De ondergang van Filipe de Brito e Nicote en van Sebastião Gonsalves Tibau. De Portugezen in Bengalen

Deel 17 Index

Hoofdstuk 2.

De Portugezen in Bengalen

2.6. De ondergang van Filipe de Brito e Nicote en van Sebastião Gonsalves Tibau

Geschreven door Arnold van Wickeren

In 1613 verslechteren de vooruitzichten voor Portugese handelaren in Pegu in rap tempo. Het geweld dat Filipe de Brito e Nicote heeft aangewend tegen de koning van Taungu heeft de koning van Ava, wiens vazal de laatste was, in woede doen ontsteken en hij heeft plechtig gezworen de belediging te wreken voor hij het tijdelijke met het eeuwige verwisselt. Bijgevolg trekt hij in 1613 tegen Syriam op met een leger van 120.000 man dat wordt ondersteund door een vloot van 400 vaartuigen die 6.000 van spiesen voorziene Moorse strijders aan boord heeft. Filipe de Brito is in die tijd weinig op een aanval voorbereid; hij heeft de meeste van zijn mannen toegestaan naar Voor-Indië te gaan. En los daarvan heeft hij groot gebrek aan kruit. Om het laatste probleem op te lossen, stuurt hij een soldaat naar Bengalen om daar kruit aan te kopen, maar de soldaat verduistert het geld. Hij zendt vervolgens iemand naar het Portugese São Tomé de Meliapor, maar dit heeft evenmin succes. De moeilijkheden van Filipe de Brito worden nog vergroot doordat zijn mannen roven en moorden en andere gewelddaden begaan. Dit laatste draagt niet weinig bij aan de moeilijkheden van zijn situatie.

Filipe de Brito e Nicote beschikt in Syriam over niet meer dan 100 Portugezen en 3.000 inheemsen. Wegens het ontbreken van kruit kunnen de kanonnen in de forten niet worden afgevuurd en de verdedigers nemen daarom hun toevlucht tot het uitgieten van kokende olie op de vijand. Er worden drie schepen uitgezonden tegen de vloot van de koning van Ava. Bij het treffen met de vijand worden de opvarenden van een schip allen gedood en als de beide andere schepen terugkeren hebben zij slechts gewonden aan boord. De vijand begint vervolgens met het ondermijnen van de verdedigingswerken van Syriam. Nadat de belegering 34 dagen heeft geduurd, smeekt Filipe de Brito om genade, maar zijn verzoek wordt genegeerd, aangezien de koning van Ava heeft besloten hem een voorbeeldige bestraffing op te leggen. In zijn wanhoop vraagt Brito zelfs de koning van Arakan om hulp. Hij zendt de koning 50 vaartuigen om hem te assisteren, maar deze worden alle door de belegeraars genomen.

Tenslotte onderneemt de koning van Ava een aanval op het Fortaleza de Santiago de Sirião, dat furieus wordt verdedigd door het kleine Portugese garnizoen, maar na drie dagen van onophoudelijke strijd moet het garnizoen capituleren, nadat 700 verdedigers zijn gedood. De winnaars valt ook de schat van een zekere Banna in handen. Filipe de Brito – het moet worden gezegd – heeft Banna altijd met de grootste eerbied behandeld. Brito wordt gearresteerd en voor de koning geleid. Deze geeft opdracht hem op een paal te steken en op een hoogte boven het fort te plaatsen, “zodat hij een beter uitzicht heeft.” Brito leeft nog twee dagen in deze toestand en hij heeft nog alle tijd zijn gemene streken te overdenken voordat de dood een einde aan zijn lijden maakt. Zijn vrouw wordt als slavin naar Ava gezonden.

