Dom Francisco da Gama, conde de Vidigueira (1622-1627). De teloorgang van Portugals positie in Azië: de Estado da India in de periode 1622-1640

Deel 17 Index

Hoofdstuk 1.

De teloorgang van Portugals positie in Azië: de Estado da India in de periode 1622-1640

1.0. Dom Francisco da Gama, conde de Vidigueira (1622-1627)

Geschreven door Arnold van Wickeren

In het jaar 1622 loopt de ambtstermijn van capitão-geral Fernão de Albuquerque af. Zijn burgerlijk bestuur van de Portugese bezittingen in het Oosten wordt goed beoordeeld, maar met zijn militaire operaties is hij niet erg gelukkig geweest, zoals blijkt uit het verlies van Ormoez. Zeer curieus is dat Fernão de Albuquerque tijdens zijn gehele ambtstermijn van drie jaren nimmer een brief van koning Philips III van Spanje = Filipe II van Portugal heeft ontvangen. De koning heeft op 29 april 1621 tot opvolger van de gouverneur benoemd Dom Afonso de Noronha. De nieuwe capitão-geral, tevens de laatste die door Philips III is benoemd, is gerechtigd de titel ‘vice-rei’ te dragen, wat hij ongetwijfeld te danken heeft aan zijn aanzienlijke geboorte. Het is Dom Afonso niet gegeven met zijn vloot, bestaande uit vier naus en zes galeões, Indië te bereiken. De nau Nossa Senhora da Conceição, waarover kapitein Dom Francisco Lobo het bevel voert, is evenals de andere drie naus gedwongen naar Lissabon terug te keren. De galeões komen in een vreselijke storm terecht, die de schepen behoorlijk toetakelt. Ofschoon de galeão São João in de storm zijn grote mast verspeelt en kapitein Luís Moura Rolim in Setubal de mast moet vervangen, is de São João de enige galeão die Goa weet te bereiken. Het arriveert daar op 27 september 1621. De andere galeões zijn gedwongen naar Lissabon terug te keren. Vier daarvan worden toegevoegd aan de kustbewakingsvloot en het kleinste galjoen, onder bevel van kapitein João Rodrigues da Cunha, wordt met gereedschappen voor de mijnbouw naar Moçambique gezonden, maar het schip vergaat bij de Baixos de Santa Anna. Dat de overige schepen niet in Indië aankomen, is een ernstige tegenslag voor de regering van de Estado da India, omdat de niet aangekomen naus aanzienlijke versterkingen aan boord hadden die onder de gegeven situatie broodnodig zijn.

De oprichting van de West-Indische Compagnie, op 3 juni 1621, vormt een grote bedreiging voor Brazilië en in ieder geval voor de Iberische scheepvaart op dat land. Gaspar de Guzmán y Pimentel, conde de Olivares y duque de Sanlúcar la Mayor (1587-1645), de feitelijke machthebber op het Iberische schiereiland ten tijde van koning Philips IV (1621-1665), Filipe III van Portugal (1621-1640), beseft, mede gelet op de voortdurende bedreigingen van de Iberische positie in Azië, terdege de zwakheid van het koninkrijk. Hij dringt er voortdurend op aan een permanente Spaans-Portugese verdedigingsmacht van 100.000 voetknechten en 10.000 ruiters te formeren en een vloot te bouwen om deze strijdmacht naar bedreigde kusten te vervoeren en om handelsschepen te escorteren. Het koninkrijk Portugal weigert de bevelen van de almachtige eerste minister te gehoorzamen en het land zal de verontwaardiging daarover zwaar te verduren krijgen. Hij dwingt het koninkrijk niet alleen uitgebreide verdedigingswerken te construeren, maar de stad Lissabon wordt gedwongen zich grote opofferingen te getroosten, om verschansingen en loopgraven aan te leggen die nimmer door soldaten zullen worden bezet.

Op een bepaald moment liggen er in de haven van Lissabon acht grote schepen, waarvan er echter maar twee zeewaardig zijn. Olivares geeft desondanks alle acht schepen het bevel de Taag te verlaten om de met specerijen en andere kostbaarheden geladen naus uit Indië naar Lissabon te escorteren. Hij geeft Dom Manuel de Menezes het commando over de uitzeilende vloot. Deze wijst zijn opdrachtgever op het grote gevaar van de opdracht, maar deze waarschuwing haalt niets uit. Het resultaat is zoals mocht worden verwacht. De vloot uit Indië wordt ontmoet, maar vervolgens slaat een storm de schepen van beide vloten uit elkaar en met uitzondering van het galjoen São Tiago, lijden alle schepen schipbreuk en de ramp is zo volledig dat ook de kostbare ladingen verloren gaan en bovendien maar zeer weinig opvarenden worden gered. De bemanningen van het schip onder bevel van Dom Manuel de Menezes zelf en die van het galjoen Santa Filipa zijn de enigen die de ramp overleven. Het verlies van zoveel schepen ruïneert de Portugese vloot en er dient een groot bedrag op tafel te komen, niet alleen om de verliezen te bestrijden van het vergaan van de retourvloot uit Indië. Het gaat daarbij niet alleen om de verliezen die de Koninklijke Schatkist lijdt, maar ook om de te bieden hulp, omdat de Portugese overzeese bezittingen nu wel zeer worden bedreigd.

In hetzelfde jaar dat Philips III van Spanje overlijdt (31 maart 1621) en Philips IV enkele dagen later de troon bestijgt, loopt het Twaalfjarig Bestand met Holland af en worden de Iberische havens opnieuw voor Hollandse schepen gesloten. De vijandelijkheden tussen Spanje en de Nederlanden worden direct hervat en de Hollanders verliezen geen tijd om een aanval op Portugees Macau uit te voeren, zoals aan het einde van het vorige deel al is vermeld. Danvers gaat als volgt verder met zijn betoog. “Philips IV is niet een man van groot moreel gewicht en hij beschikt evenmin over een sterk karakter; de macht van Spanje is over zijn hoogtepunt heen en zijn ontwrichting en verval hebben al ingezet; grote geesten, zoals die welke de monarchie waarover Philips II heeft geregeerd, hebben opgebouwd, zijn niet langer voor de staat beschikbaar en het proces van splijting en verval voltrekt zich in een rap tempo. Het is onvermijdelijk dat de Portugese staat wordt meegesleept in de ondergang van Spanje en als de Portugezen ongeveer negentien jaren later het Spaanse juk afschudden, is het te laat om de fouten uit het verleden te herstellen en Portugal dat de wereld radicaal veranderd en verbaasd heeft door zijn heroïsche daden moet het stellen met de herinnering aan zijn vroegere grootheid en genoegen nemen met een tweederangsplaats onder de Europese naties.”

Dom Francisco da Gama, conde de Vidigueira, verlaat na afloop van zijn driejarige ambtstermijn van gouverneur en onderkoning van de Estado da India in 1600 zijn standplaats, verwenst door de bevolking van Goa1. Hij heeft diverse keren op herbenoeming aangedrongen om de bevolking van Goa te bewijzen dat zij zich vergist heeft in de beoordeling van zijn daden tijdens zijn eerste ambtstermijn. Tijdens de regeringstermijn van Philips III heeft Dom Francisco geen succes met zijn pleidooi, maar Philips IV blijkt bereid zijn verzoek in te willigen. Nadat Dom Francisco zijn benoeming binnen heeft, schrijft hij Philips IV een brief, waarin hij hem eraan herinnert dat hij zijn benoeming heeft geaccepteerd nadat de functie van gouverneur van Portugees Indië aan drie anderen was aangeboden, die allen voor de eer hebben bedankt. Hieruit blijkt wel dat in het begin van de zeventiende eeuw de onderhavige functie niet zeer begeerd is. Later zal blijken dat Dom Francisco da Gama er ook verstandig aan zou hebben gedaan de functie niet te aanvaarden.

