De capitães-gerais Dom António de Noronha, António Moniz Barreto, Dom Diogo de Menezes, Dom Luís de Ataíde en Fernão Telles de Menezes (1571-1581). De Estado da India in de jaren 1558-1581

Deel 15 Index

Hoofdstuk 1.

De Estado da India in de jaren 1558-1581

1.3. De capitães-gerais Dom António de Noronha, António Moniz Barreto, Dom Diogo de Menezes, Dom Luís de Ataíde en Fernão Telles de Menezes (1571-1581)

Geschreven door Arnold van Wickeren

De wisseling in het bestuur van Portugees Indië die het gevolg is van het aftreden van Dom Luís de Ataíde, geeft Dom Sebastião de mogelijkheid enige veranderingen in het bestuur door te voeren om de effectiviteit daarvan te vergroten. De grote omvang van de gebieden waarop dit bestuur zich richt en dat reikt van de oostkust van Afrika tot aan China, lijkt te uitgebreid om nog vanuit een punt te kunnen worden gecontroleerd en daarom is besloten het enorme territorium in drieën te verdelen, waarbij ieder deel een eigen bestuurscentrum heeft. Een deel omvat alle gebieden tussen Cabo Guardafuí en Ceylon, zij vormen de Estado da India. Het gebied Monomotapa is de oostkust van Afrika vanaf Cabo Correntes tot aan Cabo Guardafuí en de gebieden tussen Pegu en China komen onder bestuur van Malacca. De nieuwe gouverneur van de Estado da India is Dom António de Noronha, die de titel onderkoning voert. Monomotapa komt aan Francisco Barreto en Malacca aan António Moniz Barreto, die beiden geen onderkoning zijn, maar die de titel gouverneur dragen.

Dom António de Noronha vertrekt in het voorjaar van 1571 met vijf schepen uit Lissabon en kort daarna zeilen nog twee schepen uit. Hij arriveert op 6 september van hetzelfde jaar met zijn gehele vloot in Goa. De opvarenden hebben zeer geleden onder ziekten, van de 4.000 mannen die uitgevaren zijn, is de helft onderweg gestorven. Dat zovelen tijdens de reis door ziekten sterven, zonder dat sprake is van gedwongen ‘overwintering’ in Moçambique, is wel zeer bijzonder. Er zijn ook voorbeelden bekend van snelle overtochten, tijdens welke vrijwel niemand om het leven komt. Als Dom António in Goa aankomt, heeft de Adil Khan het beleg nog niet opgegeven, zodat de nieuwe onderkoning zich een deel van de roem de Adil Khan tot de terugtocht te hebben genoopt, kan toeeigenen. De Adil Khan laat enige gevolmachtigden achter, om met de nieuwe onderkoning over vrede te onderhandelen en op 13 december 1571 wordt het vredesverdrag geproclameerd, wat tot grote uitbarstingen van vreugde leidt.

Nu de vrede is hersteld, is de eerste zorg van Dom António het zenden van versterkingen naar het nog steeds door de zamorin belegerde fort van Chalè. Hij zendt Dom Diogo de Menezes met twee galeien, een galjoen en vier andere schepen naar Chalè en kort daarna volgen nog eens twee galeien en drie andere schepen. Deze versterkingen bereiken Chalè te laat, want het fort is inmiddels op bepaalde voorwaarden aan de zamorin overgegeven. Dom Jorge de Castro heeft het fort overgedragen ondanks de oppositie van het merendeel van de officieren, die daarmee gehoor heeft gegeven aan de smeekbeden en tranen van zijn vrouw en andere vrouwen. Dom Diogo de Menezes neemt aan boord van zijn schepen alle mensen die onderdanen zijn van de koning van Thana en brengt hen naar Cochin. Hij geeft vervolgens een deel van zijn vloot aan Matias de Albuquerque en ontdoet de zee van piraten. Vervolgens verovert en verwoest hij een fort aan de monding van de Rio Sanguicer, dat gebouwd is door een naique van de Adil Khan. In deze actie sneuvelt António Fernandes de Chalè, een bewoner van Malabar, een dapper man die al menigmaal, onder Portugese capitães met bevelvoering is belast. Omdat hij ridder is in de Orde van Christus wordt zijn lichaam vervoerd naar Goa, waar het met grote pracht en praal ter aarde wordt besteld.

De onderkoning, die een arm man is, heeft zijn benoeming aanvaard in de hoop dat hij in Indië een fortuin kan verwerven en met dit doel berooft hij António Moniz Barreto voor een deel van wat hem is toebedeeld als gouverneur van Malacca. Barreto tekent protest aan, maar als de onderkoning daarvoor niet zwicht, weigert hij zijn reis voort te zetten naar zijn standplaats, tenzij hij dit kan doen met een voldoende sterke krijgsmacht, om zijn positie daar te kunnen handhaven. De gerezen problemen zullen later weer de kop opsteken en tot serieuze gevolgen leiden. Na zoals gebruikelijk de nodige squadrons te hebben uitgerust en deze naar verschillende delen van de Estado da India te hebben gezonden en nadat Dom António de Noronha vier schepen uit Lissabon ontvangen heeft, treft hij voorbereidingen Damão te ontzetten. Damão wordt, evenals Baçaim, bedreigd door de Mogols, omdat beide plaatsen vroeger hebben behoord tot het sultanaat Cambay (Gujarāt), dat de Mogols aan hun rijk willen toevoegen. Sultan Mahmud, de erfgenaam van de voormalige sultan van Cambay dient drie door Mogolkeizer Akbar aangestelde voogden te aanvaarden. Het zijn drie rijksgroten: Alu Khan, Itimiti Khan en Madre Maluco, die elkaars rivalen zijn en die er alle drie naar streven de jonge koning aan zich te onderwerpen. Maar sultan Mahmud, die inziet dat het zijn beschermers uitsluitend is te doen om het verwerven van meer macht ten kosten van hun rivalen, vlucht van Madre Maluco naar Itimiti Khan. Deze, vrezend dat de jonge sultan zal ontsnappen, besluit hem te verraden. Hij biedt Akbar, die op het toppunt van zijn macht verkeert, aan de sultan van Cambay aan hem uit te leveren, wat het de keizer mogelijk zal maken zich met een klein leger in het bezit te stellen van Gujarāt. Als beloning voor zijn verraad verlangt Itimiti Khan dat hij wordt aangesteld als onderkoning. De Grootmogol stemt direct in met de voorstellen en bijgevolg marcheert hij aan het hoofd van een kleine strijdmacht naar Ahmedabad, waar de verrader de jonge sultan aan hem uitlevert. Aldus verwerft Akbar in 1571 het koninkrijk Gujarāt, zonder dat hij zijn zwaard heeft behoeven te trekken.