Francisco Mendez en een neef van Brito worden op dezelfde wijze behandeld en dus ook op een paal gestoken. Banna, die de koning een beloning vraagt voor zijn schat, wordt in stukken gescheurd. De koning merkt daarbij op dat hij deze figuur, die de man heeft verraden die hem altijd met achting heeft behandeld, nooit meer zal kunnen vertrouwen. Aanvankelijk is de koning van Ava van plan geweest alle bewoners van Syriam te laten doden, maar later is hij zich milder gaan opstellen en zendt hij alle overlevenden als slaven naar Ava. Op zijn weg van Syriam naar Ava komt de koning langs Martaban. Hij verplicht de koning van Martaban de man van zijn eigen dochter te doden, omdat hij de zoon is van Filipe de Brito e Nicote, zodat niemand uit dit vervloekte geslacht nog in leven is.

De koning van Ava, die de Portugezen in Syriam heeft verslagen, wil zich meester maken van al het naburige gebied. Hij wil gekroond worden in Bagou en daartoe zendt hij zijn broer met een legermacht van 50.000 man uit tegen Tavoy, dat hij verslaat en schatplichtig maakt. De broer van de koning trekt dan met een leger op naar het Siamese Tenasserim, met de bedoeling de koning van deze stad ook schatplichtig te maken. Cristóvão Rebello, die Cochin in Malabar is ontvlucht, omdat hij een misdaad heeft begaan en die zich in 1614 in Tenasserim bevindt, wijdt zich geheel aan de zaak van de koning. Met slechts vier galjoten, bemand met 40 Portugezen en 70 slaven, valt hij de uit 500 zeilen bestaande vloot van de koning van Ava aan. Hij drijft de vloot op de vlucht na verschillende schepen in brand te hebben gestoken en 2.000 vijanden te hebben gedood. Als gevolg van deze actie staat de koning van Siam de dappere Cristóvão Rebello toe, als erkenning voor bewezen diensten, een fort te bouwen op een door hem te kiezen plaats, waar ook in Siam.

Sebastião Gonsalves Tibau, die zich heeft opgewerkt tot onafhankelijk soeverein van het eiland Sandwīp, bevindt zich in 1616 in een moeilijke positie. Omdat hij hulp nodig heeft om zijn positie te kunnen handhaven, vraagt hij de vice-rei Dom Jerónimo de Azevedo in Goa om hulp. Wijzend op zijn onafhankelijkheid, zegt hij bereid te zijn deze positie op te geven en schatplichtig te worden aan Portugal en jaarlijks een galjoen rijst te betalen als erkenning van zijn vazalliteit. Bovendien biedt Sebastião Gonsalves Tibau aan ook jaarlijks een galjoen met rijst naar Goa en een ander naar Malacca te zenden, op voorwaarde dat de onderkoning hem effectieve hulp biedt. Met betrekking tot zijn gedragingen in het verleden betoogt Gonsalves dat wat hij in het verleden heeft gedaan niets anders is geweest dan een wraakneming voor wat de koning van Arakan de Portugezen in Banguel en Dianga heeft aangedaan. Als een extra prikkel om de bereidheid van de onderkoning hulp te bieden te stimuleren, laat Gonsalves weten dat de koning van Arakan een grote schat bezit en dat deze schat waarschijnlijk gemakkelijk kan worden buitgemaakt. Deze in een brief aan Dom Jerónimo de Azevedo genoemde argumenten doen de vice-rei besluiten de gevraagde hulp toe te zeggen.

Voor dit doel wordt een vloot uitgerust die bestaat uit 14 van de grootste galjoten, evenals een vliegboot en een pink, onder bevel van Dom Francisco de Menezes Roxo, de vroegere gouverneur van Ceylon. De expeditie verlaat midden september 1616 Goa en arriveert op 3 oktober in Arakan. Van daar wordt een galjoot vooruit naar Sandwīp gezonden om Sebastião Gonsalves Tibau in kennis te stellen van de nadering van de hulpvloot uit Goa.