De nieuwe vice-rei vertrekt op 18 maart 1622 met de naus Santa Tereza de Jesus, São Carlos, São José en São Tomé, de volgende dag gevolgd door de galeões Trindade en São Salvador en de patachos São Pedro en Nossa Senhora do Rosário, onder bevel van Sancho de Tovar e Silva. Bij Natal wordt het schip van de onderkoning door de bliksem getroffen, maar het brandje wordt snel geblust en niemand raakt gewond. De São Tomé en de Trindade verlaten de vloot en zeilen op eigen gelegenheid naar Goa, waar zij op 22 en 24 augustus als eersten aankomen. Als de meeste schepen op 24 juli bij Moçambique zijn, ontmoet Dom Francisco vijf Nederlandse schepen: Goeden Fortuijn (admiraalsschip), het Wapen van Seelandt, Suijt-Hollandt, Noort-Hollandt en het Hert en vier Engelse schepen: Royal Exchange (vice-admiraalsschip), Royal Ann, Diamond en Dragons Claw. Admiraal van de gecombineerde vloot is de Hollander Jacob Dedel en vice-admiraal is de Engelsman Sir Humphrey Fitz. Op 24 augustus 1622 raken de Hollandse schepen slaags met de Santa Tereza, de São Carlos, de São José en de São Salvador. De Engelse schepen houden zich afzijdig (zie § 1.1), met uitzondering van de Royal Ann. De São José van kapitein Dom Francisco Mascarenhas wordt in een gevecht dat veertig uren duurt ernstig toegetakeld en als het op plunderen aankomt, zijn de Engelsen er als de kippen bij. De drie andere schepen trachten in het donker en zonder loods de haven van Moçambique binnen te sluipen. Dit lukt alleen kapitein Gonçalo de Siqueira de Sousa van de São Salvador, die in augustus behouden aankomt in Muscat en een jaar later Goa bereikt; de beide andere schepen, de Santa Tereza, die de onderkoning aan boord heeft, en de São Carlos, onder bevel van Dom Francisco Lobo, lijden schipbreuk bij Moçambique. Het eerste schip wordt door de Portugezen in brand gestoken; het andere wordt geplunderd, voordat het omslaat en zinkt. Op een bepaald moment ziet Jacob Dedel nog twee Portugese schepen verschijnen; het zijn de São Tomé en de Trindade. Hij tracht beide schepen te bereiken, maar zij weten te ontkomen. De beide schepen arriveren in augustus veilig in Goa. De São José zinkt tenslotte. Wat de beide patachos betreft, komt de São Pedro 24 augustus 1622, met een deel van de lading van de Santa Tereza en vermoedelijk ook met de vice-rei aan boord, in Goa aan. De Nossa Senhora do Rosário schijnt, na al dan niet Goa te hebben aangedaan, teruggekeerd te zijn naar Brazilië; het schip wordt bij Cadiz door de Turken veroverd en naar Algiers gebracht.

Het eerste dat de graaf van Vidigueira na aankomst in Indië doet, is de stand van zaken in de kolonie nauwkeurig onderzoeken en hij schrijft koning Filipe III menig brief over zijn bevindingen. Hij rapporteert dat alles in Indië in de slechtst mogelijke staat verkeert; dat de forten in een belabberde staat verkeren en dat het geschut veelal verdwenen is; dat Ormoez, eens de haven die de meeste winst opleverde van alle Portugese bezittingen in de Oost, verloren is gegaan en dat Cochin dat de meest welvarende stad is geweest, nauwelijks nog bedrijvigheid kent en zozeer is vervallen dat de stad zich niet tegen haar vijanden kan verdedigen, terwijl de vijanden van Portugal heer en meester in de Indische Oceaan zijn. Het enige dat de Portugezen te doen staat, is vrede sluiten met de Hollanders, zelfs al zouden zij daarvoor hun havens voor Hollandse schepen moeten openstellen. Tezelfdertijd merkt de bisschop van Cochin in een brief aan de koning op, dat de mensen die naar Indië gezonden worden geen echte soldaten zijn, daar zij eenmaal in gevecht zijnde de strijd zo snel mogelijk willen staken en zich uit de voeten maken.

Ondanks dat de regering van Portugees Indië alles doet om te verhinderen dat de Hollanders zich in Indië vestigen, schijnen bepaalde individuele Portugezen in verschillende plaatsen direct zaken met hen te doen en er zijn zelfs geestelijken die zich met deze illegale handel bezighouden, in de hoop dat hun positie waarborgt dat zij hiervan niet worden verdacht. De handel met de Hollanders neemt een zodanig hoge vlucht, dat hiertegen maatregelen dienen te worden genomen en daarom wordt bekend gemaakt dat iedereen die van illegale handel wordt beschuldigd, zal worden gestraft. De onderkoning adviseert de koning iemand naar Indië te zenden die, in zijn functie van algemeen inspecteur, het gehoorzamen aan de wetten afdwingt. Daarbij zou het niet alleen gaan om burgerlijke rechten. Alle soorten middelen worden aangewend om de legale handel te bevorderen. Onder meer is het dragen van bepaalde hoofddeksels verboden, omdat dit de verkoop van fijn linnen hindert. Tezelfdertijd gaat er in verschillende havens een procent extra belasting geheven worden om de forten van nieuwe artillerie te voorzien.

Een groot bedrag aan staatsinkomsten in Indië schijnt in de tijd naar verscheidene religieuze orden te zijn gegaan en hieraan refererend, merkt de graaf van Vidigueira in 1623 op, dat terwijl zij ondersteund worden door de overheid, zij zelf grote fondsen bezitten, terwijl de openbare kassen leeg zijn. Het aantal monniken is in de meeste plaatsen ook buitensporig talrijk. In Goa, merkt de onderkoning op, bedraagt hun aantal het dubbele van dat van andere Portugese inwoners en dit is eveneens het geval in andere plaatsen in Indië, zoals in Malabar. Cochin is niet alleen de zetel van een bisschop met de grote kathedraal van Santa Cruz, maar in de stad zijn ook kloosters van de jezuïeten, franciscanen, dominicanen, augustijnen en monniken van Sint Paulus en een seminarie. In het nabijgelegen Quilon, met zijn befaamde kerk van Sint Thomas, is een Santa Casa da Misericórdia, een hospitaal en zijn huizen van de jezuïeten en franciscanen. Namens de kerk zetelt er een vicaris-generaal.

In januari 1623 gaan drie Engelse en vier Hollandse schepen de haven van Goa blokkeren, om te verhinderen dat de Portugezen dat jaar met specerijen geladen schepen naar Portugal sturen. Vice-rei Dom Francisco da Gama heeft begin 1623 geen schepen in de haven van Goa liggen om de blokkade te doorbreken en hij kan niet anders dan de vijanden verduren, elke dag vrezend dat zij tot de aanval zullen overgaan. Maar als de tijd waarbinnen schepen aan de reis naar Portugal kunnen beginnen, verstreken is, zonder dat een schip heeft kunnen uitvaren, wordt de lokkade op 19 maart opgeheven.

In de eerste helft van de jaren twintig van de zeventiende eeuw moeten de Portugezen niet alleen machtige vijanden weerstaan, maar zij worden in die jaren ook achtervolgd door pech. Een en ander blijkt uit het onvermogen van Lissabon broodnodige versterkingen naar Azië te zenden; de schepen van de vloot van 1621 hebben – zoals vermeld – allen op een na rechtsomkeert moeten maken en de vloot uit 1622 is grotendeels vergaan in de strijd met de Hollanders. Op 24 maart 1623 zeilen twee vloten uit. Een onder bevel van Dom António Telo de Menezes; zij bestaat uit de naus São Francisco Xavier, Santa Isabel en Nossa Senhora da Conceição. Op dezelfde dag vertrekt Dom Filipe Mascarenhas met de drie galeões Santo André, Misericórdia en São Simão en de patachos São Braz en Nossa Senhora da Guia. Op de vloot bevinden zich 5.000 man die de Portugese gelederen in Indië moeten versterken. Danvers schrijft dat een schip gedwongen is naar Lissabon terug te keren en dat het vergaat in de monding van de Taag, maar dat de bemanning en de lading gered worden. Een tweede schip vergaat bij Sint Helena, maar de lading wordt gered en door andere schepen overgenomen. De derde nau en twee van de drie galeões gaan verloren bij Moçambique en een van de patachos lijdt schipbreuk aan de kust van Arabië door onbekwaamheid van de loods. Slechts een galeão en een patacho bereiken Indië. Charles Boxer geeft in zijn studie From Lisbon to Goa 1500-17502 een veel minder dramatisch beeld van de lotgevallen van deze vloot. De Santo André, het vlaggenschip van Dom Filipe Mascarenhas, bereikt als enige schip nog in het jaar van vertrek uit Lissabon zijn bestemming. Het arriveert al in oktober 1623 te Goa. De rest van de vloot is gedwongen in Moçambique te overwinteren. De beide andere galjoenen3 en twee naus, bereiken eerst in mei 1624 hun bestemming. Van de drie naus gaat de Santa Isabel op 24 januari 1624 door een plotselinge hevige rukwind bij Moçambique verloren. Van de beide patachos is de São Braz op 28 januari 1624 vergaan in Moçambique en de patacho Nossa Senhora da Guia wordt bij Cabo da Boa Esperança eerst toegetakeld door een Engelse coaster en vergaat dan aan de Arabische kust. Danvers mag dan wel een te somber beeld hebben geschetst, maar hij heeft ongetwijfeld gelijk dat van de 5.000 man versterkingen velen door ziekte zijn overleden, want een verblijf in het koortsverwekkende klimaat van Moçambique wordt veel door de reis verzwakte opvarenden fataal.

