Categorieën
Portugees kolonialisme

De vervolging van de christenen. De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

Deel 20 Index

Hoofdstuk 4

De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

4.5 De vervolging van de christenen

Geschreven door Arnold van Wickeren

De potentiële dreiging van een christelijke “vijfde colonne” is in de geest van de Japanse bestuurders nooit helemaal afwezig geweest, sinds deze dreiging was gesuggereerd door de autistische geeste-lijkheid in de dagen van Nobunaga. Hideyoshi’s verdenking is pas echt gerezen door Coelho’s ondoordachte voorstellen in de jaren 1586-1587 en deze is opnieuw gevoed door de beweerde indiscretie van de stuurman van de San Felipe tien jaren later.

De houding van shogun Tokugawa Ieyasu tegenover de missionarissen en hun bekeerlingen is aanvankelijk minstens zo tolerant als die van zijn voorganger shogun Toyotomi Hideyoshi. Zijn geduld raakt echter snel uitgeput door een drietal incidenten.

De eerste daarvan is de ontdekking van een hofintrige. Hierbij is betrokken de christen daimyo-familie Arima, in die tijd de steun en toeverlaat van de christenen in Japan. Arima Harunobu is bezorgd over de teruggave van enig grondgebied dat hij tijdens de burger-oorlog in de voorafgaande eeuw is kwijtgeraakt aan Matsura van Hirado. Om dit te bevorderen, “gebruikt hij enige middelen die niet erg in overeenstemming zijn met de reden, noch met Gods gebod zoals mocht worden verlangd,” zoals een kroniekschrijver die jezuïet is het uitdrukt. Met andere woorden, hij huwelijkt zijn zoon en erfgenaam, Naozumi (doopnaam Miguel) uit aan een adoptief kleindochter van Ieyasu, genaamd Senhimé, onbewust van het feit dat de jongen binnenkort hoopte voor de kerk te trouwen met Konishi’s christennicht Martha. Arima senior heeft voorts het voornemen een tot het chris-tendom bekeerde secretaris van Honda Kozuke-no-suké, genaamd Paulo of Okamoto Daihachi, om te kopen, gelovende dat de laatste de teruggave van de begeerde gebieden zou kunnen bewerkstelligen door zijn meester te beïnvloeden. Arima heeft al een grote som aan steekpenningen betaald voor hij ontdekt dat Okamoto noch iets kan of wil ondernemen om hem te helpen. Hij roept dan de hulp in van een broeder jezuïet, maar deze blijkt niet in staat te zijn de twistende partijen met elkaar te verzoenen; en de intrige wordt prompt verraden door zijn zoon en schoondochter, die kennelijk een verbond hebben met Hasegawa Sahioye, bugyo van Nagasaki, tegen het hoofd van de familie. Ieyasu is furieus als de zaak hem ter ore komt. Arima senior wordt in 1612 zijn leen ontnomen en hij wordt het jaar daarop geëxcecuteerd. De windvaan Miguel valt prompt van zijn christelijke geloof af en hij ontvangt als beloning zijn vaders leen. Lang geniet hij niet van zijn leen, want in 1614 wordt hij uitgewezen naar Hyuga. Okamoto wordt levend verbrand ten aanschouwe van zijn vrouw voor het vervalsen van Ieyasu’s briefpatent.

Aangezien drie van de betrokkenen in deze armzalige tragedie christenen zijn, wordt Ieyasu’s aversie tegen het Geloof groter dan ooit. Die neemt nog verder toe als uit een onderzoek onder de leden van zijn privé huishouding blijkt dat zich daaronder christenen bevinden. Zij moeten hun geloof herroepen of worden zonder veel omhaal gedwongen zich elders te vestigen. De belangrijkste onder hen is een van zijn favoriete toekomstige vrouwen, een Koreaanse genaamd Julia Ota, ofschoon de jezuïeten zeggen dat zij in die tijd niet zijn concubine is, zoals de franciscanen beweren. Arima junior wordt een vervolger tegen wil en dank, die twee van zijn eigen halfbroers doodt, maar als hij een aantal christenen levend heeft verbrand, omdat zij weigeren hun geloof af te zweren, toont een hymnen zingende en gebeden opzeggende menigte van naar schatting 30.000 zielen zich bereid voor hun geloof te sterven. Deze demonstratie doet de Bakufu1 in woede ontsteken, omdat deze uiting van de menigte chriistenen beschouwd wordt als ongehoorzaamheid aan de feodale wet en orde.

Ieyasu is nog maar nauwelijks bijgekomen van de schok van de Arima-onthullingen, als vrijwel tegelijkertijd het vreselijke Okubo-schan- daal aan het licht komt. De vertakkingen van deze buitengewoon louche zaak zijn nog altijd verre van duidelijk en het is nog steeds niet helder dat de belangrijkste boosdoener een christen is, zoals zijn beschuldigers beweren. Okubo Nagayasu is een toneelspeler van niets die zich gespecialiseerd heeft in de sarugaku of apendans, voordat hij de aandacht trekt van Ieyasu met zijn voorstel de productie van de goud- en zilvermijnen te vergroten. Evenals Murayama, Hasegawa en anderen van deze soort, stijgt zijn aanzien snel in de Japanse wereld en hij wordt uiteindelijk daimyo van Hachioji. Hij bezit klaarblijkelijk reële talenten, want hij heeft niet alleen de opbrengst van de mijnen op het eiland Sado en in de provincie Idzu doen stijgen, maar het vervoersysteem langs de Tokaido en andere hoofdwegen tot een hoge graad van efficiëntie gebracht. Hij buit zijn positie van opzichter van de mijnen uit door afrekeningen te vervalsen en zaken op grote schaal te verduisteren. Na zijn overlijden in 1613, worden zijn misdaden ontdekt door de acties van zijn 24 concubines die klagen dat hij zijn erfgenamen heeft bedrogen door hen grote sommen goud, die hun beschermer hen heeft beloofd, te onthouden. De rest van de te ontdekken feiten levert geen overtuigend bewijs om de bewering te staven dat Okubo heeft samengezworen met de missionarissen over de uitzending van een expeditiemacht om de inheemse christenen te helpen tegen de Bakufu. Maar ofschoon de bewering zeker niet op waarheid heeft berust, zou Ieyasu daaraan toch geloof hebben kunnen hechten. Okubo bevindt zich buiten het bereik van Ieyasu, maar zijn zonen worden gedood, zijn fortuin wordt geconfisqueerd en Ieyasu’s zesde zoon, Tadateru, valt in ongenade, omdat hij betrekkingen met de beschuldigde heeft onderhouden..

De betrekkingen van de christenen met misdadigers en samen-zweerders van iedere rang is in de ogen van de Bakufu verbonden met de arrestatie en kruisiging van de beruchte misdadiger, genaamd Jirobioye, die een christen is geworden. “Veel mensen willen, zoals de gewoonte is in vele plaatsen, de executie bijwonen, en als de christen de geest geeft, knielen de toeschouwers die zelf ook christen zijn neer op hun knieën en zij bevelen de ziel van de gekruisigde aan in Gods genade; en daarop nemen enige christenen, kwaadwillige personen, de gelegenheid te baat te verkondigen dat zij de op deze wijze gekruisigde aanbidden.

Hasegawa Sahioye zendt nu een memorandum aan de Bakufu, waarin hij de gevaren uitlegt van de bestaande feodale wijze van regeren, die een voortdurende propaganda voor het christendom met zich brengt. Wijzend naar de affaires van Arima en Jirobioye om zijn standpunt te verduidelijken, verwerpt hij de christenen en hun geloof op de volgende gronden:

1. De christelijke doctrine onderwijst dat gelovigen de paters zullen gehoorzamen als hun geestelijke herders, eerder dan de daimyo als hun tijdelijke heer.

2. De christenen offeren alles op ten gunste van hun wet, en vereren misdadigers die terecht zijn veroordeeld als misdadigers en rebellen; zij dragen hun relieken en amuletten.

3. Om Jezus Christus te imiteren, die werd gekruisigd tussen twee dieven, zijn de christenen er trots op zulk een dood te sterven voor zulk een zaak; vandaar dat zij een fanatieke en schadelijke sekte vormen, gevaarlijk voor het keizerrijk en bereid tot iedere ondeugd.

Dit memorandum en het nieuws van de spectaculaire massale demonstratie bij de kruisiging van de Arima-martelaren schijnen Ieyasu’s laatste aarzelingen te hebben weggenomen. Hij besluit alle missionarissen in Japan uit te wijzen, alle kerken te sluiten en een strikt verbod af te kondigen op uitingen van het christendom door Japanners. De kerken van de minderbroeders in de Kwansai en Kwanto zijn in het voorafgaande jaar al officieel gesloten, wat ongetwijfeld te wijten is aan Ieyasu’’s ergernis over de nauwe relaties tussen de franciscanen en de weinig coõperatieve Spaanse ambassadeur Sebastián Vizcaíno. De jezuïeten zijn (na aanvan-kelijke aarzeling) uitgesloten van deze regeling, door de tussenkomst van Itakura Karsushige, de shoshidai of shogunaal gouverneur van Kyoto, die door de jezuïeten beschreven wordt als een “respectabel, gematigd en principieel man en een vriend van de paters.” De franciscanen, ofschoon schijnbaar van al hun rechten beroofd, wordt toegestaan in Fushimi te blijven. Het decreet van 1614 heeft betrek-king op alle missionarissen zonder uitzonderingen. Pater Pedro Morejon S.J., rector van het college in Kyoto, is gewaarschuwd voor de komende maatregel in december 1613, toen hij een brief ontving van Hasegawa Sahioye en een andere van Goto Shozaburo, die hem vertellen wat gaat komen, ofschoon Hasegawa niet in zijn brief vermeldt dat hijzelf de belangrijkste instigator van Ieyasu’s laatste beslissing is. .

De tekst van het beroemde edict dat wordt afgekondigd op 27 januari 1614, verwijst verschillende keren naar de Confuscianistische geleerde Hayashi Razan en naar de Zen-priester Soden van de Konji-in te Kyoto. Waarschijnlijk hebben beiden de brief geredigeerd, daar het een curieus mengsel is van Boeddhistische en Confucianistische ideeën, met een paar terloopse toespelingen op Shinto. De tekst begint met het aanroepen van de grondbeginselen van Yang (mannelijk of positief) en Yin (vrouwelijk of negatief) als de basis van alle leven en zinspelingen op verschillende Boeddhistische teksten, voordat het christendom met de volgende bewoordingen verworpen wordt: “de Kirishitan bende is naar Japan gekomen, niet alleen zendend hun handelsschepen om goederen te ruilen, maar ook hunkerend om een boosaardig geloof te verkondigen, om het ware geloof omver te werpen, zodat zij de regering van het land kunnen veranderen en het land in bezit kunnen nemen. Dit is de kiem van een grote ramp die moet worden vernietigd.”

Terwijl dit edict wordt afgekondigd, is de openlijke vervolging feitelijk beperkt tot de afvallige Arima-leen en de kerk wordt elders met rust gelaten, al is het de kalmte die aan de storm voorafgaat. De pater jezuïet die de Jaarlijkse Brief voor 1614 heeft geschreven, of beter gezegd, de tijdgenoot die de brief in het Engels heeft vertaald, schrijft over de situatie elders dan in Arima: “De kerken daar stonden open voor allen en Gods woord wordt daarbinnen vrij verkondigd, ofschoon men bevreesd is voor de stormen die verwacht worden. Zij vieren in het jaar 1613 de Nacht van onze Gezegende Verlosser en zijn Geboorte in alle hiervoor genoemde plaatsen, met grote plechtigheid, toeloop van gelovigen en vroomheid van de christenen.”

De klap valt twee dagen na de bedrieglijk vreedzame kerstmorgen, als Itakura het bevel ontvangt om alle christenen in het Kyoto-district te vermelden in een lijst. De lokale jezuïeten worden in spanning gelaten totdat zij brieven van Hasegawa en Goto ontvangen, waarin zij worden gewaarschuwd dat Ieyasu overweegt het christelijke geloof geheel te verbieden. Het officiële document arriveert in Kyoto op 14 februari 1614, als de jezuïeten “worden verzocht een catalogus met de namen van alle paters, broeders, doxucos of seminaries, alsmede van al het huishoudelijke personeel op te stellen en af te geven, zodat niemand kan achterblijven. Maar omdat het noodzakelijk is dat enige paters in het geheim zullen achterblijven om de christenen van die stad en van andere stadjes en dorpen in de omgeving te helpen, worden van de acht paters er slechts drie in de catalogus vermeld. Van de zeven broeders ook drie en van de twintig seminaristen niet meer dan zes.

Hieraan behoeft nauwelijks te worden toegevoegd dat deze ‘vrome fraude’ – die op andere plaatsen in Japan waar jezuïeten wonen eveneens wordt toegepast, nooit effectief heeft kunnen zijn zonder de oogluikende instemming van Itakura. De jezuïeten onderhouden al jaren familiaire betrekkingen met hem, en het is duidelijk dat hij een blind oog moet hebben gehad voor de tastbare discrepantie tussen het aantal dat vertrekt en het totale aantal aanvankelijk in huis zijnde jezuïeten. De paters zijn ook getuige van de vriendelijkheid en voor-komendheid die hij en zijn gunstelingen hen tonen gedurende hun arrest en hun overbrenging naar Nagasaki. Deze goede behandeling is de algemene bedoeling, niet de vaste regel; en het is duidelijk dat Ieyasu orders moet hebben gegeven de missionarissen niet persoon-lijk te molesteren of slecht te behandelen. Al het missiepersoneel, of het nu gaat om Europeanen of Japanners, moet verzameld worden in Nagasaki, waar zij aan boord zullen gaan naar Macau en Manila. Een aantal leidende christenen, onder wie Takayama Ukon en Naito Tokuan, dient zich ook in Nagasaki te verzamelen.

Het is niet gemakkelijk zelfs bij benadering het aantal christenen in Japan te schatten als de vervolging in 1614 begint. Enige auteurs komen uit op twee miljoen, maar dit lijkt een buitensporige schatting. Fernão Guerreiro claimt in zijn Relaçam Annual van 1605 een totaal van 750.000 in dat jaar, maar het is waarschijnlijk dat zelfs dit cijfer overdreven is. Padre Valentim de Carvalho, die ten tijde van de uitwijzing hoofd van de missie van de jezuïeten in Japan en sinds 1611 provinciaal in Nagasaki is, stelt dat er in januari 1614 bijna 300.000 christenen in Japan zijn. Daar Carvalho bij zijn schrijven alle jaarlijkse rapporten tot zijn beschikking heeft, is zijn schatting zeker een redelijke. Het komt ook redelijk overeen met de schatting van de schrijver van de Jaarlijkse brief van 1614, die noteert “dat er dan meer dan 250.000 christenen in Japan leven.” Sedert het eerste decennium van de zeventiende eeuw is er sprake van een voort-durende toeneming in de propagandering van het christendom in Japan en er zijn geen berichten over vervolging van christenen op grote schaal of massale afvalligheid. Het is zeker dat Guerreiro’s schatting veel te hoog is. Carvalho’s cijfer van 300.000 dient als het maximum te worden beschouwd, inclusief de Japanners die zijn bekeerd door de bedelorden, waarvan volgens de jezuïeten het aantal missionarissen gering, maar hun geestdrift groot is. Gelet op het totale aantal missionarissen (143) dat in Japan werkzaam is, is het aantal bekeerlingen opmerkelijk. De omstandigheden waaronder de missionarissen werken zijn er niet beter op geworden nu zij de steun van Arima en Konishi moeten missen. De totale bevolking van het keizerrijk in die tijd is ruw geschat ongeveer twintig miljoen, maar het zou moeilijk, zo niet onmogelijk zijn, een ander hoog ontwikkeld heidens land te vinden waar het christendom zoveel indruk heeft gemaakt, niet slechts in aantal maar ook in invloed. Vanaf 1612 zijn de statistieken van de jezuïeten betrouwbaar, omdat zij elk jaar de gegevens aan hun generaal-overste in Rome dienen te sturen. Het aantal jezuïeten bedraagt in dat jaar 116 (bisschop Cerqueira, provinciaal Carvalho, 62 padres en 52 irmãos). De jezuïeten leiden 58 jeugdigen en kinderen op aan twee colleges. In 1613 zijn in totaal 534 personen van de jezuïeten afhankelijk. De aantallen tot de bedelorden behorende missionarissen vallen hierbij in het niet. In Japan zijn in die tijd veertien franciscanen, negen dominicanen en vier augustijnen. De minderbroeders zijn gevestigd in onder meer Kyoto, Uraga en Yedo en de andere twee orden in Hizen en Bungo. Tenslotte telt Japan nog zeven seculiere geestelijken, van wie vier parochiepriesters zijn in Nagasaki.

In februari 1614 overlijdt bisschop Cerqueira tijdens het hoogtepunt van de crisis en zijn opvolger, de provinciaal Valentim de Carvalho, besluit padre Diogo de Mesquita, rector van het college in Nagasaki en een oude vriend van Hasegawa Sahioye naar de bugyo te zenden om hem te bewegen ten gunste van de jezuïeten te pleiten bij Tokugawa Ieyasu. De pater krijgt echter van Hasegawa Sahioye te horen, dat het niet mogelijk is een audiëntie in deze zaak te verkrijgen, omdat de shogun al definitief besloten heeft dat niet één jezuïet in Japan mag blijven, waarop de gezant bevel krijgt direct terug te keren naar Nagasaki.

Nagasaki wordt nu het toneel van een uitbraak van een massale religieuze geestdrift die de missionarissen moeten hebben herinnerd aan Lissabon of Sevilla gedurende de Goede Week. De maand mei is bijna helemaal gevuld met een serie religieuze processies, waaraan duizenden deelnemen, met inbegrip van Murayama Toan en zijn gezin. Gevallen waarin boetelingen zichzelf geselen of verminkingen toebrengen zijn aan de orde van de dag. Verschillende boetelingen sterven aan zelftoegebrachte wonden. Er gaat ook een bus rond waarin vele burgers van alle leeftijden en seksen een briefje deponeren waarin zij de intentie weergeven trouw te blijven aan hun geloof tot in de dood. De jezuïeten hebben niet het initiatief tot dit alles genomen, maar zij gaan daar ook niet tegenin.

De nogal slecht gekozen gelegenheid om hun religieuze geestdrift te tonen alarmeert Hasegawa, die een overdreven verslag daarover schrijft aan de bugyo in Shidzuoka. Hij schrijft dat Nagasaki op het punt staat in opstand te komen. Ieyasu zendt als hij hiervan hoort, een speciale gezant, Yamaguchi Suruga-no-kami Masatomo, naar Nagasaki, met 500 samurai om de rust en het gezag te herstellen. Maar dit is niet nodig, want toen Hasegawa Sahioye de stad bezocht, was de rust alweer teruggekeerd. Deze beide functionarissen laten Ieyasu een paar dagen later weten dat het Zwarte Schip uit Macau, onder bevel van capitão-mor João Serrão da Cunha is gearriveerd. Ieyasu is verrukt over dit nieuws, maar hij vraagt zijn adviseurs bezorgd of zij denken dat de Portugezen willen blijven handeldrijven als hij de missionarissen noopt te vertrekken. Als de jezuïeten de aankomst van de Nossa Senhora da Vida vernemen, zijn ook zij verheugd. Zij vragen de capitão-mor naar Ieyasu te reizen, hem een geschenk te overhandigen en te vragen of de jezuïeten in Nagasaki één kerk mogen heropenen, voor eigen gebruik. Hoewel João Serrão dit gaarne zou doen, komt hiervan niets terecht door tegenwerking van de lokale autoriteiten.

Hasegawa belooft zijn zuster O-Natsu te zullen schrijven om haar te vragen of zij iets voor de Portugezen kan ondernemen. Het sprankje hoop dat de jezuïeten uit deze belofte putten dooft in oktober als in Nagasaki het bericht wordt ontvangen dat alle priesters, catechisten (zowel Japanners als vreemdelingen) zich voor het einde van de maand dienen in te schepen naar Macau of Manila. Maar hiermee is voor de jezuïeten de beker met kwellingen nog niet geheel gevuld. Op de vooravond van hun vertrek ontstaat er een geschil tussen de Societas Jesu en de bedelorden. De laatste verzetten zich tegen de verkiezing van de provinciaal Valentim de Carvalho als opvolger van bisschop Cerqueira. Aanvankelijk leggen de franciscanen zich neer bij de uitslag van zijn verkiezing, maar later karakteriseert de commissaris van de minderbroeders, Fray Diego de Chinchon, Carvalho als een onwettige indringer. Hij is namelijk van mening dat een jezuïet de functie van bisschop alleen kan aanvaarden als de generaal van de jezuïeten en de paus akkoord gaan met zijn verkiezing. De gelovigen nemen aanstoot aan het openlijke conflict in een tijd dat eenheid in de klerikale gelederen meer dan ooit nodig is. Na de deportatie van de missionarissen uit Japan, breidt het geschil zich uit tot Macau, Manila en Goa. Het wordt uit de wereld geholpen door de aartsbisschoppen van Manila en Goa, Don Diego Vazquez de Mercado en Dom Cristovam de Sá e Lisboa, beiden geen jezuïeten.

De missionarissen verwijderen de afbeeldingen en andere religieuze objecten van hun kerken en kloosters voordat de Japanners de gebouwen formeel op 27 oktober 1614 in bezit nemen. Zij graven ook de lichamen op van hun overleden confraters en die van de daar begraven Japanse martelaren en herbegraven de lichamen ’s nachts in het geheim, om te vermijden dat hun graftomben ontwijd worden. De uitgewezen missionarissen verblijven totdat zij zich inschepen in Fukuda en in een ander afgelegen dorp. Zolang zij nog niet aan boord zijn gegaan, worden zij scherp bewaakt opdat zij geen contact onder-houden met hun treurende parochianen. De meeste kerken worden direct gesloopt, maar de Santa Casa da Misericordia en een of twee andere gebouwen worden voorlopig gespaard. Naast het ‘Zwarte Schip’ uit Macau, liggen er twee kleinere schepen in de haven. Het konvooi van drie schepen verlaat Nagasaki op 7-8 november, de Nossa Senhora da Vida en een jonk gaan naar Macau en het derde schip heeft Manila tot bestemming. Alle missionarissen zouden gaarne in Japan zijn gebleven om de gelovigen bij te staan, maar dat is moeilijk, omdat het bevel om te vertrekken volstrekt ondubbelzinnig is en ook omdat het niet eenvoudig is onderduikadressen te vinden. Niettemin slaagt een redelijk aantal missionarissen erin in Japan te blijven, om de christenen te tonen dat zij niet zijn gedeserteerd en dat hun herders bereid zijn zonodig hun bloed te geven voor hun geloof. Tot degenen die in Japan blijven behoren 27 jezuïeten, 7 franciscanen, 7 dominicanen, 1 augustijn en 5 seculiere geestelijken. Bovendien blijven meer dan 100 dojuku achter, wat voor hen betrekkelijk eenvoudig is. Een aantal missionarissen verblijft in Nagasaki, waar zij zich uitgeven voor Iberische kooplieden, die door heel het land kunnen handeldrijven. Het achterblijven in Japan van heel wat missionarissen blijft natuurlijk op den duur niet voor de autoriteiten verborgen.

Het schip dat naar Manila zeilt met Takayama, Naito en hun volgelingen, vervoert ook 7 bedelmonniken, 23 jezuïeten en 15 dojuku. De reis blijkt lang en moeilijk te zijn en Takayama’s gezondheid is zozeer ondermijnd door de gebeurtenissen, dat hij ziek wordt en sterft kort na zijn aankomst in Manila, waar de refugees met veel sympathie door de Spanjaarden ontvangen zijn.

Als de Bakufu bemerkt hoeveel bewegingsvrijheid Iberische kooplieden hebben, wordt de Engelsen en Hollanders bevolen hun handelsoperaties te beperken tot Hirado en Nagasaki, zodat de Bakufu deze vreemdelingen in de gaten kan houden, opdat zij niet stiekem het christendom verspreiden. Adams laat Specx in oktober 1616 weten dat de beperking van de bewegingsvrijheid van Engelsen en Hollanders te wijten is aan de Portugese priesters. “Al onze moeilijkheden zijn geheel toe te schrijven aan de papen.”

In 1613 zendt de gouverneur van Nagasaki, Hasegawa Sahioye, aan Arima Naozumi een brief, waarin hij hem verwijt een christen te zijn. Om te bewijzen dat dit niet zo is, ontbiedt Arima acht christelijke samurai en vraagt hen hun geloof af te zweren. Drie van hen weigeren en worden volgens Japans recht met hun gezinsleden veroordeeld tot de brandstapel. Het vonnis wordt voltrokken ten aanschouwe van een grote menigte hymnen zingende gelovigen. Hun protesten versterken de Bakufu in zijn overtuiging dat het christendom een subversieve religie is. De demonstraties van de christenen doen Ieyasu in woede ontsteken, maar, ondanks het verdrijvingsedict van januari 1614, wordt de gekwelde christenen een tijdelijk uitstel gegeven bij het uitbreken van de Osaka-campagne. Tokugawa Ieyasu vindt een gelegenheid om Toyotomi Hideyori, de zoon van Hideyoshi, te verslaan in diens kasteel te Osaka. Op 4 juni 1615 geeft Hideyori zich gewonnen en pleegt zijn gehele familie zelfmoord, waarmee het huis van Toyotomi ten onder gaat. In het garnizoen van Osaka zijn vele christen samurai en rōnin opgenomen, en padre Rodriguez Girão, in maart 1616 schrijvende vanuit Nagasaki, voegt daaraan toe: “er zijn zoveel kruisen, Jesus en Santiagos op de vlaggen, tenten en andere krijgs-haftige tekenen, die de Japanners gebruiken in hun kampementen, dat dit Ieyasu buikpijn moet hebben bezorgd.” Wat zijn ergernis nog moet hebben vergroot is dat er niet minder dan zeven religieuzen (twee jezuïeten, drie bedelmonnik en twee inheemse geestelijken) in het fort zijn als het valt. Ofschoon aan de val van het fort een vreselijk bloedbad voorafgaat, waarin duizenden onschuldige vrouwen en kinderen omkomen, wordt er geen enkele buitenlandse missionaris gedood. Tijdens Ieyasu’s leven verliest geen vreemdeling zijn leven voor zijn geloof.