De instructies die Dom Francisco ontvangen heeft luiden dat hij alvast de koning van Arakan dient aan te pakken zonder dat op de komst van Sebastião Gonsalves Tibau behoeft te worden gewacht. Hieruit blijkt dat de onderkoning de hulp aan Sebastião Gonsalves nogal halfhartig heeft verstrekt. Wanneer er op 16 oktober voorbereidingen voor een aanval worden getroffen, komt een enorme vloot de rivier afzakken, met voorop enige Hollandse vaartuigen. Faria e Souza zegt hierover dat de Portugezen niet in staat zijn het einde van de vloot te zien. Dom Francisco kan hiertegenover slechts zestien schepen stellen, of eigenlijk veertien, want een schip is op de vlucht geslagen en een ander tracht de vluchteling te achterhalen. Een Hollandse pink vuurt het eerste schot af, waarna een algemeen vuurgevecht uitbreekt dat de gehele dag aanhoudt en waarbij beide partijen aanzienlijke verliezen lijden. ’s Avonds trekken de Hollandse schepen zich terug omdat zij denken dat de Portugezen versterking hebben ontvangen, maar dat is de pink die het vluchtende schip achterna heeft gezeten. Dom Francisco besluit de aanval niet te hernieuwen totdat Sebastião Gonsalves zich bij hem heeft gevoegd, maar deze ligt aan de monding van de rivier op hem te wachten. Tenslotte arriveert Gonsalves met 50 goed uitgeruste schepen en hij is niet weinig woedend dat Dom Francisco al in de aanval is gegaan zonder op hem te wachten. De twee vloten zijn nu gelijk verdeeld tussen Dom Francisco en Gonzales en tegen midden november zeilen zij de rivier op. Zij vinden de vijandelijke vloot voor anker liggen op een veilige plaats en besluiten de aanval te openen.

De strijd barst los. Sebastião Gonsalves is de eerste die de aanval weet op te vangen en zijn pink houdt een Hollands schip in de baai tegen. De Portugezen behalen voordeel, maar desondanks zullen zij circa 200 gesneuvelden tellen. Een van hen is Dom Francisco, die door twee musketkogels in zijn voorhoofd wordt getroffen. Op een gegeven moment wordt het laagtij en een signaal gegeven vanaf de capitania doet Gonsalves van de strijd terugtrekken, waardoor de vloten van elkaar gescheiden worden. Maar van de galjoot van Gaspar de Abreu, die zich geïsoleerd tussen de Arakanese schepen bevindt, worden alle opvarenden gedood en het schip wordt in brand gezet. Gaspar de Abreu zelf wordt dodelijk gewond bij António Carvalho gebracht en sterft een paar dagen later. Dom Luiz de Azevedo, die Dom Francisco de Menezes Roxo als capitão-mor is opgevolgd, verzamelt alle schepen van de vloot en trekt zich terug naar Sandwīp, vanwaar hij later, ondanks herhaalde verzoeken van Gonsalves hem niet in de steek te laten, naar Goa terugkeert, na huichelachtig te hebben verklaard dat hij daar voor hulp aan en bescherming van Gonsalves beschikbaar blijft. Veel manschappen van Gonsalves, die hun toekomst met hem donker inzien, nemen de gelegenheid te baat met Dom Luiz de Azevedo naar Goa te vertrekken.

Kort daarna landt de koning van Arakan met zijn strijdkrachten op Sandwīp. De door desertie sterk verzwakte militaire macht van Gonsalves is geen partij voor de aanvallers en Sandwīp en enkele andere eilanden in de Sunderbunds zijn spoedig in Arakanese handen. En zo komt er een einde aan de betrekkingen van de Portugezen met deze gebieden en eindigt de bijzondere geschiedenis van Sebastião Gonsalves Tibau.