Dan keert het tij; op 2 september 1624 arriveren in Goa alle acht schepen: de naus Cinco Chagas en Nossa Senhora da Quietação en de galeðes São Francisco, São João, Santo António, São Pedro, São Tiago en Nossa Senhora da Conceição, die op 25 maart van dat jaar uit Lissabon zijn uitgezeild. Bovendien heeft de vloot, die onder bevel staat van João Pereira Corte Real, maar enkele lichamen van overledenen aan boord, terwijl de bemanning in uitzonderlijk goede gezondheid verkeert. De behouden aankomst van de schepen wordt in Goa met klokgelui gevierd. Eindelijk lijkt er een einde te zijn gekomen aan de rampspoed van de laatste jaren. Vijf galjoenen van de vloot van 1624 blijven in Indië; de graaf van Vidigueira zendt Nuno Álvares Botelho met deze schepen naar het noorden, waar zij worden toegevoegd aan de Armada de Alto Bordo, die in Goa en Bassein geformeerd wordt, om te worden toegevoegd aan de vloot van capitão-mor Rui Freire de Andrade, die de haven van Ormoez blokkeert. Zij dienen ook het hoofd te bieden aan de Anglo-Hollandse eskaders die – zo wordt verwacht – in december van Swally naar Gombrun zullen zeilen.

Vele bijzonderheden in het nu volgende verslag over het optreden van Nuno Álvares Botelho en Rui Freire de Andrade zijn ontleend aan Batalhas e Combates da Marinha Portuguesa (Vol.V) van Saturnino Monteiro, waarvan het artikel “11 a 24 de Fevereiro de 1625” is gepubliceerd op de internet-site: http://www.ancruzeiros.pt/anchistoria-comb-1625.html

Het bericht over het verlies van Ormoez bereikt het Schiereiland via Turkije en het gebied van de Middellandse Zee, in december 1622. Het veroorzaakt een enorme consternatie bij de bestuurders van zowel Spanje als Portugal. De toenmalige eerste minister van Philips IV (die de troon heeft bestegen in april 1621), de graaf van Olivares, een integer en energiek man, vastbesloten een halt toe te roepen aan corruptie en verval die zich verspreiden over het Spaanse hof, wil Spanje zijn vroegere grootheid hergeven.

Wat het verlies van Ormoez betreft, bestaat de reactie van Olivares daaruit dat hij Lissabon beslissende opdrachten geeft die erop neerkomen alle beschikbare hulpmiddelen in te zetten om onverwijld een zo groot mogelijke vloot uit te rusten en naar Indië te zenden, om het verloren terrein te heroveren. Het gaat hier klaarblijkelijk om een instinctieve reactie, die niet stoelt op een gedetailleerde analyse van de situatie en bovendien van de oorzaken die hebben geleid tot het verlies van het fort, namelijk het gebrek aan water op het eiland en het feit van de heerschappij ter zee, die in handen van de Engelsen is overgegaan.

Het resultaat van het door de graaf van Olivares genomen besluit is, dat op 2 maart 1623 drie naus, drie galeões en twee patachos de Taag afzeilen, met bestemming Indië. Het is overigens de bedoeling dat er nog meer galeões zullen worden uitgerust, die in september zullen uitvaren. Maar de reis loopt, zoals zo vaak in dat tijdvak het geval is, op een mislukking uit. De drie naus, die vertraging hebben opgelopen, zijn verplicht te overwinteren in Moçambique; een van de twee galeões en de twee patachos gaan verloren aan de oostkust van Afrika, alleen de galeões Misericórdia en Santo André vervolgen hun reis en bereiken Goa; de versterkingen die voor september zijn voorzien, vertrekken zelfs in hry geheel niet. In Indië zijn op dat moment vijf galeões: de São Sebastião, die in Damão is gebouwd, de São Francisco en de São Jerónimo, die in Baçaim van stapel zijn gelopen, en de Trindade en de São Salvador, die in 1622 uit Portugal zijn gekomen. Met de aankomst van de Misericórdia en de Santo André komt het totaal op zeven. Deze zeven galeões vormen een vloot van een redelijke omvang, bovendien liggen in Goa ook nog een zeker aantal urcas en patachos. Jammer genoeg is het op dat moment niet mogelijk al deze schepen te bewapenen, wegens gebrek aan artillerie, bedienaren van het geschut en Europese zeelieden. Dit probleem zou kunnen worden opgelost door het opgeven van forten die niet langer nodig zijn, maar vooral door de mensen en materiaal verslindende oorlog op Ceylon te staken en zowel de mensen als de kanonnen te gebruiken voor de vloot. Dit gebeurt echter niet, waardoor het tijdperk van verval en stagnatie wordt ingeluid.

Ondertussen spant men zich in Portugal in met het treffen van voorbereidingen om Indië te hulp te komen. En op 18 maart 1624 vertrekt, onder bevel van Nuno Álvares Botelho, weer een grote vloot. Zij bestaat uit twee naus en zes galeões, waarvan er vijf in Indië dienen te blijven. Anders dan wat de laatste jaren gebruikelijk is, bereikt de gehele vloot op 1 september 1624 Goa en vrijwel iedereen aan boord verkeert in goede gezondheid, wat tot grote opwinding in Goa leidt, omdat dit beschouwd wordt als een wonder. De zeer voorspoedige reis kan voor een groot deel worden toegeschreven aan de capitão-mor, een energieke, competente, eerlijke en tolerante man, die erin slaagt het vertrouwen, respect en sympathie van alle andere fidalgos aan boord te winnen. Met de ontvangen versterkingen, waarmee het aantal galeões in Indië op twaalf is gekomen, kan vice-rei Dom Francisco da Gama tenslotte een Armada de Alto Bordo samenstellen. Deze vloot zal eerst naar Surat moeten gaan, om de acht Engelse kraken en twee jachten die daar liggen te verdrijven. Zij dient vervolgens naar de Perzische Golf te gaan, om Ormoez te heroveren. Voor het uitvoeren van deze laatste taak dient de Armada de Alto Bordo zich te verenigen met de door roeiers voortbewogen vloot van Rui Freire de Andrade die men daar zal ontmoeten Om economische redenen en wegens gebrek aan personeel en artillerie, worden in Indië niet meer dan zes galjoenen uitgerust. Het zijn de volgende schepen: São Francisco (capitânia) met 48 stukken geschut en 350 man, welk schip in 1624 uit Portugal is gearriveerd; São Francisco (almiranta), 32 stukken en 250 man, gebouwd in Baçaim; São Sebastião, 40 stukken en 400 man, gebouwd in Damão; Trindade, 24 stukken en 250 man, in 1622 gearriveerd; São Salvador, 22 stukken en 200 man, in 1622 gearriveerd; Santiago, 22 stukken en 250 man, in 1624 gearriveerd; Misericórdia, 22 stukken en 200 man, in 1623 gearriveerd; Santo António, 22 stukken en 200 man, in 1624 gearriveerd. Het commando over de gehele vloot, die 226 kanonnen en 2.100 man aan boord heeft, wordt opgedragen aan Nuno Álvares Botelho. De Engelse kraken die zich, onder bevel van John Weddel, bij Surat bevinden zijn: de Royal James, met 48 stukken, de Jonas, met 44 stukken, de Star, 27 stukken, en de Eagle, met 22 stukken; de Hollandse kraken, onder bevel van Albert Becker, zijn de Zuid-Holland, met 46 stukken, de Nieuw Bantam, ook met 46 stukken, de Maagd van Dordrecht, met 24, en de Weesp, met eveneens 24 stukken geschut. Van de twee Engelse jachten, de Scout en de Spy, is de bewapening niet bekend. Ook is niet bekend hoeveel opvarenden de Engelse en Nederlandse schepen hebben, maar het zullen samen zeker minder manschappen zijn dan zich op de Armada de Alto Bordo bevinden. Bij elkaar heeft de Anglo-Hollandse vloot 281 kanonnen, wat 55 meer is dan waarover Nuno Álvares Botelho beschikt, nog afgezien van het geschut aan boord van de Engelse jachten. Saturnino Monteiro wijst vervolgens op de spanning die tussen Engelsen en Nederlanders bestaat, tengevolge van de massacre de Amboíno in 1623 dat de betrekkingen tussen Engelsen en Hollanders voor vele jaren belast.