Daarmee nog niet tevreden, besluit keizer Akbar de steden Damão en Baçaim en omgeving op de Portugezen te veroveren. Zodra Dom Luís de Almeida, capitão van Damão, lucht krijgt van de plannen van de Grootmogol, laat hij dit de onderkoning weten en deze zendt onmiddellijk versterkingen naar Damão en hij maakt zich gereed om zelf ook naar de bedreigde stad te gaan. Hij vertrekt eind december 1571 uit Goa met negen galeien, vijf galjoenen, acht galjoten en 90 andere vaartuigen van verschillende afmetingen en hij arriveert spoedig daarna in de rivier van Damão. Zijn vastberaden optreden boezemt zijn vijanden, die twee léguas verder kamperen, zoveel ontzag in dat de Grootmogol direct een ambassadeur zendt met vredesvoorstellen. De vice-rei ontvangt de ambassadeur van keizer Akbar met veel pracht en praal en met saluutschoten. Nadat de vice-rei de boodschap van de ambassadeur heeft vernomen, zendt hij hem, vergezeld van António Cabral, terug naar de Grootmogol. António Cabral sluit met de Mogols een verdrag af dat beide partijen voldoet. De onderkoning keert terug naar Goa en de Grootmogol die zijn macht in Gujarāt heeft geconsolideerd, slaat het hoofd af van de verrader Itimiti Khan, een juiste beloning voor zijn schurkenstreek.

De inwoners van Barcelor, die woedend zijn over het fort dat vice-rei Dom Luís de Ataíde in 1568 in de buurt van de stad heeft laten bouwen, belegeren dit fort met een leger van 6.000 man. Ruy Gonçalves de Câmara, de capitão van het garnizoen, treft voorbereidingen voor een gepaste verdediging, nadat hij de onderkoning om hulp heeft gevraagd. Na korte tijd arriveren vijf schepen met troepen om het garnizoen te versterken. Zij worden gevolgd door twaalf schepen onder bevel van Dom Jorge de Menezes, die op weg naar Barcelor de stad van de nayak van Sanguicer verwoest. Bij deze aanval vindt een grote slachting plaats onder de inwoners van de stad, maar er komen slechts twee Portugezen om het leven. In de Baai van Barcelor neemt Dom Jorge ook een schip voor het transport van hadji’s naar Mecca. Als Dom Jorge in Barcelor aankomt, blijkt dat de situatie daar veilig is, dankzij de versterkingen die zijn aangevoerd met de vijf schepen die al eerder te hulp zijn gesneld.

Dom Diogo de Menezes, die met een galei en zeven andere schepen naar het noorden zeilt, verovert bij de Angerula eilanden, op acht léguas van Chaul, twee grote schepen van de Adil Khan. Er steekt een storm op, die de twee schepen naar de kust drijft, waar zij door inheemse bewoners worden heroverd en aan de eigenaar worden teruggegeven. De Adil Khan is woedend, omdat zijn schepen door de Portugezen genomen waren, na de recente sluiting van een vredesverdrag. Danvers vermeldt dat de schuld van het incident bij de moren heeft gelegen, omdat zij door dreiging met hun kanon de afgifte van cartazes hebben getracht af te dwingen. De Adil Khan arresteert Dom Henrique de Menezes en de andere Portugezen die aan zijn hof verblijven en sluit hen op in het kasteel van Belgaum, maar nadat zijn woede is gezakt, laat hij zijn gevangenen vrij.

Aan boord van een van de vier schepen die in 1572 uit Lissabon in Goa arriveren, bevinden zich de eerste augustijnen. Zij beginnen nog hetzelfde jaar op de top van de Sacromonte met de bouw van hun klooster en kerk, gewijd aan Nossa Senhora da Graça. Het klooster zal in 1587 worden herbouwd en in 1602 worden vergroot. In dat jaar komt ook de kerk, een van de rijkste en mooiste van Velha Goa, gereed. In het begin van de zeventiende eeuw wordt naast hun klooster de Capela de Santo António, bekend als de Capela Real, gebouwd, omdat Sint Antonius de nationale heilige van Portugal is. Het zich in de kapel bevindende standbeeld van Santo António had de rang van capitão in het leger en ontving het daarbij behorende salaris, waartoe het beeld in plechtige processie naar het gebouw waarin de schatkist werd bewaard, werd gebracht. De kapel is na de verdrijving van de augustijnen in 1835 gesloten en in 1894 na renovatie heropend. In 1961 is de kapel door de Portugese staat gerestaureerd. Als de kloosterorden in 1835 aan onderdrukking zullen komen bloot te staan, zullen het klooster en de kerk worden verlaten; het klooster zal enige tijd worden gebruikt door de Santa Casa da Misericordia. In 1842 stort het dak van de kerk in en in 1846 wordt het in het klooster gevestigde Colégio do Populo, waar jonge broeders augustijnen hun opleiding ontvingen, neergehaald. In 1874 staan nog slechts de muren van de kerk overeind en deze storten, met uitzondering van de helft van een toren, in 1931 in.

Met dezelfde vloot waarmee de augustijnen in Goa arriveren, komt ook Dom Francisco de Sousa aan; hij heeft brieven van koning Dom Sebastião voor bisschop Gaspar Jorge de Leão Pereira bij zich. Daarin wordt medegedeeld dat de koning Dom António de Noronha heeft ontheven van zijn ambt van capitão-geral van de Estado da India en dat hij wordt opgevolgd door António Moniz Barreto. Dom António de Noronha keert terug naar Lissabon, waar hij korte tijd later sterft van verdriet. Niet lang daarna ziet Dom Sebastião in dat hij een vergissing heeft begaan en dat hij daarmee Dom António de Noronha onrecht heeft aangedaan. Het is inmiddels te laat om daar nog iets aan te doen, omdat de voormalige onderkoning zich ontrokken heeft aan menselijke bestraffing en menselijk eerbetoon. António Moniz Barreto is capitão van Malacca als hij zijn promotie tot capitão-geral verneemt. Als de zegels worden verbroken van de koninklijke brieven die zijn opvolging regelen, blijkt dat hij in Malacca wordt opgevolgd door Gonçalo Pereira Marramaque en in het geval deze niet meer in leven is, wat het geval is, komt Dom Leonis Pereira voor het ambt van capitão van Malacca in aanmerking. Zodra António Moniz Barreto zijn promotie heeft vernomen, reist hij naar Goa, waar hij op 9 september 1573 zijn hoge ambt op zich neemt. Hij is nog maar nauwelijks geïnstalleerd als gouverneur, als in Goa wordt vernomen dat Malacca opnieuw in gevaar verkeert; de sultan van Atjeh bedreigt de stad met een grote vloot, die versterkt is met schepen van de koningin van Japara, een havenstad op Java. De gouverneur beveelt de nieuw benoemde capitão van Malacca Dom Leonis Pereira direct naar Malacca te gaan, om de leiding van de defensie op zich te nemen. De laatste verlangt van de gouverneur dat deze hem daarvoor voldoende middelen ter beschikking stelt. Om onbegrijpelijke redenen weigert de gouverneur aan dit verzoek tegemoet te komen, ofschoon Portugese troepen op dat moment nergens in Indië strijd leveren, Dom Leonis weigert daarop naar Malacca te gaan en keert terug naar Lissabon.

Tegen het einde van 1573 komen zes schepen uit Portugal in Goa aan. De vloot brengt het bevel Dom Jorge de Castro te doen berechten, omdat hij het fort in Chalè heeft overgedragen aan de zamorin. Dom Jorge wordt berecht, schuldig bevonden en onthoofd op het marktplein van Goa, terwijl anderen, die net zo schuldig zijn als hij, niet alleen aan bestraffing ontkomen, maar zelfs worden beloond. Bizar is dat er een jaar later een commissie uit Portugal in Goa aankomt, die een andere post voor Dom Jorge de Castro heeft.