In 1616 is de koning van Ava ongerust dat de koningen van Siam en Arakan vredesverdragen zullen aangaan met de Portugezen. Hij wil niet achterblijven en zendt voor eigen rekening ambassadeurs voor dat doel naar Goa. Zij krijgen opdracht in zijn naam hun excuses aan te bieden voor het doden van Filipe de Brito e Nicote en aan te bieden de Portugese gevangenen vrij te laten die hij nog in zijn bezit heeft. De koning van Ava biedt ook aan de Portugezen te helpen bij een aanval op Arakan dat hun recht zal geven op het enorme bedrag aan schatten die de koning van Arakan bezit. De koning geeft te kennen dat hij de witte olifant van de koning van Arakan voor zichzelf wil behouden. De onderkoning gaat akkoord met het voorstel en hij zendt Martim da Costa Falcom mee terug naar Ava om het verdrag te ratificeren. Nadat Martim da Costa Falcom vele dagen gewacht heeft op een audiëntie, wordt hij midden in de nacht naar een plaats geleid waar men van hem verlangt dat hij spreekt en ofschoon de koning niet zichtbaar is, verzekeren de wachters de ambassadeur dat de koning kan horen wat wordt gezegd. Of dit nu wel of niet waar is, er komt geen antwoord en wanneer Martim da Costa de koning later op straat ontmoet, kijkt de koning de andere kant op. Kort daarna keert de ambassadeur naar Goa terug zonder dat er een verdrag met Ava is gesloten.

Na de val van Gonsalves, die toen hij Sandwīp regeerde geen piraat meer was, maar iemand die zich wilde onderwerpen aan de Kroon van Portugal, breekt een periode aan waarin in Oost-Bengalen piraterij aan de orde van de dag is. Hieraan maken zich niet alleen de mannen schuldig die gestreden hebben onder Gonsalves Tibau, maar ook vooral Arakanezen of Maghs. Zij plunderen de kusten van Bengalen dat inmiddels in handen van de Mogols is overgegaan. Deze periode, die loopt van 1616 tot 1665, is de minst verheffende van de Portugezen in Azië, waarbij dient te worden bedacht dat de piraterij van de Portugezen zich alleen maar in Oost-Bengalen voordeed en niet in het westen en Orissa, waar afgezien van enkele uitzonderingen geen Portugese piraten actief zijn. Wat dit laatste betreft zij herinnerd aan de in § 2.3 besproken plunderingen door Portugese en Arakanese piraten van de kusten van Orissa en Hījīlī na 1636.

Zodra de Mogol Shaista Khān is benoemd tot onderkoning van Bengalen, besluit hij Arakan binnen te vallen en Chittagong te veroveren om een einde te maken aan de raids van Arakanese en Portugese piraten en ook om wraak te nemen op de moordenaar van zijn neef Shāh Shuja, die door de koning van Arakan de dood is ingejaagd, nadat hij bij hem bescherming had gezocht na te zijn verslagen door zijn broer Mir Junha. Shaista Khān verzamelt een vloot van 300 schepen en een leger van 13.000 man. Abul Hasan krijgt bevel met 200 schepen in Sangrangar op te treden tegen de Arakanezen en de Feringhis. Muhammad Beg Abakash dient met 100 schepen in Dhapa te blijven en Abul Hasan zonodig versterking te bieden. Zijn eigen zoon, Buzurg Umed Khān, wordt aangewezen tot bevelhebber van het leger, dat bestaat uit 4.000 man. Het leger dient over land op te trekken in samenwerking met de vloot. Als Shaista Khān inziet dat de verovering van Chittagong geen gemakkelijke zaak zal zijn zolang de Portugezen de stad verdedigen, zendt hij zijn officier Shaikh Zia-ud-din Yusūf naar de Portugese capitão in Hooghly. Hij dient hem te verzoeken een brief te schrijven naar zijn landgenoten in Chittagong en hen te vragen de koning van Arakan te verlaten en in dienst te treden van de capitão van Hooghly, en hij biedt aan hen een groot stuk land te geven waar hun gezinnen een kolonie kunnen vormen. Hij belooft hun keizerlijke bescherming en biedt veel betere voorwaarden aan dan welke worden geboden door de radja van Arakan. De Portugezen accepteren verheugd de voorwaarden, maar volgens de Alamgīrnāma laten niet alle Feringhis de radja van Arakan in de steek. Enige Portugezen lichten de radja van Arakan in over de voorgenomen desertie en plannen alle deserteurs te vermoorden. De Alamgīrnāma zegt dat enige brieven in handen vallen van een Magh, die de koning van Arakan inlicht. Wat volgt is beschreven in de Alamgīrnāma: de Feringis vernamen van het voorgenomen Arracanese verraad, zij verzetten zich en bevochten de Arakanezen, zij staken enige schepen van de laatsten in brand en vertrokken voor dienst in Bengalen met al hun schepen en goederen.” Op 19 december 1665 bereiken vijftig jalhas (ShIāb-ud-dīn zegt 42 jalhas of jaleas) van de Feringis vol met geschut, musketten en munitie en al de Feringi-families Noakhali. Zodra de Feringhis Arakan verlaten, besluit Shaista Khān Chittagong aan te vallen en, zoals Shiāb-ud-dīn Talish zegt, hij beschouwt de komst van de Feringhis als het begin van de overwinning. Zij worden opgenomen, zegt Shiāb-ud-dīn Talish, in het keizerlijke leger en royaal beloond. De bekwaamsten onder de Portugezen worden uitgekozen om deel te nemen aan de campagne tegen de koning van Arakan en de rest wordt naar de gouverneur gezonden. Deze wijst hen een groot gebied toe op twaalf mijl ten zuiden van Dacca, bekend als de Feringhi Bazar, waar nog steeds afstammelingen van de Portugezen wonen.