Desondanks besluiten Weddel en Becker, wanneer zij vernemen dat de Portugezen in Goa doende zijn een grote vloot uit te rusten om hen te gaan bestrijden, hun gevoeligheden te laten rusten en zich gezamenlijk tegen de vijand te verdedigen. De Anglo-Hollandse vloot zeilt wellicht tegen eind december naar Ormoez. In haar gezelschap vertrekken van Surat twee Moorse naus en een Portugees vaartuig dat 11 november is buitgemaakt bij Chaul. Het wordt als derde jacht aan de vloot toegevoegd. Op 9 december 1624 vertrekt Nuno Álvares Botelho met zes van de acht galjoenen uit Goa naar Baçaim; daar aangekomen verneemt hij dat de Anglo-Hollandse vloot inmiddels Surat heeft verlaten en op weg is naar de Perzische Golf. Bang dat de vijand heeft weten te ontsnappen, laat hij de twee in Goa achtergelaten galjoenen ook naar Baçaim komen. Zij arriveren daar op 6 januari 1625, waarop hij begint aan zijn oversteek van de Arabische Zee. Maar dat blijkt geen pretje te zijn; de vloot wordt overvallen door een vreselijk onweer en komt 7 februari nogal toegetakeld in Muscat aan. De schade die de schepen door de storm hebben opgelopen wordt zoveel mogelijk hersteld en op 9 februari komt Nuno Álvares Botelho bij Ormoez aan en voegt hij zijn vloot bij de twintig galeotas en de twintig terranquins, zijnde met riemen voortbewogen vaartuigen van Rui Freire de Andrade, die doende is de Perzische kust te brandschatten en vervolgens daagt Nuno Álvares de Engelse en Hollandse schepen uit, die aan dezelfde kust ankeren. Zij aanvaarden de uitdaging en zeilen op de Portugese vloot toe. Op 11 februari 1625 ontstaat er, bij weinig wind, een algemeen gevecht tussen beide vloten van acht schepen elk, dat neerkomt op een lang aangehouden artillerieduel. De strijd wordt menigmaal verhevigd als door het opsteken van een windje de snelheid van de vijandelijke schepen toeneemt doordat zij de zijwind weten op te vangen. De Engelse en Hollandse kapiteins zijn daarin meer bedreven en zij bezitten een grotere tactische behendigheid dan de Portugese kapiteins. Desondanks krijgt geen van de partijen de overhand, omdat de grotere behendigheid van de vijandelijke kapiteins gecompenseerd wordt door de hulp die de Armada de Alto Bordo ontvangt van de roeischepen van Rui Freire de Andrade. Zij nemen de grote schepen zonodig op sleeptouw om deze een betere positie te verschaffen. Aan beide zijden vallen door de beschietingen vele doden en zwaargewonden. Onder de laatsten bevindt zich António Teles de Meneses, kapitein van de São Sebastião; hij wordt vervangen door Simão Quintal de Carvalho, kapitein van de São Jerónimo, wiens plaats wordt ingenomen door Manuel Quaresma Carneiro. Tijdens de nacht van 11 op 12 februari steekt de wind plotseling op en gaat er een frisse wind uit het noordwesten waaien, die de hele dag van 12 februari aanhoudt. De oorsprong van de noordwestenwind ligt in de onstuimige Arabische Zee, die een risico vormen voor de galjoten. Gegeven de windrichting is het voor de Portugese vloot onmogelijk om op de vijand toe te zeilen. De vijand ligt veilig beneden de wind. De Engelsen en Hollanders, wier schepen ernstig beschadigd zijn, hebben geen belang bij een gevecht bij de heersende weersomstandigheden. Daarom komen de beide vloten de gehele dag niet van hun plaats.

Op 13 februari vindt een tweede zeeslag plaats, opnieuw bij weinig wind. Deze slag ontwikkelt zich als de eerste en eindigt met identieke resultaten, dat wil zeggen, zonder voordeel voor een van beide zijden. Omdat zijn schepen veel schade in de tuigage hebben opgelopen, zeilt Nuno Álvares Botelho met zijn vloot naar het eiland Lareca (Lara), dat ten zuiden van Ormoez ligt, om de schade te herstellen en om water in te nemen. De Engelsen en Hollanders keren terug naar de Perzische kust om de lading van hun schepen aan te vullen. Omdat zij over nog maar heel weinig munitie beschikken, hebben zij er geen belang bij opnieuw het gevecht aan te gaan. Nadat de vijandelijke vloten zich hebben teruggetrokken naar de Perzische kust, roepen Nuno Álvares Botelho en Rui Freire de Andrade de kapiteins van alle schepen bijeen voor een vergadering. De meerderheid is van mening dat als de vloot bij Lareca blijft liggen de schepen in dit jaargetijde de kans lopen overvallen te worden door een van de talrijke onweders en dat het daarom zaak is zo spoedig mogelijk beschutting te zoeken in de haven van Muscat. De beide bevelhebbers willen daarvan niets weten, want als de Portugezen de wateren verlaten waar zij slag hebben geleverd, moeten de Perzen wel denken dat de Portugezen verslagen zijn.

Op 23 februari licht de Anglo-Hollandse vloot het anker en zij begint aan de terugreis naar Surat in gezelschap van twee Moorse kraken. Nuno Álvares Botelho bindt echter op 24 februari opnieuw de strijd aan met de Anglo-Hollandse vloot. Het nieuwe artillerieduel, dat plaats vindt in de Golf van Oman, heeft, hoewel het zeer hevig is, geen belangrijke gevolgen. De schade die de Portugese schepen in de eerdere gevechten hebben opgelopen, beletten hen dit keer voordeel te behalen op de vijand. De Engelse en Hollandse schepen dienen hun snelheid aan te passen aan de langzame bewegingen van de Moorse naus, die met hen vertrekken. Tijdens de nacht doven de Engelsen en Hollanders hun scheeps-lantaarns; zij breken de strijd met de Portugezen af en zeilen weg in zuidelijke richting, waarbij zij langs de Indische kust zeilen.

De volgende morgen zijn de vijandelijke schepen al erg ver weg. Nuno Álvares Botelho gaat met zijn vloot naar Corfação om de schade aan zijn schepen te herstellen. Rui Freire de Andrade keert met zijn roeischepen terug naar Perzië om verwoestingen aan de kust aan te richten. “Rest nog te vermelden dat de terugtrekking van de Engelsen en Hollanders hun prestige in de regio zeer ondermijnt. Daar staat tegenover dat het prestige van de Portugezen aanzienlijk toeneemt, niet alleen omdat zij meester van het slagveld zijn gebleven, maar ook wegens de uitwerking van de verwoestingen die de mede door roeiers voortbewogen schepen aan de kust van Perzië aanrichten waarmee de Perzen zich niet durven meten. Tenslotte besluit de sjah vrede met ons te sluiten, waarbij hij voor eeuwig de factorij in Congo, gelegen op het vasteland, niet ver van Ormoez, aan ons overdraagt. Aldus, dankzij het verstandige optreden van Nuno Álvares Botelho en Rui Freire de Andrade, die gebruikmaken van de helft van de vloot waarover zij beschikken, heroveren de Portugezen tijdelijk de heerschappij over de Perzische Golf en zij weten ook hun handel met Perzië grotendeels te herstellen. De stad Ormoez echter staat na het vertrek van de Portugezen voor een periode van toenemend verval, waarvan zij zich nimmer zal herstellen.”