In 1575 boekt Dom João da Costa, capitão-mór in de wateren van Malabar, grote successen met zijn vloot van twee galeien en 24 andere schepen. Hij pleegt een aanval op de stad Gaipar, bij Barcelor, die toebehoort aan de koning van Tolar. Hierbij doodt hij 1.500 inwoners, haalt hun bomen neer en steekt de stad in brand. In de rivier bij Chalé vernietigt Dom João da Costa een eiland van de zamorin, hij zeilt een eindje de rivier op en verwoest daar de stad Parapangalem. De erfgenaam van de troon van deze stad, die haar wilde ontzetten, vindt de dood, tezamen met 200 moren. Bij gevechten in Capocate sneuvelen 300 vijanden en betreuren de Portugezen twee gedode soldaten. Bij Mount Dely wordt de stad Nilachiram in de as gelegd. Naast deze acties worden verschillende vaartuigen genomen, waardoor de Portugese galeien opnieuw kunnen worden voorzien van slaven en de vloot kan worden bevoorraad. Er is verder maar weinig bekend over het gouverneurschap van António Moniz Barreto. Toegegeven moet worden dat hij een goed bestuurder is geweest, maar hij heeft zijn ambt te kort bekleed om alle verwachtingen waar te maken.

Begin 1576 zeilt Ruy Lourenço de Tavora met vier schepen uit Lissabon naar Goa, om António Moniz Barreto op te volgens als capitão-geral van de Estado da India. Ruy Lourenço zal zijn bestemming echter niet bereiken; hij sterft onderweg in Moçambique. Als de schepen in Goa arriveren, worden de zegels verbroken van de koninklijke brieven waarin de opvolging is geregeld. Dom Diogo de Menezes is de persoon wiens naam het eerst wordt genoemd. Omdat Dom Diogo zich in Goa bevindt, neemt hij direct het bestuur in handen. Hij rust een aantal eskaders uit, die hij uitstuurt in diverse richtingen.

In 1576 besluiten de jezuïeten hun post op het eiland Ormoez op te geven. Zij hebben zich al in 1549 gevestigd in dit zeer belangrijke centrum van de handel in Europees zilver en manufacturen, Arabische paarden, Perzische karpetten en zijde, Indische katoentjes, Zuid-Aziatische specerijen en geneesmiddelen, Chinees porselein, maar ook van de handel in clandestiene wapens en een punt waar tol geheven wordt van hadji’s. Maar na bijna drie decennia lang de voortdurende pesterijen van de vijandige moslims te hebben moeten verdragen, valt de beslissing Ormoez in de nabije toekomst te verlaten. Zij zullen hun post in 1580 overdragen aan de augustijnen.

In 1576 bouwen de jezuïeten hun klooster (mosteiro) met seminarie en kerk in Rachol, dat twintig jaar later zal worden herbouwd. Het seminarie, aanvankelijk Colégio de Todos os Santos geheten, is al in 1574 gesticht in Margão, “het dorp van de duivels” op het schiereiland Salcete, waar de Societas Jesu in 1560 haar intrede heeft gedaan, maar het seminarie zal daar in 1579 door de moslims in brand worden gestoken, waarna de instelling in 1580 wordt verplaatst naar Rachol. Het seminarie wordt door de jezuïeten herdoopt in Colégio de Santo Ignatio de Loyola. Vermaard is de bibliotheek van het seminarie. Veel vooraanstaande Goanezen hebben hun opleiding ontvangen1 in Rachol. Het seminarie is overigens gebouwd op de plaats waar eens een Hindoetempel heeft gestaan. Een van de vijf door Diogo Rodrigues in 1564 verwoeste tempels. Het fort van Rachol zal, evenals het als fort gebouwde seminarie ter plaatse, van grote betekenis zijn tijdens de Maratha-oorlogen. Ook andere orden stichten hun eigen seminaries, zoals bijvoorbeeld de dominicanen die – volgens José Nicolau da Fonseca2 – in 1596 hun Colégio de São Tomé in Banguenim vestigen.

In 1578 stichten de jezuïeten in Vaipicotta een Syro-Malabaars seminarie, dat het sedert 1541 door de franciscaan Vincent de Lagos in Cranganore geleide instituut vervangt. Francisco Xavier zelf heeft ook in Malabar huizen voor de jezuïeten gesticht; omstreeks 1552, het jaar waarin hij is gestorven, heeft de orde zich gevestigd in Cochin en Quilon. In Cochin bezitten de jezuïeten het Colégio de Madre de Deus, dat dient als regionaal bestuurlijk centrum voor de Malabar-, Travancore- en Coromandelkust. Naast het Seminario da Santa Fé in Goa, is dit het tweede college van de jezuïeten in Portugees Azië, maar het is hun voorlopig niet gelukt de zielzorg onder de Syrische christenen uit te oefenen. Eerst onder de laatste Chaldeeuwse prelaat, mar Abraham, stichten zij in 1578 een permanent centrum onder de Syriërs, die door de Portugezen min of meer als ketters worden beschouwd en die zich aan Portugese invloed trachten te onttrekken door naar het binnenland te verhuizen. In 1552 heeft de Chaldeeuwse katholikos, mar Joseph Sulaqa officieel het pauselijk primaatschap erkend en hij is hierop bevestigd in zijn privileges en jurisdictie. De nieuwe katholieke patriarch zendt spoedig een metropoliet naar Malabar, namelijk zijn broer mar Joseph, die vergezeld wordt door Maltezer Dominicanen, onder wie bisschop Ambrose Buttigeg. Mar Joseph ontvangt echter van het Padroado slechts onheuse bejegeningen; hij is tweemaal naar Rome gezonden, waar hij in 1570 is gestorven.

In 1577 vernemen de Portugezen dat sultan Murad, de oude gouverneur van Bahrein, is vermoord door een zekere Khizr Shah en dat hij is opgevolgd door zijn jongste zoon. De vizier van Ormoez, Nur-al-Din, zendt – ongetwijfeld in samenspraak met de Portugese capitão ter plaatse – een gezant naar de Turkse gouverneur van het tegenover Bahrein gelegen al-Hasa om hem te verzoeken zich niet te mengen in de aangelegenheden van Bahrein. De Portugezen zijn er natuurlijk van op de hoogte dat het Ottomaanse Rijk van plan is zich ook meester te maken van het onafhankelijke Bahrein, hetgeen ook blijkt uit de correspondentie tussen de ‘Verheven Porte’ en de Turkse gouverneurs van al-Hasa, Basra en Bagdad in de jaren 1573-1575. Het rapport van de gouverneur-generaal van al Hasa uit 1575 is in dit opzicht interessant. Hij schrijft daarin dat de verovering van het fort in Bahrein een peulenschil is, dat de soldaten die het fort verdedigen, niet talrijk zijn en dat het aantal schepen dat in Basra ligt, voldoende is voor dit doel. En langzamerhand zijn de voor de campagne benodigde middelen: manschappen, ammunitie en zelfs constructiemateriaal, voorhanden. Er is zelfs sprake van een hoeveelheid mortels voor de campagne in Al-Qatif. De Ottomanen bereiden zich in die tijd echter voor op een campagne tegen Perzië en vergeten hun ambities ten aanzien van Bahrein voor decennia. Eerst als de Ottomaanse sultan Murad III (1574-1595) en sjah Abbas I (1588-1629) in 1590 een vredesverdrag hebben ondertekend, ontvangt de gouverneur van al-Hasa in 1591 toestemming Bahrein te veroveren. Hiervan zal echter niets terechtkomen, omdat hem nooit de middelen worden gegeven zijn plan uit te voeren. Het laatste dat Turkse documenten over Bahrein vermelden is, dat zich daar een aantal Turkse boeren en kooplieden uit Al-Qatif vestigen.