Nu de Toyotomi’s van het toneel zijn verdwenen, verkrijgen de Tokugawa’s de volledige alleenheerschappij over Japan. Hoewel Tokugawa Hidetada sinds 1605 shogun is, is zijn vader, Tokugawa Ieyasu, nog steeds de stuwende kracht achter deze overwinning geweest. Dit zou stabiliteit en vrede brengen tot aan de Meiji-restauratie in 1868.

De “vreselijke oude man” overleefd zijn overwinning nauwelijks twaalf maanden; hij overlijdt in juni 1616 in Shidzuoka. Zijn opvolger, Hidetada bewijst een meer vastbesloten vervolger te zijn dan zijn vader en hij heeft veel minder belangstelling voor de buitenlandse handel, wat voor zijn vader een reden is geweest zich tolerant tegenover de missionarissen te gedragen. Niettemin gaat Hidetada met de christenen van Nagasaki in gesprek, want een openlijke herroeping van hun geloof eist de shogun op dat moment niet. De mate van vervolging varieert nogal in de verschillende provincies, omdat enige daimyô hun vazallen houden aan de toepassing van de antichristelijke wetten, terwijl andere daimyô de aanwezigheid van christenen en zelfs buitenlandse missionarissen in hun leen gedogen.

De bedrieglijke kalmte die in Nagasaki heerst, zelfs na het overlijden van Ieyasu, moedigt enige gevluchte bedelmonniken aan zich weer in de openbaarheid te vertonen. De jezuïeten ergeren zich hieraan, omdat zij beseffen dat de stilte plotseling kan worden verbroken doordat de vlam in de pan slaat. De pater visitator van de jezuïeten, Francisco Vieira, schrijft in november vanuit Macau, dat het roekeloze gedrag van de monniken het optreden van de bugyo van Nagasaki uitlokt. Zij voelen zich zelfs verplicht de zaak aan de Bakufu te rapporteren voordat deze de shogun ter ore komt via een van de talloze regeringsspionnen die in Kyushu zijn gestationeerd. Hidetada heeft al in oktober 1617 een antichristelijk decreet afgekondigd dat de maatregelen van Ieyasu bevestigt en verzwaart. Er ontstaat nu een fris herbegin van de vervolgingen, waarin voor de eerste maal enige buitenlandse missionarissen hun leven offeren. Een jezuïet en een franciscaan worden in april 1617 onthoofd in Omura en een paar weken later worden een dominicaan en een augustijn in hetzelfde leen geëxecuteerd. De twee laatsten hebben hun martelaarschap min of meer uitgelokt om het geloof onder hun kudde te versterken, omdat tot op dat moment nog uitsluitend inheemse bekeerlingen hun leven geofferd hebben voor hun geloof. Zij worden, zonder te zijn gemarteld, onthoofd. Desondanks blijven de Portugezen missionarissen uit Macau, vermomd als kooplieden of soldaten, naar Nagasaki aanvoeren. In de jaren 1615-1618 bedraagt het aantal naar Nagasaki gesmokkelde missionarissen circa twintig. Als de intensiteit van de vervolging toeneemt, wordt het steeds gevaarlijker missionarissen Japan binnen te smokkelen en uiteindelijk ziet men hiervan helemaal af uit vrees dat de handel met Macau anders wellicht verloren gaat.

Het is twijfelachtig of de beweerde onzorgvuldigheid van de bedel-monniken de belangrijkste oorzaak is geweest voor de daaropvolgende verhoging van het tempo van de vervolgingen. Meer kwaad heeft waarschijnlijk gedaan de bittere twist tussen Murayama Toan en Suetsugu Heizo die in 1618 zijn hoogtepunt bereikt. Jorge Durões, de door Richard Cocks vertrouwde Goanese agent in Nagasaki, schrijft hem in juni van dat jaar “hoe Feze Dono zijn naamgenoot Twan Dono heeft beschuldigd 17 of 18 Japanners te hebben gedood zonder dat deze daartoe veroordeeld zijn en bovendien een gezin, omdat de ouders niet wilden toestemmen hem de hand van hun dochter te geven, waar de dochter zelf ook niets voor voelde.” Maar de raad laat Feze Dono weten dat hij hem misdaden heeft te melden en geen lijken dient te verschaffen. Daarom beschuldigt Feze Dono Twan en zijn kinderen ervan christenen en beschermers van de jezuïeten en de bedelmonniken, te zijn. Er zijn 18 of 20 geestelijken, die vijanden van de staat zijn, gearresteerd. Zodat hieruit in Nagasaki een grote vervolging zal voortvloeien.

Richard Cocks beknopte rapportage kan worden aangevuld met verwijzingen naar Portugese en Spaanse bronnen uit die tijd. Daaruit leren wij dat het Toan is die als eerste Heizo beschuldigt van het verbergen van jezuïeten. Hij maakt gebruik van Fabian en andere ex-dojuku, “die, evenals dieven van de huishouding, goed weten hoeveel paters er zijn en in welke huizen zij zijn verborgen.“ Heizo neemt prompt wraak door Toan te beschuldigen van het verbergen van zijn geestelijke zonen en enige Spaanse bedelmonniken, terwijl hij tezelfdertijd formeel verklaart zijn christelijk geloof te hebben opgegeven. Dit geeft hem een voordeel in de campagne van wederzijdse lasterpraat, aangezien Toan zijn geloof niet ontkent, ofschoon de jezuïeten hem bestempelen als “de belangrijkste Judas van Japan.” De Bakufu beslist ten gunste van Heizo, die benoemd wordt tot luitenant-gouverneur van Nagasaki, terwijl Toan wordt veroordeeld tot de dood, samen met zijn meeste familieleden. Zijn naam overleeft in de geschriften van de jezuïeten als die van een afvallige, terwijl de Dominicaanse kroniekschrijvers in hem een van hun eerste martelaren zien. Een cynicus zou kunnen opmerken – schrijft Boxer – dat er redenen zijn voor beide betitelingen, maar wat zijn Toans werkelijke motieven? Richard Cocks had gelijk in zijn voorspelling dat deze affaire de vervolgingen in Nagasaki zal intensiveren.

Ofschoon de kerken en andere geestelijke gebouwen in Nagasaki zijn ontmanteld bij het vertrek van de missionarissen in 1614, zijn zij niet geheel verwoest en enige (zoals de Santa Casa da Misericordia) zijn alleen maar gesloten. Als gevolg van de “heksenjacht” veroorzaakt door de Suetsugu-Murayama onthullingen van lokale cryptochristenen, worden al deze gebouwen volledig verwoest en daarvoor in de plaats worden straten aangelegd of Boeddhistische tempels gebouwd. Ook worden de begraafplaatsen van christenen ontwijd en de lichamen van degenen die daar begraven zijn, worden opgegraven. Deels als gevolg van de consternatie die opgravingen teweegbrengen, deels door de onthulling van de schuilplaats van veel missionarissen door de afvallige Japanse pater jezuïet, Thomas Araki (voorheen ontslagen en geëx- communiceerd voor onkuisheid), neemt het aantal arrestaties en gevallen dat de gearresteerden de marteldood ondergaan in 1619 scherp toe.

Maar de laatste categorie, die is afgeleid van de voorgaande, de arrestaties, valt nog scherper terug in de volgende twee jaren, om voorgaande records te overtreffen met het “Grote Martelaarschap” van Nagasaki in september 1622. Het overgeleverde aantal van hen die zijn gedood, gemarteld tot de dood erop volgt, of gestorven aan in de gevangenis geleden ontberingen gedurende de jaren 1614-1622, is als volgt: In 1614, 63 personen; in 1615, 13; in 1616, 13; in 1617, 20; in 1618, 68; in 1619, 88; in 1620, 17; in 1621, 20 en in 1622, 132. Natuurlijk staan deze cijfers voor het absolute minimum, en het is zeker dat ook anderen hebben geleden voor hun geloof, wier namen of martelaarschap hun weg niet hebben gevonden in de rapportages van de missionarissen, waarop de voorgaande cijfers zijn gebaseerd.

Pater João Rodriguez Girão schrijft in 1615 dat de bevolking van Nagasaki in twee jaren met 20.000 mensen is gedaald Waarschijnlijk is dit het gevolg van christenen die de vervolgingen in Nagasaki willen ontlopen en die uitgeweken zijn naar de noordoostelijke provincies. Het edict van verdrijving van 1614 is er niet alleen de oorzaak van dat veel christenen ondergronds gaan, maar ook dat zij zich ver naar het noorden verspreiden, tot aan het eiland Yedo, het tegenwoordige Hokkaido. Ofschoon er flinke beloningen staan op het verraden van ondergedoken priesters, slagen sommige pastores erin lange tijd of tot aan hun dood door hun kudde te worden verstopt.

Als Iemitsu in januari 1623 zijn vader Hidetada als shogun opvolgt, wordt het er voor de christenen niet beter op, De nieuwe shogun blijkt een humeurige, wrede, wispelturige, intelligente tiran te zijn. Noch de infame brutaliteit van de methoden die worden gebruikt om het christendom uit te roeien, noch de heldhaftige standvastigheid van de slachtoffers zijn ooit overtroffen in de lange en pijnlijke historie van het martelaar-schap, dat kan worden verdiend door trouw te zijn tot de dood, hetzij door executie, marteling, uithongering, slechte voeding in de gevangenis, of blootstelling aan de elementen. Gewelddadigheid of gewapend verzet diskwalificeren de aanspraak op het martelaarschap; de gevallen christenen in de Shimabara rebellie (1637-1638) worden niet als martelaren beschouwd. Aan de andere kant, wordt een klein kind dat samen met zijn moeder wordt gedood, beschouwd als een martelaar, zelfs als het nog niet is geboren.

Rooms-katholieke berichten over het karakter van de derde Tokugawa shogun uit zijn tijd kunnen worden beschouwd als bevooroordeeld; maar het is waard kennis te nemen van wat François Caron en andere protestantse Hollanders die Iemitsu persoonlijk kennen over hem te zeggen hebben. Zij vinden hem ijdel, wispelturig en neurotisch, dit afgezien van zijn beruchte neiging tot dronkenschap, ontucht en seksuele omgang met knapen.

Tokugawa Iemitsu (1623-1632) is nog maar nauwelijks aan de macht als er een bloeiende christengemeente wordt ontdekt in de schaduw van zijn kasteel in Yedo. Dit komt als een grote schok voor hem. De tirannieke, megalomane heerser is in het bijzonder razend te moeten vaststellen dat terwijl de daimyô en de leidende samurai de anti-christelijke edicten gehoorzamen, eenvoudige boeren en trekkende rōnin halsstarrig weigeren zich te conformeren. “Het moet volstrekt ondenkbaar voor hem zijn geweest hoe deze mensen zonder macht en rijkdom de wil van hun heerser kunnen weerstaan, tenzij zij op mysterieuze wijze worden verleid en ondersteund door een buiten-landse macht. Zij zijn onmiskenbaar verraders die de strengste straffen verdienen,” zegt de Japanse autoriteit Masaharu Anesaki.

Een van de meest bijzondere kenmerken van het eerste decennium van de in 1614 afgekondigde vervolgingen is dat de autoriteiten vaak massa- demonstraties van gelovigen toestaan als enige van hun geloofs-genoten op de brandstapel hun leven geven. Deze demonstraties worden vermoedelijk toegestaan omdat de autoriteiten de indruk hebben dat het lijden van de slachtoffers de omstanders zal bewegen hun geloof op te geven. Maar na enige tijd moet worden erkend dat deze spectaculaire verbrandingen bevestigen dat het bloed der martelaren het zaad der kerk is. Verre van te worden geïntimideerd, wordt de meerderheid van de omstanders juist gesticht door de standvastigheid van degenen die lijden en zij verlangen ernaar hun voorbeeld te kunnen volgen. Overigens doet het de slachtoffers goed dat zo vele van hun volgelingen hun dood afwachten en voor hen bidden.

Er is al verwezen naar de spectaculaire demonstratie van religieuze orden bij de verbranding van de Arima-martelaren in oktober 1613. “Bij die gelegenheid steken de omstanders, nadat de slachtoffers allen aan een pilaar zijn gebonden, een zeer devoot schilderij van onze Gezegende Verlosser, die ook aan een pilaar is gebonden, omhoog. Dan steken de soldaten stro en hout in brand, de Heilige Martelaren die zich te midden daarvan bevinden roepen voortdurend devoot de hulp in van onze Gezegende Verlosser. Zij worden omringd door op hun knieën liggende christenen, die het Credo, het Pater Noster, het Ave Maria en andere gebeden bidden, totdat de martelaren hun Heilige zielen in de handen van God hebben gegeven.”

Soortgelijke scènes hebben plaats bij andere terechtstellingen gedurende het volgende decennium. De meest opmerkelijke is de verbranding van Fray Luis Flores O.P. en Fray Pedro de Zuñiga O.E.S.A. met hun Japanse compagnons in augustus 1622. Deze beproeving wordt bijgewoond door 150.000 mensen, zoals enige schrijvers beweren, of 30.000 volgens andere en waarschijnlijk meer betrouwbare kroniekschrijvers. Als de takkenbossen worden aangestoken, zeggen de martelaren sayonara of vaarwel aan de omstanders, die het Magnificat inzetten. Dit gezang wordt gevolgd door de psalmen Laudate pueri Dominum en Laudate Dominum omnes gentes, terwijl de Japanse rechters aan een kant zitten ”in voorgewende voornaamheid en ernst, wat hun favoriete houding is.” Daar het de voorafgaande nacht hevig heeft geregend, zijn de brandstapels nat geworden, waardoor het hout maar langzaam brand; maar zolang de verbranding duurt, blijven de toeschouwers hun gezangen zingen. Wanneer de dood een eind maakt aan het lijden van de slachtoffers, zet de menigte het Te Deus Laudanum in.

De marteldood van velen in Nagasaki wordt ook bijgewoond door een menigte die sympathiek staat tegenover de slachtoffers, maar de procedure wordt vervolgens strakker aangehaald. Bij de marteldood van de Italiaanse jezuïet Pietro Paolo Navarra en zijn confraters in november van dat jaar, hebben de toeschouwers niet het recht de naam van Jezus aan te roepen, noch om maar het geringste teken van aanmoediging te geven tegen pijn of zij worden door de bewakers neergeslagen. Doch bij de marteling van padre Girolamo de Angelis S.J. en zijn 49 gezellen te Yedo in december 1623, wordt er geen poging ondernomen om te voorkomen dat de jezuïeten tot de menigte preken, met het effect dat twee van de omstanders naar voren dringen en de dienstdoende rechter vergeefs smeken hen de martelaren te doen vergezellen.

Dit is ongeveer de laatste gelegenheid geweest waarbij zulk een demonstratie van sympathie is toegestaan, want de autoriteiten beseffen dat het afschrikkend effect van deze openbare martelingen in de regel wordt overtroffen door de bewondering voor de heldhaftigheid van de slachtoffers. Dit zou waar kunnen zijn, omdat het in die tijd ook in Europa niet zou worden toegestaan dat bij het ophangen van katholieke priesters in Londen, of bij de autodafe voor de joden in Lissabon, omstanders hun sympathie voor de slachtoffers zouden tonen. Maar vanaf ongeveer 1626 worden gevangengenomen missionarissen, zowel Japanse als Europese, naar de executieplaats gezonden met “het haar van hun hoofd en baard half afgeschoren, terwijl het geschoren gedeelte rood is geverfd. Er wordt een gebit in hun mond gedaan, opdat zij niet kunnen praten en om hun nek dragen zij een halster die hun hoofd naar achter drukt, zodat zij gedwongen zijn hun gezicht omhoog te houden, als zij zittend op een mager paard naar de plaats rijden waar zij gemarteld zullen worden.”

Ofschoon de wreedheid van de executies langzamerhand verhard als antwoord op de kalme moed van de terechtgestelden, zijn er heel wat uitzonderingen op de algemene regel. Zowel Japanse als Europese bronnen geven aan, dat de wijze waarop executies worden voltrokken in de verschillende lenen variëren. Enige daimyô gaan voort de ogen te sluiten voor de cryptochristenen in hun domeinen, althans tot Iemitsu in 1623 aan de macht komt. Zo achterhaalt de Matsumae daimyo van Yezo padre Girolamo Angelis S.J. door zijn doorzichtige vermomming in 1619, maar hij vertelt hem dat hij niets te vrezen heeft, ofschoon de shogun het christendom in Japan verboden heeft, “want Matsumae is niet Japan.” Zelfs traditioneel antichristelijke daimyo, als Matsura van Hirado, tonen soms grotere menslievendheid tegenover de gehate katholieken dan degenen die door banden van ras en religie dichter bij hen staan.

Richard Cocks schrijft over de “Gomrok Dono”. Met hem bedoelt hij Hasegawa Gomroku, een neef van Sahioye, die in 1615 zijn oom is opgevolgd als bugyo van Nagasaki. Gedurende de tien jaren dat hij deze functie vervult, geeft hij vaak blijk van zijn verlangen bloedvergieten te vermijden en van de tegenzin waarmee hij optreedt als waakhond van de shogun. De Hollander Reyer Gysbertszoon, die hem goed kent, laat weten dat “hij altijd ziek is of het voorwendt te zijn” en hij voegt daaraan toe dat hij ’s nachts niet kan slapen wegens zijn onaangename verplich-tingen. Bovendien laat een augustijner kroniekschrijver weten dat als informanten naar zijn yashiki komen met nieuws over de verblijfplaats van enige missionarissen, hij gewoonlijk iets bedenkt om het zenden van zoekers te vermijden, totdat hij een vertrouwde dienaar heeft uitgezonden om de missionaris te laten weten dat hij zich elders dient te verbergen.

Ter gelegenheid van de marteldood in november 1619 van de Portugees Domingos Jorge, de eerste Europese leek die sterft voor het Geloof in Japan, de Japanse jezuïet Leonardo Kimura, Murayama Toan, een van de fameuze Yoans zonen, en nog twee Japanners, geeft Hasegawa Gomroku een soort afscheidspartij voor hen. Op weg naar de executie-plaats, stoppen de martelaren bij zijn huis, waarbij Hasegawa Gomroku “van ieder van hen afscheid neemt, in het bijzonder van de broeder, die hij heel goed kent. Hij biedt alle veroordeelden wijn aan en ontvangt van ieder van hen de sakazuki, wat in Japan de gewoonte is, waarbij de omstanders de tranen in de ogen springen. De zwakste ontvangt een liter wijn en Hasegawa biedt ook Domingos Jorge een liter wijn aan, maar de dappere Portugees antwoordt dat “hij te voet en ongeschoeid zal gaan, om Onze Heer Jezus Christus, die te voet en ongeschoeid de Calvarie-berg berg beklom om voor ons te sterven,” na te volgen. De capitão is een man van zijn woord en hij loopt met een rode bonnet op zijn hoofd “zo opgeruimd verder dat het lijkt of hij op weg is naar een picknick, in plaats van de plek waar hij en zijn lotgenoten levend zullen worden verbrand.

Hasegawa’s meest opmerkelijke inspanning, echter, houdt verband met de cause célèbre van Fray Luis Flores O.P. en Fray Pedro de Zunñiga, O.E.S.A., die in 1621 op zee zijn gevangengenomen door de Engelsen. Zij geven zich uit voor Spaanse kooplieden uit Manila, maar als er bij hen brieven worden gevonden van de kerkelijke autoriteiten in Manila, wordt geconcludeerd dat zij missionarissen op weg naar Japan zijn. Ondanks dat Hasegawa Fray Pedro goed kent uit de tijd dat hij in Nagasaki heeft gewoond (hij heeft een aantal jaren eerder de monnik persoonlijk gewaarschuwd naar Manila te vertrekken), weigert hij de augustijn vriendelijk te herkennen als hij hem ziet. Hij blijft doof voor alle protesten van de Hollanders en Engelsen en hij weigert botweg de oprechtheid van hun brieven en berichten te accepteren. Pas als de dominicaan en de augustijn tenslotte eerlijk opbiechten dat zij missionarissen zijn, neemt de Japanse justitie haar loop. Hoe zeer zijn inquisitoriale verplichtingen hem tegenstaan, blijkt duidelijk daaruit dat hij de Bakufu bij herhaling heeft gevraagd hem van zijn functie te ontheffen wegens zijn slechte gezondheid. Hij is inderdaad een man die vaak ziek is en die tenslotte in 1626 wordt vervangen.

Zijn opvolger, Mizuno Kawachi, is een heel ander slag man; hij lijkt op zijn meester, de neurotische, megalomane Iemitsu. Zeer intolerant tegen oppositie, besluit hij de christenen met alle middelen uit Kyushu te verdrijven, wat het begin betekent van een driejarige periode van terreur, waardoor men erin slaagt de vreemde religie uiteindelijk grotendeels uit te roeien. Voordat de methoden die hij en zijn gelijkge-stemde opvolger, Takenaka Uneme-no-sho , aangenomen hebben om hun doel te bereiken, beschreven worden, dient te worden opgemerkt dat de bugyo en de daikwan zich in een moeilijke positie bevinden. Zij staan aan de ene kant onder druk van de razende shogun en aan de andere kant hebben zij te maken met de halsstarrige christenen. Maar waar Hasegawa Gomroku heeft getracht de potentiële slachtoffers te sparen, willen Kawachi en Takenaka van geen compromis horen. Zij vinden een bekwaam handlanger in de afvallige Suetsugu Heizo, die daikwan is geweest sedert Murayama in 1618 uit de gratie is geraakt. Alle drie maken zij gebruik van omkoping en corruptie en daar-naast van wreedheid en professor Anesaki merkt op dat deze mentaliteit van zich uitleven in hebzucht en lichtzinnigheid samengaat met haat en wreedheid tegenover de veroordeelden. Het schenkt voldoening te weten dat het met alle drie in een of andere vorm slecht is afgelopen.

Voordat meer en detail wordt verhaald aan welke beproevingen christenen worden onderworpen, dient eraan herinnerd te worden dat alles wat zich volgens de catalogus van verschrikkingen in Japan heeft voorgedaan zich ook in die tijd in Europa had kunnen voordoen. Een mogelijke uitzondering hierop is de staat van de gevangenissen in Japan. Hoe vuil en smerig de Europese gevangenissen in die tijd ook waren, zij lijken toch niet zulk een hel op aarde te zijn geweest als de Japanse variant is. De Spaanse franciscaan Fray Diego de San Francisco is een van de missionarissen die langjarige ervaring heeft opgedaan in de Yedo-gevangenis en die over het leven daarin een gedetailleerde beschrijving heeft achtergelaten. Van zijn overlijden is niets bekend; wellicht is hij een van de twee franciscaanse martelaren uit 1639, wier identiteit nimmer is vastgesteld.

In de eerste twaalf tot vijftien jaren van de algemene vervolging, was levend verbranden de algemene straf voor de meeste buitenlandse missionarissen en voor vele van de inheemse bekeerlingen die werden opgepakt. De Japanse vorm van verbranding op de brandstapel verschilt weinig van de in Europa in die tijd gebruikelijke wijze. In Japan wordt het slacht-offer niet strak aan een paal gebonden, terwijl de takkenbossen worden opgestapeld aan zijn voeten. De normale praktijk in Japan is dat het slachtoffer losjes met een pols aan de paal wordt gebonden, terwijl de takkenbossen in een kring om hem heen worden gelegd op enige afstand van de paal en het slachtoffer. De idee hierachter is dat de pijn van het nabije vuur de gefolterde zou laten hoppen en springen op een belachelijke wijze, als de spreekwoordelijke kat in het nauw, dit tot vermaak van de vele toeschouwers. Hierin worden de vervolgers teleurgesteld, want de overgrote meerderheid van de martelaren ondergaat haar vurige beproeving zonder terug te wijken. Richard Cocks beschrijft hoe hij zag dat 55 personen van alle leeftijden en van beide geslachten in oktober 1619 levend in de droge bedding van de Kamo rivier werden verbrand. Onder hen bevonden zich kinderen van vijf of zes jaar oud, die in de armen van hun moeder schreeuwden “Jezus ontvang hun zielen.”

Tussen de zeer zeldzame uitzonderingen op dit algemene stoïcisme, kan worden genoemd het bericht van de Hollander Reyer Gysbertszoon die op 10 september 1622 in Nagasaki getuige was van de terechtstelling van de Italiaanse jezuïet Spinola en zijn confraters, die levend werden geroosterd. “Twee anderen, die iets meer in de wind stonden en wier touwen door de vlammen verteerd waren, sprongen, ernstig verbrand door het vuur, en smeekten alsnog hun geloof te mogen afzweren om hun leven te redden, maar zij worden door de beulen met behulp van staken en stokken weer het vuur in gedreven, terwijl zij zeggen dat zij hun geloof niet willen herroepen uit innerlijke motieven, maar alleen maar omdat zij de hitte van de vlammen niet langer kunnen verdragen en dat hadden zij eerder moeten bedenken, er is nu geen genade meer voor hen.” Deze gebeurtenis spreekt de verzekering tegen van professor James Murdoch, die zegt dat de Japanse ambtenaren altijd bereid zijn iemands leven te sparen, als hij zijn geloof afzweert, waarbij zij overigens tevreden zijn met een formele verloochening van het Geloof. Daarbij zinspeelt hij op het afvallig worden van vier Portugese en Spaanse leken, die daarmee, als herbergiers van missionarissen, in juni 1626 hun dood op de brandstapel hebben willen voorkomen. Fray Diego de San Francisco schrijft: “ Ik geloof dat deze afvalligheid meer schade doet door haar slechte voorbeeld, dan alle Japanners die tot nu toe hun geloof hebben afgezworen. God moge hen in zijn barmhartigheid bekeren. Broeder Francisco de Santa Maria schrijft hen dat zij zich dienen te verzoenen met God en hun herroeping dienen in te trekken, waartoe hij aanbiedt hen naar de gouverneurs te begeleiden. Twee van hen antwoorden dat gedane zaken geen keer nemen.” Een van de vier afvalligen is Richard Cocks’ oude vriend, Alvaro Muñoz, hoewel Cocks verder gelijk had met zijn opmerking in 1620, dat de overgrote meerderheid van de christenen in Kyushu liever zal sterven dan onder martelingen hun Geloof te herroepen.