Shiāb-ud-din Talish geeft levendig verslag van wat er gebeurt nadat de Feringhis Chittagong hebben verlaten. “In december 1665 komen de Feringis van Chātgāon, deels uit vrees voor Arakanees verraad en deels overgehaald door Shaista Khāns verleidelijke aanbod, met al hun gezinnen in 42 jalhas en vinden een toevluchtsoord bij Farhād Khan, de Mogol thanadar van Noakhali. De Khan zendt zijn chef, de Moorse kapitein, met een paar van zijn groten naar Shaista Khān in Dacca, terwijl hij alle anderen met hun schepen in Noakhali houdt, met grote zorg en vriendelijkheid. De capitão en andere leiders van de Feringis worden door de Nawwāb ’s avonds in audiëntie ontvangen en zij ontvangen prachtige ambtsgewaden en andere onverwachte weldaden. De Nawwāb vroeg hen hoeveel salaris zij in Arakan ontvingen. De Feringis antwoordden: ‘Ons salaris was het keizerlijke gebied! Wij beschouwden heel Bengalen als ons jāgīr. Alle twaalf maanden van het jaar verzamelden wij buit zonder problemen. We behoefden ons niet bezig te houden met amlas en amīns; noch behoefden wij verslagen en balansen te overleggen aan wie dan ook.’”

De verovering van Chittagong door de Mogols en hun inbezitname van de Sundarbunds breekt de macht van de Portugese avonturiers en vanaf die tijd sluiten deze zich aan bij de andere Portugezen in Bengalen en ze worden vreedzame burgers en handelaren, die zeer worden geacht door de Bengaalse bevolking. De meer avontuurlijke elementen onder de Portugezen in Azië verhuren zich als huurlingen aan inheemse vorsten. Nog in 1786 bevinden zich onder de strijdkrachten waarmee Arakan Chittagong tracht te heroveren 500 Portugese huurlingen.

2.7 De val van Hooghly

About Marco Ramerini

I am passionate about history, especially the history of geographical explorations and colonialism.
x

Check Also

De Malediven. Expansie van het Império Português (1515-1521)

Deel 6 Index Hoofdstuk 7 Expansie van het Império Português (1515-1521) 7.1 De Malediven Geschreven door Arnold van ...