Vier kapiteins die in 1577 vanaf Goa naar het noorden zeilen, lopen de haven binnen van Dabul, met welke plaats de Portugezen vrede hebben gesloten. De kapiteins worden goed ontvangen door de thanadar, Melique Tocan, die aanbiedt de schepen te bevoorraden met alles dat zij nodig hebben en hij nodigt de kapiteins, Dom Jerónimo de Mascarenhas, Dom Diogo da Sylveira, Dom António da Sylveira en Francisco Pessoa, met hun officieren uit bij hem te komen dineren. Allen accepteren de uitnodiging, op Dom Jerónimo na. Deze vermoedt een of andere vorm van verraad en hij blijft daarom aan boord van zijn schip in de haven. Na het diner, terwijl de gasten zich vermaken, worden zij plotseling aangevallen door enige tot dan toe verborgen moordenaars, die hen doden, met uitzondering van enkele officieren die erin zijn geslaagd de kust te bereiken en naar hun schepen te ontsnappen. De moordenaars vallen het schip van Dom Jerónimo aan, maar worden teruggeslagen. Dom Jerónimo vertrekt direct daarna naar Goa, om het nieuws van de ramp daar bekend te maken. Zodra onderkoning Dom Diogo de Menezes is ingelicht over het verraad van de thanadar van Dabul, zendt hij Dom Pedro de Menezes naar de stad om het verraad te wreken. Dom Pedro ontvangt instructie enige schepen met hadji’s op te wachten en de kust van de Adil Khan zoveel mogelijk schade te bezorgen. Als Dom Pedro bij Dabul aankomt, verwoest hij twee grote schepen die tegelijk arriveren.

In de dagen dat Dom Pedro de Menezes optreedt tegen Dabul, arriveert in augustus 1577 Dom Luís de Ataíde voor zijn tweede ambtstermijn als capitão-geral en vice-rei van de Estado da India. Door de schatten die de voorbereiding van Dom Sebastião’s rampzalig verlopen veldtocht in Marokko, waarvoor verwezen wordt naar hoofdstuk 2 van deel XIII, heeft gevergd, is het moeilijk een adequate vloot, die de onderkoning naar Indië brengt, uit te rusten. Dom Luís de Ataíde, die wordt vergezeld door Nuno Velho Pereira en João Álvares Laurez, vertrekt in het voorjaar van 1577 uit Lissabon en arriveert, na een voorspoedige reis, eind augustus in Goa, waar de onderkoning met grote blijdschap wordt verwelkomd.

Als bijna een jaar later de ramp in Marokko, waar het Portugese leger ten onder gaat, zich voltrekt, geraakt dat spoedig in Indië bekend. Dom Luís heeft het lot van de expeditie voorzien en zich gerealiseerd welke invloed het bericht van een grote Portugese militaire nederlaag op de Indische vorsten zal hebben. Hij is na zijn aankomst in Goa direct begonnen met de opbouw van de sterkst mogelijke vloot, waaraan hij overigens geen ruchtbaarheid geeft. Hij wil de vorsten en volkeren in Indië tonen dat, welke tegenslag de Portugezen elders ook hebben moeten incasseren, zij in Azië sterk genoeg zijn om zich tegenover wie dan ook te weren. De volgende zorg van de vice-rei is het zenden van versterkingen naar Dom Pedro de Menezes, opdat deze krachtiger kan optreden tegen thanadar Melique Tocan van Dabul. Zelf geeft Dom Luís leiding aan de oorlog tegen de Adil Khan langs de Rio Mandovi. Bij deze laatste onderneming heeft de onderkoning zoveel succes, dat de Adil Khan spoedig te kennen geeft vrede te willen sluiten, waarbij hij belooft de verraderlijke thanadar Melique Tocan niet alleen van Dabul maar eeuwig uit geheel Bijapur te verdrijven. Op deze voorwaarden wordt vrede gesloten, waarna de Portugese troepen naar eigen gebied terugkeren.

Zodra kardinaal Henrique, die op 24 augustus 1578 het regentschap op zich heeft genomen, enige dagen daarna de brief ontvangt waarin Belchior de Amaral uit Marokko laat weten het stoffelijk overschot van Dom Sebastião te hebben geïdentificeerd, zendt hij twee caravelas naar Azië, een naar Goa en de ander naar Malacca, om de autoriteiten officieel van het sneuvelen van de koning op de hoogte te stellen. Het is evenwel niet mogelijk de verslagenheid die zich van Lissabon heeft meestergemaakt over te brengen. Dom Henrique, die op 29 augustus tot koning is gekroond, slaagt erin, ondanks groot gebrek aan geld, een vloot van vijf schepen uit te rusten en naar Goa zenden. De kardinaal-koning wil hoe dan ook de Portugese strijdkrachten in Azië versterken om te voorkomen dat er opnieuw oorlogen uitbreken.

In weerwil van de bepalingen van het recent met de onderkoning gesloten vredesverdrag, staat de Adil Khan Melique Tocan toe in Dabul te blijven, waar hij niet alleen publiekelijk zijn ambt van thanadar uitoefent, maar waar hij ook een groot schip heeft laten bouwen, waarmee hij zich voorneemt handel te drijven op Mecca. Zodra deze feiten Dom Luís de Ataíde ter ore komen, zendt hij Dom Paulo de Lima met tien schepen naar Dabul, om de naleving van de bepalingen van het vredesverdrag af te dwingen. Als Dom Paulo voor Dabul aankomt, blijkt de gehele kust te zijn gefortificeerd met een groot aantal kanonnen, 6.000 cavaleristen en veel infanteristen. Omdat Dom Paulo niet bij machte is deze enorme vijandelijke strijdmacht uit elkaar te slaan met de middelen die hij op dat moment heeft, vaart hij de rivier op en verwoest een groot aantal steden. De vijand doet daarop een oproep op twee Malabaarse piraten, Cartale en Mandaviray, die met vijf galjoten bij Dabul in de buurt zwerven. Melique Tocan vergezeld hen met vijf andere schepen die zijn bemand met 500 dappere Turken en Perzen. Tussen beide vloten ontstaat een hevig gevecht, waarbij de Portugezen de vijandelijke schepen enteren en de strijd het karakter krijgt van man-tegen-man-gevechten. Het resultaat hiervan is dat er slechts één vijandelijk schip ontsnapt en dat alle andere worden veroverd of verwoest. Dom Paulo keert terug naar Goa met negen schepen meer dan waarmee hij is uitgevaren.

