getooid met een helm, en ga ik de slag in. Dus de wereld en alle dingen daarin veranderen. Als slechts de naam blijft bestaan van de bloem die bloeit aan het begin van het Nieuwe Jaar, herinner het als leider van de achterhoede.

De aanvallers worden met grote verliezen teruggeslagen; Itakura wordt gedood terwijl hij zijn manschappen tracht te verzamelen. Matsudaira, die een uitgesproken sluw karakter heeft, zowel als staatsman en als tacticus, geeft er de voorkeur aan dat honger zijn onvermijdelijke werk zal doen en ofschoon hij het fort nauw omsluit, doet hij geen poging het te bestormen. De bugyo van Nagasaki verleent hulp in de vorm van schepen en artillerie. Hij heeft deze gevraagd aan de Nederlanders in Hirado en aan de Chinezen in Nagasaki. Couckebacker komt aan het verzoek hulp te verlenen tegemoet door het schip De Ryp te zenden. Het schip bestookt het kasteel vanaf de zeezijde. De Nederlanders worden bedankt voor hun hulp nadat de belegerden pijlen hebben afgeschoten in het kampement van de Tokugawa-strijdkrachten, die worden uitgejouwd waarbij zij te horen krijgen dat de samurai beter overweg kunnen met het telraam dan met wapens en dat zij verplicht zijn de hulp van buitenlanders in te roepen om een handvol boeren te onderdrukken. De Hollandse collaboratie was onder de gegeven omstandigheden wellicht onvermijdelijk, maar het doet hun naam in Europa geen goed. Daar worden hatelijke vergelijkingen gemaakt met hun acties tegen hun geloofsgenoten de Hugenoten in La Rochelle in het voorgaande decennium.

Ofschoon de belegerden tot op dat moment bijna altijd succesrijk zijn geweest in wat zij hebben ondernomen, is hun bevoorrading met levensmiddelen en ammunitie van meet af aan nooit overvloedig geweest en begin april bestaat aan beide gebrek. Een desperate uitval in de nacht van 4 op 5 april, met het doel enige magazijnen van de belegeraars in handen te krijgen, mislukt in de duisternis en verwarring, ofschoon de regeringsstrijdkrachten heviger verliezen lijden, als zij onder elkaar blijven vechten nadat de aanvallers zich hebben teruggetrokken. Er komen hoe langer hoe meer deserteurs in de linies van de aanvallers. Van hen leert Matsudaira, wat overigens ook al duidelijk is als men de lichamen bekijkt van de gesneuvelde rebellen, dat de belegerde rebellen al lange tijd slecht gevoed zijn en dat hun kruitpoedermagazijn volledig is uitgeput. Meer toevallig dan volgens een voorbereid plan, vindt er op 12 april een algemene aanval plaats en ofschoon de eerste aanval wordt afgeslagen, heeft de tweede verrassingsaanval, die een paar minuten later wordt ingezet, wel succes en de buitenste van drie verdedigingslinies wordt stormenderhand genomen. Twee dagen van vechten en bloedvergieten zijn nodig om de verdedigers van de bonnomaru of citadel te bereiken. Zij verdedigen zich met ijzeren ketels en kookpotten, bij gebrek aan dodelijker wapens. Alle nog in leven zijnde verdedigers, met inbegrip van vrouwen en kinderen, worden op 15 april gedood, de enige gemelde overlevende is Yamada Emonsaku, een ex-jezuïet dojuku en schilder, die enige jaren eerder zijn geloof heeft vaarwel gezegd en die nu een onwillige deelnemer aan de opstand is. Hij is ontdekt toen hij contact onderhield met de belegeraars en hij is gevangengenomen en in een kerker gegooid in afwachting van executie als het kasteel wordt bestormd.

De aanvallers delen royaal in de verliezen; gedurende de belegering van drie maanden verliezen zij naar schatting 13.000 man. Op het hoogtepunt van de mobilisatie zou het leger uit meer dan 100.000 man hebben bestaan, zodat het percentage gedoden verrassend hoog is, speciaal in het licht van hun numerieke en materiële superioriteit en mede omdat zij gedurende de belegering maar tweemaal een algemene aanval hebben ondernomen.