De duivelse vastbeslotenheid van de vervolgers heeft de stand van zaken tien jaren later totaal veranderd. Japanse, Iberische en Hollandse bronnen zijn het er allen over eens dat dit het gevolg is van de door de twee bugyo Kawachi en Takenaka gehanteerde methoden. De Bakufu introduceert ook meer drastische wetgeving tegenover de Nagasaki christenen. Zij die weigeren hun geloof te herroepen, wordt verboden deel te nemen in de commerciële scheepvaart, of in andere soorten handel waarmee zij hun dagelijkse brood kunnen verdienen. Gezinnen van christenen zien zich tot de bedelstof veroordeeld, tenzij zij elders een broodwinning kunnen vinden. Niet veel kiezen voor deze laatste mogelijkheid, zoals Fray Diego de San Francisco (terug in Japan sinds 1618) klaagt, en de afvalligheid, of deze nu oprecht is of niet, stijgt tot aanzienlijke aantallen. Het systeem van het betalen van geldelijke beloningen voor informanten begint vruchten af te werpen na het vertrek van Hasegawa Gomroku, die, zoals gezegd, deed of deze lieden niet bestonden.

Een van de mildere vormen van marteling is de zogenoemde water-marteling, waarvan de belangrijkste varianten zijn beschreven door een contemporaine Portugese bron. “In de eerste plaats, hangen zij de martelaar ondersteboven op met de benen uiteen en het hoofd gedompeld in een emmer met water dat tot boven de neusgaten reikt. Als het touw waarmee zijn voeten zijn vastgemaakt wordt strakgetrokken, dan draait het lichaam langzaam rond in de lucht. Dit is een zeer pijnlijke marteling, door de inspanningen die het slachtoffer doet om adem te halen. In de tweede plaats laten zij de martelaar neerdalen op een plank. Waarbij zijn linkerhand vrij is, zodat hij deze op zijn borst kan plaatsen indien hij een teken wenst te geven dat hij zijn geloof wil herroepen. Zij laten zijn hoofd een beetje naar beneden hangen en de marteling stopt niet want zij gieten grote hoeveelheden water in zijn gezicht (dat gewoonlijk bedekt is met een dunne lap stof). De slachtoffers spannen zich zo verwoed in om adem te halen dat er gewoonlijk een ader van hen barst. Van de Italiaanse jezuïet, Marcello Mastrilli wordt gezegd dat hij de watermarteling twee dagen heeft weerstaan, waarbij hij alleen al op de tweede dag 400 kruiken water heeft moeten incasseren.

Kawachi introduceert een nieuwe wredere vorm van watermarteling door verschillende honderden bijzonder halsstarrige slachtoffers naar de hete zwavelbronnen van Unzen te brengen. Daar worden de arme stakkers gemarteld doordat hun wonden worden toegebracht waarin langzaam kokend water wordt gegoten. Indien deze behandeling faalt het slachtoffer zijn geloof te doen herroepen dan wordt hij alsnog opgehangen of in de hete zwavelbron gegooid. Daar Kawachi’s beoogde doel is afvalligen eerder dan martelaren te verkrijgen, heeft hij altijd een arts bij de hand, die tussenbeide komt als het slachtoffer dreigt van uitputting te sterven. De martelaar wordt dan een paar dagen met zorgen omringd totdat hij voldoende is hersteld om dezelfde martelingen opnieuw te ondergaan. Ondanks alle voorzorgsmaatregelen van Kawachi sterft een aantal mensen onder deze behandeling, maar hierdoor en door andere methoden dwingt hij 370 personen uit een totaal van 400 hun geloof te herroepen; deze mensen worden als vrije mannen naar Nagasaki teruggezonden.

Na hun aankomst in de haven, wordt geproclameerd dat iedereen die zijn geloof niet binnen een bepaalde tijd herroept, hetzelfde lot te wachten staat. Fray Diego de San Francisco, schrijvend vanuit een geheime plaats in november 1629, zegt dat nu ongeveer duizend christenen de stad zijn ontvlucht, maar dat feitelijk alle achterblijvers hun geloof herroepen, “zonder dat zij daarvoor zijn beloond of gestraft, anders dan met de gebruikelijke straf waaronder zij al lang lijden.” Namelijk dat zij de stad niet mogen verlaten, niet mogen werken of handeldrijven, noch hun dagelijkse brood mogen verdienen en dat zij belastingaanslagen moeten betalen. Hij schat dat slechts 200 van de 1.000 geweigerd hebben hun geloof te herroepen. Hij voegt hieraan toe dat de formele herroeping wordt afgelegd door het hoofd van het gezin en dat hierbij van de vrouwen, kinderen en dienaren geen stellingname wordt verlangd. Als het gezinshoofd zijn keuze heeft gemaakt, wordt het geacht een kwestie van tijd te zijn voordat de andere gezinsleden het Geloof vaarwel zeggen.

Deze methoden worden overgenomen in Omura, Arima en elders, met het resultaat dat de eens bloeiende christengemeenten van Kyushu eind 1630 feitelijk zijn uitgeroeid. Het algemene succes van de methoden van Kawachi en Uneme wordt aangetast door het buiten- gewone heldendom dat wordt getoond door een groep van vijf buiten-landse missionarissen en twee Macaunese vrouwen, die gedurende de gehele maand december van het jaar 1631 worden gemarteld in de zwavelbronnen van Unzen. Geen van allen herroept het Geloof, mogelijk met uitzondering van de jongste van de twee vrouwen, die nog slechts een meisje is. Uneme moet uiteindelijk zijn verlies erkennen en de groep wordt teruggebracht naar Nagasaki, toegetakeld, maar triomferend. De missionarissen worden levend verbrand in september van het volgende jaar en de heroïsche Beatriz da Costa en haar dochter worden uitgewezen naar Macau.

De succesrijke weerstand die de groep heeft geboden aan het ergste dat de zwavelbronnen van Unzen kunnen doen, is waarschijnlijk de reden voor het niet meer toepassen van deze bijzondere vorm van marteling en zijn vervanging door de ana-tsurushi, of ophanging in de kuil. Deze duivelse uitvinding die is toegeschreven aan Takenaka Uneme en ook wel aan de (latere) inquisiteur, Inouye Chikugo-no-kami Masashige, vervangt vanaf 1632 in de meeste gevallen de brandstapel. Portugese en Hollandse ooggetuigen leggen de methode uit. Het slachtoffer wordt met een touw rond het lichaam gebonden, waarbij een hand wordt vrijgelaten om het signaal van afzwering van het geloof te kunnen geven, ondersteboven aan een galg in een kuil gehangen. Men laat het slachtoffer zakken in de kuil, die gewoonlijk is gevuld met uitwerpselen en andere viezigheid, totdatj alleen zijn onderbenen boven de kuil uitsteken. Om het bloed enige lucht te geven, zijn enige lichte sneden in het voorhoofd aangebracht. Enkele sterke martelaren leven meer dan een week hangend aan de galg, maar de meerderheid overleeft slechts een dag of twee.

Deze nieuwe methode wint enorm aan prestige bij de inquisiteurs als de toepassing hiervan de afvalligheid bewerkstelligt van de bejaarde provinciaal van de jezuïeten, padre Cristovão Ferreira, die het signaal voor herroeping gaf na in oktober 1633 zes uren lang ondraaglijk pijn te hebben geleden. Zijn werkzaamheid in het bewerkstelligen van geloofsafval is in veel andere gevallen gebleken. De Hollandse factor in Hirado, François Caron, verhaalt hoe “enigen van hen die de marteling twee of drie dagen doorstonden mij hebben verzekerd dat de pijnen die zij moesten verdragen totaal ondraaglijk zijn, noch vuur, noch andere marteling veroorzaakt zulke helse pijn.” Nochtans verdraagt een jonge vrouw deze marteling veertien dagen lang en sterft dan als martelaar.

Als de Europese missionarissen zich niet langer kunnen uitgeven voor buitenlandse kooplieden, reizen zij, vaak vermomd als vrouwen en met behulp van de gonin-gumi2, dwars door heel Japan, zowel over de breedte als de lengte, gewoonlijk ’s nachts, waarbij zij zich telkens bij een andere groep van de gonin-gumi aansluiten. Op deze wijze weet Fray Francisco de Jesus O.E.S.A. op een nacht in 1626 te ontsnappen uit Nagasaki. Via de gonin-gumi verspreiden de onder-gronds levende christenen hun nieuws, brieven en boodschappen; enige van hun rapporten bereiken zelfs de paus. De lokale gonin-gumi krijgen tot taak door omkoping van bewakers extra voedsel voor in de gevangenis verblijvende missionarissen naar binnen te smokkelen. Er worden ook brieven in en uit de gevangenissen gesmokkeld, wat blijkt uit het grote aantal brieven dat in de gevangenis is geschreven, vaak door martelaren op de vooravond van hun executie. Zuñiga en Flores ontsnappen met hulp van de gonin-gumi uit gevangenschap in Hirado, maar door domme pech worden zij opnieuw gevangen-genomen. Dankzij de gonin-gumi blijft het christendom meer dan twee eeuwen in het geheim in zuidwest Kyushu bestaan, zonder de aanwezigheid van buitenlandse missionarissen, terwijl de Japanse christenen geheel zijn afgesloten van de buitenwereld.

De handel van Japan met Manila neemt in de eerste vijftien jaren van de zeventiende eeuw voortdurend toe. Dit blijkt ook uit de groei van de Japanse bevolking in de Filippijnen, die meestal wonen in Dilao, een voorstad van Manila. In 1593 telde hun aantal 300 à 400 zielen, maar ten tijde van de onderdrukking van de Sangley-opstand in 1603 is hun aantal al toegenomen tot 1.500 en drie jaren later is dit aantal verdubbeld. Na het neerslaan van de opstand in de jaren 1606-1607, is een aantal Japanners gedeporteerd, maar de achter-uitgang is slechts tijdelijk en de handel blijft op bescheiden schaal bestaan totdat Tokugawa Ieyasu in 1614 het christendom verbiedt. Takayama Ukon en zo’n 300 uitgewezen christenen arriveren aan het eind van dit jaar en deze vormen de kern van een meer permanente kolonie. De vestiging van Japanners in Dilao is waar-schijnlijk de grootste groep Japanners buiten Japan, die Hernando de los Rios Coronel in 1619 schat op 2.000 zielen. Aartsbisschop Serrano schat het aantal tot het katholicisme bekeerde Japanners in Dilao op meer dan 1800, maar gouverneur-generaal Alonso Fajardo de Entenza (1618-1624) schrijft vier maanden later dat een groot aantal Japanners recentelijk is uitgewezen “zodat er voor lange tijd niet meer zo weinig Japanners zullen zijn dan thans.”

Voordat de handel tussen Japan en Manila in het derde decennium van de eeuw slinkt tot nihil, heeft deze klaarblijkelijk een respectabele omvang bereikt. Duarte Gomes de Solis, een Portugees-Joodse economist die in 1622 schrijft, klaagt bitter over de schade toegebracht aan de Iberische belangen door de neiging van Manila uit te breiden als een opslagplaats voor Chinese zijde, wat ten koste gaat van Macau. Hij beweert dat de Spanjaarden de prijs van zijde hebben opgedreven tot meer dan het dubbele van de kosten toen de Portugezen nog de enige kopers daarvan waren. Overigens komen de Japanners zijde kopen in de Filippijnen, waar de driehoeks- competitie de prijs heeft doen stijgen van 140 tot 260 pesos de pikol.

Ondanks het voorgaande, is de komst van het Zwarte Schip van Macau in die tijd nog steeds de belangrijkste factor in de buitenlandse handel van Japan. Chinese zijde in de een of andere vorm is het meest begeerde handelsartikel van alles wat Japan importeert en het zijn nog steeds alleen de Portugezen die toegang hebben tot de Chinese zijdemarkt. Bijgevolg wordt er gewoonlijk in Goa scherp geboden op de aankoop van deze reizen, ofschoon de succesrijke bieder soms reden heeft om zijn zaak te betreuren, zoals het verhaal over de rampspoed van João Serrão da Cunha leert.

Deze fidalgo was, zoals blijkt uit de notariële stukken van zijn vijftienjarig proces tegen de kroon, een van de rijkste kooplieden in Goa, toen hij tijdens de jaarlijkse veiling van 9 maart 1610 voor de som van 27.000 xerafins een handelsreis naar Japan kocht. Dit is in die tijd een gemiddelde prijs, als geschat wordt dat de reis voor de capitão-mor een zuivere winst opbrengt van 150.000 xerafins, “eerder meer dan minder.” João Serrão’s particuliere reis wordt op de veiling verkocht om fondsen bijeen te brengen voor de fortificatie van de stad Cochin, en in overeenstemming met de gewoonte, betaalt hij de helft van de prijs contant en geeft zekerheid voor de betaling van de rest bij zijn terugkeer uit Japan. João Serrão da Cunha koopt ver-volgens een mooie nieuwe nau, die genoemd is Nossa Senhora da Vida. Dit schip is pas van stapel gelopen bij de radja van Cochin en het is ook gebouwd voor de kalpathi zelf. João Serrão betaalt meer dan 40.000 xerafins in contant geld voor de nau, “uitgerust en klaar voor vertrek gemaakt in de haven van Goa”, wat volgens hem een redelijke gemiddelde prijs is voor een nau met bestemming Japan. Daar zijn oorspronkelijke werkkapitaal slechts 50.000 xerafins bedraagt, is hij verplicht een lening af te sluiten voor het betalen van gages aan de bemanning en het innemen van voedsel voor de reis. Deze twee posten blijken gemiddeld uit te komen op 500 xerafins per maand.

Nieuws van de ramp met de Nossa Senhora da Graça en van de Hollandse plunderingen in de Chinese Zee bereiken Goa voordat João Serrão da Cunha in april 1611 de haven van Goa uitzeilt. Hij wordt begeleid door vijf galjoenen, onder bevel van Miguel de Sousa Pimental, samen met een schip dat toebehoort aan de capitão van Malakka. De eerste tegenvaller voor João Serrão bestaat daaruit dat zijn eskader de moesson mist en veroordeeld is in Malakka te overwinteren, om eerst in het volgende jaar Macau te bereiken. Daar is in de jaren 1610 en 1611 geen sprake van handelsreizen naar Japan, omdat de Macaunezen deze reizen niet aandurven, totdat Soutomaior het shogunale paspoort met het rode zegel mee terugbrengt, samen met de verzekering van Honda, Goto en Hasegawa dat de Portugezen de Pacific kunnen bevaren. De reizen naar Japan worden dan in 1612 vernieuwd door Pero Martins Gayo in de grote galeão São Felipe e Santiago, daar Pero Martins zijn reis eerder gekocht heeft dan João Serrão en wel voor de fortificatie van Malakka. Pedro Martins heeft daarom het recht eerder dan João Serrão naar Japan te reizen. Een ander en duidelijker shuinjo komt in 1613 uit Japan, maar João Serrão’s recht om de volgende reis naar Japan te maken wordt betwist door twee fidalgos, die twee reizen naar Japan hebben gekocht, die hen gegund zijn door de koningin van Spanje voor het Grande Real Monasterio de la Encarnacion in Madrid. Deze twee reizen hebben de voorrang boven alle andere en ofschoon João Serrrão zijn zaak voorlegt aan de het gerechtshof in Macau en in Goa, verliest hij zijn zaak in beide plaatsen.

De onfortuinlijke capitão-mor, die nu twee jaren overtijd is en dieper in de schulden steekt dan ooit, is genoodzaakt nog een lening aan te gaan voor zover hij daarvoor nog over dekking beschikt, om een van zijn rivalen uit te kopen en het zichzelf mogelijk te maken uit te zeilen. Dit doet hij, maar pech blijft hem achtervolgen. Tegenwinden en slecht weer weerhouden hem ervan de reis nog dat jaar te maken, waardoor hijzelf, zijn gezin en zijn bemanning genoodzaakt zijn nogmaals een jaar werkloos door te brengen. Pas in juli 1614 komt de ongelukkige João Serrão da Cunha Nagasaki te zien, maar zelfs dan zijn zijn moeilijkheden nog maar nauwelijks begonnen.

Ondanks dat Tokugawa Ieyasu dat jaar de jezuïeten heeft uitgewezen laat de balans van de handel van het Zwarte Schip dat jaar een aantrekkelijke winst zien, maar het aandeel van capitão-mor João Serrão da Cunha ontgaat hem wegens betalingen aan zijn schuldeisers. Hij is niet in staat geld te lenen om zijn volgende reis te financieren en zijn crediteuren executeren in september 1616 zijn bezittingen, als zijn schip en nog enige andere bezittingen worden verkocht. Gedurende de vijf en een half jaar die de ongelukkige reis heeft geduurd, heeft hij meer dan 50.000 xerafins betaald aan lonen en lopende uitgaven alleen. Van een van de rijkste mannen van Goa is hij verworden tot een bedelaar.

1 Het regeringsapparaat van de shogun

2 Gonin-gumi is een homogene groep van vijf huishoudens die zodanig zijn georganiseerd dat zij over en weer voor elkaar verantwoordelijk zijn.

4.6 Het gesloten land

Categorieën
Britse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De komst van de Hollanders en Engelsen naar Japan. De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

Deel 20 Index

Hoofdstuk 4

De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

4.4 De komst van de Hollanders en Engelsen naar Japan

Geschreven door Arnold van Wickeren

De laatste drie jaren van de zestiende eeuw vindt een buiten-gewone uitbarsting van Hollandse maritieme activiteit plaats, nadat drie van de vier schepen van Cornelis de Houtmans eerste reis naar Sumatra en Java zijn teruggekeerd in de Nederlanden, worden zes afzonderlijke compagnieën voor de handel met de Oriënt gevormd en in 1598 verlaten niet minder dan 22 Hollandse schepen het vaderland voor een reis naar Oost-Indië. Dit is dertig jaar na het begin van Hollands revolte tegen Spanje en in de tijd dat er jaarlijks niet meer dan gemiddeld vier of vijf kraken uit Lissabon naar Goa vertrekken. Een van de Hollandse schepen, dat van kapitein Jacob Quaeckernaeck en eerste stuurman William Adams, bereikt Japan, meer door goed geluk dan door wijsheid, in april 1600, na een rampzalige tocht door Straat Magalhães.

Een paar dagen na de komst van de Liefde naar Beppu Bay in Bungo, arriveert een Portugese jezuïet uit Nagasaki om op te treden als tolk, “wat niet in ons belang is, onze doodsvijanden zijn onze vertrouwenspersonen” schrijft William Adams. Desondanks behandelt de lokale daimyo de schipbreukelingen vriendelijk; en Tokugawa Ieyasu, die hun komst heeft vernomen, beveelt Adams bij hem te brengen voor een ondervraging. De jezuïeten en Portugezen stellen, vermoedelijk via padre João Rodriguez, alles in het werk om de nieuwkomers te brandmerken als piraten, want zij zijn in hun ogen dubbel verdoemd. ”De Hollanders zijn slechts goede schutters en buitendien voor niets anders geschikt dan te worden verbrand als ketters.” schrijft de toenmalige Portugese kroniekschrijver Coelho Barbuda. Zijn landslieden in Japan zullen het ongetwijfeld met hem eens zijn geweest; aangezien de nieuw aangekomenen een potentieel gevaar vormen voor de zuiverheid van het katholieke geloof en het monopolie van de zijdehandel van Macau: missionarissen en handelaren geven zich moeite om de dreiging in de kiem te smoren.

Tokugawa Ieyasu is niet de man die overijld actie onderneemt. Hij heeft verschillende lange gesprekken met Will Adams en hij is kennelijk onder de indruk van diens optreden. Hij laat de jezuïeten tenslotte weten dat hij geen kwaad in Adams heeft kunnen ontdekken en dat er derhalve geen reden is de man en zijn metgezellen ter dood te brengen, waarvoor de betrokkenen God prijzen. De ketters hebben inderdaad reden zowel God als Caesar dankbaar te zijn, want de Iberiërs zouden korte metten met hen hebben gemaakt als zij hun gang zouden hebben kunnen gaan. Iedereen die hieraan twijfelt, behoeft zich slechts de juridische moorden te herinneren op de krijgsgevangen gemaakte zeelieden van het schip van Olivier van Noort in Manila in 1600 en op die van het eskader van Jacob van Neck bij Macau een paar jaren later; om maar niets te zeggen over de bemanning van het konvooischip van de Liefde, de Trouw, in januari 1601 afgeslacht door de Portugezen in Tidore.

De Hollanders zijn gered van de aantijgingen van hun mede-Europeanen en krijgen toestemming zich in Japan te vestigen en Adams, aan wie de status van samurai is verleend, krijgt een klein landgoed in Hemimura nabij Yokosuka. Indirect nieuws van de schipbreukelingen bereikt Holland in augustus 1601, als Olivier van terugkeert in Rotterdam na zijn reis rond de wereld. Van Noort heeft aan de kust van Borneo een Japans schip met een rood zegel ontmoet, waarvan de Portugese stuurman hem heeft verteld over de aankomst van zijn landgenoten in Japan. Directe communicatie met de buitenwereld is pas vier jaren later mogelijk, als Will Adams, na vergeefse pogingen om van Ieyasu toestemming te krijgen het land te verlaten, voor zijn kapitein Jacob Quaeckernaeck en voor een andere Hollander, Melchior van Santvoort, wel verlof krijgt. Zij verlaten bijgevolg in een schip met een rood zegel, verschaft door de daimyo van Hirado, Japan en gaan op weg naar Patani.

Terwijl de mannen van de Liefde lotusetend in Japan verblijven, zijn hun landgenoten erin geslaagd hun handel met Oost-Indië op een stevige basis te grondvesten. Hoofdzakelijk door de inspanningen van Johan van Oldenbarneveldt zijn de rivaliserende handels-compagnieën in 1602 opgegaan in de Verenigde Oost-Indische Compagnie. De verovering van Amboina, Ternate en Tidore drie jaren later geeft de Hollanders de sleutels tot de begeerde Specerijen Eilanden en zij stichten factorijen in Bantam op Java, in Patani, Siam, op de Banda-eilanden en elders. Een Spaanse expeditie van Manila herovert Ternate en Tidore, “vanwaar kooplieden hun specerijen brengen,” in april 1606; en André Furtado de Mendoça verslaat de Hollandse admiraal Cornelis Matelieff de Jonghe, geholpen door de bemanning van een Japans schip met een rood zegel, voor Malakka, na een beleg van vijf maanden in hetzelfde jaar. Maar deze tegenslagen worden grotendeels goed-gemaakt door Matelieffs volgende verwoesting van de Portugese armada die het beleg van Malakka in augustus heeft gebroken. Tot de slachtoffers van Matelieffs oktoberzege behoort Jacob Quaeckernaeck, die zich op 19 augustus in Patani bij de vloot gevoegd heeft. Hij heeft de Hollanders verteld dat er nog twaalf overlevenden van de Liefde in Japan zijn en hij laat een paspoort zien dat zijn landgenoten toestaat daar handel te drijven. Melchior van Santvoort is onder-tussen rechtstreeks van Patani naar Japan teruggekeerd.

Na de mislukte aanval op de aanvankelijk gespaarde helft van de Portugese armada in Pulo Buton (bij Kedah) in december, zeilt Matelieff de Jonghe naar Bantam en vandaar naar de Molukken, waar hij de helft van het eiland Ternate op de Spanjaarden verovert en Fort Oranje sticht. In juni 1607 zeilt hij naar de kust van China en jaagt enkele weken voor Macau op vijandelijke schepen, totdat hij door André Pessoa, die in augustus met zes of zeven schepen in Macau is aangekomen, wordt verdreven door de schepen die de Hollanders het jaar daarvoor in Pulo Buton met rust hebben gelaten. De mislukking de verwoesting van de Portugese armada te voltooien komt de Hollanders duur te staan, wat zij zich te laat realiseren. Victor Sprinckel, de Hollandse factor in Patani, schrijft in februari 1608 aan Will Adams, dat de reden voor de vertraging van het zenden van schepen naar Japan is, omdat “onze doodsvijanden, de Portugezen, op zee zo machtig zijn dat we genoeg te doen hebben om ons tegen hen staande te houden.“ Hij voegt eraan toe dat hij hoopt dat zij in staat zullen zijn in de komende twee jaren een of twee schepen naar Japan te zenden en hierin wordt hij niet teleurgesteld.

Admiraal Pieter Verhoeven, de commandant van de vloot die in december 1607 van Texel naar Oost-Indië vertrekt, ontvangt instructies tenminste een van zijn schepen naar Japan te zenden ten einde een brief van de Prins van Oranje af te leveren en om een factorij voor regelmatige handel te vinden. Twee van Matelieffs vaartuigen zijn in 1605 bestemd voor dezelfde plaats, maar een van hen (de Middelburgh) gaat in augustus 1606 verloren in de slag bij Cabo Rachado. De mislukking van zijn reis naar China in het volgende jaar weerhoudt hem verder van het uitvoeren van zijn opdrachten. Admiraal Verhoeven vindt, evenals zijn voorganger dat Malakka is “niet het soort kat (is) dat zonder handschoenen kan worden aangepakt” en hij werpt in april 1609 het anker uit voor Bantam, na een vergeefse blokkade van de Portugese sterkte. Hier verneemt hij dat een buitengewoon rijkgeladen kraak in Macau wordt uitgerust voor de reis naar Japan. Hij zendt naar twee van zijn schepen die kruisen in Straat Singapore de opdracht te trachten dit schatschip te onderscheppen in het Kanaal van Formosa en mocht dit niet lukken door te zeilen naar Japan.