In 1578 wordt het al in 1526 gebouwde Mosteiro de São Roch overgedragen aan de jezuïeten, om er hun nieuwe Collegio de São Paulo in te vestigen. Het is een groot en architectonisch prachtig gebouw van vier verdiepingen. De grote omvang van het gebouw en de gebruikelijke arrogantie van de jezuïeten heeft tot discussies geleid. Eerst in 1610 zullen de jezuïeten formeel toestemming krijgen hun college naar deze gebouwen te verplaatsen. Pietro delle Valle, die Goa in 1623 bezoekt, laat weten dat de jezuïeten de orders van de koning het nieuwe college te verwoesten negeren en dat zij het juist verder uitbouwen; zij willen al hun colleges in Azië aan Sint Paulus wijden. In 1579 steken de moslims het jezuïetencollege in brand dat vijf jaar eerder is gebouwd in Margão, “het dorp van de duivels” op het schiereiland Salcete, waar de Societas Jesu in 1560 haar intrede heeft gedaan. Onder de jezuïeten die naar Salcete komen, bevinden zich Thomas Stephens, de eerste uit Engelse ouders geboren jezuïet in Indië en de auteur of co-auteur van de eerste gepubliceerde Konkani-grammatica, en Rudolfo Aquaviva, neef van de 5e generaal-overste en de leider van de eerste jezuïetenmissie naar het hof van de Mogols, die in 1583 in Salcete de marteldood zal sterven. De bouw van het college is mogelijk geworden door de verwoesting van tempels in 1567, de confiscatie van de grond waarop deze hebben gestaan en de toebedeling daarvan aan de jezuïeten, waarvan het aantal snel toeneemt. Alleen al in 1575 zijn 43 leden van de Societas Jesu in Indië aangekomen; een record dat pas in 1602, als 62 jezuïeten arriveren, zal worden overtroffen. In 1580 wordt het college herbouwd onder bescherming van het fort in het zes kilometer van Margão gelegen Rachol. Het college zal in 1597 weer naar Margão verhuizen, maar nadat het in 1606 opnieuw is verwoest, zal het definitief worden verplaatst naar Rachol, waar tot op heden seculiere priesters worden opgeleid. Ook in de Provincia do Norte boeken de jezuïeten rond 1580 vooruitgang; in Damão stichten zij hun Colégio de Onze Mil Virgens en in Chaul, de belangrijkste havenstad van het sultanaat Ahmadnagar wordt hun onderwijsinstelling opgewaardeerd tot een college. Er worden bij tijd en wijle ook jezuïeten gezonden naar de Portugese vesting in Diu, op het schiereiland Kathiawar, maar het zal nog tot 1600 duren voordat de orde daar permanent aanwezig zal zijn.

In november 1579 vertrekt voor de eerste maal een groep jezuïeten uit Goa naar Fatehpur Sikri, de hoofdstad van Mogolkeizer Jalal-ud-din Muhammad Akbar, waar de missie zal verblijven van 1580-1583. In 1573, toen de keizer het beleg had geslagen voor Surat, hebben jezuïeten hem voor het eerst bezocht en zes jaren later heeft hij hun bezoek beantwoord met het zenden van een gezantschap naar Goa, met brieven voor de onderkoning, de aartsbisschop en de provinciaal overste van de jezuïeten. De keizer vraagt in zijn brieven om het zenden een delegatie om hem de christelijke doctrines uit te leggen. Ofschoon de Portugese autoriteiten bang zijn dat de paters wel eens gegijzeld zouden kunnen worden, zijn zij zeer gretig de missie te doen ondernemen. De missie bestaat uit niet-Portugezen, om de keizer niet te beledigen. De leider is de 29-jarige Rudolfo Aquaviva, duque de Atri en neef van de 5e generaal-overste van de Societas Jesu. Hij wordt vergezeld door Frei António de Monserrate, een Catalaan, die de belangrijkste chroniqueur van de missie zal worden en een bekeerde Pers uit Ormoez, die om zijn talenkennis is verkozen. Natuurlijk zijn deze en volgende missies ingegeven door politieke en religieuze motieven. De jezuïeten hopen een grote slag te slaan met de bekering van de machtigste heerser van het subcontinent. Akbar, eclectisch in zijn religieuze belangstelling en officieel geen voorkeur hebbend voor welk geloof dan ook, lijkt werkelijk nieuwsgierig te zijn geweest naar bepaalde aspecten van het christelijke geloof, dat hij voor zijn eigen rijk zou kunnen kiezen. Portugese en Mogolautoriteiten zijn beide tuk op inlichtingen die hun boodschappers in de rivaliserende hoofdstad zou kunnen verzamelen. De missie begint met grote verwachtingen, maar eindigt in en teleurstelling. De jezuïeten brengen de Grootmogol indrukwekkende geschenken, met inbegrip van een kopie van een groot negende-eeuws schilderij van de Madonna en een bijna complete set van de uit acht volumen bestaande veeltalige bijbel uit Antwerpen, die is ontvangen van Philips II van Spanje en die is gepubliceerd tussen 1568 en 1572. Akbar is buitengewoon hartelijk tegenover de paters, die zich vrij aan zijn hof mogen bewegen en die zijn zoon in de Portugese taal onderwijzen. Hij neemt actief deel aan de disputen tussen de jezuïeten en zijn mullahs en hij zou wellicht het voorstel van een persoon wiens naam niet is overgeleverd, hebben gesteund de validiteit van de respectieve religies te laten beslissen door een vuurproef. Maar hij heeft nooit een teken gegeven het christendom te willen aanvaarden en na een jaar begint de missie tekenen van ontbinding te vertonen. Nog voor het einde van de eeuw zullen de jezuïeten nog twee missies naar Akbars hof zenden. De eerste (1590) wordt abrupt afgebroken, maar de tweede begint in 1595. Het gezantschap staat onder leiding van Jerónimo Xavier (1549-1617), achterneef van de stichter van de missie in Indië, die twintig jaar aan het hof van de Mogols verblijft. Hij mag er dan wel niet in geslaagd zijn Akbars zoon en erfgenaam Jahangir (1605-1627) tot aanvaarding van het christendom over te halen, omdat deze geen serieuze belangstelling voor religie heeft, maar hij heeft de Societas Jesu verzekerd van een permanente vestiging in Agra en Lahore, waar een klein aantal jezuïeten (gewoonlijk twee à zes) anderhalf jaar lang scholen en een vrome congregatie leiden en de autoriteiten in Goa inlichtingen verschaffen over de stemmingen en bedoelingen van de Mogols en over hun militaire operaties voorzover van belang voor de Portugezen.

De schepen die in 1580 in Goa arriveren, zijn in de lente van dat jaar uitgezonden door de vijf interimbestuurders die Portugal enige maanden na het overlijden van de kardinaal-koning Dom Henrique besturen. De schepen brengen documenten die de opvolging van de onderkoning opnieuw regelen. De eerste naam die genoemd wordt als opvolger van Dom Luís de Ataíde is die van Fernão Telles de Menezes. Hij wordt bijgevolg in oktober 1580 in dat ambt geïnstalleerd door de bisschop van Malacca, die op dat moment Goa bezoekt.

Ondanks de verwarrende politieke situatie in het moederland, is de commerciële positie van de Portugezen in Azië in het laatste kwart van de zestiende eeuw optimaal. Zij verwerven allerlei goederen in tal van landen en streken en individuele Portugese handelaren zetten de verworven goederen af overal waar daarnaar vraag is. Het gaat om katoen uit Indië; peper en gember uit Malabar en Sumatra; goud uit Sumatra (Kampar) en later uit China, naast goud uit Afrika; zilver uit Japan; (ruwe) zijde uit China; kaneel uit Madras en Ceylon; kruidnagelen van de Molukken (Ternate, Tidore een Makian) en Ambon; muskaatnoten en foelie van de Banda eilanden, kamfer van Borneo, paarden en juwelen uit de streken van de Rode Zee; diamanten uit Golconda; sandelhout van Solor en Timor; parels, halfedelstenen, ivoor verfstoffen en olifanten van Ceylon; wandtapijten en brokaat uit China, Java en Siam; reukstoffen en medicijnen van overal in de Oost. Hoezeer de handel verbonden is met de twee andere kenmerken van het Império Português do Oriente: religie en de anti-moslim houding, blijkt uit de dubbele moraal die de Portugezen erop nahouden. Afspraken met christenen dienen onvoorwaardelijk te worden nagekomen, maar aan afspraken met ongelovigen achten de Portugezen zich niet strikt gebonden. Deze afspraken worden slechts nagekomen als het zo uitkomt. De vermenging van handel en religie blijkt ook uit het volgende voorbeeld. In 1574 verbiedt een bul van paus Gregorius XIII christenen het binnenland van Bijapur in te trekken om Arabische en Perzische paarden, aan de ongelovigen te verkopen. De handelaren houden zich formeel aan het pauselijke verbod, maar zij stellen hun handel veilig door de ongelovigen de door hen begeerde paarden, waarnaar veel vraag is, in Chaul en Goa te doen afhalen. In 1580 is de omvang van de traditionele import van paarden in Goa geweldig gegroeid, terwijl de import van Chaul die van Goa nog overtreft.