Het spreekt voor zich dat de Bakufu verrast en verbijsterd is over de armzalige vechtkracht van het leger, dat wordt aangevoerd door een paar honderd rōnin, die al twintig jaren geen wapens in handen hebben gehad. Als zij slechts met de grootste moeite kunnen winnen van opstandige boeren, wat kan er dan worden verwacht als het leger het moet opnemen tegen goed getrainde Spaanse troepen op Luzon. De bugyo van Nagasaki vertelt de Hollanders dat de Japanse expeditie naar Luzon is afgeblazen als resultaat van de ervaring opgedaan met de Shimabara campagne. Terwijl de Bakufu nog vroeg in 1637 verondersteld heeft dat 10.000 man voldoende zou zijn voor de expeditie naar Luzon, is de grote raad een jaar later van oordeel dat waarschijnlijk 100.000 samurai nodig zijn om Manila te veroveren. Manila is namelijk een zwaar gefortificeerde stad die wordt verdedigd door een garnizoen dat uit veteranen bestaat.

De wrede vervolgingen van 1626-1633 heeft de aanhangers van het christendom geheel ondergronds gedreven en na het bloedbad onder de verdedigers van Kasteel Hara, blijft er geen spoor van het christendom aan de oppervlakte. De in het noordoosten van het land getransplanteerde christendom is dezelfde weg gegaan als het diep in het zuidwesten van Japan gewortelde geloof en alle christenen die niet zijn gevangengenomen, zijn dood of van hun geloof afgevallen, of zijn verhuisd naar elders waar zij misschien hun geloof in het geheim praktizeren. In 1640 is er een inquisitie ingesteld voor de ontdekking en onderdrukking van cryptochristenen, aan het hoofd waarvan Inouye Chikugo-no-kami Masashige staat. Hij treedt in de voetsporen van Mizuno en Takenaka en hij gebruikt al zijn vindingrijkheid om afvalligen, liever dan martelaren, te krijgen. Natuurlijk zijn de vervolgers er altijd op uit geweest hun slachtoffers formeel hun geloof te doen afzweren, vooral de missionarissen uit Europa, maar het heeft heel lang geduurd voordat zij enig succes hebben geboekt.

In 1633 alleen al, geven meer dan dertig missionarissen, onder wie padre Julião Nakarura, een van de gezanten naar Rome in 1593, hun leven voor het Geloof, op de brandstapel, aan de galg boven een kuil, of een andere vorm van pijnlijk martelaarschap. Het is nu buitengewoon moeilijk hun uitgedunde rangen te versterken, aangezien de galjoten uit Macau niet langer missionarissen naar Japan brengen uit vrees voor een embargo op hun handel; en degenen die op Chinese jonken uit Manila komen (feitelijk de enig overgebleven weg) worden over het algemeen gevangengenomen zodra zij voet aan wal zetten. Geen van hen, die de taal niet buitengewoon goed beheersen, heeft hoop dat hij een arrestatie lang kan vermijden. Een van de laatsten van hen, de moedige jezuïet en vice-provinciaal Sebastião Viera, wordt in een klein bootje in de haven van Osaka gearresteerd, nadat hij zijn achtervolgers meer dan een jaar te slim af is geweest. Hij maakt de afval van zijn voorganger goed als hij in juni 1634 vastberaden sterft boven de kuil. De laatste overlevende leden van de oorspronkelijke missie schijnen te zijn geweest twee Japanse en een Italiaanse jezuïet en twee franciscanen, die in 1638-1639 in het noordoosten van Japan zijn gearresteerd. De Italiaan Giovanni Battista Porro en een van de Japanse jezuïeten zweren onder martelingen het geloof af, maar de andere Japanner en de monniken hebben alle martelingen die Inouye’s gunstelingen hebben verzonnen triomfantelijk verdragen. Pedro Kasui S.J. sterft boven de kuil en de twee Spaanse franciscanen op de brandstapel, waarbij zij een vastberadenheid hebben getoond die hun beulen in verwarring heeft gebracht, zoals blijkt uit de aan hun martelaarschap gewijde tekst in de Kirishito-ki. Naast de twee franciscaanse martelaren zijn er nog drie anderen, die bij dezelfde gelegenheid ter dood worden gebracht.