Abraham van den Broeck, commandant van de twee betreffende schepen, Roode Leeuw met pijlen en Griffioen, ontvangt deze opdracht op 4 mei in Johore. Hij zet vervolgens koers naar de Chinese Zee, doet onderweg Patani aan, waar hij wat zijde, peper en een beetje lood aan boord neemt, voor het geval het niet zou lukken de kraak te onderscheppen, zodat de Hollanders duidelijk maken dat zij willen handeldrijven met Japan. Zoals eerder vermeld, mist Van den Broeck ternauwernood André de Pessoa en zijn Nossa Senhora da Graça in het Kanaal van Formosa en terwijl hem zijn prooi ontgaan is, ankert hij op 31 juli 1609 in Hirado. De Hollander gaat direct op weg om Will Adams en Melchior van Santvoort te ontmoeten. Dit tweetal en hun gevolg vergezelt Abraham van den Broeck en de zijnen naar het hof van Tokugawa Ieyasu in Shidzuoka. De ex-shogun is verheugd over hun komst en hij geeft de Hollanders verlof een handelspost te stichten waar zij maar willen. Zij ontvangen ook een antwoord op de brief van de Prins van Oranje en een shuinjo in tweevoud dat hen machtigt handel te drijven in Japan. Zij zijn in het bijzonder blij met het feit dat er geen beperkingen worden opgelegd aan de verkoop van hun handelswaar, terwijl de Portugezen de door hen geïmporteerde zijde dienen te verkopen in bulk tegen vaste prijzen onder het pancada of ito-wappusysteem. Deze laatste concessie is waarschijnlijk enigszins denkbeeldig, daar het onwaar-schijnlijk is dat de Japanse kooplieden een hogere prijs geven voor de door de Hollanders aangevoerde zijde moesten betalen dan voor de door de Portugezen aangeboden pancada. De Roode Leeuw met pijlen en de Griffioen keren in oktober terug naar Patani, terwijl Jacques Specx met een kleine staf wordt achtergelaten in de nieuw gestichte factorij in Hirado.

Tokugawa Ieyasu heeft alle Portugese en Spaanse aantijgingen tegen de Hollanders, die volgens hen piraten zouden zijn, verworpen, maar hij is onmiskenbaar teleurgesteld dat er in 1610 geen Nederlands schip naar Japan komt, wat was beloofd. Dit is daaraan te wijten dat de schepen die bestemd waren om naar Japan te reizen het slachtoffer zijn geworden van de vernietigende nederlaag die gouverneur Juan de Silva van de Filippijnen in april van dat jaar in de Baai van Manila heeft toegebracht aan admiraal Wittert. De Iberische rivalen van de Nederlanders laten niet na de Japanners erop te wijzen dat de Hollanders niet in de positie verkeren om hun belofte van 1609 na te komen en dat zij niets beter zijn dan piraten, die alleen maar kunnen handeldrijven als zij voldoende prijzen hebben gemaakt. Deze suggesties worden evenmin gericht tegen aan dovemansoren. Jacques Specx, schrijft vanuit Nagasaki in november 1610 dat enige Japanners “niet aarzelen openlijk te zeggen wat zij vorig jaar slechts in het geheim durfden mompelen, namelijk dat we eerder een Zwart Schip van Macau kunnen verwachten dan dat we in staat zijn een geregelde handel met Japan op te zetten. Zij leggen uit dat, omdat er dit jaar geen schip uit Macau of Manila in Japan is gearriveerd en de Hollanders zich dat jaar ook niet in Japan hebben laten zien, dit meer het gevolg is van piraterij dan dat het duidt op handel,”

Om deze lasterpraat tegen te gaan en om de vlag in Hirado te tonen, zenden de Nederlandse factors in Patani in 1611 het jacht Brak, onder bevel van schipper Jacob Fransz, naar Japan. De lading heeft een geringe waarde vergeleken met wat normaliter door de kraak van Macau naar Japan wordt gebracht, maar de Nederlandse gezanten Jacques Specx en Pieter Segerszoon worden door Tokugawa Ieyasu goed ontvangen en hij laat de protesterende Portugezen en Spanjaarden weten dat de handel met Japan open is voor iedereen die met dat doel naar Japan komt. Het succes is ten dele te danken aan de aanwezigheid van William Adams, die optreedt als tolk en over wie Jacques Specx meedeelt dat hij in hoog aanzien staat bij de ex-shogun. Dit feit wordt bevestigd door Iberische bronnen; het is duidelijk dat Adams in die tijd voor een belangrijk deel de plaats heeft ingenomen van padre João Rodriguez Tçuzzu, die het jaar daarop in ongenade valt en wordt uitgewezen naar Macau.

De uitwijzing van de jezuïet is een serieuze slag voor de Portugezen, die nu afhankelijk zijn van de ketterse Engelsman die optreedt als hun tolk aan het hof, althans in enige gevallen. Adams beweert dat hij kwaad met goed vergoedt en hij vraagt en verkrijgt van Ieyasu voordelen voor zowel Spanjaarden als Portugezen. In dit opzicht is hij misschien schuldig aan overdrijving en het is waarschijnlijk dat hij zijn inspanningen ten gunste van de Iberiërs beperkt tot louter ondergeschikte zaken. Hij onderhoudt zeker van tijd tot tijd vriendschappelijke relaties met individuele Iberische geestelijken en zeelieden, maar zijn algemene houding blijft tot aan de dag van zijn dood sterk antikatholiek. Zijn Japanse vrouw is een katholieke bekeer- linge en misschien houden zijn kinderen zich aan het geloof van hun moeder, maar dit weerhoudt Adams er niet van kwaad te spreken over katholieke geestelijken wanneer hij daartoe de gelegenheid heeft.

De Engelsen zullen zich niet veel later dan de Hollanders in Japan vestigen; in feite klagen de laatsten erover dat de eilandbewoners doelbewust hun voetstappen volgen door de gehele Oost en dat zij slechts handeldrijven in plaatsen waar de Hollanders reeds de Iberische weerstand gebroken hebben. Dit is slechts ten dele waar, schrijft Boxer en hij vervolgt dat de belangrijkste reden voor het verschijnen van de Engelsen in Japan ongetwijfeld dezelfde is als die van de Hollanders, namelijk de publicatie van Van Linschotens Itinerario. Dit werk is het vademecum voor zowel Hollanders, Engelsen en Fransen bij hun pogingen om in het vaarwater van koning Philips II te zitten. Japan wordt om zijn productie van zilver hooggeprezen als een land dat vergelijkbaar is met Mexico en Peru. Linschotens beschrijving van het gemakkelijke geld gemaakt door de Portugezen op hun reizen tussen China en Japan heeft de hebzucht van de kooplieden in Amsterdam en Londen niet weinig aangewakkerd enige jaren voordat de eerste brieven van William Adams hun verschillende bestemmingen bereiken. Maar de English East India Company is nog niet zo goed georganiseerd en wordt nog niet zo goed bestuurd als haar Hollandse naamgenoot. De Engelse East India Company (EIC) wordt al evenmin zo sterk door de staat ondersteund als de VOC. Het duurt daarom dertien jaren voordat de intentie van de EIC handel te drijven met Japan wordt gerealiseerd.

Het eerste Engelse schip dat het eilandrijk bereikt is de Clove, onder bevel van kapitein of generaal John Saris, die in juni 1613 Hirado bereikt. Vanaf de kennismaking met William Adams mogen de twee mannen elkaar niet en de wederzijdse antipathie neemt nog toe tijdens generaal Saris’ verblijf in Japan. Hij kan niets ondernemen zonder Adams, die een essentiële tussenpersoon en een grote favoriet van Ieyasu is, maar hun persoonlijke relaties zijn zodanig dat Adams botweg weigert te worden gerepatrieerd in de Clove, ofschoon de ex-shogun Adams met tegenzin verlof heeft gegeven naar zijn vaderland te vertrekken. Saris staat niet alleen in zijn mening over Adams, want andere landgenoten van hem beschouwen Adams als een “genaturaliseerde Japanner.” Hij wordt er ook van beschuldigd “helemaal verhollandst” te zijn en te vriendelijk om te gaan met “sommige Spanjaarden en Portugezen;” ofschoon Richard Cocks, een van de eersten die kritiek op Adams heeft geuit, zo fatsoenlijk is te schrijven, nadat hij in mei 1620 vernomen heeft dat Adams is overleden,

“Ik kan niet anders dan bedroefd zijn om het verlies van kapitein Adams, die de gunst genoten heeft van twee keizers van Japan als nooit een christen in dit deel van de wereld is overkomen. Hij mocht vrij binnentreden bij de keizers (Ieyasu en Hidetada), wat menig Japanse koning niet kan worden toegestaan”. Dit is de waarheid over de zaak en het valt in Adams te prijzen en niet te laken dat hij zijn invloed niet alleen heeft gebruikt om uitsluitend zijn landgenoten te bevoordelen.

Anjim-sama, of “Mr. Pilot“ zoals de Engelsman door heel Japan bij de bevolking bekend is, verkrijgt voor de ondankbare Saris net zulke uitgebreide handelsprivileges als die aan de Nederlanders zijn gegeven. In tegenstelling tot wat het gezonde verstand voorschrijft en wat Adams adviseert, verwerpt Saris Uraga als vestigingsplaats voor de Engelse factorij, terwijl Uraga gunstig is gelegen dichtbij Ieyasu’s zich snel uitbreidende kasteelstad Yedo, maar hij geeft er de voorkeur aan naar Hirado te vertrekken. De vissersplaats is niet alleen moeilijk te bereiken, maar is ook vuil door de nabijheid van grote commerciële centra als Kwansai en Kwanto. Bovendien wordt Hirado overschaduwd door de bloeiende havenplaats Nagasaki, waarvan de uitstekende en ruime haven een groot contrast vormt met de nauwe en gevaarlijke rede van Hirado. Adams heeft nog voordat de Clove in Japan is aangekomen voorgesteld dat de Engelse compagnie zich zou vestigen in de nabijheid van Yedo, maar zijn verstandige advies wordt veronachtzaamd door zowel Saris als door zijn opvolger in Hirado, Richard Cocks, die gesteund worden door de bestuurders in Londen. De praktijk bewijst dat Adams gelijk heeft en de netelige positie van de Engelse compagnie gedurende het decennium van haar bestaan in Japan (1613-1623) is in hoofdzaak te wijten aan haar vestiging in Hirado en niet in een of ander deel van het Kwanto-district.

Zowel de Engelsen als de Hollanders hebben voordat zij het Verre Oosten hebben bereikt uit het lezen van het Itinerario van Van Linschoten opgemaakt, dat de directe toegang tot de Chinese zijdemarkt de meest belovende methode is voor een lucratieve handel met Japan. Adams heeft naar Bantam geschreven voordat de Clove in Japan is aangekomen: “kunnen de Engelse kooplieden handeldrijven met de Chinezen, dan zal ons land grote winsten maken en de Achtenswaardige India Company in Londen zal niet gedwongen zijn uit Engeland geld te zenden, want Japan heeft goud en zilver in overvloed.” Door middel van onder meer wapengeweld weten de Portugezen van Macau effectief te verhinderen dat de Hollanders zich in de jaren 1601-1607 aan de kust van Kwangtung vestigen en de Hollanders plunderen om aan de begeerde zijde te komen niet alleen Iberische maar ook Chinese schepen.

De schepen van de Engelse compagnie, die zich onderscheiden van kapers zoals Sir Edward Michelbourne, nemen niet hun toevlucht tot zulke drastische methoden, maar algemeen wordt geloofd dat zij dit wel doen. De wapenfeiten van Drake en Cavendish in de Pacific zijn bekend in Japan door de tussenkomst van de Portugese jezuïeten, als we Saris’ mogen geloven. Zowel Hollanders als Engelsen worden in China en Japan aangeduid als Roodharigen (Komojin in het Japans), om hen te onderscheiden van de Nambanjin of Zuidelijke Barbaren.

Afgezien van het kapen van de lading van jonken met bestemming Macau of Manila, zijn Patani en Bantam voor Hollanders en Engelsen de belangrijkste havens voor legitieme aankopen van Chinese zijde. Een aanzienlijke hoeveelheid zijde wordt ook gekocht in Tonkin, Annam, Champa en Cambodja, maar aangezien de Japanse schepen met een rood zegel de havens van deze landen frequenteren, waar zij een voorkeursbehandeling ondergaan, weten zij gewoonlijk het overgrote deel van het aanbod te kopen. Afgezien van zijde, hoe en waar vervaardigd, blijken de huiden van herten en haaien uit Siam de meest profijtelijke waar.

De laatste worden door de Japanners bewerkt tot een product dat onder de naam samé veel gevraagd wordt voor de bedekking van de greep van zwaarden en voor holsters. Tussen de paar gewaagde ondernemingen van de Engelse factorij in Hirado, zijn in de jaren 1615-1618 twee reizen naar Siam gemaakt door de jonk Sea Adventure. De Engelsen hebben vooral de pest in omdat zij er niet in slagen in Japan een markt te vinden voor hun wollenstoffen, Dit komt ten dele doordat het de Japanners is opgevallen, dat de Engelsen -“zo verslaafd zijn aan zijde dat zij zelfs niet de voordelen overwegen van het dragen van de kleding die zij zelf aanbieden.” – Zij dragen zelf niet de stof die zij de Japanners aanbevelen, want de hogere rangen onder de Engelsen gaan gekleed in zijde en de lagere in bombazijn.

Ook in een ander opzicht gaat het de Engelsen in Japan niet voor de wind. Richard Cocks maakt in zijn dagboek verschillende keren melding van Engelse zeelieden die uitwijken naar de Portugezen in Nagasaki. De gewone Engelse zeeman wordt als daartoe aanleiding is gestraft met zweepslagen. Om daaraan te ontsnappen wijken Engelse zeelieden in Azië vaak uit naar de Portugezen, die hun mensen veel humaner behandelen dan de Engelsen plegen te doen. Het omgekeerde komt niet voor. Wel deserteren Portugese slaven soms naar de Engelsen of de Nederlanders.

4.5 De vervolging van de christenen

Categorieën
Portugees kolonialisme

De Nossa Senhora da Graça. De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

Deel 20 Index

Hoofdstuk 4

De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

4.3 De Nossa Senhora da Graça

Geschreven door Arnold van Wickeren

In 1606 verspreidt zich het gerucht in het district van de delta van de Parelrivier dat de Portugezen en Wako op het punt staan gezamenlijk een invasie in de provincie Kwangtung te ondernemen. De Portugezen zouden Macau aan het fortificeren zijn en een huurlingenleger van Japanse christen-samurai zou elk uur worden geïnspecteerd. Een inleidende paniek leidt tot openlijke rellen in Macau en een Chinese christen-acoliet wordt in Canton gegrepen en als spion doodgemarteld. Het gerucht was vals, maar sinds padre Alonso Sánchez in de jaren 1586-1588 heeft voorgesteld zo’n expeditie uit te zenden, zijn de verdenkingen van de Chinezen niet zo onredelijk als vele moderne historici hebben willen doen geloven.

Zes grote Portugese schepen arriveren in 1607, onder commando van capitão-mor André Pessoa, een van de helden van de verdediging van Malakka, die strijdend naast de Japanners gewond is geraakt. Gelukkig zijn de geruchten over een invasie in die tijd geluwd en Pessoa’s eskader drijft de schepen van Matelieff weg van de kust van Kwangtung zonder dat de Chinezen zich ermee bemoeien.

Al deze oorlogshandelingen en geruchten over oorlogen maken de lokale bevolking erg nerveus als een schip behorend aan Arima Harunobu op de terugweg van Indo-China met een lading aromatisch adelaarshout de haven van Macau binnenloopt om er te overwinteren. De jonk is geladen door twee van Arima’s volgelingen. “mannen van lage afkomst die ruziezoeken en zich arrogant gedragen.” Richard Cocks betitelt andere soortgelijke lieden een paar jaren later als “brabbling Japons”.

De bemanning van dit vaartuig wordt vergezeld door andere Japanse zeelieden die schipbreuk hebben geleden in de naaste omgeving en die hun weg naar Macau hebben afgelegd aan boord van Chinese vissersschepen die zich als piraten gedragen. De twee volgelingen van Arima stoken hun landgenoten op om in groepen van dertig of veertig man, tot de tanden gewapend, met lichte lontroeren en andere wapens door de stad te marcheren. Dit oorlogszuchtige optreden veroorzaakt natuurlijk grote ergernis, temeer daar het spoedig komt na de invasiepaniek van 1606, en de lokale Chinezen vragen de Senado da Câmara de indringers de stad uit te gooien. Zij brengen onder de aandacht dat zij niet toestaan dat de ketterse Hollandse vijanden van de Portugezen naar Chinese havens komen, dus de Portugezen dienen niet toe te staan dat hun Japanse vijanden naar Macau komen. De Portugezen verkeren in een zeer moeilijke positie, daar zij zich niet kunnen veroorloven beide partijen in het harnas te jagen, gelet op de potentiële gevolgen voor hun handel in Canton en Nagasaki. Zij zoeken naar een compromis door de Japanners te vragen hun gewelddadigheid te matigen en zich slechts te vertonen in Chinese kleding, daar het hun, onder dreiging met de doodstraf, verboden is voet aan land te zetten in China.

De Japanners weigeren botweg te doen wat wordt gevraagd, maar zij gedragen zich zo tartend dat er aan de waterkant op 30 november 1608 een serieuze vechtpartij ontstaat. Als een Portugese ouvidor zich naar de locatie haast om de relschoppers tot kalmte te manen, worden hij en zijn gevolg aangevallen door de razende Japanners. De ouvidor wordt verwond en enige van zijn mannen vinden de dood. Er volgt een algemeen alarm, waarbij de kerk-klokken luiden en André Pessoa (die optreedt als gouverneur, omdat hij dat jaar Capitão-mor da Viagem da China e do Japão is) haast zich met alle beschikbare gewapende mannen naar de plaats des onheils. Op zijn nadering wijken de Japanners uit naar een tweetal huizen, waarin zij zich stevig barricaderen, vast van plan zich tot de laatste man te verdedigen. Pessoa belooft bescherming voor degenen die zich overgeven, maar slechts enkelen accepteren dit aanbod. Pessoa valt dan een van de twee huizen aan en bestormt het na een desperate actie, waarin alle Japanse verdedigers hun leven verliezen. De Portugezen bereiden zich voor het andere huis aan te pakken, maar op dat moment bemoeien de bisschop van Macau en de lokale geestelijkheid zich met de zaak. Hierdoor en omdat zij een belofte op leven en vrijheid ontvangen, kunnen de overblijvende Japanners, ongeveer vijftig man, ertoe gebracht worden zich over te geven.

Pessoa onderneemt nu een zeer omstreden stap. De gegeven belofte op leven en vrijheid veronachtzamend, neemt hij de twee vermoedelijke aanstokers tot het oproer gevangen en hij sluit een van hen op in de gevangenis. De anderen worden vrijgelaten, maar voordat zij verlof krijgen de kolonie te verlaten, verplicht hij hen een beëdigde verklaring te ondertekenen, waarin zij hun verantwoordelijkheid voor het gebeurde toegeven en de Portugezen van alle blaam zuiveren.

Pessoa neemt de beëdigde verklaring met zich mee als hij in de zomer van 1609 de reis naar Japan maakt. Hij ontsnapt daarbij ternauwernood aan twee Hollandse schepen die voor hem in het Kanaal van Formosa kruisen. Een door de Voorzienigheid veroorzaakte mist geeft hem de kans ongezien te passeren en hij bereikt op 29 juli Nagasaki, de teleurgestelde Hollanders arriveren een paar dagen later in Hirado. Als André Pessoa aan Hasegawa Sahioye, de antichristelijk gezinde bugyo van Nagasaki, zijn versie van de bijzondere gebeurtenissen in Macau vertelt en suggereert de beëdigde verklaring naar het hof te zenden, adviseert Hasegawa hem met klem niets in die geest te ondernemen. Hij legt uit dat Ieyasu heel goed weet dat sommige landgenoten zich in het buitenland zeer vechtlustig gedragen, en dat hij de laatste is om dat goed te keuren. Maar als de Portugezen een officiële klacht indienen, dan zal de zaak worden onderzocht; en dan zou de ex-shogun zich geroepen kunnen voelen de zijde van zijn landgenoten te kiezen. Zijn makker aan het hof van Goto Shozaburo, te Shidzuoka, meester van de munt, die de Portugezen welgezind is, geeft hetzelfde advies als de zaak aan hem wordt voorgelegd. Pessoa is niet helemaal overtuigd door deze argumenten en hij onderneemt klaarblijkelijk stappen in de richting van Honda Kodzuke-no-suké Masazumi, een van Ieyasu’s grootste vertrouwelingen. Hoe dan ook, Ieyasu geeft de volgende roodgezegelde brief (shuinjo) uit, die niet lang na Pessoa’s aankomst in Japan naar de Senado da Câmara van Macau wordt gezonden. De brief wordt gegeven aan Pessoa’s gezant, Mateo Leitão.

Daar het een ontwijfelbaar feit is dat het gaan van Japanse schepen naar Macau nadelig is voor die plaats, wordt deze praktijk voor de toekomst strikt verboden. Als een of andere Japanner daar toch naar toe zou gaan, is hij onderworpen aan de lokale wetten. De vijfentwintigste dag van de zevende maand van het veertiende jaar van Keichō.1

Deze brief is in hoge mate bevredigend, maar de Japanse overlevenden van de affaire in Macau zijn nog niet naar huis teruggekeerd en zij hebben dus hun versie van de gebeurtenissen nog niet kunnen vertellen en ondertussen doen zich andere complicaties voor Pessoa in Nagasaki voor.

Juist op de dag waarop Pessoa in Nagasaki is aangekomen (29 juli 1609), heeft Hasegawa getracht enige vernieuwingen door te voeren die voor de Portugezen niet bepaald welkom zijn. Voordat Pessoa’s schip, Nossa Senhora da Graça, zijn anker in de haven heeft laten vallen, komt een aantal boten, bemand met gewapende wachten, langszij. De wachten worden verondersteld te voorkomen dat er personen aan land komen of dat goederen worden gelost zonder toestemming. De woedende capitão-mor weigert botweg die wachters aan boord van zijn nau te laten komen en na een woordenwisseling keren zij terug aan land. Hasegawa tracht vervolgens twee belasting- inspecteurs op het schip te plaatsen om de lading te bekijken en te waarderen. Dit verzoek wordt eveneens afgewezen door Pessoa, wiens weerwoord luidt dat de bugyo aan land kan doen wat hij wil, maar dat hij aan boord van een Portugees schip niets te vertellen heeft. Na een bittere woordenwisseling, laat Hasegawa zijn eis het schip te mogen controleren vallen en hij stemt ermee in de inspectie van de lading te beperken tot een oppervlakkige waarneming en inventarisatie van de goederen als deze aan land zijn gebracht. Zodra de Macaunese kooplieden en hun balen zijde veilig aan land zijn, maakt Hasegawa met zijn helpers een rondje langs alle huizen waar buitenlandse handelaren zijn ondergebracht om hun waren te inspecteren. De beste waren worden gekocht tegen vaste prijzen, ogenschijnlijk voor rekening van Tokugawa Ieyasu, die dan leeft in waardige afzondering te Shidzukoa. De jezuïetkroniekschrijver wil zijn lezers doen geloven dat de goederen werkelijk worden gekocht door Hasegawa voor verkoop tegen verhoogde prijzen op de “zwarte markt.”

Overigens is dit niet de enige grief die de Portugezen tegen de bugyo van Nagasaki hebben. Hij behandelt Pessoa en zijn landge-noten met duidelijke ruwheid, in opvallend contrast met de beleefd-heid waarmee Europeanen gewoonlijk in Japan ontvangen worden. Hij ontvangt hierin overigens steun van zijn collega’s, de daikwan of luitenant-gouverneur, Murayama Toan, aan wiens vroegere carrière enige woorden dienen te worden gewijd. Murayama is uit nederige ouders geboren in Nagoya. Als jongeling trekt hij naar Nagasaki, waar hij wordt gedoopt onder de naam Antonio. Hier vertoont hij niet alleen commerciële scherpzinnigheid, wat hem in staat stelt een groot fortuin te vergaren, maar hij wordt ook beroemd als gourmand en kok, in het bijzonder in Europese gerechten of Namban-ryori. Vermogend, amusant en gastvrij als hij is, wordt hij al gauw een van de leidende leden van de stad. Hij wordt in 1592 door Hideyoshi uitverkozen als gedelegeerde voor de gemeenteraad, als deze zijn tweede poging onderneemt om Nagasaki in zijn eigen gebied te incorporeren. Zijn manier van spreken en zijn grollen vermaken de Taiko Hideyoshi, met wie hij veel gemeen schijnt te hebben gehad, zodat de laatste zijn naam verandert in Toan (omdat hij Antonio niet goed kan uitspreken) en hem de lokale belastinginner maakt, in ruil voor een vast jaarlijks bedrag van 25 kwamme zilver.

In 1602 blijft een groot deel van de door het Zwarte Schip uit Macau geïmporteerde Chinese zijde onverkocht, omdat de Japanse koop-lieden klagen dat de door de Portugezen gevraagde prijzen te hoog zijn. Beide zijden doen een beroep op Ieyasu, die bevel geeft een onderzoek in te stellen. De jezuïeten raken in de zaak betrokken en enige tijd ziet deze er voor hen en voor de Portugezen ongemak-kelijk uit. Uiteindelijk (in 1603 of 1604) wordt de zaak in hun voordeel geregeld, hoofdzakelijk door de inspanningen van padre João Rodriguez Tçuzzu en Murayama Toan, die het ontslag verkrijgt van de daikwan van dat moment, Terazawa Shinano-no-kami Hirotaka en zijn vervanging door Murayama. Vanaf die tijd dateert het systeem van bulk aankopen, genoemd pancada door de Portugezen en ito-wappu door de Japanners. Onder de voorwaarden van dit arrangement wordt de bulk van de jaarlijks door de nau uit Macau aangevoerde zijde gekocht door vertegenwoordigers van een gilde van kooplieden van zijde van de vijf shogunaatsteden: Yedo, Kyoto, Osaka, Sakai en Nagasaki. De meest waardevolle variaties wat betreft het weven en het patroon worden gereserveerd voor Ieyasu’s aankoop tegen zijn door de lokale vertegenwoordigers vastgestelde prijs. Dit is althans de theorie, ofschoon het uit de rapporten uit de tijd duidelijk is geworden dat er heel wat rek zit in het arrangement en dat particuliere handel en “zwarte markt” transacties niet weinig voorkomen. Toan’s betrekkingen met de jezuïeten zijn tot dan toe hecht en hartelijk, en deze worden verder versterkt door de benoeming van een van zijn zonen, Francisco, tot parochiepriester in Nagasaki in 1602, een van de eerste Japanse priesters.