Danvers vermeldt over de drie zeeslagen dat in het tweede gevecht twee Hollandse schepen onbruikbaar worden en dat de Portugezen veel doden en gewonden te betreuren hebben. Ook Nuno Álvares Botelho raakt gekwetst, Na de derde slag zijn de Portugese vaartuigen bijna al hun masten kwijt en zij hebben twee kapiteins en 40 soldaten verloren. De verliezen aan de kant van de Engelsen en Hollanders in de drie zeeslagen zouden 1.000 man zijn en er zouden drie schepen tot zinken zijn gebracht. Danvers laat de Anglo-Hollandse vloot ook na de derde slag terugkeren naar het eiland Comoran in de Perzische Golf. Ook volgens Penrose zeilt deze vloot naar Surat (zie pag. 253)

Penrose beschrijft nog een volgende zeeslag tussen Portugezen en Engelsen. Drie Engelse schepen, de Palsgrave, Dolphin en Lion, worden op 7 oktober 1625 opgejaagd door vier Portugese galjoenen, onder bevel van Nuno Álvares Botelho. De laatste krijgt het langzaamste Engelse schip, de Lion, te pakken met zijn snelste twee galjoenen. Het Engelse schip wordt behoorlijk toegetakeld; de Portugezen enteren het schip en steken het in brand. De aanvallers worden verjaagd en de branden geblust. De beide andere galjoenen leveren slag met de Palsgrave en de Dolphine. De Engelse schepen ankeren op 4 november bij Ormoez. Vier dagen later valt Rui Freire de Andrade de Lion met zijn fregatten aan. De Lion brengt twee fregatten tot zinken voordat de Portugezen het schip kunnen enteren. Als de Portugezen aan de winnende hand zijn, blazen de Engelsen de Lion op. De Engelse zeelieden die tijdig overboord zijn gesprongen, vallen in handen van Rui Freire, die 26 vijanden laat onthoofden. Bovendien zijn de lichamen van 42 Engelsen die zijn opgeblazen op de kust bij Gombrun aangespoeld en daar begraven.

De problemen van de Portugezen in Indië worden in de beschouwde jaren aanzienlijk vergroot doordat de Hollanders een gevaarlijk overwicht in de handel hebben verkregen en in 1623 laat koning Philips IV zijn vice-rei, de graaf van Vidigueira, weten dat hij zo spoedig mogelijk de inspanningen van de Engelsen, Hollanders en Fransen om zich de handel met Oost Indië, China en Perzië toe te eigenen, een halt dient toe te roepen, omdat dit van groot belang is voor de Kroon. Ervan uitgaande dat het in die tijd praktisch onmogelijk is de Engelsen en Hollanders met wapengeweld uit Indië te gooien, omdat hun kracht in Azië daarvoor veel te groot is en de Koninklijke Schatkist te zeer is uitgeput. Daarom dient list en toewijding te worden aangewend om hun handel te vernietigen, omdat de positie die zij in het handelsverkeer innemen de werkelijke bron van hun kracht is. Met het geschetste doel voor ogen wordt voorgesteld toe te staan dat peper en kaneel, kruiden die tot dan toe niet naar Perzië mogen worden gebracht, door een naar Hollands voorbeeld te vormen compagnie van samenwerkende Portugese kooplieden worden verhandeld en zij dienen in Perzië een overeenkomst met de sjah te sluiten om specerijen tegen zijde te ruilen. Voor alle relevante artikelen worden redelijke prijzen vastgesteld, opdat de compagnie kan blijven bestaan. Specerijen en kaneel kunnen verder worden vervoerd naar Moskou en naar Turkije, en vandaar kunnen deze artikelen via de haven São Nicolas en de Levant gedistribueerd worden over de noordelijke landen die tot nu toe door Holland bevoorraad worden. De handel van de Hollanders zal dus, naar wordt gehoopt, worden verwoest, of de Hollanders ondervinden zodanige concurrentie dat zij hun prijzen dienen te verlagen om hun marktaandeel niet geheel te verliezen. Ofschoon het plan bepaald ingenieus genoemd kan worden, schijnt nooit een poging te zijn gedaan om het in de praktijk te brengen.

Nadat Ormoez in 1622 voor de Portugezen verloren is gegaan, vestigen zij zich in 1623 in Bussora (Basra). Zij richten daar, aan het begin van de karavaanweg die de Perzische Golf verbindt met de Middellandse Zee, een feitoria in. Basra wordt ook de hoofdzetel van een religieuze communiteit en de plaats waar een seminarie wordt gevestigd.

In Goa wordt het bericht ontvangen dat de capitão van Sofala en Moçambique Nuno da Cunha in 1623 is overleden. Deze Nuno da Cunha is voorheen een inwoner van Goa geweest, die zichzelf evenwel in opspraak heeft gebracht. In 1611 heeft Dona Margarida de Mendonça over Nuno da Cunha een petitie aan de Kroon in Spanje gezonden, waarin zij de koning laat weten door Nuno da Cunha, een prominent fidalgo in Goa, te zijn verkracht. Hij heeft op het missaal en een crucifix gezworen met haar in het huwelijk te treden, maar uiteindelijk komt hij zijn belofte niet na. Zij en haar moeder verzoeken de koning Nuno da Cunha te veroordelen haar te trouwen. De Kroon vraagt vice-rei Dom Jerónimo de Azevedo zeer discreet een onderzoek in te stellen naar de klacht en Nuno da Cunha onder druk te zetten Dona Margarida te trouwen, als haar beweringen juist blijken te zijn. Boxer, aan wie deze geschiedenis is ontleend, schrijft niet te weten wat de uitkomst van het onderzoek was, maar Nuno da Cunha schijnt ongehuwd te zijn geweest toen hij in 1623 stierf.

In de zomer van 1624 zeilt Rui Freire de Andrade met zijn vloot van de basis Muscat naar het schiereiland Musandam om de oorlog tegen de Perzen, die nog steeds forten langs de kust bezitten, voort te zetten. Hij tracht te verhinderen dat er voedsel in Ormoez wordt aangevoerd en hij valt schepen aan die de haven van Ormoez willen aandoen of verlaten. Zijn gezamenlijk optreden met Nuno Álvares Botelho kwam al eerder ter sprake. Het volgende is ontleend aan de commentaren van Rui Freire de Andrade zelf en beschrijft4 de bestorming van Limah aan de oostkust van het schiereiland Musandam en tenslotte de aankomst bij het fort “Camufa”, Kumzar.

“Dit fort is gebouwd op de top van een heuvel buiten het bereik van onze artillerie, en zij wensen zich niet over te geven aangezien daarin een garnizoen van 400 Perzische soldaten is gelegerd; in tegendeel, zij vuren enige salvo’s met hun musketten op onze vloot, die het sneuvelen van acht Portugezen en de verwonding van vele andere veroorzaakt. Het schijnt de generaal toe dat deze oorlog onrechtmatig wordt voortgezet, dus geeft hij 300 goedbewapende Portugezen het bevel, onder hun eigen kapiteins, samen met een legermacht van 400 lascarins, onder leiding van Manuel Cabaco, te worden ontscheept op drie verschillende plaatsen, met de opdracht iedereen die zij in het fort zouden aantreffen met het zwaard te doden. Deze manschappen voeren snel en effectief de verschillende landingen uit, terwijl zij een regen van schoten moeten trotseren,.afgevuurd vanaf het fort met de bedoeling de landing te hinderen. Na de landing klimmen zij de heuvel op naar het fort, dat zij al bij de eerste aanval innemen, waarbij zij zich een weg banen met hun handgranaten. Zij doden allen met het zwaard die zij binnen aantreffen, zonder aanzien van leeftijd of sekse, en vervolgens steken zij de stad in brand en verwoesten het fort, waarbij zij geen leven sparen, noch een steen op de andere laten staan. Dit wordt allemaal verricht met het verlies van slechts zes gedode Portugezen en twaalf omgekomen lascarins, en iets meer gewonden. Nadat deze oorlogszuchtige furie is beëindigd, zeilt de generaal langs de kust en nadat hij Cabo Mussandam is gepasseerd, arriveert hij bij Camufa, waar hij goed wordt ontvangen door de inwoners van de stad, daar alle mannen vroeger hebben gediend als zeelieden op onze vloten of galeien in Ormoez, en zij zijn een volk dat nimmer ontrouw aan ons is geweest.”