Het is mogelijk geweest door zorgvuldige vergelijking van Hollandse en Japanse bronnen het lot na te gaan van de meerderheid van die missionarissen die hebben getracht “het gesloten land” na 1640 binnen te komen. De eerste groep, bekend als de eerste Rubino-groep, gaat op 11 augustus 1642 aan land in Satsuma. De groep bestaat uit vijf Europese jezuïeten en drie inheemse catechisten. Zij worden onmiddellijk gearresteerd en naar Nagasaki gezonden. Daar worden zij aan zware martelingen onderworpen. Europese bronnen zeggen dat zij allen een martelaarsdood sterven, maar een officieel Japans document geeft aan dat twee van de Europeanen hun geloof afzweren, aangezien de een overlijdt in 1665 en de ander in 1690. Het lot van de tweede Rubino-groep, die in 1643 wordt gearresteerd aan de kust van Chikuzen, is beter bekend. Deze groep bestaat uit vier Europese en een Japanse jezuïet en vijf Chinese en Japanse catechisten, dus tien personen in totaal. De hele groep zweert het geloof af na langdurige en zware martelingen, maar een van hen, Alonso de Arroyo, herroept onmiddellijk daarna zijn formele afzwering en sterft kort daarna in de gevangenis, doordat hij nauwelijks eet. De Hollanders zien de vier andere jezuïeten na hun marteling in het huis van Hotta, waar zij “er beklagenswaardig uitzien, hun ogen en wangen erg ingevallen, hun handen zwart en blauw en hun hele uitgeteerde lichaam schandelijk mishandeld door marteling. Ofschoon zij hun geloof herroepen hebben, verklaren zij nu aan de tolken dat zij niet vrijwillig hun geloof hebben herroepen, maar dat de ondraaglijke martelingen waaraan zij zijn onderworpen hen daartoe genoodzaakt hebben.” Het daaropvolgende optreden door leden van de inquisitie vindt plaats in het Portugees, dat een aantal Hollanders verstaat. Zij zijn er getuige van dat de jezuïeten dapper de schimpscheuten van de inquisiteurs pareren.

De Shimabara-opstand luidt de dood in van de 95 jaren oude Portugese handel met Japan. De shogun en zijn adviseurs hebben meer dan eens lang en serieus gedebatteerd niet alleen over de verdrijving van de kooplieden uit Macau, maar ook over een aanval op de “Stad van de Naam van God” in China zelf. Zo ver als het de Bakufu aangaat, is het moeilijk voor een man met de mentaliteit van Iemitsu te geloven dat de sullige boerenbevolking uit zuidwest Kyushu in opstand is gekomen zonder daartoe op een of andere mysterieuze wijze te zijn aangemoedigd door het buitenland. Contact met Manila is al bijna een kwart eeuw eerder verboden en de schepen met rood zegel zijn recentelijk onderdrukt: wat overblijft is het sluiten van de route tussen Macau en Nagasaki, aangezien de Chinezen en Hollanders niet serieus verdacht worden van samen- werking met de rōnin of van de verspreiding van christelijke propaganda.

In het kasteel van Hara zijn, in tegenstelling tot dat van Osaka, waarin bij de overgave in 1615 zeven geestelijken werden aange-troffen, geen paters gevonden, maar het shogunaat denkt nog steeds dat er missionarissen op galjoten Japan worden binnenge-smokkeld. Deze gedachte is onjuist, aangezien de Senado da Cȃmara van Macau (met de steun van de lokale geestelijke hiërarchie) hemel en aarde heeft bewogen om de Japanse autoriteiten van hun onschuld in dit opzicht te overtuigen. Niet alleen hebben zij naar Manila en Goa geschreven om de autoriteiten daar te smeken het reizen van missionarissen naar Japan te verbieden, maar zij hebben ook brieven geschreven naar koning Philips van Spanje en naar paus Urbanus VIII

De beslissing van de roju wordt eerst in 1639 genomen en het wordt de Portugezen in de herfst van 1638 nog toegestaan, zij het onder beperkingen, handel te drijven in Deshima. Te oordelen naar de vrijheid waarmee zij dat jaar geld lenen van Japanse kapitalisten tegen betrekkelijk lage rente (de stad Macau alleen al leent 97.000 taëls) verwachten de lokale Japanners geen verbreking van de relaties in de nabije toekomst. Maar wanneer capitão-mor Vasco Palha de Almeida in 1639 met twee schepen Nagasaki bereikt, ontvangt hij geen toestemming handel te drijven, noch staat de bugyo toe dat er goederen afgeleverd worden ter aflossing van de vorig jaar aangegane leningen. De capitão-mor ontvangt een kopie van een decreet dat op 5 juli 1639 door de roju ondertekend is en waarin staat dat er onmiddellijk een permanente verbreking plaatsvindt van de Macau-Nagasaki handel en wel op basis van de volgende bepalingen:

1) De galeotas worden gebruikt voor het smokkelen van missionarissen, waarmee de antichristelijke wetten getrotseerd worden.