In die dagen verkeert het sultanaat Bijapur (Vizapor) in verwarring na het overlijden van de Adil Khan, die geen troonopvolger heeft nagelaten. Daarom verwerft een neef van de overledene de troon van Bijapur. Zijn naam is Abraham, wiens vader, Icatama, destijds door de overleden Adil Khan is gedood. Er wordt een samenzwering tegen Abraham op touw gezet door een machtig chief, Quisbalechan geheten. Deze valt, vergezeld door zijn medestanders, met een sterk leger Vizapor binnen en hij neemt de nieuwe Adil Khan gevangen. De Portugezen houden met grote bezorgdheid deze ontwikkelingen in hun buurland in de gaten, maar er gebeurt niets dat hen noopt tot interventie, want de veiligheid van Goa komt geen moment in gevaar.

De schepen die in 1581 in Goa aankomen, brengen het nieuws dat koning Philips II van Spanje, onder de naam Filipe I ook de troon van Portugal heeft bestegen. De documenten waarin dit wordt meegedeeld, bevatten ook de opdracht dat de Portugezen in Indië trouw dienen te zweren aan Dom Filipe I. Bijgevolg neemt Fernão Telles de eed af van zijn gevolg. Dit gebeurt in een plechtigheid in de kathedraal van Goa op 3 september 1581. De capitães die het bevel voeren over de verschillende forten zijn: Dom Tristão de Menezes (Goa), Dom Pedro de Castro (Sofala & Moçambique), Dom Gonçalo de Menezes (Ormoez), Martim Afonso de Mello (Damão), Dom Manuel de Almada (Baçaim), Dom Ferdinão de Castro (Chaul), Jorge Toscano (Cannanore), Dom Jorge de Menezes Baroche (Cochin), Manuel de Sousa Coutinho (Colombo) Diogo de Azambuja (Tidore) en Dom João da Gama (Malacca).

De gouverneur, die vernomen heeft dat vier galjoten van Malabaarse piraten een schuilplaats hebben gevonden in een van de rivieren rond Goa, zendt Matias de Albuquerque met tien kleine handelsvaartuigen naar de galjoten om de piraten aan te vallen. Dit lukt en er worden drie vijandelijke galjoten buitgemaakt. De bemanningen daarvan hebben echter weten te ontsnappen door overboord te springen en naar de oever te zwemmen. In dezelfde tijd wordt verzekerd dat er in de haven van Masulipatnam aan de Coromandelkust twee grote schepen liggen. Een daarvan behoort aan de sultan van Atjeh en zou worden uitgerust voor een aanval op Malacca, en het andere schip, dat een rijke lading heeft, zou van de koning van Pegu zijn. De gouverneur zendt Gonçalo Vaz de Camões met vier schepen naar Masulipatnam om de twee grote koopvaarders buit te maken. Maar de Atjeeërs aan wie de bedoelingen van de gouverneur zijn verraden, vertrekken voordat Gonçalo Vaz bij hen aankomt en zij weten te ontsnappen. Gonçalo Vaz laat het andere schip, met instemming van zijn kapiteins, met rust, omdat het volgens alle berichten zeer zwaar bewapend is, en hij zeilt weg naar Pegu. Hij komt daar gelijk aan met de schepen van Malabaarse piraten, die twee van zijn vier vaartuigen buitmaken, en bij Kaap Negrais ontmoet hij het zwaar bewapende grote schip dat hij in Masulipatnam met rust heeft gelaten, maar nu is een gevecht niet te vermijden. In een zwaar gevecht, dat Gonçalo Vaz en zijn mannen winnen, wordt de vijand verslagen; zijn schip zinkt, maar niet dan nadat de Portugezen zoveel lading hebben overgenomen als hun twee resterende galjoten kunnen bevatten. Kort daarna staat de koning van Pegu Gonçalo Vaz een audiëntie toe. De vorst is met een vloot die zou bestaan uit 1.300 zeilen op weg naar Arakan, dat hij wil veroveren. Na een onbeduidende schermutseling met enige zich in de voorhoede van de enorme vloot zeilende schepen, hijsen de Portugezen alle zeilen waarover zij beschikken en vluchten voor de enorme overmacht. Zij lopen veilig de haven van Arakan binnen.

In hetzelfde jaar 1581 verlaten drie Turkse galeien de Yemenitische haven Mocha. De Turken hebben van bashaw Mirazenam opdracht het Portugese Muscat te plunderen. Het bevel over de onderneming is opgedragen aan Alibec, een Turk die zich gewoonlijk bezighoudt met het plunderen van karavanen. Bij aankomst bij Muscat laat Alibec een deel van zijn mannen aan land gaan op korte afstand van de haven. Vervolgens stuurt hij zijn drie schepen weg met de instructie dat zij bij het binnenvaren van de haven een furieuze kanonnade moeten beginnen. Het schouwspel zal de inwoners van Muscat naar de haven lokken, waarna de Turken hen in de rug kunnen aanvallen. De Portugezen in Muscat, die in het geheel niet op een plotselinge aanval zijn voorbereid, raken in paniek en zijn niet in staat enige vorm van verdediging te organiseren. Zij kunnen alleen maar denken aan hun individuele veiligheid en de gehele bevolking van Muscat vlucht naar Bruxel, een stad op ongeveer vijf léguas het binnenland in. Er zijn maar heel weinig vluchtenden in staat, behalve zichzelf ook nog iets van hun bezittingen te redden. Alibec trekt Muscat binnen en eist van de Portugezen een enorme afkoopsom, waarop niet kan worden afgedongen. De vluchtelingen worden goed ontvangen door Catani, de sjeik van Bruxel, en zij blijven daar totdat de Turken zich hebben teruggetrokken. Als het zover is, keren allen naar Muscat terug en treffen de stad volkomen uitgeplunderd aan.

Zodra het nieuws over de plundering van Muscat in Ormoez wordt ontvangen, zendt Dom Gonçalo de Menezes een expeditie onder bevel van Dom Luís de Almeida achter de galeien van Alibec aan, maar in plaats van het opvolgen van zijn instructies, valt Luís de Almeida de stad Pesani aan. Het nieuws over zijn bedoelingen is hem vooruitgesneld en de wraakzuchtige Portugezen vinden Pesani verlaten. Zij gaan aan land, plunderen de stad en steken ongeveer 50 vaartuigen in de baai in brand. Luís de Almeida voert zijn mannen vervolgens naar Guadel, dat hetzelfde lot ondergaat; en daarna vernietigt hij ook nog Teis van de Abindos, en tenslotte Gedrosia, aan de oevers van de Rio Calamen.