De vijanden van Portugal in de Oost zijn rond 1625 zeer machtig geworden, zowel wat het aantal schepen als wat het aantal mensen aangaat. Bovendien zijn veel Nederlandse schepen groot en zij zijn zwaar bewapend. De moeilijkheden van de Portugezen worden nog vergroot doordat de opbrengsten van hun handel aanzienlijk zijn verminderd. Dit is het gevolg van smokkel op grote schaal, vooral in Goa en op Ceylon. Hierdoor ontbreken er fondsen voor het onderhoud en herstel van de vele Portugese forten in Indië. Om toch aan de benodigde fondsen voor het herstel van hun forten te komen, wordt het noodzakelijk gevonden de opbrengst van bepaalde schepen en reizen voor dit doel te bestemmen; maar deze komen soms ook ten goede aan bepaalde personen. In die tijd schijnt de Estado da India geen eigen inkomsten te hebben; veel dorpen bij Portugese vestigingen worden bevolkt door pachters, of de landopbrengst komt ten goede aan individuele personen. Als degenen die een bepaalde post in dienst van de overheid bekleden, sterven in de strijd met Europese vijanden, erft hun zoon maar vrij zelden zijn vaders functie en nog minder komt het voor dat de weduwe van een gesneuvelde overheidsdienaar die geen zoons bezit de functie van haar overleden echtgenoot gaat vervullen.

Het is enige tijd gebruikelijk weesmeisjes naar Indië te zenden. Zij zijn afkomstig uit de weeshuizen van Lissabon. De bedoeling is dat zij in Indië een echtgenoot vinden en voor hem gaan zorgen. Op deze wijze wordt de kolonie voorzien van Portugese vrouwen en wordt voorkomen dat Portugese mannen in Indië uitsluitend met inheemse vrouwen trouwen. In veel gevallen zijn deze wezen ook voorzien van een door de Estado da India verstrekte bruidsschat, die incidenteel de vorm heeft van een benoeming in overheids-dienst. Het is de bedoeling dat niet zij zelf, maar hun toekomstige echtgenoot de overheidsfunctie gaat vervullen. Er worden ook benoemingen verstrekt aan de dochters van inheemse ambtenaren die in het huwelijk treden, als beloning voor de diensten aan de Estado da India bewezen door hun ouders; in een geval heeft de bruidsschat de vorm van de benoeming tot gouverneur van Cranganore. Om de Estado da India niet al te zeer te belasten, wordt het in 1627 wenselijk geacht dit soort benoemingen te beperken, zodat een groter aantal benoemingen beschikbaar komt voor de verkoop. Zo wordt bepaald dat functies gegeven aan weesmeisjes slechts gelden voor drie jaren.

Tegemoetkomend aan de wens de Hollanders en Engelsen in de Indische wateren weerstand te bieden, neemt de conde de Vidigueira zijn toevlucht tot het plan kaperbrieven aan bepaalde inwoners van Cochin uit te geven. Zij krijgen daarmede verlof schepen uit te rusten om op rooftocht te gaan tegen ieder schip van deze naties dat zij ontmoeten. De onderkoning wenst niet alleen schepen, manschappen en fondsen om tegemoet te komen aan de dringende behoeften van de Estado da India, maar het geld dat op een of andere manier beschikbaar komt, wordt te vaak verkeerd aangewend of aan andere doeleinden besteed. Al lang geleden is er een belasting ingevoerd van 1 procent voor het onderhoud van geestelijken en voor andere vrome doelen, maar in 1621 is opdracht gegeven de opbrengst van deze belasting aan te wenden voor het onderhoud van vrouwen en kinderen van mannen die zijn omgekomen bij het vervullen van een publieke functie. Vervolgens wordt in bepaalde havens een extra belasting van twee procent geheven, om geld te verwerven voor de bouw van een vloot om de Hollanders uit Indië te gooien. Ondanks iedere voorzorgsmaatregel, blijft de situatie bestaan dat de opbrengsten van de Estado da India voor een zeer groot deel worden aangewend voor het levensonderhoud van grote aantallen priesters en verdwijnt door verduisteringen van de kant van personen die de hoogste posities in de regering bekleden.

In het jaar 1627 wordt de bouw van het enige vrouwenklooster in Goa, het Convento de Santa Mónica, voltooid. Aan het reusachtige complex is, op last van aartsbisschop Frei Aleixo de Menezes O.E.S.A., al in 1607 begonnen. Rond het begin van de zeventiende eeuw heeft de aartsbisschop nog twee opvanginstituties voor vrouwen, in dit geval jonge meisjes gesticht, namelijk het Recolhimento de Nossa Senhora da Serra en het Recolhimento de Santa Maria Madalena. Beide instellingen zijn bestemd voor vrouwen wier reputatie ernstig is geschaad omdat algemeen bekend is dat zij seksueel actief zijn buiten het huwelijk. In de eerste instelling worden mulheres de partido en concubines geplaatst. De tweede instelling is meer bestemd voor jonge ongehuwde moeders. Voor deze vrouwen is een huwelijk niet uitgesloten, zij het dat hun echtgenoten een lage sociale status hebben. Bijzonder is dat het bestuur over de beide Recolhimentos in handen wordt gegeven van de Santa Casa da Misericórdia5 in Goa. De aanmatigende arrogantie van de religieuze orden in Indië schijnt tenslotte een climax te hebben bereikt en er worden vervolgens instructies uit Portugal ontvangen, waarbij de aantallen personen behorend tot bepaalde kloosterorden zullen worden gelimiteerd. Deze instructie wordt een paar jaren later gevolgd door het verbod nieuwe kloosters te stichten.

Kort voor de afloop van de ambtstermijn van de conde de Vidigueira, rust de sultan van Atjeh een vloot van 35 galeien tegen Malacca uit. Dom Francisco Coutinho valt de vloot van Atjeh met 16 schepen aan. Hij steekt 34 galeien in brand en 3.000 Atjeeërs worden gedood of gevangengenomen. Tengevolge van de niet aflatende oorlogen met Atjeh en de rivaliteit met de Hollanders, is Malacca, dat eens de belangrijkste en bloeiendste handelshaven in de Oost was, gereduceerd tot een tweederangs haven, waarvan de inkomsten zijn verminderd tot 3.000 cruzados.

De regering van Macau verkeert niet in een betere positie. Op 10 juni 1627 verschijnen vier Hollandse schepen voor de haven. Zij zijn van plan de vloot die op het punt staat naar Japan te vertrekken, aan te vallen. Door gebrek aan geld en schepen is de capitão van Macau niet bij machte de vijand te weerstaan. Hierop rusten enige rijke kooplieden in de stad vijf schepen uit. Zij zeilen uit en vallen het Hollandse eskader aan. Het admiraalsschip6 wordt beschoten en in brand gestoken. Van de bemanning vinden 37 man de dood en 50 worden gevangengenomen. De kanonnen, de ammunitie, de schatkist en de voorraden worden ook in zekerheid gesteld. Na het verlies van een schip, trekken de drie andere schepen zich terug.

In het najaar van 1627 wordt er bericht uit Europa ontvangen dat de graaf de Vidigueira zijn ambt dient over te dragen aan Dom Francisco Mascarenhas, maar omdat deze officier ondertussen naar Spanje is teruggekeerd, draagt de graaf de Vidigueira het bestuur over aan Dom Frei Luís de Brito, bisschop van Cochin. De afgetreden vice-rei vertrekt met een van de in begin 1628 met specerijen geladen schepen naar Portugal. Ofschoon zijn bestuur in Indië opmerkelijk succesrijk is geweest, krijgt Dom Francisco da Gama bij zijn terugkeer in Lissabon allerlei aanvallen te verduren. Hij zou bepaalde wetten hebben genegeerd en hij zou tijdens zijn ambtstermijn verschillende ongeoorloofde uitgaven hebben gedaan. Uiteindelijk is de graaf tegenover de Kroon verantwoordelijk voor de terugbetaling van de niet toegestane uitgaven. Ook wordt Dom Francisco da Gama verweten dat hij het systeem van verkoop van bepaalde reizen heeft ingevoerd. De opbrengsten daarvan, die anders aan de Kroon zouden zijn toegevallen, zijn verdeeld over particuliere personen.