2) De galeotas zijn middelen om voorraden voedsel en dergelijke naar de missionarissen te zenden.

3) De mannen die en het geld dat in de galeotas worden gesmokkeld zijn verantwoordelijk voor het aanstoken van de Shimabara-opstand.

De capitão-mor wordt bevolen met de eerste gunstige wind te vertrekken en het is de opvarenden van de galeotas verboden aan land te komen terwijl de schepen voor anker in de haven liggen te wachten op de noordoostmoesson. De Portugezen worden zowel mondeling als schriftelijk ingelicht dat hun landgenoten Japan dienen te verlaten onder bedreiging met de dood en er wordt verteld dat dit feit officieel in Goa en Macau zal worden afgekondigd.

Groot is de consternatie in Macau als Vasco Palha terugkeert met het fatale nieuws. In weerwil van het onvoor-waardelijke karakter van de Japanse beslissing en de aanwijzingen dat de Bakufu meent wat hij zegt, denken de stadsbestuurders dat zij een laatste poging moeten ondernemen om de shogun van gedachten te doen veranderen. Zij worden in deze hoop aangemoedigd door het feit dat zij zoveel geld in Japan schuldig zijn dat de Japanse regering zou kunnen besluiten uiteindelijk enige handel toe te staan zodat daardoor schulden kunnen worden afbetaald. In Macau realiseert men zich dat dit geen sterk argument is. Er wordt voor de onder-neming een speciaal gezantschap geselecteerd dat bestaat uit vier leidinggevende burgers. Alle deelnemers tot de geringste jonge slaaf van het gezantschap, biechten en gaan ter communie voor zij aan boord gaan, want zij beseffen dat zij niet veel kans hebben levend terug te keren.

Het schip bereikt Nagasaki in juli en de passagiers en bemanning worden direct onder arrest geplaatst in Deshima, hangende de beslissing van de roju op hun verzoek om heropening van de handel, dat de regering naar Yedo heeft gezonden. Het antwoord laat niet lang op zich wachten. Op 1 augustus komen de shogunale gevolmachtigden met het antwoord, samen met evenveel executeurs als personen waaruit het Portugese gezantschap bestaat. De volgende dag worden de Portugezen ontboden in de kamer waar audiënties plaatsvinden en waar zij worden gekleed in hun gala-kleding. De ambtenaar die de zitting voorzit, richt zich met de volgende woorden tot de Portugezen: “Jullie schurken! Het is jullie verboden, onder bedreiging van de doodstraf, ooit naar Japan terug te keren en jullie hebben dit bevel niet gehoorzaamd. Het vorige jaar hadden jullie de doodstraf verdiend, maar is jullie barmhartig jullie levens geschonken. Vandaar hebben jullie deze keer niets anders verdiend dan de meest pijnlijke dood, maar daar jullie gekomen zijn zonder koopmansgoederen en slechts om iets te vragen, zullen jullie een gemakkelijke dood sterven.”

De gezanten en hun gevolg worden dan beetgepakt en gebonden als kalkoenen. Zij die hun geloof verzaken wordt het leven geschonken, maar allen wijzen dit aanbod af. Dertien van de inheemse leden van de bemanning wordt op het laatste moment de doodstraf kwijt-gescholden; zij mogen naar Macau terugkeren om daar het lot van het gezantschap te laten weten. De resterende 61 personen worden op 4 augustus geëxecuteerd op de Martelaarsberg, waar zij allen dapper sterven. De overlevenden zijn getuige van de executie, evenals van de verbranding van het schip en de lading. De gelukkige dertien moeten een paar weken later aan boord gaan van een idioot klein vaartuig en hun wordt een edict gegeven dat geformuleerd is in meer expliciete bewoordingen dan dat van 1639. In dit geschrift worden de Macaunezen gewaarschuwd dat zelfs wanneer “Koning Felipe zelf, of zelfs de God van de christenen, of de grote Boeddha dit verbod overtreedt, zij daarvoor zullen betalen met hun hoofden.”