Terwijl de hierboven beschreven gebeurtenissen plaatsgrijpen, arriveert Dom Francisco de Mascarenhas in Indië. Hij is de eerste door Philips II benoemde gouverneur en hij draagt de titel vice-rei. Hij is op 11 april 1581 naar Indië vertrokken en arriveert daar 16 september 1581. Fernão Telles de Menezes draagt zijn ambt, dat hij een jaar3 heeft bekleed aan hem over.

Danvers besluit zijn bespreking van de eerste periode van de Portugese heerschappij in Indië met een korte samenvatting van de besproken gebeurtenissen door de inheemse historicus Nawáb Muhabbat Khán, in zijn befaamde Akhbár-i Muhabbat van Sir H. Elliot’s History of India.

“Bedacht dient te worden dat al vóór de opkomst van de islam joden en christenen handelsbetrekkingen onderhielden met de meeste havens van de Dakhin, zoals Palniar4 en andere. Nadat zij de bevolking van het land goed hadden leren kennen, hebben zij zich gevestigd in enige van hun steden en zij hebben huizen gebouwd en tuinen aangelegd.” Zij hebben daar vele jaren gewoond. Toen verscheen de grote ster van de islam en de stralen van de wereldverlichtende zon scheen van het oosten naar het westen; geleidelijk aan werden de landen van Hindustan en de Dahkin de zegeningen van het licht van de islamitische wetgeving deelachtig en breidden de invloed van de moslims zich in het land uit. Veel koningen en andere bestuurders namen het islamitische geloof aan. De radja’s van de havens van Goa, Dabal, Chand etc. stonden de moslims die uit verschillende delen van Arabië afkomstig waren, toe zich te vestigen aan de kust en zij behandelden hen met hoogachting en respect. Hierdoor werden de harten van joden en christenen vervuld met afgunst en kwade zin. Maar toen de landen van de Dakhin en Gujarāt in het bezit kwamen van de koningen van Delhi en de islam zich daar gevestigd had, ontsnapten aan de lippen van de Europeanen geen woord meer van animositeit of tegenkanting, totdat tenslotte, tegen het jaar 900 A.H. (1495 n. Chr.) – toen zwakheid en wanorde zich hadden meestergemaakt van de regeringen van de sultans van de Dakhin – ontvingen de Portugese christenen opdracht van hun koning hun forten te bouwen aan de kust van de Indische Oceaan. In het jaar 904 A.H. (1499 n. Chr.) arriveren vier schepen van hetzelfde volk in de havens van Kandaria en Kalikot (Calicut) en na zich op de hoogte te hebben gesteld van de omstandigheden in deze plaats, zijn zij naar hun eigen land teruggekeerd. Het volgende jaar kwamen zes schepen naar Kalikot en gingen daar voor anker. De Portugezen verzochten de chief van de plaats, die Samuri werd genoemd, moslims te verbieden betrekkingen met Arabië te onderhouden, waarbij zij te kennen gaven dat zij hem meer voordeel zouden kunnen bezorgen dan waartoe de moslims in staat zouden zijn. De Samuri, evenwel, negeerde hun verzoeken, waarop de christenen de moslims bij elke gelegenheid wreed begonnen te behandelen. Tenslotte gaf de getergde Samuri opdracht de christenen te beroven en te doden. Zeventig5 personen van aanzien onder de christenen werden vernietigd en zij die aan boord van hun schepen waren gebleven, konden zich redden. Zij landen bij de stad Koji (Cochin), waarvan de chief vijandig staat tegenover de Samuri. Zij ontvingen toestemming een fort te bouwen, dat zij haastig in zeer korte tijd voltooiden. Zij vernielden een moskee aan de kust en maakten er een christelijke kerk van. Dit was het eerste fort dat de christenen in India bouwden.”

“Tijdens dezelfde expeditie hebben zij een fort in Kanur (Cannanore) gebouwd en tot hun grote voldoening hebben zij peper en droge gember kunnen verwerven, terwijl zij verhinderd hebben dat anderen hetzelfde hebben kunnen doen. Zodra de Samuri dit vernam, heeft hij de zoon van de chief van Koji gedood en het land verwoest en is toen teruggekeerd. De erfgenamen van de vermoorde persoon hebben hun strijdkrachten verzameld, hebben het vaandel van de onafhankelijkheid gehesen en zij hebben de voormalige situatie in het land hersteld. Op aanraden van de Firingis6 hebben zij oorlogsschepen gebouwd en de chief van Cannanore heeft dit voorbeeld gevolgd. Dit heeft de woede van de Samuri opgewekt, die daarop enorme schatten heeft besteed aan het op de been brengen van een leger, om Koji aan te vallen, maar daar de Firingis hun steun bleven geven aan de chief van Koji, is de Samuri tweemaal zonder succes teruggekeerd.7 Hij was tenslotte verplicht zijn ambassadeurs te zenden naar de koningen van Egypte, Djedda, Dakhin en Gujarāt, om te klagen over de gewelddaden van de christenen en hun hulp in te roepen. Hij laat deze vorsten ook weten dat de christenen geen enkel respect voor de islam kunnen opbrengen, waarmee hij hun woede en hun geestdrift opwekt. De sultan van Egypte, Mansur Fgori, zendt een van zijn officieren, genaamd Amir Husain, met dertien ghrabs (schepen) vol strijdbare mannen en ammunitie naar de kusten van Hindustan. Sultan Mahmud van Gujarāt rust ook enige schepen tegen de Firingis uit en verdrijft hen van de havens van Diu, Surat, Goga, Dabal en Chand. De Egyptische schepen gaan eerst naar Diu, waar ze zich aansluiten bij de schepen uit Gujarāt, en zeilen dan naar Chand, waar de Firingis zich hebben verzameld. De strijdmacht wordt versterkt met veertig schepen van de Samuri en enige uit de haven van Dabal. Als de samenvoeging is voltooid, valt een oorlogsschip van de Firingis, dat niet al eerder is opgemerkt, plotseling de achterhoede aan en in een oogwenk is de gehele wateroppervlakte veranderd in een vlammenzee. Malik Ayaz, de chief van Diu, en Amir Husain maken zich gereed om aan de vijand weerstand te bieden, maar dat baat allemal niet. Verschillende Egyptische schepen worden door de vijand genomen, talrijke moslims drinken het zoete water van het martelaarschap en de Firingis keren zegenvierend terug naar hun haven.”