In 1601 zijn zowel koning Philips III van Spanje, als paus Clemens VIII zeer gebrand op het zenden van onderzoekers naar Cathay (China) en het winnen voor de Kerk van de volkeren ‘liggende tussen India en Cathay.’ Hun grandioze plannen worden niet eerder uitgevoerd dan in de jaren twintig7 van de zeventiende eeuw, als António de Andrade, de Portugese overste van de jezuïeten in Goa, aan de westkust van het Indische subcontinent, besluit een avontuur te lanceren, door over land via Kasjmir en Tibet naar China te reizen. Hij zal dan ook de eerste westerse missionaris zijn die Lhasa bereikt. Vroeg in het jaar 1624 vertrekt Andrade, vergezeld van broeder Manuel Marques, een opmerkelijke lekenbroeder, wiens naam een prominente plaats inneemt in het verhaal van de westerse exploratie van Tibet, van het keizerlijke hof van de Grootmogol in Agra in het noorden van India voor een ontdekkingsreis naar Tibet. In de herfst van 1624 bereiken Andrade en Marques, na een zware tocht over de bergkammen van de Himalaya, Tsaparang aan de bovenloop van de Sutley Rivier. Tsaparang is in die tijd de regeringszetel van Guge, een historisch Lamaïstisch koninkrijk waarvan het territorium min of meer samenvalt met het huidige district Gartok in West-Tibet.

De eerste ontmoeting tussen de westerse missionarissen en de Tibetanen schijnt veelbelovend te zijn. De Tibetanen begroeten Andrade en Marques met verrassende vriendelijkheid. In de loop van hun eerste verblijf, volgen de koning en de koningin van Guge dagelijks religieuze lessen en zij ontvangen van de jezuïeten dankbaar een voorstelling van de Heilige Maagd en het Kindeke. Dit koninkje is zo onder de indruk van Andrade dat hij op de avond van zijn terugkeer naar Goa, voordat de bergpassen afgesloten zullen zijn door de winterse sneeuwval laat in 1624, erop staat dat de missionarissen volgend jaar zullen terugkeren. In een brief over deze kwestie belooft de koning (Kri-bKra-Sis-grags-pa-Ide), ook hen te zullen beschermen op hun weg terug naar Noord-India. Andrade arriveert vroeg in 1625 terug in Goa, waar hij zijn ervaringen neerschrijft ten behoeve van de Provinciaal overste van de Jezuïeten. In zijn analyse noemt hij het hof in Guge een bijzonder goede omgeving om het geloof te verkondigen. Andrade heeft zich zo goed van zijn taak gekweten, dat de namen van drie andere priesters worden genoemd om hem te vergezellen op zijn tweede reis naar Tsaparang om daar een permanente missiepost te vestigen.

In augustus 1625 arriveren Andrade, Marques en pater Gonzales de Sousa weer in Tsaparang als een voorhoede, om daar de missiepost te openen. Zij beginnen op Pasen van het volgende jaar met de bouw van een permanente kerk, waarvoor de koning van Guge zelf de noodzakelijke fondsen heeft verstrekt en de plechtige ceremonie waarbij de eerste steen is gelegd met zijn aanwezigheid heeft opgeluisterd. Voordat het nieuwe kerkgebouw klaar is, arriveren de overige priesters, de paters João de Oliveira, Alano dos Anjos en Francisco Godinho. Een afgesplitste tak van de missie wordt spoedig daarna gevestigd in Rudok, 300 mijl ten noorden van Tsaparang, die wordt bemand door de nieuw aangekomen priesters. Volgens de rapportage van de jezuïeten zelf bedraagt het aantal lokale bekeerlingen in Guge in 1627 ongeveer honderd, onder wie de koningin, de kroonprins en enige andere belangrijke leden van de koninklijke familie. Zelfs de koning heeft Andrade toevertrouwd dat hij zich in de nabije toekomst wil laten dopen. Het mag een wonder heten dat de jezuïeten erin zijn geslaagd in het district Gartok, een streek waar het Boeddhisme en Lamaïsme een lange traditie hebben, een christelijk bruggenhoofd te vestigen.

Andrade moet naar Tsaparang gekeken hebben als naar een poort die leidt naar vele andere Lamaïstische koninkrijken in het gebied waar etnische Tibetanen wonen. Van Guge dringen de jezuïeten door naar het noorden naar Rudok en naar het westen naar Ladakh. Uit correspondentie van de jezuïeten blijkt dat er sprake is van missieactiviteiten ver naar het noorden in Kashgar, in Chinees Turkestan. Maar het meest opmerkelijke initiatief dat Andrade en zijn confraters hebben genomen, is dat wat in 1626 leidt tot de stichting van een buitenpost in Shigatse, de toenmalige zetel van het Tsang koninkrijk. De verloving van de dochter van de koning van Tsang met de kroonprins van Guge, zou Andrade, die een hartelijke vriendschap onderhoudt met de koninklijke familie van Guge, de mogelijkheid hebben geboden zijn missionaire taak uit te breiden tot Shigatse. In de zomer van 1626 bericht Andrade aan Goa dat hij van de Monarch van Tsang een koninklijk bevel en een invitatie heeft ontvangen. In het begin van 1628 ondernemen de jezuïeten Estêvão Cacella en João Cabral, op verzoek en aanbeveling van Andrade, de reis van Goa naar het Tibetaanse Tsang. De twee jeugdige jezuïeten reizen in werkelijkheid van Cochin in Malabar, waar zij werkzaam zijn, naar Bengalen, waar zij zich zes maanden op hun reis door Bhutan voorbereiden. Aan het einde van een verblijf van bijna acht maanden in Bhutan hebben Cacella en Cabral een ontmoeting met Shabdrung (heerser) Ngawang Namgyal (1594-1651), de stichter van Bhutan, wiens vooraanstaande grootvader door de Gelugpa Sekte (zie hierna) uit Tibet is verdreven. Cacella schrijft vanuit het Cheri klooster een uitgebreid rapport (Relação) naar zijn superieur in Cochin, waarin hij vertelt over de reis tot dan toe. Zij reizen door naar Shigatse (dicht bij de Brahmaputra) de residentie van de Panchen Lama en de plaats waar zich het grote Tibetaanse klooster Tashilhumpo bevindt. Hier worden zij hartelijk verwelkomd door de Karma Tenkyong, de heerser van Tsang. Als deze zijn ongebruikelijke gasten ontmoet, geeft de vriendelijke Karma Tenkyong de paters verlof het christelijke geloof te verkondigen in zijn Lamaïstische gebied en hij geeft de missionarissen genereus geld om dagelijks eten te kopen, zodat zij zich onbezorgd in Shigatse aan hun missionaire taak kunnen wijden. De missionarissen ondersteunende koning van Tsang gaat zelfs in op Cacella’s vrijmoedige suggestie een nieuwe reisroute tussen Shigatse en het noorden van India uit te zetten met het oogmerk de mogelijk florerende missieactiviteiten te bevorderen.

Waarom zijn de heersers van deze Lamaïstische koninkrijken zo enthousiast over de introductie van het christelijke geloof in hun rijken? Wat beweegt hen zo meegaand en hoffelijk op te treden tegenover de jezuïeten? Er moet wel sprake zijn van sterke politieke motieven bij de Tibetaanse monarchen en hun hoven achter hun steun aan de missionaire ondernemingen. Tegen de tijd dat Andrade en Marques Tsaparang bereiken, wordt de koning van Guge geplaagd door toenemende onrust en weerspannige kloostergemeenschappen in zijn gebied. De gehele situatie verslechtert nog meer als de onrust onder de monniken in het geheim wordt aangemoedigd door leden van de koninklijke familie. Aan het begin van de jaren twintig van de zeventiende eeuw hebben de hervormers van de Gele Hoed, bekend onder de meer formele naam van de Gelugpa sekte van het Lamaïsme, de overhand niet alleen in Guge, maar in heel Tibet. Met het groeiende aantal aanhangers van de Gele Hoed in Guge, zijn de kloosters in staat aanzienlijke hulpbronnen van hun volgelingen te verwerven. Zo heeft bijvoorbeeld de broer van de koning, als Lamachef, de koning lange tijd tegengewerkt door het aanwerven van Tsaparangs beste jongemannen voor de Gelugpakloosters, waarmee deze verloren zijn gegaan voor de militaire dienst. Vanzelfsprekend beschouwt de koning zulke activiteiten als een potentiële bedreiging van zijn seculiere heerschappij. Het inkomen van de Lamachefss neemt snel toe, zodat de Gelugpa sector een van de rijkste groepen binnen het koninkrijk dreigt te worden.