Halsstarrigheid is een kwaliteit die de Portugezen eigen is sedert zij hun nationale carrière van “verovering, zeevaart en handel” twee en een kwart eeuw eerder zijn gestart, noch zijn de Macaunezen minder vasthoudend dan hun voorvaderen. Een onmiddellijke reactie is onmogelijk, gelet op de kritieke situatie van de kolonie, maar niet lang na Portugals succesrijke rebellie tegen Spanje en het uitroepen van de hertog van Braganza tot koning João IV van Portugal in december 1640, wordt het project van de heropening van de betrekkingen met Japan bediscussieerd in Goa en Lissabon. Uiteindelijk wordt besloten een behoorlijk geaccrediteerde Europese ambassadeur naar Japan te zenden “van koning naar koning” (voorgaande gezanten zijn immer gezonden door de onderkoningen van India of Mexico). De stuwende kracht achter dit brutale voorstel is de jezuïet Francisco António Cardim, procurator van de provincie Japan en ex-missionaris in Indo-China, samen met de avontuurlijke António Fialho Ferreira, een van de leidende (en meest onpopulaire) mannen in Macau. Koning João IV wordt bewogen twee koninklijke galeões en de benodigde geldmiddelen bijeen te brengen voor een doldwaze onderneming, namelijk het zenden van een ambassade naar de andere kant van de wereld en dat in een tijd waarin iedere man, schip en rode cent nodig is thuis of in Brazilië om te voorkomen dat zijn wankele troon bezwijkt onder de Spaanse landstrijdkrachten of de Nederlandse zeemacht Er kan geen duidelijker bewijs worden gegeven dat de handel met Japan nog steeds beschouwd wordt als een El Dorado.

De eerste ambassadeur naar Japan is een oudere onbemiddelde fidalgo, genaamd Gonçalo de Siqueira de Souza, die al veel diensten heeft verricht in het Oosten, van de Filippijnen tot in de Perzische Golf. Na een gunstige start, wordt zijn reis een reeks ongelukken en hij komt in mei 1645 slechts met een galeão in Macau aan. Ofschoon de Senado da Cȃmara van Macau heeft gevraagd een ambassadeur naar Japan te zenden nadat hij heeft gehoord van de troonsbestijging van koning João, wil hij daaraan de voorwaarde verbinden dat de gezant wordt gemachtigd de Bakufu te beloven dat het missionarissen onder geen omstandigheid is toegestaan naar Japan te reizen zo lang de anti-christelijke strafwet van kracht is. Ongelukkigerwijze verbieden Siqueira’s in Lissabon opgestelde instructies hem dit punt aan te roeren. De Senado da Cȃmara is van oordeel dat het onder deze omstandigheden zenden van een enkel galjoen naar Nagasaki betekent het vragen om een herhaling van de tragedie van 1640.

De ambassadeur ziet de kracht van dit argument in, maar omdat hij een koppige oude heer is met een groot plichtsbesef, zeilt hij aan het eind van het jaar naar Goa om te overleggen met de onderkoning. Gonçalo de Siqueira verneemt dat er zeer recent een wapenstilstand van tien jaren met de Nederlanders is gesloten. Het is vice-rei Dom Filippe Mascarenhas daarom mogelijk Gonçalo de Siqueira te voorzien van een tweede en sterker galeão, de São João Baptista en ook van contant geld. Van nog groter belang is dat in april 1646 een verzameling hoge geestelijken in Goa vergadert en dat deze met meerderheid van stemmen de suggestie van de Senado da Cȃmara van Macau steunen tegen het compromisloze standpunt van de kroon. Gonçalo de Siqueira keert nu met twee schepen terug naar Macau, nadat hij eerst bij de Ryukyu Eilanden is terechtgekomen. Tenslotte bereikt hij in juli 1647 Nagasaki.

De Japanners, die een paar jaren eerder door de Nederlanders zijn ingelicht over de bedoeling van de Portugezen, zijn desondanks zeer verrast wanneer zij de galeões ten slotte zien. Maar zij durven de twee goed bewapende schepen niet te naderen, gelet op de drastische bestraffing die de ongelukkige gezanten uit Macau in 1639 hebben ondergaan. De Japanners trachten de Portugezen te bewegen hun wapens en ammunitie over te dragen, maar dezen gaan daarop niet in. Daarop worden de galjoenen in de haven geblokkeerd door een solide pontonbrug, die is neergelegd in de nacht van 14 op 15 augustus. In afwachting van een beslissing op het Portugese verzoek aan het hof van Yedo, worden meer dan 50.000 manschappen en 2.000 boten van verschillende soort, afkomstig van verschillende naburige lenen, opzichtig geconcentreerd in Nagasaki met het openlijke doel een herhaling van de vernietiging van André Pessoa’s kraak in 1610 op te voeren. Als het rapport van de op Deshima wonende1 Hollandse factor kan worden geloofd, voelt de lokale samurai niets voor het door velen verwachte gevecht. Ondanks al het uiterlijke vertoon van strijdlust geven veel samurai openlijk te kennen dat zij graag zouden zien dat het de Portugezen zou worden toegestaan ongemolesteerd te vertrekken.