Er bestaat onder Japanse aspirant-jezuïeten veel onvrede omdat zij aanvankelijk niet en later met tegenzin tot priester worden gewijd. Enigen van hen verlaten verbitterd de Sociëteit en vallen soms van hun geloof af. Zo ook Fabian Fukansai, die de Sociëteit in 1607 verlaat, wegens onvrede met zijn langzame promotie en de weerzin van zijn superieuren hem te wijden. Zijn vertrek is een groot verlies, want hij is een van de pilaren van de jezuïeten in hun discussies met de Boeddhistische bonzen. Nog In 1627 klagen de Japanse jezuïeten dat zij gepasseerd worden bij promotie ten gunste van Europese confraters. Francisco Cabral S.J. wantrouwt openlijk de religieuze capaciteiten van zijn Japanse broeders en hij acht deze ongeschikt om de priesterwijding te ontvangen. Valignano zendt hem om deze houding terug naar Macau. Cabral staat niet alleen in zijn mening. Padre João Rodriguez Tçuzzu, de erkende expert onder de missionarissen in kennis van de Japanse taal, geeft in 1598 lucht aan soortgelijke anti-Japanse sentimenten; in een vertrouwelijke brief aan generaal Aquaviva adviseert hij zeer voorzichtig te zijn met het opnemen van een dojuku als irmão in de orde. Hij noemt de Japanners een ras dat zwak van wil en wispelturig (“gente flaca y inconstante) is. Hij meent dat zij de diepe waarheden en fundamenten van het christendom niet kunnen begrijpen, gelet op het relatieve gemak waarmee zij onder verleiding van hun geloof afvallen.

“Maar de goede dingen van het leven kosten weinig en de begeerte is de wortel van alle kwaad,” merkt onze jezuïetkroniekschrijver moraliserend op. Murayama begint nu tegen de Portugezen te intrigeren met zijn collega Hasegawa, voornamelijk uit jaloezie op padre João Rodriguez Tçuzzu, die nog steeds Ieyasu’s vertrouwen geniet en wiens positie hem buitengewoon grote invloed in gemeen-telijke en hofaffaires verschaft. Zij zijn niet uit op een openlijke breuk met de Europeanen, maar zij beginnen hen hooghartig te behan-delen en zij klagen tegenover Ieyasu over de Portugese trots en arrogantie. Zij beklemtonen dat de Portugezen feitelijk extraterri-torialiteit genieten in Nagasaki en zich daar gedragen als waren zij heer en meester van de grond, terwijl de Japanners die Manila en Macau bezoeken streng door de Iberische autoriteiten worden gestraft voor iedere inbreuk op de lokale wetten. Zij beschuldigen de Portugezen verder van het verstoppen van de beste zijden stoffen, die behoren tot de restjes van wat Ieyasu behoort, teneinde deze vervolgens op de “zwarte markt” tegen hogere prijzen te kunnen verkopen. Tenslotte claimen zij dat indien de ex-shogun tegenover de Portugezen een strengere lijn handhaaft, zij zich niet zullen onthouden van het importeren van Chinese zijde in Japan, want Macau kan niet bestaan zonder de import van ongemunt zilver uit Japan. Zij suggereren ook dat de rodezegelschepen mettertijdde zorg voor de import van de noodzakelijke zijde kunnen overnemen. De laatste suggestie is aantoonbaar onwaar, daar alleen de Portugezen directe toegang tot de zijdemarkt van Canton hebben; terwijl Japanners, Spanjaarden en Hollanders allemaal afhankelijk zijn van tweedehands aankopen in Indo-China, of Manila – of meer voorkomend, door plundering van Chinese schepen.

Hollandse berichten dat zij in augustus van dat jaar een factorij of handelspost in Hirado hebben gevonden verdienen vermelding. Hun verschijning op het toneel dwingt Pessoa te kiezen tussen twee kwaden; hij verkiest met Hasegawa en Murayama een schikking te treffen, aangezien de Portugezen zich niet kunnen veroorloven de vijandschap van zowel Japanners als Hollanders over zich af te roepen. Voor de buitenwereld wordt een verzoening bereikt door de goede diensten van de jezuïeten en een flinke som smeergeld, maar Pessoa wantrouwt, terecht of ten onrechte, de oprechtheid van Hasegawa’s bedoelingen. Hierin vergist hij zich waarschijnlijk, zoals de jezuïeten uitleggen, want het is in het belang van de bugyo de Macau-Nagasaki-handel op lange termijn te handhaven.

Hoe dit ook zij, Hasegawa’s acties laten niets wenselijks achter-wege. Hij zorgt ervoor dat Pessoa’s gezant naar Ieyasu nog voor de twee Hollandse gezanten, Abraham van den Broeck en Nicolaes Puyck, in Shidzuoka met hem kunnen spreken. Dit helpt echter niet veel, daar Ieyasu ervoor kiest de Hollanders eerst in audiëntie te ontvangen, maar als hij de Portugese gezanten ziet, is hij zo vriendelijk hen de shuinjo, waarvan eerder sprake was, te geven. Een oproep de Hollanders uit te sluiten, omdat het piraten zijn, heeft geen succes. Ieyasu antwoordt dat Japan voor alle kooplieden een vrij land is, terwijl “iedereen op zee maar op zichzelf moet passen”. Ondertussen verstrekt Hasegawa capitão-mor Pessoa alle inlichtingen over de Hollandse en Spaanse intriges tegen hen, en hij ontleent er ongetwijfeld een kwaadaardige voldoening aan verschillende Europese naties bij de oren te hebben.

Ondanks de werkelijke of voorgewende hartelijkheid, koesteren de Portugese handelaren in Nagasaki een diep wantrouwen over Hasewaga’s bedoelingen en zij trachten de capitão-mor ertoe over te halen in Shidzuoka een formele klacht in te dienen tegen de lokale bugyo en daikwan. Deze beslissing word verborgen gehouden voor de jezuïeten, die van afschuw vervuld zijn als zij ervan horen en zij doen hun best Pessoa af te raden naar Shidzuoka te gaan. Hierin hebben zij succes, maar ondertussen is het kwaad geschied. Want de Japanse tolk die belast is met de vertaling van de Portugese petitie, heeft deze aan de bugyo zelf laten zien. Hasegawa ontsteekt natuurlijk in grote woede en van nu af aan is Pessoa diens doodsvijand. Dit is temeer ongelukkig daar Hasegawa’s zuster, O-Natsu, zo’n grote favoriet van Ieyasu is “dat als zij zegt dat iets dat zwart is daarentegen wit is hij het zou geloven.”

Juist tegen die tijd, bereiken de Japanse overlevenden van het incident in Macau Japan en geven hun versie van de affaire aan Arima Shuri-no-Taiyu Harunobu. Nieuws van het incident dringt door tot Ieyasu, die Hasegawa een standje geeft dat deze de zaak niet van te voren onthuld heeft en hij krijgt de opdracht de zaak zorgvuldig te onderzoeken. Hasegawa’s rapport, dat is opgesteld na consultatie van de gekrenkte Arima, die het verlies van zijn mannen zeer hoog heeft opgenomen, schildert Pessoa’s optreden af in de donkerste kleuren. De Japanse zeelieden maken geen probleem van het loochenen van hun in Macau afgelegde beëdigde verklaringen, die kennelijk onder dwang zijn afgelegd. Hasegawa’s kliek onder-streept tegenover Ieyasu dat Arima’s schip voorzien was van een shuinjo en dat daarom de eer van de shogun evenzeer in het geding is als die van de daimyo. Zij beweren voorts dat de Spanjaarden in Manila tot tweemaal toe de doodstraf aan Japanners hebben opgelegd zonder dat Ieyasu hiertegen heeft geprotesteerd. Zij voegen hieraan toe dat als er niets wordt gedaan om de slachtpartijen op Japanners in Iberische kolonies te stoppen, deze zich spoedig zullen verspreiden.

Ieyasu is zeer onder de indruk van deze argumenten, maar hij blijft aarzelen drastische maatregelen te nemen, uit vrees dat dit zou kunnen leiden tot het verlies van de handel in zijde, ondanks alle verzekeringen van Hasegawa van het tegendeel. Terwijl hij nog aarzelt, lijdt een Spaans schip dat van Manila op weg was naar Mexico schipbreuk op de kust van Kwanto en de overlevenden worden naar Shidzuoka gebracht. Zij hebben meer geluk dan hun voorgangers van de San Felipe, want zij worden zeer vriendelijk ontvangen door Ieyasu, die nog zeer begerig is handel met Manila te kunnen aantrekken. De leider van de schipbreuke-lingen, Don Rodrigo de Vivero y Velasco, die een paar maanden gouverneur ad-interim van de Filippijnen is geweest, is zo betoverd door Japan dat hij schrijft, ”indien ik mijzelf ertoe zou kunnen overhalen mijn God en mijn koning te verwerpen, zou ik er de voorkeur aan geven dat dit mijn land zou zijn.” Als Ieyasu de enthousiaste Spanjaard vraagt of de Spanjaarden in staat zijn de bulk van de importen van zijde in Japan te kunnen aanbieden, als de jaarlijkse Portugese nau niet meer naar Japan zou komen, antwoordt Vivero ondoordacht dat zij jaarlijks niet een, maar twee of drie schepen zullen zenden. Indien we padre João Rodriguez Girão, die in 1610 schrijft, kunnen geloven, is het dit uitdagende antwoord van de Spaanse hidalgo dat Ieyasu over zijn aarzelingen doet heen-stappen. Hij besluit bepaalde drastische stappen te ondernemen.

Dezelfde auteur laat ons weten dat Ieyasu op zijn oude dag een toenemende tegenzin toont beproefde en vertrouwde adviseurs behorend tot de feodale adel te raadplegen, speciaal in zaken van buitenlandse handel, en hij verlaat zich in plaats daarvan op de mening van parvenu’s als Hasewaga, Murayama en Goto Shozaburo. Zelfs na het onbezonnen antwoord van Don Rodrigo, aarzelt Ieyasu nog enige tijd “waarbij hij dagelijks zijn kijk op de zaak verandert, maar altijd van slecht tot nog slechter; eerst is sprake van het opleggen van een grotw boete aan de Portugezen, vervolgens van het doden van de capitão-mor en vier of vijf van de belangrijkste Portugezen, van wie hem verteld is dat zij in hoofdzaak verantwoordelijk zijn voor de dood van de Japanners; maar tenslotte besluit hij de capitão-mor met alle andere Portugezen te doden en het schip met zijn lading te nemen.” Padre Girão is heel stellig op dit punt; maar van wat feitelijk aan het licht komt, is het waarschijnlijker dat Ieyasu’s bedoeling niet meer inhield dan confiscatie van Pessoa’s schip, waarbij het de passagiers en de bemanning zou worden toegestaan vrij hun gang te gaan, er van uitgaande dat zij geen verzet zullen plegen. Arima wordt belast met de taak Pessoa te arresteren, dood of levend, omdat hij partij is in het oorspronkelijke dispuut.

Pessoa wordt gewaarschuwd over wat er wordt beraamd, ongetwijfeld door inheemse christenen zoals de Japanse kroniek-schrijver beweert, en hij neemt prompt alle mogelijke voorzorgs-maatregelen om verrassingen te vermijden. Hij blijft aan boord van zijn schip, hij gaat zelfs niet van boord om de Heilige Mis te horen en hij maakt de Nossa Senhora da Graça klaar voor actie als dat nodig zou zijn. Hij maakt een grote hoeveelheid handgranaten, kruit en kogels klaar voor direct gebruik, in de overtuiging verkerend dat het niet nodig zal blijken deze wapens tegen de Japanners te gebruiken, maar desondanks is het handig voorbereidingen te hebben getroffen tegen eventuele aanvallen van Hollanders op de terugweg. Tenslotte tracht hij zicht te krijgen op de toestand van de haven en langs de kust naar de ankerplaats van Fukuda, maar door heersende windrichting kan hij zijn ankerplaats niet verlaten

Al deze oorlogsvoorbereidingen worden overgebriefd aan Hasegawa, die onmiddellijk Ieyasu laat weten wat Pessoa allemaal onderneemt. De oude man besluit te trachten slinks te zijn, en hij vraagt Goto Shozaburo te schrijven naar bisschop Cerqueira, vice-provinciaal Carvalho en padre João Rodriguez, en hen te laten weten dat Pessoa direct naar Shidzuoka dient te gaan om een verslag te geven van zijn acties in Macau. Als hij onschuldig is dan wordt hij vrijgesproken en zelfs als hij schuldig zou zijn, dan zou hij vergiffenis krijgen als onwetende vreemdeling; op deze wijze zou de affaire vriendschappelijk worden opgelost, waarbij niemand zijn gezicht verliest. Deze aanduiding is zo geraffineerd verwoord dat het vele lokale Portugezen misleidt; maar niet André Pessoa, die zich volledig realiseert dat zijn hoofd op het spel staat, en die botweg weigert te gaan. Er ontstaat veel discussie onder de Portugezen over,of zij nu wel of geen delegatie naar Ieyasu zullen zenden, die moet trachten de oude man minzaam te stemmen, maar tegen de tijd dat zij eindelijk een gezant sturen, is het voor hem te laat om nog iets te kunnen bereiken voordat de teerling is geworpen.

Als Arima Harunobu in Nagasaki aankomt, dorst hij naar wraak, maar ook hij besluit liever gebruik te maken van slinkse middelen dan van geweld. Hij begeeft zich daarom eerst naar het college van de jezuïeten en toont daar brieven van Honda en Goto, waarin verklaard wordt dat hij belast is met het vaststellen van de prijs (pancada) voor de bulk van de lading zilver, want hij is een christen-daimyo, die de Portugezen goed gezind is, terwijl de lokale autoriteiten daarentegen hen vijandig gezind zijn. Dit misleidende gesprek stelt niemand teleur en Pessoa wijst beleefd maar beslist de uitnodiging van de hand, om aan land te komen om de voorwaarden van de pancada te bespreken. Terwijl deze lachwekkende onderhandelingen worden voortgezet, verzamelt Arima een strijdmacht van circa 1.200 samurai, die zich concentreren aan de waterkant in de duisternis van de kleine uurtjes van zondag, 3 januari, 1610.

Pessoa ontvangt een waarschuwing over deze concentratie, maar als hij iemand aan land zendt om alle achterblijvers te waarschuwen direct aan boord van de nau te gaan, krijgt hij maar een armzalig antwoord. Enige mannen beschouwen het als een vals alarm; anderen weten niet waar zij hun goederen aan land moeten laten; de meerderheid van degenen die trachten aan boord te komen, worden daarvan weerhouden door ingrijpen van de Japanse wachten: slechts zeven of acht ongewapende mannen slagen erin het schip te bereiken. De situatie is ernstig, want van de totale bemanning van de Nossa Senhora da Graça is slechts een klein deel aan boord. De lompe naus die normaliter de reis naar Japan maken hebben minder dan 40 Europeanen onder de bemanning, inclusief de officieren, zeelieden, schutters en soldaten. Het feit dat slechts een handvol kooplieden uit Macau in staat en bereid is gebleken Pessoa op dit kritieke moment te volgen, betekent dat hij ongeveer 40 Europeanen aan boord heeft als de slag begint, de overige bemanningsleden zijn laskaren en zwarten. Overigens is het schip voor zijn afmetingen zeer licht bewapend, het telt niet meer dan tien of twaalf kanonnen van verschillend kaliber.

Juist voor de aanval begint, zenden Arima, Hasegawa en Murayama een gezamenlijke boodschap aan de jezuïeten. Zij laten hierin weten dat de capitão-mor tracht uit te zeilen en dat de Japanners daarom het schip gewapenderhand willen nemen. Deze boodschap wordt kort daarna gevolgd door een tweede bericht, dat laat weten dat als de Portugezen bereid zijn Pessoa aan hen uit te leveren, de zaak vriendschappelijk geregeld zal worden. Hierop antwoorden de jezuïeten dat hun interventie nutteloos zou zijn, “omdat de Portugezen niet gewoon zijn hun eigen kapiteins uit te leveren.” Gedurende deze tijd, gaan de samurai van Arima aan boord van hun flottielje, onder het produceren van veel lawaai en onder het licht van brandende toortsen. Enige van zijn officieren willen Pessoa doodschieten in het kraaiennest, dat een excellent doel vormt bij toortslicht, maar hij wijst dit af, omdat hij niet de verantwoordelijkheid op zich wil laden de vijandelijkheden te hebben geopend. De Nossa Senhora da Graça blijft gehuld in het diepste duister en het werk van het lichten van het anker en het hijsen van het fokkezeil worden uitgevoerd in complete stilte.

Zodra het schip op weg gaat, naderen ongeveer dertig bootjes met schreeuwende samurai het schip. Zij schieten hun musketten en pijlen af. Pessoa negeert de eerste aanval, maar na de tweede vuurt hij tweemaal boordvuur af uit vijf stukken geschut. Deze schoten veroorzaken grote verwoesting in het samengepakte flottielje, maar wat de aanvallers het meest razend maakt, is dat na ieder schot de trompetters van het schip een spottende tune laat horen. De nau drijft met het tij de haven uit, maar wegens gebrek aan wind kan het schip niet wegzeilen en de ankerplaats van Fukabori bereiken. Aldus eindigt de eerste aanval op de Nossa Senhora da Graça. De strijd wordt drie achtereenvolgende nachten hernieuwd, met dezelfde resultaten, maar de Japanners durven de nau overdag niet dicht te naderen.

Op de morgen van de derde dag (5 januari), zendt Arima een boodschap naar Pessoa (hoe of door wie is onzeker), waarin hij hem laat weten dat hij de onderhandelingen over de zijde pancada wenst te hernieuwen en dat indien de capitão-mor nog steeds achterdochtig is over de zuiverheid van zijn bedoelingen hij hem enige gijzelaars zal zenden, ervan uitgaande dat het schip blijft waar het is. Pessoa antwoordt met betuigingen van vriendschap, maar vraagt Arima’s zoon en Murayama’s zoon als gijzelaars, eraan toevoegend dat hij naar Fukuda moet zeilen zodra de wind dit mogelijk maakt, want dat is de enige veilige ankerplaats. Uit dit contact komt niets voort, behalve dat Hasegawa woedend is als hij ervan hoort. Hij zendt de volgende morgen een boodschap naar Pessoa, om hem te vertellen dat Arima niet bevoegd was om hem enig voorstel te doen, maar dat hij opdracht heeft van Ieyasu hem te doden. Hasegawa voegt aan zijn boodschap toe dat hij hem dit laat weten met een oprecht geweten, maar dat indien Pessoa zich over-geeft en de lading van de nau aanbiedt aan Ieyasu tegen een prijs die is vastgesteld door de laatste, hij (Hasegawa) voor hem een goed woordje zal doen aan het hof, ofschoon hij het resultaat daarvan niet kan garanderen. Pessoa geeft een beleefd, maar neutraal antwoord, hij verwerpt verder te onderhandelen, zolang de Japanners voortgaan met vijandelijkheden.

Op de morgen van 6 januari, de feestdag van Driekoningen, slaagt Pessoa erin zijn schip de haven uit te manoeuvreren en arriveert hij ’s avonds bij de voorgenomen ankerplaats in Fukuda. De Japanners vrezend, dat hun prijsschip hen ontsnapt, besluiten een laatste poging te doen het in handen te krijgen. Voorgaande pogingen branders te gebruiken zijn nutteloos gebleken en pogingen de kabels door duikers te doen kappen, hebben evenmin succes gehad. Arima probeert nu iets nieuws. Hij laat twee boten stevig met elkaar verbinden en plaatst daarop een houten toren, ongeveer ter hoogte van het bovenwerk van de nau. Hij bedekt de toren met natte dierenhuiden, om te voorkomen dat de Portugezen hem in brand steken, en bemant hem met veel musketiers. Arima’s samurai zijn gedurende de laatste drie dagen voortdurend toegenomen en uiteindelijk bedraagt hun aantal 3.000 man. Tussen acht en negen uur ’s avonds dringt de flottielje op voor de aanval. De drijvende toren valt de nau aan bij het achterschip, waar slechts een kanon tegen de toren kan worden ingezet, daar het andere kanon gericht is op het voorschip, om de kabels tegen aanvallen te beschermen.

De strijd bereikt nu zijn hoogtepunt. Een paar Japanners slagen erin aan boord van de Nossa Senhora da Graça te komen, maar zij worden allen neergeslagen of zij slagen erin in zee te springen. Pessoa doodt, volgens het verslag van Fray Bernardino de Avila Giron O.F.M. twee mannen met zijn eigen handen. Het Portugese vuur brengt de drijvende toren weinig schade toe, maar het veroor-zaakt grote verwoesting in de menigte boten, die beginnen zich uit de voeten te maken en de opgewonden Portugezen schreewen Victoria! Victoria! Juist op dit kritieke moment raakt een gelukkig schot een handgranaat die een Portugese soldaat op het punt staat te gooien en brandende delen daarvan vallen op enig kruidpoeder aan zijn voeten en vandaar verspreidt het vuur zich in het midden-zeil. Daarvandaan verspreidt het zich zo snel dat het duidelijk is dat de geringe bemanning niet in staat is tegelijkertijd de strijdt voort te zetten en ook aan de vlammen te ontsnappen. Ziende dat alles is verloren, geeft Pessoa de meesterschutter, Pedro d’Estorci, bevel het magazijn in brand te zetten, daar hij besloten heeft liever te sterven dan zich over te geven. De meesterschutter aarzelt dit drastische bevel uit te voeren, waarop “Pessoa met onversaagd gemoed zijn zwaard en schild in een stapel hout gooit en zonder verder nog een woord te zeggen, een crucifix in de ene en een brandend stuk hout in de andere hand neemt, naar beneden loopt en het kruitmagazijn in brand steekt.” Het schip wordt door twee opeenvolgende explosies opgeblazen, splist in tweeën en zinkt in bijna zes meter water.

Tot op het moment dat de nau de lucht invliegt, is het aantal dodelijke slachtoffers onder de verdedigers buitengewoon licht, slechts vier of vijf Portugezen zijn gedood in de vier dagen of liever nachten van strijd. Een groot aantal is gestorven bij de explosie, maar er zijn ook enige overlevenden. De meesten van hen zijn door de Japanners gedood terwijl zij in het water zwommen, onder wie een Spaanse augustijner monnik, Fray Juan Damorin, de enige priester aan boord, maar een paar gelukkige personen bereikt veilig de kant. Het aantal Japanse slachtoffers is natuurlijk veel groter en telt verschillende honderden mannen. De bulk van de lading zilver was bij de ontploffing nog aan boord, daar er geen overeenstemming was bereikt over de prijs van de pancada. Er was ook een hoeveelheid gemunt zilver en het totale verlies wordt geschat op een miljoen in goud. Enige manden met zilver worden opgepikt terwijl zij in het water drijven, maar herhaalde pogingen van duikers, van 1610 tot 1933, hebben slechts een paar balen zilver, een hoeveelheid ruiten van oesterschelpen uit hutramen, een bronzen kanon en het astrolabium van het schip opgeleverd. De Japanners hebben de slag uiteindelijk gewonnen, maar André Pessoa heeft getoond hoe hij moet sterven als hij niet kan winnen.

De rook van de slag is nauwelijks opgeklaard als Hasegawa contact zoekt met de kooplieden uit Macau die aan de wal zijn gebleven. Hij laat hen weten dat als zij hun handelsovereenkomst willen vernieuwen, het zal gebeuren op Japanse voorwaarden. Als de op schrift gestelde condities aan hen worden uitgereikt, weigert de meerderheid deze te ondertekenen, omdat de voorwaarden te vernederend zijn en commercieel onvoordelig. Enige van de zwakkere figuren ondertekenen de voorwaarden vervolgens onder druk, maar dit blijkt niet noodzakelijk. Ieyasu is aanvankelijk zeer boos over het verlies van de nau’s kostbare lading en hij dreigt alle Portugese handelaren te doden en de jezuïeten te verbannen. Hij kalmeert spoedig en staat toe dat de kooplieden uit Macau die niet aan de slag hebben deelgenomen, met al hun goederen in een gehuurde jonk, naar Macau terugkeren.

Het wordt de jezuïeten ook toegestaan in Japan te blijven, in naam alleen door de tussenkomst van Arima, maar in werkelijkheid omdat Ieyasu ervan overtuigd is dat er zonder hen geen sprake zal zijn van de handel in zijde. Hasegawa deelt dit inzicht en hij vertelt de in maart 1610 vertrekkende handelaren uit Macau “dat zij de handel niet moeten afbreken, maar nog dit jaar tenminste een klein vaartuig met handelswaar moeten zenden en volgend jaar weer een Zwart Schip, als alles goed is.”

Hasegawa blijkt een goed profeet te zijn. De Portugezen kunnen of willen in 1610 geen schip, groot of klein, meer zenden. Maar in juli van het volgende jaar arriveert een gezant genaamd Dom Nuno Soutomaior in een klein schip. Hij landt in Satsuma en hij is onzeker of hij wel welkom is in Nagasaki, maar hij behoeft niet bezorgd te zijn. Ieyasu is op dat moment echt teleurgesteld door het feit dat noch de Spanjaarden, noch de Hollanders in staat zijn de Macaunese kooplieden te vervangen als aanbieders van zijde op grote schaal en hij is bereid het Zwart Schip op de oude voorwaarden te verwelkomen. Soutomaior wordt in Shidzuoka door Ieyasu onthaald op een receptie, waar Honda zich net zo verplicht voelt als vroeger en hij verstrekt hem een vertrek-shunjo met de volgende termen:

Uit Goa is een ambassadeur gekomen om toestemming te vragen dat opnieuw een Zwart Schip (naar Japan) komt. Hiertegen bestaat geen bezwaar. De regels waaronder handel zal worden bedreven zullen dezelfde zijn als in het verleden zonder enige veranderen.

Als iemand hen (de regels) overtreedt dan zal dat worden gestraft.

Erkenning ontvangen.

In de late Herfst van het zestiende Jaar van Keichō en Jaar van de Wilde Beer.