De koning van Guge aanvaardt het christendom als een tegenkracht tegen de Gelugpa, als een tegenwicht tegen zijn potentiële rivalen en als een versterking van zijn positie. Bij verschillende gelegenheden kiest de koning openlijk de zijde van Andrade. Hij staat de jezuïeten niet alleen toe aan zijn hof te prediken, maar hij verleent de missionarissen ook privileges en gunsten. De koning verliest onderwijl geen tijd om de Lamaïstische leer in diskrediet te brengen en zijn stijgende afkeer van de lama’s van de Gele Hoed te tonen. Hij staat de jezuïeten zelfs toe het Lamaïsme aan te vallen in publieke debatten tussen twee partijen. De openlijke kritiek op het Lamaïsme, die mogelijk is geworden door hun stijgende macht aan het hof, is ten dele verantwoordelijk voor het verlies van de gunst van ’s konings broer en van de monastieke autoriteiten die hij vertegenwoordigt. Er dreigt in Guge een politieke storm op te steken die het bestaan van het land bedreigt.

Aan het einde van de jaren twintig is de broer van de koning zo jaloers op de stijgende reputatie van Andrade dat hij een geheim complot smeedt om de christelijke invloed uit het koninkrijk te verwijderen. Terwijl de jezuïeten zich mogen verheugen in de steun van de koning, waaronder zijn financiële bijstand, en zij geraakt worden door de zichtbare getuigenissen van koninklijke sympathie, falen zij erin de groeiende publieke weerstand, uitgelokt door de ontevreden lama’s, waar te nemen. Het is onvermijdelijk dat de openlijke koninklijke gunst getoond jegens de vreemde missie de kloostergemeenschappen kwaad maakt en dat dit uiteindelijk zal leiden tot een botsing met de jezuïeten. In 1630 verliezen de jezuïeten invloed doordat António de Andrade is benoemd tot provinciaal overste van de Societas Jesu en dat hij mitsdien naar Goa vertrekt. Hij is de drijvende kracht van de missie geweest en haar voortdurende bron van inspiratie. Zonder zijn aanwezigheid is het nauwelijks mogelijk de grote invloed van de jezuïeten in Guge te handhaven. Als de koning later dat jaar ziek wordt, zien de dissidente Gele Hoed lama’s, geleid door de broer van de koning, hun kans schoon. Met geheime aanmoediging van de koning van het buurland Ladakh, staan de zittende clerus en de oorlogsmonniken op tegen de troon.

Het gevolg van de beroering van het jaar 1630 in Guge is een ramp, niet alleen voor de koning en zijn familie, maar ook voor de jezuïeten. De koning, de koningin en andere leden van de koninklijke familie worden gevangengenomen en zij worden naar Leh gebracht en er wordt nimmer wat van hen vernomen. Een prins van het hof van Ladakh wordt de feitelijke heerser van Guge, wat erop wijst dat Guge niet langer een onafhankelijk koninkrijk is, maar in het vervolg valt onder de suzereiniteit van Ladakh. De Tibetanen die zich tot het christendom hebben bekeerd krijgen het in de handen van de wraakzuchtige lama’s zwaar te verduren. Velen worden als slaven afgevoerd naar Ladakh. De kerkgebouwen en andere eigendommen van de kerk in Tsaparang en Rudok worden in brand gestoken en de vijf jezuïeten die op het moment van de aanval in Tibet zijn, zijn in feite de gevangenen van de uit Ladakh binnendringende lieden.

Het antwoord van Andrade in Goa op de ramp is dat hij zijn vroegere confrater in Tsaparang, Frei Francisco de Azevedo, een onderzoek laat instellen. Azevedo arriveert in de zomer van 1631 in Tsaparang en treft daar een situatie aan die zo beroerd is als hij zich heeft voorgesteld. Wat er over is van de missie van de jezuïeten is niet in staat de overgebleven gemeenschap van bekeerlingen te bedienen. Azevedo besluit de koning van Ladakh te benaderen om de evangelisatie in Tibet te kunnen voortzetten en de positie van de jezuïeten in Guge te herstellen. De koning van Ladakh stemt er tenslotte mee in dat er meer missionarissen uit Goa naar Tsaparang komen. Maar de jezuïeten zijn niet in staat hun voormalig aanzien in de stad te herstellen, vooral niet nadat de invloedrijke Andrade in 1634 is overleden, gevolgd door de dood van twee andere priesters als deze op weg zijn van Goa naar Tsaparang. De laatste poging om de missie in Guge te herstellen, strandt in 1640, als drie nieuwe priesters worden aangevallen bij hun binnenkomst in Tibet. Zij worden gedwongen rechtsomkeert te maken. Terugkijkend kan worden geconcludeerd dat Guge een christelijk land had kunnen worden, maar als reizigers uit het westen vele jaren later dit deel van Tibet bezoeken, treffen zij daar geen spoor meer van de vroegere kerstening aan.

In de hoofdstad van Tsang, Shigatse, vinden soortgelijke ontwikkelingen plaats als in Guge. Hier mengen de jezuïeten zich ook in plaatselijke religieuze en politieke intriges Bij het aanbreken van de zeventiende eeuw, hebben religieuze oorlogen geleid tot serieuze bedreigingen voor de Tibetaanse eenheid. Ofschoon in de jaren twintig de Gelugpa Sekte in de meeste Tibetaanse regio’s de overhand heeft, is de oude Katmapa Sekte dominant in enige delen van Zuid-Tibet, zoals in de streken Shigatse en Tsang. Als de paters Cacella en Cabral op 20 januari 1628 Shigatse bereiken, neemt de spanning tussen de Karmapa en de Gelugpa toe. Zowel koning Karma Tenkyong van Tsang en zijn Karmapa bazen streven ernaar hun aanzien tegenover de overal aanwezige Gelugpa kloostergemeenschappen te handhaven. Het is in hun belang de jezuïeten en de tot het christendom bekeerde Tibetanen als een tegenwicht te gebruiken tegenover hun machtige rivalen. Nadat Cacella en Cabral in Shigatse zijn aangekomen, heeft koning Tenkyong van meet af aan enthousiast op de activiteiten van de jezuïeten gereageerd.

Ondanks de voor de jezuïeten gunstige atmosfeer in Shigatse, wordt daar geen solide missionaire basis gelegd. De historische bronnen zijn te fragmentarisch om een definitieve conclusie te trekken over de reden waarom de jezuïeten tenslotte het koninkrijk Tsang hebben verlaten. Desondanks blijkt uit de correspondentie tussen Cacella en zijn superieuren in Goa dat de opstand van 1630 in Guge en de daaropvolgende ineenstorting van de missionaire inspanningen van de jezuïeten, de jezuïeten aan het denken hebben gezet of het verstandig zou zijn een stabiele gemeenschap van christenen te stichten in een Lamaïstisch rijk. Hun uiteindelijke conclusie moet negatief zijn geweest. Ondanks Karma Tenkyongs ijverige pogingen Cacella’s en Cabrals verblijf in Tsang te verlengen en wellicht een permanente missiepost in Shigatse te vestigen, wijzen de beide priesters de voorstellen van de koning af. In 1632 wordt het tweetal door Goa teruggeroepen en wordt de missiepost in Shigatse, na slechts korte tijd te hebben bestaan, verlaten.

1 Zie deel XV, pag. 150

2 Zie pagina’s 193-194.

3 Volgens O livro do Estado da India van Barreto de Rezende en António Bocarro komt de São Simão in Goa aan, maar volgens Dom Afonso Mendes, de Patriarch van Ethiopië, is het schip vergaan bij Moçambique, aldus Boxer.

4 Dit stuk is eind november 2006 ontleend aan de internetsite http://www.datainfo.com/hormuz/kumzar.htm

5 Zie deel X, pag. 22.

6 Volgens de VOC-site is op 12 oktober 1627 het gloednieuwe jacht Ouwerkerk van 100 ton door de Portugezen geënterd en in brand gestoken.

7 Afgezien van de reis van Bento de Gois, die 2 oktober 1602 uit Agra vertrekt naar Cathay, maar die China niet bereikt. (Zie § 2.1 van deel XVI)

1.1 Problemen tussen Engelsen en Nederlanders in Indië

About Marco Ramerini

I am passionate about history, especially the history of geographical explorations and colonialism.
x

Check Also

De Malediven. Expansie van het Império Português (1515-1521)

Deel 6 Index Hoofdstuk 7 Expansie van het Império Português (1515-1521) 7.1 De Malediven Geschreven door Arnold van ...