Tegen het einde van augustus, wordt uit Yedo het antwoord, in de vorm van een decreet ondertekend door alle leden van de grote raad, van de shogun ontvangen. Het decreet herhaalt de stereotiepe bewering dat de missionarissen de voorhoede vormen van wereldlijke veroveraars, waarmee het standpunt van afvallige padres, die deze gedachtegang ondersteunen, wordt aangehaald. Voorts wordt erop gewezen dat de geloofsbrieven van de ambassadeur geen specifieke belofte bevatten dat het christendom nooit meer door de Portugezen in Japan zal worden gepropageerd en dat alleen deze omissie de shogun belet te overwegen hem te ontvangen. Slechts het feit dat Gonçalo de Siqueira de haven was binnengevaren in goed vertrouwen en de mededeling van de verandering van het regime in Portugal, redden hem van het lot van de Macaunese gezanten. De blokkade wordt bijgevolg opgeheven en de galjoenen wordt op 4 september toegestaan te vertrekken.

Als het Japanse antwoord tenslotte Lissabon bereikt in de São João Baptista drie jaren later, zwicht koning João IV met tegenzin, zoals hij vervolgens ook moet zwichten voor Olivier Cromwells verzoek tolerant te zijn tegenover de Engelse protestanten in Portugal. In 1651 wordt er in de koninklijke kanselarij een brief opgesteld waarin de meest expliciete verzekering wordt gegeven dat het missionarissen niet zal worden toegestaan in Portugese schepen of met Portugese oogluikende toestemming naar Japan te vertrekken. De brief wordt doorgezonden aan de onderkoning in Goa om deze door te geleiden naar Japan, als zich daartoe ooit de gelegenheid zal voordoen, maar het is nu te laat. Als Gonçalo de Siqueira is staat was geweest een geschreven in plaats van een mondelinge verzekering te geven, dan zou het mogelijk, hoewel niet erg waarschijnlijk, zijn geweest dat dit de shogun zou hebben bewogen de sokoku-politiek enigszins te matigen, aangezien een paar leden van de grote raad meer liberale inzichten hebben. Maar de ontdek-king van een grote samenzwering van rōnin en honderden crypto-christenen in Kyushu gedurende de jaren 1657-1658, bezorgt de Bakufu een enorme schrik, die de regering bij haar harde beslissing doet blijven.

De Portugezen doen in 1685 een laatste poging als dertien schipbreukelingen van een jonk uit Isé, die door een tyfoon naar Macau is gedreven, in een Macaunees schip terugzenden naar Nagasaki. Bij deze gelegenheid worden de Portugezen bedankt voor hun moeite, maar gewaarschuwd dat de antichristelijke edicten nog steeds van kracht zijn en dat zij niet moeten proberen het experiment te herhalen. Noch moeten zij het wagen dat te doen, want zij dienen zich te realiseren dat Japan niet langer de handel met Macau, zoals deze een eeuw eerder heeft bestaan, nodig heeft. De nationale productie van zijde en textiel stijgt snel onder de stimulans van de voorspoedige periode van Genroku (1688-1704). De handel met China heeft, met de val van de Ming-dynastie en het aan de macht komen van de Manchu’s (1644), voor het eerst sinds eeuwen, plaats op officiële basis. Een jaarlijks gemiddelde van vijftig Chinese jonken en vier of vijf Hollandse schepen uit Batavia voorzien de haven van Nagasaki van alle buitenlandse goederen die het keizerrijk nodig heeft. Het hoofdstuk van de Zuidelijke Barbaren in de Japanse geschiedenis is gesloten.

1 De Hollanders zijn in 1641 van Hirado naar Deshima verhuisd.

Bijlage: De missie van de jezuïeten in China

About Marco Ramerini

I am passionate about history, especially the history of geographical explorations and colonialism.
x

Check Also

De Malediven. Expansie van het Império Português (1515-1521)

Deel 6 Index Hoofdstuk 7 Expansie van het Império Português (1515-1521) 7.1 De Malediven Geschreven door Arnold van ...