“In de tijd dat de sultan Salim van Rum (Turkije) de overwinning behaalde op de Ghori sultans van Egypte (Mamelukken), waarmee deze dynastie ten einde kwam, was de Samuri, de veroorzaker van veel opschudding, ontmoedigd en de Firingis verkregen de overhand; zozeer dat in de maand Ramazan, 915 A.H. (december, 1509 n. Chr.) zelfs in Kalikot kwamen, de ‘Jama-masjid’ in brand staken en de stad grondig plunderden. De volgende dag verzamelden zich grote aantallen Palmadis die de christenen aanvielen en 500 mannen van aanzien doodden en velen in zee doen verdrinken. Zij die aan het zwaard ontsnapten, vluchtten naar de haven van Kulim (Coulon)8 Omdat zij vriendschappelijke relaties met de zamindar van die plaats zijn aangegaan, bouwden zij een fort voor hun bescherming op ongeveer een halve farsakh van de stad. In hetzelfde jaar veroverden zij het fort van Goa, dat toebehoorde aan Yusuf Adil Shah, die het fort door strategie heroverde, maar na korte tijd en nadat de Firingis de gouverneur van Goa hebben omgekocht met een grote sommen goud, verwierven zij opnieuw de heerschappij in Goa en zij maken het fort, dat uitzonderlijk sterk is, de zetel van hun regering9. Dit verdriet de Samuri zozeer dat het zijn gezondheid aantast en hij overlijdt in 921 A.H. (1515 n. Chr.). Zijn broer, die hem opvolgt, verlaat de weg die slechts verwoesting brengt en hij bewandelt het pad van vriendschap met de Firingis. Hij geeft hun grond voor de bouw van een fort bij Kalikot en hij sluit een verdrag met hen dat hem toestaat vier schepen geladen met peper en droge gember naar de havens van Arabië te zenden.10 Gedurende enige tijd nemen de Firingis de bepalingen van het verdrag in acht, maar als hun fort gereed is, verbieden zij de handel van Kalikot in deze artikelen en zij beginnen opnieuw alle vormen van tirannie en vervolging uit te oefenen op de volgelingen van de islam. Op dezelfde wijze profiteren de joden van Kranghir (Cranganore) van de zwakte van de Samuri; zij overtreden hun eigen grenzen en laten een groot aantal moslims de beker van het martelaarschap drinken. De Samuri, zijn toegeeflijkheid berouwend, marcheert op naar Cranganore en hij verdelgt de joden zo grondig dat er geen spoor van hen in het land wordt gevonden. Hierna trekt de Samuri, vergezeld van alle moslims van Palnad, op naar Kalikot en slaat het beleg voor het fort van de Firingis. Dat hij met grote moeilijkheden verzwakt. Het beleg doet de kracht en de trots van de Palmadis toenemen, die, in overeenstemming met de bepalingen van het oorspronkelijke met de Firingis gesloten verdrag, begonnen schepen geladen met peper en droge gember te zenden naar de havens van Arabië.”

“In het jaar 938 A.H. (1531 n. Chr.) bouwden de Firingis een fort in Jaliat (Chalè)11, op zes kos van Kalikot en verhinderden het uitvaren van de Palnadi-vaartuigen. In dezelfde tijd, gedurende de regering van Burhan Nizam Shah, bouwden de christenen een fort in Rivandanda, bij de haven van Chaul en namen er hun intrek. Tijdens de regering van sultan Bahadur Shah van Gujarāt namen zij in 941 A.H. (1534 n. Chr.) bezit van de havens van Swalh, Damão en Diu, die aan de koningen van Gujarāt behoorden en in het jaar 943 A.H. (1536 n. Chr.) vestigden zij zich gewapenderhand in Cranganore. In die tijd besloot sultan Salim van Rum de Firingis te verdrijven uit de havens van Indië en zichzelf daarvan meester te maken. Met dit doel voor ogen, zond hij in het jaar 944 A.H. (1537 n. Chr.) zijn dienaar Sulaiman Badshah, als bevelhebber van 100 vaartuigen, naar Indië. Nadat hij de haven van Aden heeft ontworsteld aan shaikh ‘Amr, zoon van shaikh Daud, die hij de dood injoeg, zeilde hij naar de haven van Diu en treft daar voorbereidingen voor de oorlog. Hij heeft bijna de overwinning behaald, maar, wegens gebrek aan levensmiddelen en geld, was hij verplicht zonder resultaat naar Rum terug te keren.12 In het jaar 963 A.H. (1556 n. Chr.) waren de Tarsas (christenen) in het bezit van de havens van Ormoez, Muscat, Sumatra, Malacca, Mangalore, Negapatnam, Barcelore, Ceylon en Bengalen, tot aan de grenzen van China. In al deze plaatsen bouwden zij hun forten. Maar sultan ‘Ali Hai veroverde het fort op Sumatra op hen13 en de chief van Ceylon heeft eveneens de Firingis onderworpen en hen van zijn gebied verdreven. De Samuri, de chief van Kalikot, die het meest van de Firingis te lijden heeft, zond zijn ambassadeurs naar ‘Ali ‘Adil Shah en Murtaza Nizam Shah, om hen op te zetten een heilige oorlog tegen de Firingis te ondernemen, om hen uit hun landen te jagen. In 979 (1570 n. Chr.) belegerde de Samuri het fort in Jaliat en Nizam Shah en ‘Adil Shah belegerden dat van Rivadanda. De eerste had succes met de verovering van het fort; maar de laatste keerde onverrichter zake terug, door de ontrouw van zijn dienaren, die bedrog pleegden, omdat zij bezweken waren voor de verleidingen van de Firingis. Vanaf die tijd gingen de christenen nog roekelozer te werk bij de vervolging van de moslims, in zoverre dat zij hun hebzuchtige handen uitstrekten naar enige schepen van keizer Jalal-ud din Muhammad Akbar, die terugkeerden van Djedda, vanwaar zij zonder hun toestemming naar Mecca waren gezeild en zij behandelden de moslims met grote wreedheid en verachting, Zij brandden de haven van Adilabad Farain, die behoorde aan ‘Adil Shah, plat en verwoestten de stad geheel. Onder het mom van kooplieden, kwamen zij ook naar Dabal en zij wisten door sluwheid en gebruikmaking van bedrieglijke middelen, de stad in bezit te krijgen; maar de chief van Dabal, Khwaja ‘Aliu-I Malik, een koopman uit Shiraz, die lucht kreeg van hun bedoelingen, doodde 150 vooraanstaande mannen van hen en hij wijdde zich aan de taak het vuur van het onheil te doven.”

1 zoals Menezes Braganza, een van de leiders van de beweging voor vrijheid ten tijde van Salazar.

2 José Nicolau da Fonseca, heeft in 1878 zijn An Historical and Archeological Sketch of Goa, preceded by a short statistical account of the territory of Goa het licht doet zien

3 Danvers vermeldt 11 april als aankomstdatum in Indië; dat kan niet juist zijn, omdat de schepen in dat geval tegen de noordoost- moesson in de Indische Oceaan zouden zijn overgestoken. Daarom is 11 april gehouden voor de vertrekdatum uit Lissabon, waardoor de ambtstermijn van Fernão Telles verlengd wordt tot een jaar.

4 Wellicht Palnad, de naam van het district waarin Calicut ligt

5 Zie deel III, pag. 206 e.v.

6 Firingis is de aanduiding voor Franken, de voor Arabieren in Azië gebruikelijke naam voor Europeanen

7 Zie § 1.6 van deel IV

8 Zie deel V, pag. 42 e.v.

9 Zie deel V, §§ 2.4 en 2.5

10 Zie deel V, § 6.1;

11 Zie deel X, pag. 84

12 Zie deel X, § 2.2

13 Zie deel X, § 3.0

Hoofdstuk 2 De Estado da India in de jaren 1581-1597 2.0 Vice-rei Dom Francisco Mascarenhas, conde da Santa Cruz (1581-1584)

About Marco Ramerini

I am passionate about history, especially the history of geographical explorations and colonialism.
x

Check Also

De Malediven. Expansie van het Império Português (1515-1521)

Deel 6 Index Hoofdstuk 7 Expansie van het Império Português (1515-1521) 7.1 De Malediven Geschreven door Arnold van ...