De Portugese kroniekschrijver António Bocarro zegt dat “ofschoon de Japanners een volk zijn dat zeer gesteld is op de adel, deze fidalgo zich zodanig gedragen heeft dat zij verbaasd zijn over de adeldom van zijn ziel en de wijze waarop hij de Portugese natie heeft vertegenwoordigd.” Soutomaior brengt het goede nieuws naar Macau, samen met een bundel brieven van Honda, Hasegawa en Goto, waarin de Senado da Câmara dringend wordt verzocht de handel te vernieuwen en het verleden te laten rusten. Pessoa krijgt de schuld voor de ramp, omdat hij geweigerd heeft zich aan Ieyasu over te geven toen deze dit had bevolen. De Senado da Câmara van Macau vindt de shuinjo die Soutomaior uit Japan heeft meegebracht niet expliciet genoeg en de Portugezen vragen daarom om verdere verzekeringen, die worden gegeven in een ander paspoort, uitgegeven in 1612 door shogun Hidetada aan capitão-mor Pedro Martins Gayo:

Voor het Zwarte Schip en de scheepvaart van het Namban-volk in Nagasaki is handel toegestaan als voorheen. Als het schip zou worden beschadigd of door weersgeweld worden gedwongen een Japanse haven binnen te lopen, dan is de veiligheid van het schip en de lading hierbij volledig gegarandeerd. Negende Maand van het zeventiende Jaar van Keichō.

De reizen worden dus in 1612 hervat met het grote galjoen São Felipe e Santiago. Een uitwisseling van brieven tussen de vice-rei in Goa en de Senado da Câmara van Macau aan de ene kant en Ieyasu, Hidetada, Honda, Hasegawa en Goto aan de andere kant gaat er stil- zwijgend van uit dat de handel is hervat onder de status quo ante bellum.

Maar Pessoa’s heldendom, ofschoon spoedig vergeten door zijn eigen landgenoten, leeft lang in de herinnering van de Japanners. Enige van zijn landgenoten zijn van mening dat hij gestorven is “als een Romein eerder dan als een christen,”, maar deze spectaculaire suicide is juist wat de samurai aanspreekt. Het laatste gevecht van de Nossa Senhora da Graça is een deel geworden van de folklore van Nagasaki en wordt overgeleverd in verschillende kronieken van Kyushu. De herinnering eraan is nog bewaard gebleven, zij het een beetje inaccuraat, in de tijd van het Britse fregat Phaetons onwelkome binnendringing twee eeuwen later; en de duikeroperaties bij de schip- breuk in 1930-1933 hebben de zaak doen herleven in de twintigste eeuw. Een van de missionarissen van de Societas Jesu heeft geschreven dat wat ook de ethische aspecten van Pessoa’s dood mogen zijn, hij door zijn grote moed zijn faam door heel Japan heeft verkondigd: “magnum animi sui nomen tota Japonia evulgarunt.

1 Keichō-era 1596-1615

4.4 De komst van de Hollanders en Engelsen naar Japan

Categorieën
Portugees kolonialisme

Jezuïeten, bedelorden en Toyotomi Hideyosh. De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

Deel 20 Index

Hoofdstuk 4

De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

4.2 Jezuïeten, bedelorden en Toyotomi Hideyosh

Geschreven door Arnold van Wickeren

Oda Nobunaga is de eerste van de drie grote daimyo die begint te werken aan de eenheid van Japan. In 1573 zet hij Ashikaga Yoshiahi af en dan begint de Azuchi-Momoyama periode, een shogunloos tijdperk dat tot 1603 duurt. Nobunaga wordt in 1582 door zijn eigen generaal Akechi Mitsuhide vermoord. Na hem werken Toyotomi Hideyoshi, die Nobunaga in 1582 opvolgt, en Tokugawa Ieyasu, de feitelijke opvolger van Hideyoshi, verder aan de eenwording van Japan.

Alessandro Valignano schrijft in zijn beroemde ‘Sumario’ van 1583 dat direct na de doop van Omura Sumitada een orgie uitbreekt van het verbranden van afgodsbeelden en de verwoesting van tempels, die een hevige reactie van zijn vazallen uitlokt, die hem van de macht berooft en hem dwingt drie jaren als opgejaagd wild te leven.

In Bungo bevindt Otomo Sorin zich op het hoogtepunt van zijn macht; ook hij verbrandt en verwoest de tempels, waarop de bonzen schreeuwend de wraak van hun goden voorspellen, wat plotseling gebeurt door een vernietigende nederlaag door de handen van Shimadzu van Satsuma. Hideyoshi’s houding tegenover het christendom is vaak bediscussieerd, maar nimmer verklaard. Ook Boxer schrijft niet de pretentie te hebben zijn houding te kunnen verklaren. Maar ofschoon er grote twijfel bestaat over Hideyoshi’s motieven, bestaat er minder verschil van inzicht over de gevolgen van zijn eigenzinnige acties. De machtige shogun die de politiek van zijn voorganger Nobunaga voortzet, maakt aanvankelijk geen verschil met zijn voorgangers bij de bejegening van het christendom. Enige van zijn meest vertrouwde aanhangers, zoals Takayama Ukon, Kuroda Jossi en Konishi Yukinaga, zijn praktiserende christenen, terwijl anderen, zoals Hosokawa Tadaoki en Gamo Ujisato sympathiek tegenover het Geloof staan. De bekering van zijn hofarts, Manasa Dosan, in brede kring beschouwd als een van de meest geleerde mannen van zijn tijd, veroorzaakt een grote sensatie en ergert Hideyoshi niet.

Bij een gelegenheid, gedurende de Goede Week van het jaar 1586, doet Hideyoshi een informeel beroep op de jezuïeten in hun kerk in Osaka en nadat hij de paters en hun geloofsovertuiging zeer gunstig heeft vergeleken met de bonzen en hun geloof, laat hij de voorzittende pater weten dat het enige dat hem er op dat moment van weerhoudt christen te worden het verbod is er meer dan één vrouw op na te houden “en als dit verbod kan worden geschrapt, zal ik een bekeerling worden.” Alle dingen tegen elkaar afwegende heeft de provinciaal-overste van de jezuïeten, Gaspar Coelho, die in Osaka zijn opwachting bij Hideyoshi komt maken, geen reden te verwachten dat hij door de feitelijk heerser van Japan niet hartelijk zal worden ontvangen, ofschoon de jezuïeten ermee bekend zijn dat de machtige daimyo bewijzen van minzaam optreden kan afwisselen met buien van grote arrogantie.

Coelho’s eerste onderhoud heeft plaats op 4 mei, de feestdag van Santa Monica, bij deze gelegenheid is hij vergezeld door meer dan dertig mensen, met inbegrip van paters jezuïeten, Japanse orde-broeders en dojuku’s, als wel door jonge pupillen van het door Valignano gestichte seminarie. De formele receptie wordt gehouden in een zaal die prachtig gedecoreerd is met vogels en bomen op een achtergrond van goudblad – klaarblijkelijk fusuma, geschilderd door een van de meesters van de Kano-school. In opperbeste stemming verlaat Hideyoshi het podium, gaat naast Coelho zitten, of liever hurkt voor hem neer en richt het woord tot hem op dezelfde open en vriendelijke wijze als Nobunaga tot Valignano heeft gedaan. Hij lacht en maakt grappen over oude tijden met pater Luis Frois S.J., die als tolk optreedt, en hij prijst de jezuïeten die uitsluitend van verre zijn gekomen om de zielen van de Japanners te redden door hen het Evangelie te verkondigen. Hij vertelt hen zijn plan Kyushu te veroveren en de luidruchtige Shimadzu van Satsuma tot gehoorzaamheid te dwingen. Hij voegt hieraan toe dat zijn enige ambitie is een grote naam na zijn dood na te laten, voor welk doel hij besloten heeft de regering over Japan aan zijn broer over te laten en zelf aan het hoofd van een expeditiemacht de zee over te steken om Korea en China te veroveren. In dit verband vraagt hij de jezuïeten regelingen voor hem te treffen om hem twee grote Portugese naus ter beschikking te stellen waarvan de kapiteins en bemanningen zullen worden schadeloosgesteld als zij hem als huurlingen zullen dienen. Hij besluit de verrassende toespraak door de jezuïeten mede te delen dat in het geval de veldtocht slaagt, hij over de gehele lengte en breedte van China kerken zal laten bouwen en bevel zal geven dat de bevolking zich en masse bekeert.

De vice-provinciaal van de jezuïeten begaat nu een van de meest ongelukkige blunders – een van de beoordelingsfouten die door Talleyrand gekarakteriseerd is als erger dan een misdaad. Valignano’s van kracht zijnde orders tegen interventie in de lokale politiek door missionarissen veronachtzamend, stemt Coelho niet alleen in met alles wat Hideyoshi heeft gezegd, maar belooft hij ook dat de christelijke daimyô van Kyushu Hideyoshi zullen helpen bij de onderwerping van Satsuma en Ryuzoji Masaie. Overigens denkend dat de expeditie tegen China nooit zal plaatshebben, omdat Hideyoshi lijdt aan grootheidswaan, belooft de vice-provinciaal de Kwambaku dat hij zal zorgen voor twee Portugese schepen, in aanvulling op andere hulp uit Portugees Indië, waarom Hideyosi nooit heeft gevraagd. De laatste toont zich verrukt met Coelho’s medewerking, maar Valignano merkt op dat Coelho moet hebben gedacht met zijn hart, “deze pater-provinciaal is erg rijk en invloedrijk. Op een of andere dag zal hij oorlog tegen mij maken zoals de abt van de Ishiyama Hongwanji tegen Nobunaga.” Otomo en de andere christelijke daimyo’s zijn verbijsterd als zij horen van Coelho’s onbezonnenheid, maar deze blijft ervan overtuigd dat hij juist heeft gehandeld.

Net als Nobunaga had gedaan, leidt Hideyoshi de bezoekende jezuïeten van verdieping naar verdieping, daarbij deuren en ramen met zijn eigen handen openend, “alsof hij een gewone huishouder is,” zeggende ”hier zie je deze kamer vol goud, dit is zilver, dat zijde of damast, dat is kleding en dat zijn zwaarden en rijke wapens.” ”Luis Frois S.J. voegt nog als een bijzonderheid aan zijn waarnemingen toe dat de Kwambaku tijdens zijn rondleiding vergezeld is van een rijk gekleed jong meisje, dat zijn zwaard over haar schouder draagt en tegen wie hij af en toe een grapje maakt. Op de top van de donjon aangekomen, toont Hideyoshi de jezuïeten het magnifieke uitzicht over Osaka en het omringende landschap, terwijl hij zijn gehoor vertelt dat hij van plan is de leengoederen van Kyushu te herverdelen over de clans van Otomo, Satsuma en Omura. De bijzonder vriendelijke ontvangst van de jezuïeten door Hideyoshi leidt ertoe dat zijn broer en de gehele feodale adel de missionarissen met veel respect tegemoettreden.

Coelho’s hoofddoel van zijn bezoek aan de Kwambaku is zijn formele geschreven toestemming te verkrijgen op twee vragen. Ten eerste, wenst hij verlof het Evangelie te verkondigen in alle door hem gecontroleerde provincies. Ten tweede, vraagt hij de jezuïeten vrij te stellen van de heersende straat- en wijkrechten, waarvan de Boeddhistische priesters overigens niet zijn uitgesloten. Hideyoshi komt niet alleen aan het verzoek van Coelho tegemoet, maar plaatst daarmee de missionarissen in een meer geprivilegieerde positie dan de inheemse Boeddhistische geestelijkheid. Hideyoshi zendt ook een kopie van zijn toestemming aan de onderkoning in Goa als bewijs van zijn vriendelijke houding tegenover vreemdelingen, Coelho rondt zijn hoogst succesrijke reis naar Osaka af met een dankbezoek aan de Kwambaku, die zichzelf nog minzamer opsteld dan tijdens de eerste audiëntie. Terwijl de zaken in Centraal-Japan zich voor de christenen gunstig ontwikkelen, richten we thans de blik naar Kyushu waar de grote schepen uit Macau in Nagasaki afmeren. Met het definitieve verlies van Otomo van Bungo door Shimadzu van Satsuma in 1579, heeft de strijd om de hegemonie over Kyushu zich ontwikkeld tot een duel tussen de laatste clan en Ryuzoji in Hizen. Deze strijd wordt uiteindelijk gewonnen door Satsuma in de beslissende veldslag te Shimabara van 24 april 1584, die resulteert in de nederlaag en de dood van Ryuzoji Takanobu. Het zegevierende leger speelt nu de baas in de kleine christelijke lenen Arima en Omura en het bezet Nagasaki. Shimadzu’s bezetting van Nagasaki is ongetwijfeld de belangrijkste reden waarom het zwarte schip onder bevel van Domingos Monteiro in 1586 afmeert in Hirado, ondanks dat de jezuïeten Monteiro vragen in een haven van Omura af te meren. Ondertussen besluit Shimadzu Yoshihisa zijn onderwerping van Kyushu te voltooien door de verovering van Bungo, dat spoedig gereduceerd is tot zulk een toestand dat de oude Otomo Sorin spoedig in Osaka de interventie van Hideyoshi komt vragen. Deze geeft Mori en Sengoku direct opdracht hulp te bieden en de Kwambaku volgt begin 1587 met een expeditiemacht van 130.000 man. Shimadzu geneert zich niet om voor zulk een overweldigende macht terug te trekken. Hij evacueert Nagasaki en andere plaatsen in westelijk Kyushu, om terug te vallen op Kagoshima, waar hij voor de laatste maal zonder succes stand houdt.

Gedurende de campagne van februari-mei 1587 heeft Hideyoshi de vice-provinciaal van de jezuïeten in zijn veldhoofdkwartier te Yatsushiro in Higo ontvangen. Tijdens de ontvangst overtreft de vriendelijkheid van de Kwambaku die van de vorige gelegenheid. Hideyoshi en Coelho treffen elkaar aan boord van een Portugese fusta in de haven van Hakata. De stemming wordt bij die gelegenheid verhoogd door Monteiro’s kraak, die nog steeds in Hirado ligt. Hideyoshi verzoekt Coelho de kapitein te vragen met zijn leviathan naar de haven van Hakata te komen. Monteiro verontschuldigt zich omdat zijn schip daarvoor te groot is. Hideyoshi accepteert zijn verontschuldigingen en zendt hem op 24 juli, onder het vigilie van het feest van Santiago, weg met een mooi geschenk.

Op de avond van 24 juli zit Hideyoshi Portugese wijn te drinken met enige intimi, onder wie de arts Seyakuin Zenehu, een Boeddhist die de christenen haat, en Justo Ukon Takayama, misschien wel de meest vooraanstaande christen in Japan. Zenehu brengt het gesprek op de jezuïeten van de christelijke daimyô in het algemeen en van Takayama Ukon in het bijzonder. Hij bekritiseert voorts de vernieling van Shinto en Boeddhistische tempels door vurige christelijke bekeer-lingen en de gedwongen bekering van hun vazallen tot het Rooms Katholieke Geloof. Hideyoshi raakt door de discussie hoe langer hoe meer opgewonden, of wendt dit voor, totdat hij een boodschapper zendt naar Takayama Ukon. Deze geeft hem, namens de Kwambaku, opdracht zijn christelijke geloof te herroepen, wat hij weigert. Hideyoshi ontsteekt hierdoor in woede, of wendt een woedeaanval voor en hij ontneemt Takayama zijn leen. Hij stuurt twee gezanten naar Coelho, de een na de ander, die de provinciaal vier vragen voorleggen.

  1. Waarom zijn de paters zo gebrand op het maken van bekeerlingen en waarom gebruiken zij daarbij soms geweld?

  2. Waarom verwoesten zij Shinto en Boeddhistische tempels en vervolgen zij de bonzen, in plaats van met hen tot een vergelijk te komen?

  3. Waarom eten zij nuttige en waardevolle dieren zoals paarden en koeien?

  4. Waarom kopen de Portugezen veel Japanners om hen als slaven naar hun geboorteland te exporteren?

Coelho is totaal verbijsterd door de complete verbale omslag; daarom moet hij eerst van de schrik bekomen, voordat hij zijn antwoorden kan formuleren. Deze luiden:

  1. De enige reden waarom de paters uit veraf gelegen streken naar Japan zijn gekomen is om zielen te redden, maar zij gebruiken uitsluitend vreedzame middelen om hun bekeerlingen te overtuigen.

  2. Aangezien de paters zich op Japanse bodem bevinden, waar zij geen politieke macht bezitten, kunnen zij geen krachtdadige middelen gebruiken tegen de wens van de lokale inwoners in, zelfs als zij dat zouden willen. De verwoesting van Boeddhistische en Shinto tempels is daarom het werk van hun bekeerlingen, die daartoe geïnspireerd zijn door spontane religieuze ijver.

  3. Noch de paters, noch de Portugezen eten paardenvlees en ofschoon zij incidenteel kalfsvlees eten, zoals in Europa de gewoonte is, willen zij daarvan in de toekomst zeker afzien als de bestuurder dit wenst.

  4. Ofschoon de paters de Portugese slavenhandel in Japanse havens afkeuren, kunnen zij deze in de praktijk niet verbieden, daar de handel plaatsvindt op Japanse bodem en de verkopers Japanners zijn. Hideyoshi kan de praktijk zelf beëindigen door deze uitdrukkelijk te verbieden in alle havens van het keizerrijk.

Hideyoshi beantwoordt niet direct het memorandum van Coelho, maar hij zendt een koerier naar Coelho om de provinciaal op de hoogte te brengen van de verbanning van Takayama Ukon, waarmee de gedenkwaardige nacht besloten wordt. De volgende morgen is Hideyoshi nog bitter gestemd tegenover de jezuïeten; hij noemt hen spionnen en verraders en hij stuurt twee gezanten naar Coelho en capitão-mor Domingos Monteiro om beide op de hoogte te brengen van zijn decreet krachtens welke de jezuïeten onder bedreiging met de doodstraf uit Japan verbannen worden. Coelho laat weten dat uitwijzing op korte termijn niet mogelijk is, omdat het schip van Monteiro pas over zes maanden naar Macau kan zeilen. In Hakata wordt bekend gemaakt dat de jezuïeten een kwaadaardige geloofsovertuiging hebben uitgedragen en Shinto- en Boeddhistische tempels hebben verwoest. Hideyoshi aanvaardt het excuus van Coelho en geeft opdracht alle jezuïeten, ook de inheemsen, te verzamelen in Hirado en de Portugezen wordt verboden nieuwe missionarissen naar Japan te halen. Een ander edict gelast de verwijdering van kruisen en andere tekenen van het christendom. De eigendommen van de jezuïeten in Hakata, Osaka, Sakai en elders worden geconfisqueerd en hun kerken worden gesloten. De christenen wordt bevolen hun bekering te herroepen, op straffe van executie of verbanning. Tenslotte worden de sterkten van de jezuïeten als Nagasaki, Mogi en Urakami overgenomen door Hideyoshi’s afgezanten en de inwoners van Nagasaki wordt een hoge boete opgelegd. Coelho faalt in zijn poging de strijdkrachten van Arima en van andere christelijke daimyo te verenigen om tegen de uitwijzing te strijden. Maar hij heeft zijn lesje nog niet helemaal geleerd. Hij schrijft naar Manila, Macau en Goa en vraagt de autoriteiten om toezending van 200 of 300 soldaten en vuurwapens om de militaire kracht van de christelijke daimyo te verstevigen. De Spaanse autoriteiten in Manila volstaan ermee zijn brief door te zenden naar Madrid, maar de jezuïetsuperieur in Manila zendt hem een strenge terechtwijzing voor zijn onvoorzichtigheid. De Portugezen zenden Coelho enige wapens, maar geen troepen. Valignano is furieus wanneer hij hoort van Coelho’s buitensporig gedrag, dat hij karakteriseert als het raaskallen van een door de onverwachte acties van Hideyoshi tot wanhoop gedreven geest. Valignano schrijft in oktober 1590 dat slechts het overlijden van de vice-provinciaal in de voorafgaande maand mei hem heeft gered van een zware bestraffing door zijn handen. Boxer voegt hieraan toe dat de oorlogszuchtige suggesties van Coelho door de overgrote meerderheid van de jezuïeten worden afgewezen en dat Belchior de Moura een van de weinige uitzonderingen is. Valignano zendt bij zijn aankomst in 1590 de door Coelho uit Macau ontvangen wapens terug.

In welke mate is het Hideyoshi ernst bij het maken van zijn verbazingwekkende volte-face? Zijn zijn drastische acties onderdeel van een lang van tevoren beraamd plan, zoals hijzelf in die tijd heeft beweerd, of zijn deze het gevolg van een in dronkenschap opgewelde bevlieging. De jezuïeten zijn verdeeld en discussiëren met elkaar over beide mogelijkheden, omdat voor beide argumenten zijn aan te voeren. Hideyoshi behoefde niet naar vergroting van zijn macht te streven voor de dag van Santiago 1587 door vriendelijke relaties met de jezuïeten te onderhouden, noch door christelijke daimyô als Konishi en Kuroda posities van groot vertrouwen en grote macht te geven. De dictator die op een enkele dag 23 daimyô van hun leen ontdoet zonder dat daartegen ook maar het geringste verzet ontstaat, behoeft geenszins de kleine machthebbers als Omura en Arima te hulp te komen. Luis Frois S.J. vergelijkt Hideyoshi met andere Oriëntaalse despoten, die leden aan megalomanie en die zich lieten leiden door aan gevoelens van grandeur ontsproten waandenkbeelden, die ook de Egyptische farao’s en de koningen van Babylon tot excessen hebben geleid, zoals we in de Heilige Schrift kunnen lezen.

Hideyoshi voert zijn besluiten vooralsnog niet met geweld uit. In Hirado zijn 120 jezuïeten verzameld en als het Zwarte Schip tenslotte uitvaart naar Macau zeilen slechts drie uitgewezen jezuïeten mee, een feit dat ongetwijfeld ter ore van Hideyoshi is gekomen. Ofschoon Hideyoshi’s gezanten de door de jezuïeten bestuurde districten van Nagasaki, Mogi en Urakami hebben overgenomen, beperken zij zich tot het innen van aan de bevolking opgelegde boete en het tijdelijk sluiten, in plaats van het verwoesten, van de kerken. Als Arima en Omura een beroep doen op Hideyoshi deze steden terug te geven, wat gebeurt, zijn de jezuïeten spoedig weer de feitelijke meesters van Nagasaki, hoewel de stad formeel bestuurd wordt door Arima.

Wanneer de gezant van de capitão-mor Hideyoshi laat weten dat pater Alessandro Valignano in zijn capaciteit van de gezant van de onderkoning in Goa, in Macau wacht op permissie terug te keren in Japan met de vier jonge Kyushu samurai die in 1583 naar Rome zijn gegaan, antwoordt de regent direct dat Valignano meer dan welkom is als diplomaat. Later geeft hij een dozijn jezuïeten in Nagasaki toestemming op te treden als tolken tussen de Portugese verkopers en de Japanse kopers van Chinees goud en zijde.

Onder de bescherming van Hideyoshi’s vrijgeleide, besluit Valignano te riskeren naar Japan te gaan. Hij gaat van boord in Nagasaki, samen met zijn vier reisgenoten naar de paus en een magnifiek assortiment cadeaus uit Rome, Lissabon, ‘Goa Dourado’, en andere delen van het schitterende Oosten waar de Portugezen het voor het zeggen hebben. Valignano reist naar de hoofdstad gekleed in een prachtig gewaad en vergezeld van een aantal negerslaven die gekleed zijn in fluwelen livrei en die gouden kettingen dragen. Hideyoshi bereidt het gezantschap op 3 maart 1591 een plechtige audiëntie in zijn paleis Juraku in Kyoto. De ongedwongen wijze waarop Hideyoshi omgaat met verschillende leden van het gezantschap tijdens het diner, doet denken aan zijn vriendelijke houding in het kasteel van Osaka in 1586. In een vertrouwelijk gesprek maakt Hideyoshi heel duidelijk dat hij bereid is oogluikend toe te zien dat zijn antichristelijke edicts niet worden gehandhaafd als de jezuïeten doorgaan op te treden met bescheidenheid en discretie en zij zich niet meer begeven in anti-Boeddhistische of anti-Shintoïstische acties. Dankzij de voorbeeldige tact van Valignano, die is geholpen door de buitengewone taalkundige vaardigheden van de Portugese jezuïet, João Rodriguez, bijgenaamd ‘Tçuzzu’ (Chin. Tuzu) of tolk, lijken alle problemen te zijn opgelost, maar juist nu de barometer op ‘mooi weer’ staat wordt de missie getroffen door een andere slag, die echter niet zo onverwachts komt als het uitwijzingsbevel van 1587.

De krachtdadige Italiaanse jezuïet Valignano, die nimmer van zijn hart een moordkuil maakte, heeft vanaf de eerste maal dat hij Japan bezocht gewaarschuwd voor mogelijke complicaties als Spaanse missionarissen van de Filippijnen naar Japan zouden komen. In Manila zijn de kerkelijke en burgerlijke autoriteiten, met uitzondering van de jezuïeten, unaniem gekant tegen de erkenning van de claim van de Portugese Kroon zijn padroado ten oosten van Malakka uit te oefenen. Spoedig na de consolidatie van de Spaanse verovering van Luzon met de nederlaag van Limahon in 1575, doen de in Manila gevestigde bedelorden verschillende pogingen vaste voet te krijgen in de Chinese provincies Fukien en Kwangtung, De paus plaatst de Spaanse missionarissen in China onder de spirituele jurisdictie van de Portugese bisschop van China en Japan die zetelt in Macau. Hoewel de pogingen vaste voet te krijgen in China uiteindelijk mislukken, vreest Valignano dat de Spaanse predikheren en minderbroeders onder de aanspraak van patronazgo van de Spaanse Kroon in de Filippijnen en de landen grenzend aan de Chinese Zee, naar Japan zullen komen.

Valignano heeft goede redenen om de komst van de bedelorden naar Japan te vrezen, speciaal daar aan de geestelijke jaloezie nog wordt toegevoegd de Luso-Spaanse rivaliteit op economisch gebied. De Castilianen zijn het er helemaal niet mee eens dat de Portugezen in Macau de fabelachtige rijkdom van de Sino-Japanse handel monopoliseren. Aangezien God en de Mammon, gerepresenteerd door respectievelijk de jezuïeten en de ‘Zwarte Schepen’ in Nagasaki hand in hand werken, is het duidelijk dat de bedelorden eveneens door de samenwerking met kooplieden in Manila vaste voet in Japan willen verkrijgen. Valignano voert vele argumenten aan tegen de komst van Spaanse missionarissen: zij zullen dezelfde beginnersfouten maken als de jezuïeten; de Japanners zullen als zij missionarissen in verschillende habijten zien preken, denken dat er ook religieuze verschillen zijn; er zullen ongetwijfeld bittere disputen ontstaan tussen de jezuïeten en de nieuwkomers en er is geen aartsbisschop, zoals in Goa, om geschillen te beslechten. Er zullen heel veel fouten worden gemaakt voordat de van de Filippijnen en uit Mexico komende missionarissen begrijpen dat zij zich dienen aan te passen aan Japanse gewoonten, wat de meest intelligente jezuïeten uiteindelijk hebben begrepen; Japan is een te arm land om bedelmonniken te voeden en tenslotte: “Tot nu aan toe hadden veel Japanse lords een grote vrees dat wij (jezuïeten) een of ander kwaad tegen Japan beramen, en dat zij toestaan dat de bekeerde christenen in hun leen, achteraf gebruikt kunnen worden ten behoeve van de (Spaanse) koning die ons steunt; want zij kunnen niet begrijpen waarom deze monarch zoveel geld zou uitgeven aan de missie, als het niet het uiteindelijke doel zou zijn hun land in bezit te nemen.” Om al deze argumenten bepleit Valignano met klem bij de generaal-overste van de jezuïeten bij de paus erop aan te dringen per bul bekend te maken dat uitsluitend jezuïeten in Japan werkzaam mogen zijn. Deze bul, dringt hij aan, zou dienen te worden gepubliceerd in Macau en in Luzon, want daar bevinden zich velen die naar Japan willen gaan, “omdat zij waar zij nu zijn te maken hebben met een inferieur ras.” Voorts zal de lokale autoriteiten opgedragen moeten worden hen te beletten naar Japan te vertrekken op straffe van excommunicatie.

Het verzoek van de jezuïeten om een pauselijke bul die de heersende missionaire status van Japan als een monopolie van de jezuïeten dient te bestendigen, vindt weerklank bij paus Gregorius XIII (1572-1585), die op 23 januari 1585 zijn bul Ex Pastoralis Officio doet verschijnen. Koning Filips, die ook door de Jezuïeten is benaderd, ondersteunt de pauselijke bul. Als deze in Goa bekend wordt, geeft vice-rei Dom Duarte de Menezes op 12 april 1586 instructies aan de capitão-mor da Viagem da India e do Japão, Domingos Monteiro, dat geen missionarissen van de Filippijnen of van waar ook Japan mogen betreden. Als Domingos Monteiro missionarissen die geen jezuïeten zijn in Japan mocht aantreffen dan dient hij deze mee te nemen naar Macau. De bisschop van Macau wordt eveneens over de zaak ingelicht. Het ziet er dus naar uit dat de jezuïeten volledig hun zin hebben gekregen, maar niets is minder waar. De aspirant missionarissen in de Filippijnen maken er bepaald geen geheim van dat zij de pauselijke bul zullen negeren.

Ofschoon een paar verdwaalde franciscanen Japan al voor 1590 hebben bereikt, heeft hun verblijf geen sporen nagelaten. De eerste werkelijke kans om het jezuïet-Portugese monopolie in Japan te doorbreken doet zich voor in 1592. In het jaar daarvoor exploiteert een Japanse avonturier, genaamd Harada Magoshichiro de groeiende megalomanie van Hideyoshi, die een uitlaat heeft gevonden in de niet uitgelokte invasie in Korea, door hem ertoe te bewegen een gezant naar de gouverneur van de Filippijnen te zenden die zal vragen de Spaanse kolonie te onderwerpen aan de heer van het Land van de Rijzende Zon. De gezant, die een neef is van Harada, legt de Spaanse gouverneur vertrouwelijk uit dat wat Hideyoshi werkelijk beoogt is de vestiging van wederzijdse winstgevende commerciële betrekkingen tussen Japan en de Filippijnen; bovendien wordt versterking van de missie van de jezuïeten met missionarissen uit de Filippijnen zeer verwelkomd. De Spaanse autoriteiten aan wie de door de oplichters zelf vervaardigde geloofsbrieven zijn overhandigd, zijn daardoor zeer achterdochtig geworden, maar zij zijn thans in de gelegenheid een gezant naar Japan te zenden om de Taiko1 Hideyoshi om uitleg te vragen. Deze taak zal worden vervuld door de dominicaan Juan Cobo en dit is niet de eerste de beste. Hij is de geleerdste Sinoloog van alle Europeanen in Manila. Juan Cobo kent niet minder dan 3.000 Chinese karakters en hij is de auteur van verschillende vertalingen uit en naar het Chinees, ondanks dat hij in 1588 uit Mexico naar Manila is gekomen. Hij landt in juni 1592 in Satsuma en hij wordt door Hideyoshi ontvangen in Nagoya in Hizen. De audiëntie levert niets op, maar curieus is dat Hideyoshi Cobo aan de hand van een globe de positie en de omvang van het Spaanse koloniale rijk heeft aangewezen (een incident dat mogelijk niet zonder betekenis is tegen de achtergrond van wat vier jaren later gebeurt). De dominicaan wordt weggestuurd met een antwoord aan de gouverneur, maar op de terugweg lijdt Cobo schipbreuk en hij sterft in de handen van de koppensnellers van Formosa.

Er zij aan herinnerd dat Nagasaki, na een korte bezetting door Shimadzu van Satsuma in 1586, in het volgende jaar is ingenomen door Hideyoshi, tijdens diens Kyushu-campagne. Het gemeente-bestuur is echter in handen gelaten van een gekozen aantal ouderen, die nog door de jezuïeten zijn voorgedragen. De gezanten van Hideyoshi (bugyo en daikwan) schijnen hun activiteiten te hebben beperkt tot het kopen voor hun meester van een flinke portie van de beste zijde die het ‘Zwarte Schip’ jaarlijks uit Macau aanvoert, een handel waarin, zoals gezegd, de jezuïeten zeer geïnteresseerd zijn. Nagasaki is nog steeds feitelijk Portugees gebied en dit feit wordt door de dominicaanse monnik Juan Coabo en door zijn ontevreden Spaanse compagnons in 1592 Hideyoshi in het gezicht gewreven, als we de jezuïeten mogen geloven. Pater Luis Frois S.J. die, hoe dan ook, in een positie verkeert om zijn lezers verder te informeren, verzekert hen dat de Spanjaarden beweren dat de hinderlijke houding van hun Portugese mede-christenen in Macau en in Nagasaki de belangrijkste reden is dat tot nu toe geen Spaanse handelsschepen naar Japan zijn gekomen. Hideyoshi barst hierop in een echte of gesimuleerde woedeaanval uit; hij zendt afgezanten naar Nagasaki om de Portugezen daar te vertellen te stoppen zich te gedragen of zij de plaats gewapenderhand veroverd hebben en om alle lokale kerken en kerkelijke stichtingen zonder dralen te verwoesten en het hout van de vernielde gebouwen dienen zij af te leveren bij het veldhoofdkwartier van Hideyoshi in Nagoya in Hizen. De bugyo Terazawa Hirotaka wordt in augustus 1592 belast met het onderzoek van de klachten van de door de Portugezen bedrogen Peruviaanse koopman De Solis en anderen, Terazawa verwoest een kerk en ontmantelt een paar huizen en dan accepteert hij een gift van niet meer dan 25 dukaten om van verdere verwoesting af te zien. Terazawa en zijn collega de daikwan Murayama Toan, rapporteren aan Hideyoshi dat de Portugezen door de Spanjaarden belasterd zijn. Hideyoshi die zich vooral bezighoudt met de Koreaanse expeditie, laat de hele zaak vallen. De jezuïeten worden verder met rust gelaten.

Keren we – na dit intermezzo over Nagasaki – terug naar Harada. Deze is door het ongeluk dat de gezant Cobo heeft getroffen, eerder bemoedigd dan ontmoedigd en hij vertrekt aan het hoofd van een tweede gezantschap naar Manila, wat resulteert in het zenden van een andere pseudo-diplomatieke Spaanse missie, deze keer geleid door een franciscaan, Pedro Bautista,die met zijn drie metgezellen in 1593 door Hideyoshi hartelijk wordt ontvangen. De reden voor deze hartelijke ontvangst is dat hij in de Spanjaarden toekomstige com-merciële concurrenten van de Portugezen ziet. Hij wil in staat zijn de begeerde Chinese zijde en goud tegen lagere prijzen te verwerven dan hij in de Nagasaki-handel moet betalen aan de monopolisten uit Macau. De mogelijke voordelen daarvan zijn nu wenselijker dan ooit gelet op de uitgaven voor de kostbare Koreaanse expeditie. Hideyoshi staat daarom de vier franciscanen toe in Kyoto te blijven, in de hoop dat zij een lokaas zullen vormen voor de handelaren uit Manila op dezelfde wijze als de jezuïeten beschouwd worden hand- en span-diensten te verlenen bij de handel met de Zwartre Schepen uit Macau.

De franciscanen zijn buitensporig blij door de klaarblijkelijke vriendelijkheid van de almachtige dictator. Zij celebreren openlijk de Mis en zij gedragen zich ook in andere opzichten of zij in Rome zijn en niet in een land waarin het formeel verboden is het christendom te praktiseren. De jezuïeten en lokale Japanse christenen zijn natuurlijk ontzet over hun roekeloze gedrag en zij waarschuwen hen bij herhaling zich te kleden als Boeddhistische priesters, zoals de jezuïeten doen. De dolle minderbroeders lachen deze waarschuwingen met minachting weg en beroemen zich erop dat zij de gunst genieten van Hideyoshi en zij beschuldigen de jezuïeten zelfs van lafheid.

Een modern schrijver van de Societas Jesu, die zich een meer gematigd oordeel over de gedragingen van de franciscanen in Kyoto kan permitteren dan zijn zestiende-eeuwse collega’s, wijst erop dat er ook iets in hun voordeel kan worden gezegd. De methoden die zij toepassen zijn hoofdzakelijk diegene die met succes zijn toegepast in Mexico, Peru, de Filippijnen en Portugees Brazilië, waar de relatief achtergebleven inheemse cultuur zonder veel problemen kan worden genegeerd en alles wat de mensen geloven en al hun vooroordelen kunnen worden terzijde geschoven om het zaad van het Evangelie te zaaien. Zulke drastische methoden zijn gedoemd te mislukken bij de inwoners van Japan, China en Hindustan, wier cultuur in alle gevallen ouder en in menig opzicht superieur is aan die van het Westen. De jezuïeten hebben zich dit feit eerder gerealiseerd dan hun collega’s als geheel, ofschoon de franciscaan Bernardino de Sahagún dit gezichtspunt in Mexico bekwaam heeft verdedigd door ervoor te pleiten de inheemse beschavingen te accepteren in plaats van deze te vernietigen. En dit standpunt komt overeen met het moedige standpunt van de bisschop Bartolomé de las Casas o.p. ten aanzien van de Amerikaanse Indianen. Dit is een van de redenen waarom de bekeerlingen van de franciscanen meestal kwamen uit de “onwetende en vergeten” lagere klassen; terwijl de jezuïeten hun inspanningen juist concentreerden op de hogere klassen van de maatschappij, wier voorbeeld dan min of meer automatisch door de lagere klassen zal worden gevolgd.

De franciscanen hebben in zekere zin een excuus om te geloven dat Hideyoshi’s verbod van het christendom uit1587 nu in de praktijk dode letter is, maar niet in theorie. Hij heeft hen in plechtige audiëntie ontvangen, zoals hij daarvoor Valignano ontvangen heeft en hij lijkt zijn eigen edict niet al te ernstig te nemen, want hij staat toe dat zijn eigen hovelingen rozenkransen en kruisen dragen en hij ziet oogluikend toe dat er in Konishi Yukinaga in de provincie Higo een massa bekering plaatsvindt. Overigens houden de jezuïeten zich rustig, maar zij zetten hun werkzaamheden in Kyushu voort. Zij hebben in Amakusa een drukpers geïnstalleerd, waarop zij boeken drukken in zowel Europese letters als in Sino-Japanse karakters. En zij voeren religieuze spelen op in hun trainingsseminarie in Arima’s leen, met inbegrip van zogenaamde Boeddhistische priesters die door christelijke engelen worden verdreven. Tenslotte is de nieuw aangekomen bisschop van Japan, Pedro Martins S.J. vriendelijk door Hideyoshi ontvangen. De regent maakt met de prelaat een triomfale rondtocht door de christelijke wijken van het Kyoto-district, ofschoon deze zijn gast halfschertsend zegt dat hij naar Macau dient terug te keren. Hideyoshi lijkt zijn eigen edicten niet al te ernstig te nemen, wat openlijk blijkt tegenover de franciscanen, of minder openlijk bij de jezuïeten. De Spaanse monniken kan wellicht vergeven worden dat zij zich er niet van bewust zijn dat Hideyoshi’s tolerantie van christelijke propaganda direct verband houdt met de winsten die hij hoopt te maken in de handel met Iberische kooplieden. Wat dit aangaat, zet de schipbreuk van de grote galjoen San Felipe op de kust van Shikoku een trein van gebeurtenissen in beweging die de monniken van de Filippijnen ruw zal ontgoochelen en de komst zal voorspellen van Valignano’s Cassandra-achtige voortekenen.

Het rijkgeladen vaartuig heeft in juli 1596 Manila verlaten op weg naar Acapulco, met een lading ter waarde van meer dan anderhalf miljoen zilveren pesos. Het schip raakt door een tyfoon uit zijn koers en strandt 19 oktober 1596 aan de Tosakust. Als het beëdigde getuigenis van bisschop Pedro Martins over de affaire met San Felipe kan worden geloofd, biedt de piloto aan het schip, ondanks zijn beroerde staat, naar Nagasaki te zeilen, maar de commandant (of ‘general’ zoals de Spanjaarden hem noemen) wijst dit aanbod af op aandringen van Fray Juan Pobre, die Japan in het voorafgaande jaar bezocht heeft en die verzekert dat Hideyoshi zich als een vader gedraagt ten opzichte van de Kyoto-franciscanen. Een paar dagen later breekt het schip zijn kiel op de zandbank en de opvarenden en de lading kunnen met moeite aan land komen respectievelijk worden gebracht. De lokale daimyo toont zich alles behalve vriendelijk en daar de Shikoku-samurai’s zich het grootste deel van de lading toe-eigenen (de kustbewoners van ieder Europees land zouden hetzelfde hebben gedaan) zenden de Spanjaarden een delegatie naar Kyoto om de interventie van Hideyoshi in te roepen. Zij zijn er van overtuigd dat deze interventie in hun voordeel zal uitpakken.

De in Japan verblijvende leidende franciscaan, Pedro Bautista, geeft hen niet alleen hoop op succes, maar hij beweegt zijn ordebroeders ook het aanbod van de jezuïeten te bemiddelen op bruuske wijze af te wijzen, want bisschop Pedro Martins zegt de situatie volledig in de hand te hebben. Dezelfde autoriteit laat weten dat de franciscanen zo onhandig bezig zijn dat zij tegelijkertijd de suggestie gebruik te maken van de bemiddeling door de vriendelijke gouverneur van Kyoto, Maeda Genni Hoin Munehisa, afwijzen en zij selecteren in plaats van deze Masuda Nagamori, de minister die is belast met onderzoekingen en die Hideyoshi bedriegt. Als Konishi Yukinaga suggereert dat Masuda een goede tolk meeneemt op zijn onderzoekingstocht, repliceert deze bruusk “als ik de intentie zou hebben om een overeenkomst te bereiken, dan zou ik behoefte hebben aan een goede tong; maar omdat ik alleen maar de buit moet verzamelen, is alles wat ik nodig heb handen.”Dit is geen blijde voorspelling, maar het ergste moet nog komen.

Hideyoshi verkeert in die tijd in een enigszins kritische financiële positie. Ofschoon zowel contemporaine Europese als Japanse auteurs hebben laten weten dat hij een groot persoonlijk fortuin heeft vergaard, door middelen die niet altijd onberispelijk waren, zijn uitgaven waren eveneens bijzonder kwistig. De Koreaanse oorlog (1592-1598) draineert zijn schatkist. De strijd is, na aanvankelijke Japanse successen aan land, niet in het voordeel van Japan verlopen en de Japanse reserves op zee zijn vernietigend verslagen door de grote Koreaanse admiraal Yi Sunsin, een van de bekwaamste maritieme leiders van alle tijden. De Chinezen hebben laat, maar effectief geïntervenieerd en een poging om met hen een overeenkomst te bereiken ten koste van de onfortuinlijke Koreanen, is op niets uitgelopen. De Ming-keizer heeft zich verwaardigd Hideyoshi aan te bieden hem 20 oktober 1596 formeel als koning van Japan te installeren, maar Hideyoshi heeft de schandelijkheid begaan dit aanbod verontwaardigd te weigeren.

Hij is daarom genoodzaakt de oorlog op grotere schaal dan voorheen te hernieuwen, kort na een serie verwoestende aard-schokken in Centraal Japan gedurende de voorgaande maand september, die grote gebieden van de Gokina heeft verwoest, inclusief zijn kostbare nieuwe paleis in Fushimi. In deze omstandig-heden zijn Hideyoshi’s eigen aanzienlijke geldbronnen volledig uitgeput en daarom geeft hij een luisterend oor aan de gezamenlijke voorstellen van Masuda en de oude vijand van de jezuïeten, de hofarts (en souteneur) Seyakuin Hoin, dat nu de tijd is gekomen om de geleden verliezen goed te maken door de lading van de San Felipe te confisqueren, die klaarblijkelijk een gift van de goden is. Indien de jezuïeten te geloven zijn, aarzelt hij enige tijd dit te doen. Bisschop Martins erkent eerlijk dat Hideyoshi een staatsman is wiens weloverwogen politiek met zich brengt dat buitenlandse handelaren eerder worden bevoordeeld dan beroofd; Hideyoshi wenst evenmin de voordelen van de handel met de Filippijnen in gevaar te brengen door willekeurige in beslagname van het Spaanse schatschip.

Terwijl Hideyoshi dus aarzelt en hij de jezuïeten verzekert, wat klaarblijkelijk ernstig is gemeend, dat hij de geconfisqueerde lading terug zal geven als zij hem daar nederig om vragen, gebeurt er een ongelukkig incident dat zijn veranderlijke geest voert in de richting van de antichristelijke inzichten van Masuda, Seyakuin en andere figuren. De Spaanse piloto-mor, Francisco de Olandia, schept in een slecht doordachte poging tegenover de commissioners van Taiko Hideyoshi op over de macht van de Spaanse koning; hij geeft onvoorzichtig aan Masuda toe dat de Spaanse overzeese veroveringen in hoge mate zijn gefaciliteerd door wat wij thans zouden aanduiden met de term christelijke ‘vijfde colonne;’ eerst kwamen de missionarissen het Evangelie verkondigen en daarna verschenen de conquistadores. Deze observaties vallen exact samen met wat de bonzen al sinds 1570 beweren. Deze bewering doet Hideyoshi besluiten dat Masuda en Seyakuin gelijk hebben in hun openlijke veroordeling van de politieke bedreiging van het christendom. In ieder geval is Hideyoshi’s reactie snel en besluitvaardig. Hij veroordeelt de franciscanen tot de dood door kruisiging in Nagasaki, als brekers van de wet van het rijk en als verstoorders van de openbare vrede. Eerst dreigt Hideyoshi alle missionarissen in zijn veroordeling te betrekken, maar hij bedenkt zich spoedig, hoofdzakelijk omdat de jezuïeten nog steeds beschouwt worden als essentiële tussenpersonen voor de handel met Macau en uiteindelijk blijven er 26 veroordeelden over (zes franciscanen, zeventien van hun bekeerlingen en drie Japanse jezuïet-lekenbroeders – (vermoedelijk bij vergissing). Zij worden allen op de koude wintermorgen van 5 februari 1597 op de Japanse wijze in Nagasaki gekruisigd, nadat zij over land van Kyoto via Sakai naar Nagasaki zijn gevoerd, waarbij zij onderweg zijn blootgesteld aan de spot van de bevolking.

Het voorgaande is hoofdzakelijk ontleend aan wat Portugese jezuïeten over de zaak hebben laten weten, want de Spanjaarden en de franciscanen die aan terechtstelling zijn ontkomen hebben ronduit verklaard dat de Portugezen de Spanjaarden hebben betiteld als conquistadores en dat zij de Japanners ertoe hebben aangezet de lading van de San Felipe te confisqueren. Fray Juan Probe (een ooggetuige en passagier op het grote galjoen), heeft met nadruk verklaard dat Hideyoshi’s beslissing de lading te confisqueren genomen is vóór het interview van de piloto-mor met Masuda en niet daarna, zoals de jezuïeten hebben beweerd. De Spanjaarden beweren dat de jezuïeten niet alleen hebben geweigerd ten bate van de franciscanen te interveniëren, toen hen gevraagd werd dit te doen, maar dat zij zelfs de rechter, die de franciscanen heeft veroordeeld, hebben ontvangen. Ofschoon bisschop Martins en zijn landgenoten niet bereid waren deze beschuldigingen formeel onder ede te bevestigen, zijn zij wijd verspreid door het gehele Spaanse koloniale rijk. Boxer betoogt dat de meningsverschillen over de exacte toedracht van de gebeurtenissen in Japan er mede de oorzaak van zijn dat ergernissen tussen Spanjaarden en Portugezen gemakkelijk de kop opsteken.

Zodra het nieuws van de executie van de franciscanen in Manila bekend wordt, zendt de gouverneur van de Filippijnen, Don Francisco de Tello de Guzmán, een gezant, Don Luis Navarrete, om de geconfisqueerde lading van de San Felipe2 op te eisen en om te vragen waarom de franciscanen zijn geëxecuteerd. Hideyoshi antwoordt dat Shinto merg en been vormt van Japanse sociale structuur en dat de missionarissen met hun subversieve christelijke propaganda de gehele nationale structuur hebben bedreigd. De gevolgen van de executie zijn niet zo ernstig als aanvankelijk werd gevreesd, want om een of andere reden houdt de Taiko Hideyoshi zich in. De lokale repercussies zijn niettemin veel ernstiger dan in 1587, honderdtwintig kerken van in totaal enige honderden zijn verwoest en elf van de 125 jezuïeten verlaten het land (tegen drie in 1587). Het overlijden van Hideyoshi in 1598 geeft de jezuïeten nog wat meer adem, maar zij worden door Konishi en Arima met klem geadviseerd geen tekenen van blijdschap te tonen over de dood van de regent. Ieyasu, zijn feitelijke maar niet zijn theoretische opvolger, legt een niet verwachte tolerantie aan de dag, maar wat de jezuïeten het meest schokt is dat de monniken van de Filippijnen opnieuw verschijnen en wel in de onwelkome persoon van Fray Jerónimo de Jesús, een van de overlevenden van de tragedie van het vorige jaar. Hij arriveert in juni 1598 in een zeer doorzichtige vermomming.

Bisschop Martins vertrekt in maart 1597 voor een bezoek aan Goa en Macau. Hij wil de autoriteiten in deze steden ervan overtuigen geen monniken meer naar Japan te zenden. Hij sterft op weg naar Malakka, maar zijn opvolger, Dom Luis Cerqueira, eveneens een jezuïet, bereikt Nagasaki op 5 augustus 1598 en hij blijft het hoofd van de katholieke kerk in Japan gedurende meer dan vijftien bewogen jaren tot zijn dood in 1614. Gedurende al die jaren zijn de monniken uit de Filippijnen het kruis van zijn bestaan, zoals zij dat ook voor Valignano zijn geweest, volgens de bekentenis van de pater-visitator zelf. Beide jezuïeten, zowel als de opeenvolgende onderkoningen, aartsbisschoppen en andere burgerlijke en kerkelijke dignitarissen van Portugees-Indië, schreven herhaaldelijk naar de koning en de paus, waarbij zij bitter klaagden over de ongewenste en onwettige binnendringing van de monniken met de door hen gekoesterde denkbeelden, maar alles tevergeefs. Fray Jerónimo de Jesús proclameert in 1598 publiekelijk dat hij en zijn confraters in Japan zullen blijven, ondanks de paus, koning, prelaat of gouverneur; en bisschop Cerqueira erkent in een brief van november 1604 aan de aartsbisschop in Goa bedroefd dat de franciscanen zich laten voorstaan op hun successen.

De franciscanen worden in hun weerspannige houding ondersteund door de kerkelijke en burgerlijke autoriteiten van Manila. De jezuïet-bisschop klaagt: “zij zijn allemaal heel ernstig de overtocht naar Japan te maken en zij verlangen ernaar, de hemel beware ons daarvoor, Japan spiritueel aan de aartsbisschop van Manila te onderwerpen, en zij willen dat de Spanjaarden evenals de Portugezen handeldrijven.” Hiermee zijn de bedoelingen van de minderbroeders op korte en op lange termijn weergegeven; en de internationale rivaliteit is de belangrijkste reden voor de Spaanse monniken hun bruggenhoofd in Japan te handhaven, ondanks alle pogingen van de Portugese jezuïeten hen te verdrijven.

Valignano, schrijvend in zijn jaarlijkse rapport in oktober 1599, een jaar na Hideyoshi’s overlijden, verbergt niet zijn bewondering voor het staatsmanschap dat de laatste heeft getoond bij het arrangeren van de onbetwiste troonsbestijging van zijn minderjarige zoon Hideyori. Hij beschrijft hoe hij de hoogste macht toevertrouwt aan een raad van vijf ministers (tairo), namelijk de leidende daimyo Tokugawa Ieyasu, Maeda Toshiie, Mori Terumoto, Ukita Hideie en Uesugi Kagekatsu, met de eerstgenoemde als chef. Aan deze uit diverse streken afkomstige personen worden vijf bugyo toegevoegd, namelijk zijn eigen vertrouwde functionarissen, Ishida Kazushige (Mitsunari), Asano Nagamasa, Masuda Nagamori, Nagatsuka Masaie en Maeda Genni Hoin. Met de ministers in de regering, verstevigt hij de betrekkingen met plechtige eden, huwelijksbanden en een voorzichtige verdeling van de geneugten van het ambt en de beloning. De naar Korea uitgezonden troepen worden teruggehaald in overeenstemming met de laatste wil en zijn testament. Ofschoon er onder de terugkerende daimyo rivaliserende groeperingen worden gevormd, breekt er geen strijd uit en enige oude misverstanden tussen Ieyasu aan de ene kant, en Ishida an Konishi aan de andere kant, worden tot tevredenheid van beide partijen geregeld.

Valignano bericht dat Ieyasu ongetwijfeld de primus inter pares is, hij toont zich tolerant en geduldig niet alleen naar potentiële rivalen zoals Ishida, maar ook tegenover vreemde religieuzen. Hij volgt zijn voorgangers voorbeeld door in het bijzonder hoffelijk tegen Padre João Rodriguez te zijn en hij schrijft naar de daimyo van Nagasaki, om deze autoriteit te vertellen dat hij samenwerking dient na te streven met de lokale paters bij het besturen van de haven. Aangemoedigd door dit onverwachte bewijs van welwillendheid, peilt Rodriguez Ieyasu naarr de mogelijkheid de antichristelijke edicten van 1587 en 1597 in te trekken. Ieyasu antwoordt dat het daarvoor nog te vroeg is, zo kort na de dood van Hideyoshi, “maar dat alles op de juiste tijd zal terechtkomen.” Een paar maanden later (februari 1600) schrijft Valignano jubelend dat Ieyasu heeft gezegd dat iedereen vrij is het geloof te kiezen dat hem het beste bevalt en meer specifiek, dat de paters en christenen van Nagasaki niet meer zullen worden lastiggevallen. Het aantal christenen neemt door deze houding van Ieyasu met sprongen toe; alleen in Konishi’s leen Higo worden in zes maanden 30.000 bekeerlingen gedoopt.

Tokugawa Ieyasu levert in oktober 1600 de beroemde slag bij Sekigahara, die hij wint, en hij verkrijgt daarmee praktisch die alleenheerschappij over Japan. Hij wordt in 1603 shogun en start het Tokugawa shogunaat dat tot 1868 zal standhouden, met de Bakufu in Edo, het huidige Tokyo. Kyoto zal tot 1868 de hoofdstad blijven. In 1605 treedt Ieyasu terug als shogun, ten gunste van zijn zoon Hidetada: hij houdt echter tot zijn dood in 1615 de touwtjes in handen.

Na het verraad van Kobayakawa en de lafheid van Mori Terumoto in oktober 1600 moet Ieyasu de schuldigen straffen. Hij beperkt zijn wraakgevoelens door drie curieus gemengde oproerkraaiers te doen executeren: de intrigerende ambtenaar Ishida Mitsunari, de militante Boeddhistische monnik Ankokuji Ekei en de ridderlijke christen daimyo Konishi Yukinaga. Ieyasu heeft eerst getracht Konishi aan zijn zijde te krijgen, door zijn kleindochter uit te huwelijken aan Konishi’s jonge zoon, maar Konishi weigert bij Ieyasu in het gevlei te komen. De jezuïeten ontkennen dat zij een rol hebben gespeeld in de halsstarrige houding van Konishi, zoals de franciscanen beweren. Hoe dit ook zij, de executie van Konishi is een grote slag voor de jezuïeten, want Konishi was niet alleen de machtigste christen daimyo, maar zij vrezen ook dat Ieyasu hen zal verwijten Konishi tegen hem te hebben opgestookt. Deze vrees blijkt ongegrond. Drie daimyô: Kuroda Nagamasa (Fukuoka), Asano Yukinaga (Wakayama) en Hosakawa Tadaoki (Buzen) roepen de jezuïeten op hun werk-zaamheden in hun lenen uit te breiden en Kuroda belooft hen de plaats van Konishi in te nemen als hun advocaat aan het hof.

Ieyasu heeft pater João Rodriguez van Hideyoshi overgenomen als tolk en handelsagent in Nagasaki, die direct verantwoordelijk is aan de shogun. Hij ontslaat de onvriendelijke bugyo Terazawa Shinano-no-kami en hij draagt het gemeentelijke bestuur over de haven op aan een raad van vier belangrijke mannen. Als de goed van de tongriem gesneden Murayama Toan of Antonio, die graag met de jezuïeten in Nagasaki werkt, verneemt dat de paters vrijwel zonder geld zitten, omdat zij geen aandeel hebben ontvangen in de handel van 1603, aangezien de nau die dat jaar uit Macau naar Nagasaki is vertrokken in juli door de Hollanders is gekaapt, geeft Ieyasu de jezuïeten het equivalent van 350 cruzados. Het hof is hierover zeer verbaasd, daar de shogun gewoonlijk nooit iets aan iemand geeft. Ieyasu komt de jezuïeten ook nog op een andere manier in hoge mate tegemoet; hij tekent drie brieven die de jezuïeten en christenen toestaan hun kerken vrij te gebruiken in de steden Nagasaki, Kyoto en Osaka. Dit is een immense stap vooruit; het betekent de intrekking van het verdrijvingsedict van 1587, terwijl de voorgaande concessies vrijwel allemaal verbaal zijn geweest. De jezuïeten realiseren zich dat de welwillendheid van Ieyasu, die een praktiserend Boeddhist is, wordt ingegeven door zijn verlangen – evenals zijn voorganger – de handel met Macau in stand te houden. Daarbij beschouwt ook hij de jezuïeten als onmisbare intermediairs. Ieyasu knoopt ook elders in Japan relaties aan met de jezuïeten. Hij ontvangt padre Pedro Morejon, de rector van het seminarie in Kyoto, die hij tot dan toe niet heeft willen ontvangen, en hij ontvangt de bisschop van Japan, Luis de Cerqueira, in 1606 in Kyoto in audiëntie. De audiëntie wordt beschouwd als een grote triomf voor het christendom, aangezien Cerqueira is ontvangen in zijn capaciteit van jezuïet-bisschop van Japan, terwijl Valignano tevoren door Hideyoshi is ontvangen als gezant van de onderkoning van Portugees-Indië.

Afgezien van een paar lokale vervolgingen in de lenen van Matsura (Hirado), Kato (Higo) en Mori (Yamaguchi), heeft het christendom in Japan nooit meer gebloeid dan gedurende het eerste halfdozijn jaren van de Tokugawa regering. In 1606, kunnen de jezuïeten een christengemeenschap claimen van 750.000 gelovigen, met een gemiddelde jaarlijkse groei van vijf- of zesduizend en Nagasaki kan zich meten met Manila en Macau om de titel “Rome van het Verre Oosten.

1 Door Hideyoshi aanvaarde titel

2 In 1602 vertrekt het galjoen Santo Espiritu uit Manila naar Mexico. Het schip zoekt beschutting tegen de weersomstandigheden in de haven van Urado in Tosa en het ontsnapt het lot van de San Felipe zes jaar eerder, door zich uit de haven te vechten.

4.3 De Nossa Senhora da Graça

Categorieën
Portugees kolonialisme

Christendom en Kurofune (zwarte schepen). De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

Deel 20 Index

Hoofdstuk 4

De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

4.1 Christendom en Kurofune (zwarte schepen)

Geschreven door Arnold van Wickeren

In de tijd dat de Portugezen Japan ontdekten hadden zij nog geen vaste voet in China of een aandeel in de officiële handel met dat land verworven. Zij dreven echter smokkelhandel in diverse tijden en plaatsen langs de Chinese kust, voornamelijk in de omgeving van Ningbo (Liampo) en Zhangzhou (Chincheo). Als zij rond 1550 van deze kusten verdreven worden door de Chinese kustbewakings- eskaders keren zij terug naar hun oude trefpunten in de provincie Kwangtung (Guangdong), eerst naar het eiland Sancian (Shangzhuan) of São João en daarna, na in 1554 een semi-officieel overeenkomst te hebben gesloten met de locale Hai-tao over het nabije eiland Lampacau en drie jaren later – zoals bekend – in Macau.

De ontdekking van Japan opent een nieuwe en zeer welkome markt voor hen. Ondanks de verwoestingen die de burgeroorlog in Japan aanricht, is er grote vraag naar buitenlandse goederen en in het bijzonder naar Chinese zijde, waaraan de daimyo en samurai de voorkeur geven boven het binnenlands product. Daar het beiden, Japanners en Portugezen, verboden is handel te drijven of zelfs maar havens van het Rijk van het Midden te bezoeken op straffe van de dood, is het voor ieder van hen geen gemakkelijke zaak de fel begeerde Chinese zijde te bemachtigen. Niettemin hebben de Wako zichzelf zo gevreesd en gehaat gemaakt, dat de Folangki (Chin. Fulangj, Franken) bij hen vergeleken betrekkelijk onschadelijk zijn; en daar zij in staat zijn Japans zilver aan te bieden, waarnaar de Chinezen even begerig zijn als de Japanners naar Chinese zijde, zijn de Portugezen, in weerwil van periodieke tegenslagen, in staat een zeer winstgevende, maar onzekere handel te drijven. Het verdrag dat Leonel de Sousa in 1554 met de Hai-tao van Kwangtung heeft gesloten, wordt drie jaren later gevolgd door de verwerving van Macau, waardoor de Luso-Chinese betrekkingen een officiële basis krijgen en de vreemde duivels geen deel meer uitmaken van de vogelvrij verklaarde categorie van gevluchte slaven, die door de overheid worden bestreden. De handel neemt verbazingwekkend toe en is daarmee een voorbeeld hoe commerciële ondernemingen samen met officieel smeergeld de verschillende soorten politieke en geografische moeilijkheden kunnen overwinnen.

De Portugese stuurlieden zijn niet bepaald vertrouwd met de stormachtige Chinese Zee, de gevaarlijke Chinese kust is nog niet in kaart gebracht en de Japanse kust is helemaal onbekend. Maar deze handicaps schrikken de nakomelingen van de zeelieden die Kaap de Goede Hoop hebben gerond allerminst af en binnen een paar jaren hebben hun eigen schepen of door hen bevrachte Chinese jonken alle havens aan de kust van Kyushu, van Yamagawa aan de zuidelijke tip van Satsuma tot Usuki in Bungo en Hirado in Hizen bezocht. De reizen zijn kennelijk in de begintijd vrij voor allen en iedere kapitein die een schip, lading en een stuurman kan vinden kan de reis naar Japan maken. Maar nadat de onderkoning in Goa lucht heeft gekregen van dit nieuwe El Dorado wordt de reis geplaatst onder het gebruikelijke monopolie, onder controle van een capitão-mor, die deze positie verwerft doordat de koning hem deze schenkt of doordat hij deze koopt. Vanaf 1550 wordt de reis naar Japan gemaakt door een of twee schepen, terwijl in de jaren daarvoor drie of vier schepen de reis maakten.

Aangezien de essentie van de transactie bestaat uit de ruil van Chinese zijde voor Japans zilver, zijn de reizen vanaf het prille begin gebaseerd op de onzekere vestigingen van de Portugezen in Fukien en Kwangtung en niet op Malakka. Dus Xaviers vriend, Duarte da Gama, maakt een half dozijn reizen tussen Kyushu en Kwangtung in even zovele jaren voordat hij terugkeert naar Indië. Degene die ons daarover heeft ingelicht is de jezuïet Belchior Gago, die in september 1555 schrijft vanuit Hirado, en hij voegt daaraan toe dat hij de laatste zes jaren slechts een brief uit Goa ontvangen heeft. Dit feit toont aan hoe onbeduidend de betrekkingen tussen Indië en Japan zijn voor de stichting van Macau. Ofschoon er in die jaren sprake is van drukke Portugese scheepvaart tussen China en Japan, komen deze schepen zelden ten westen van Malakka. De schepen die gebruikt worden in de handel met Japan zijn naus of kraken, door de Japanners kurofune (zwarte schepen) genoemd, waarvan de grootte variëert van 600 tot 1.600 ton.

Belchior Gago S.J. becommentarieert in zijn brief de vrijgevigheid en vriendelijkheid die de bejaarde capitão-mor Duarte da Gama heeft getoond tegenover de jezuïeten in het algemeen en tegenover Francisco Xavier in het bijzonder. Deze vrijgevigheid verbaast de Japanners en draagt bij aan de goede naam van het christendom.

In 1561-1562 zendt de daimyo van Bungo, Otomo Sorin, “een prachtige dolk, waarvan de schede versierd is met een verstrengelde gouden slang, zeer kunstzinnig afgebeeld, als een gift aan onze heer de koning, Sebastião, die nog maar een knaapje van vijf of zes jaar oud is. Otomo Sorin zendt de onderkoning van Portugees Indië een magnifieke wapenrusting, samen met twee massieve zilveren naginata, hetgeen de ontvanger veel plezier doet. Een andere Portugese onderkoning zendt in 1588 Taiko Hideyoshi een cadeau van een moderne Europese wapenrusting, samen met een campagnetent, via de naar Japan terugkerende pater Valignano; het prachtige verluichte adres op velijn vergezelt de gift en wordt nog steeds in Japan bewaard.

De eerste jaren van de handel van de Portugezen met Japan, bezoeken hun kurofune een zeer groot aantal havens in Kyushu, omdat zij op zoek zijn naar een veilige haven met goede verbindingen met het achterland, zodat zij niet meer met hun kostbare schepen, waarvan de lading zijde en zilver meer dan een miljoen in goud waard is, langs de ruwe kust van Kyushu en op de stormachtige Chinese Zee naar veilige havens dienen te zoeken. Omtrent het jaar 1569 hebben de Portugezen in dit opzicht geluk. In dat jaar wordt de oude missionaris Gaspar Vilela S.J. door een van de christelijke vazallen van Omura Sumitada (alias Dom Bartholomeu) uitgenodigd hem en bezoek te brengen in het kleine pittoreske vissersdorp, bekend als Nagasaki. Vilela aanvaardt de uitnodiging en, na enige inleidende gesprekken, bekeert hij alle volgelingen van de vazal, bij elkaar 1.500 personen. Hij verbrandt de lege Boeddhistische tempel waarin zijn heer hem heeft ondergebracht en richt ter plaatse een christelijke kerk op, die in de loop der tijd verheven wordt tot kathedraal, gewijd aan Todos os Santos. In die tijd bezoekt een nau uit Macau de naburige havens van Shiki in Amakusa en Fukuda in de fjord van Nagasaki; maar omdat deze plaatsen onveilig zijn geworden door de uitbreiding van de wijdverspreide opstand tegen Omura, bezoekt de nau voor de eerste maal tijdens de moesson van 1571 Nagasaki, onder capitão-mor Tristão Vaz da Veiga. Deze mooie haven blijkt het ideaal te zijn waarnaar de Portugezen al lange tijd op zoek zijn en daar de rondtrekkende jezuïeten eveneens op zoek zijn naar een basis die kan dienen als een veilige plaats om zich in onrustige tijden terug te trekken. Aangezien Omura bezorgd is zich te verzekeren van een winstgevende bron van inkomsten zijn de zaken spoedig tot voldoening van alle betrokkenen geregeld.

De overdracht van Japanse grond aan buitenlanders is iets ongekends, en Valignano weidt hier verder over uit in zijn vollediger rapport van oktober 1583. Na eerst te zijn ingegaan op de natuurlijke voordelen van Nagasaki, dat dan een gefortificeerde stad van meer dan honderd huizen met een stevig gebouwde residentie van de jezuïeten is, stelt Valignano vast dat zij niet zoveel voordelen van de bezetting van Nagasaki en Mogi hebben bekomen als zij aanvankelijk hadden verwacht, aangezien zij niet bevoegd zijn de inwoners, die bijna allemaal christenen zijn, de doodstraf op te leggen: “als wij deze plaatsen zouden besturen met echte Japanse gestrengheid en kunnen doden als dit noodzakelijk is, dan zouden deze plaatsen nuttiger voor ons zijn dan thans het geval is, maar daar wij geen opdracht kunnen geven mensen te doden doen de Japanners wat zij willen, tenzij zij zich laten weerhouden door een hoger gestelde persoon, hebben wij niet zoveel voordeel van de plaatsen als hun voormalige bestuurder.” Niettemin vinden de jezuïeten, ondanks hun onvermogen (maar niet hun onwil) de doodstraf op te leggen, de plaats erg nuttig en Valignano bepleit het permanente verblijf in Nagasaki omdat de opbrengsten van de haven (die de zelfingenomen Omura Sumitada in hun geheel aan de jezuïeten overhandigt) niet alleen worden betaald voor de onderhoudskosten van de lokale residentie van de jezuïeten en voor die van Omura. De generaal-overste van de jezuïeten, Claudio Aquaviva, die is aangesteld om het ongebruikelijke voorbeeld van tijdelijke ambitie op zijn merites te beoordelen, komt na zorgvuldige afweging van de verschillende aspecten uit bij het standpunt van de visitator Alessandro Valignano. Hij beklemtoont dat de overdracht van grond aan de jezuïeten slechts een tijdelijk karakter heeft en dat het bezit van de twee plaatsen wordt beschouwd als essentieel voor de vooruitgang van het christendom in Kyushu en niet slechts dient ter bescherming van het leven en de eigendommen van de jezuïeten. Desondanks is er reden te veronderstellen dat de jezuïeten het bestuur over Nagasaki en wellicht ook over Mogi hebben uitgeoefend tot Toyotomi Hideyoshi de beide plaatsen zeven jaren later onder controle van de centrale regering brengt. Ondertussen groeit en bloeit Nagasaki dat vanaf 1571 de eindbestemming wordt van bijna alle naus uit Macau naar Japan. Twaalf jaren later wordt Oda Nobunaga in Kyoto vermoord en is Japan voor de eerste maal in eeuwen effectief verenigd onder de ijzeren hand van Toyotomi Hideyoshi (1582-1598).

In het laatste kwart van de zestiende eeuw bevindt de Portugese handel met Japan zich op het hoogtepunt. De Engelse koopman-avonturier Ralph Fitch die Oost-Azië bezoekt in de jaren 1585-1591 schrijft: “Als de Portugezen van Macau in China naar Japan gaan vervoeren zij veel witte zijde, goud, muskus en porselein en zij nemen van Japan uitsluitend zilver mee. Zij bezitten een grote kraak die daar ieder jaar naartoe gaat en zij brengen van daar ieder jaar meer dan 600.000 cruzados (dukaten); en al dit zilver van Japan en 200.000 cruzados meer in zilver dan zij jaarlijks uit India hebben aangevoerd en waarmee zij in China voordeel verwerven en zij halen daar goud, muskus, zijde, koper, porselein en vele andere kostbare en vergulde dingen.” Een anonieme Spanjaard laat weten dat als de nau in april of mei van Goa op weg gaat naar Macau en Nagasaki het schip in hoofdzaak aan boord heeft 200.000 of 300.000 zilveren munten, ivoor, geweven kleding, 150 of 200 pijpen wijn, olijven en olijfolie voor de Portugezen in Macau en allerlei zaken van minder waarde. De zegsman is er verbaasd over dat Europese producten in Macau zo goedkoop zijn en dat de wijn hetzelfde kost als in Lissabon. “De Portugezen zeggen dat zij uitsluitend belang hebben met hun geld in China te beleggen, want met deze investering maken zij winst. De Portugezen kopen jaarlijks voor een miljoen cruzados goederen aan in China om in Japan te ruilen tegen zilver. De belangrijkste artikelen die de Portugezen in Canton kopen om in Macau in het ‘Zwarte Schip’ naar Nagasaki te laden, zijn de volgende: 500 of 600 pikols witte vloszijde à 80 taëls per pikol, die in Japan worden verkocht voor 140 of 150 taëls, 400 of 500 pikols van gekleurde zijde; zij kosten 40 tot 140 taëls per pikol, afhankelijk van de kwaliteit. Deze pikols worden in Japan verkocht voor 100 tot 400 taëls per pikol, 1700 à 2000 bundels bedrukte zijde, die in Japan twee- of driemaal de inkoopprijs opbrengen, 3000 tot 4000 taëls fijn goud, die in Canton bijna 5½ taëls per stuk kosten en die in Nagasaki ruim 7½ taëls opbrengen. Andere goederen brengen in Nagasaki vaak het drie- of viervoud van de kostprijs op. Een deel van de Chinese goederen wordt niet in Japan voor zilver verkocht, maar wordt opnieuw uitgevoerd naar Goa en naar Europa. Een van de belangrijkste zaken die door het Zwarte Schip naar Nagasaki wordt gebracht is goud, ofschoon dit edele metaal in de Ashikaga-periode van Japan naar China werd geëxporteerd. In Japan waren in de zestiende eeuw nieuwe goud- en zilvermijnen in verschillende delen van het land ontdekt. De bekendste zijn die van Kai, Idzu, Iwami provincies en het eiland Sado. Dit potentiële Potosí trekt de aandacht van Europese en Chinese handelaren. Goud, een van de meest begeerde producten, werd ten tijde van Afonso de Albuquerque door de mysterieuze Guores naar Malakka gebracht. Otomo Sorin van Bungo investeert jaarlijks 3.000 gouden ducaten voor hij zich in 1578 tot het christendom bekeert. De financiële politiek die Nobunaga en Hideyoshi volgen geven een grote impuls in de vraag naar goud. Valignano legt uit dat deze dictators verlangen dat hen alle verschuldigde belastingen in goud worden betaald. Deze handelwijze stimuleert de daimyo eveneens goud te verzamelen. De vraag naar goud neemt toe omdat goud per gewichtseenheid een grote waarde vertegenwoordigt en omdat iedereen na het verwachte spoedige overlijden van Hideyoshi de uitbraak van een burgeroorlog vreest.

Tegen het jaar 1580 dienen de jezuïeten een zich uitbreidende gemeenschap van 150.000 zielen, voor wie beschikbaar zijn 200 kerken en 85 jezuïeten, met inbegrip van 20 Japanse ordebroeders, naast 100 acolieten of dojuku, die geen leden van de Societas Jesu zijn. Tien jaren later zijn er in Japan 136 jezuïeten, 170 dojuku en 300 stafleden voor wie de orde dient te zorgen, bij elkaar meer dan 600 personen wier levensonderhoud door de missie moet worden betaald. De kosten voor de handhaving van kerken, scholen, seminaries en de functionering van de reeds actieve jezuïeten missiepers, worden vrijwel geheel gedragen door de Societas Jesu, ofschoon de christen daimyô helpen waar zij kunnen, ondanks dat de meesten zeer arm zijn. Zelfs heidense feodale heren, zoals Hosokawa Tadaoki, geven incidenteel donaties in land of natura. Overigens zijn vele van de lokale christenen ook erg arm en een stijgend aantal christenen bestaat uit mensen die verdreven zijn uit gebieden met antichristelijke daimyô. Valignano schat dat de Japanse missie jaarlijks tussen de 10.000 en de 12.000 cruzados kost, wat overigens zeer gunstig afsteekt bij het onderhoud van een enkel jezuïetencollege in Europa. Het is dus noodzakelijk dat de jezuïeten op andere wijze inkomsten verwerven, ofschoon de generaal-overste van de jezuïeten, Francisco Borgia, al in een brief van 1567 aan de provinciaaloverste in Goa de wens heeft geuit dat de jezuïeten een veiliger en stichtelijker bron van inkomsten zouden vinden. In 1578 sluit visitator Valignano een contract met de handels- gemeenschap van Macau betreffende de formele participatie van de orde in de Macau-Nagasaki zijdehandel, ter grootte van 1.600 pikols per jaar.

De overeenkomst die de jezuïeten de meest stabiele inkomensbron verschaft, wordt in april 1584 geratificeerd door de onderkoning in Goa, vijf jaren later door de Senado da Câmara van de opnieuw gecreëerde Stad van de Naam van God in China, door de generaal-overste van de jezuïeten, door de koning van Spanje (en Portugal) en door de paus in 1582-1583. Ondanks de formele ban op kerkelijke handel, oordeelt paus Gregorius XIII dat hier meer sprake is van liefdadigheid dan van handel. “en hij vertelde mij duidelijk dat hij dacht dat dit niet juist met de term handel kan worden aangeduid, daar het was gedaan uit pure noodzaak,” rapporteert Claudio Aquaviva in februari 1582 aan Alessandro Valignano.

In 1598 schendt Valignano de overeenkomst die de Societas Jesu in 1578 met de Macaunese handelaren gesloten heeft. Hij zendt in het geheim een bedrag aan goud naar Portugees-Indië om daar te doen investeren. Hij ontvangt een reprimande van zijn generaal-overste voor zijn onethische handelwijze. Boxer noemt de daad van Valignano niet alleen een misdaad, maar tevens een blunder, daar de onderkoning lucht krijgt van de hele transactie, die de Societas Jesu in een buitengewoon penibele positie brengt. Aquaviva herinnert zijn overijverige ondergeschikte eraan dat het aandeel van de jezuïeten in de zijdehandel van Macau met Nagasaki is geautoriseerd door de paus en de koning op de speciale voorwaarde dat het uitsluitend gaat om zijde die alleen in Japan wordt verkocht. Hij heeft in dit opzicht een formele schriftelijke eed afgelegd en als de Romeinse curie en het hof te Madrid vernemen dat Valignano zijn instructies overschreden heeft, zou dit mogelijk in beide plaatsen de slechtste indruk creëren. Het verzet tegen deze combinatie van God en de Mammon beperkt zich niet tot de handelaren in Macau. De franciscaanse rivalen en protestantse vijanden buiten de zaak in Europa uit en uiteindelijk schrijft in 1688 de grootste Portugese jezuïet aller tijden, padre António Vieira, “Onze handel is uitsluitend die in zielen.”

De zwarte nau die jaarlijks naar Nagasaki zeilt, verlaat Goa in april of mei. Het schip overwintert in Macau tijdens welke periode de zijde uit Canton aan boord wordt genomen. In juni of juli van het jaar na vertrek uit Goa zeilt de nau met de zuidwestmoesson in twaalf of vijftien dagen naar Nagasaki, maar als het vertrek samenvalt met het begin van het seizoen waarin de taifoen uitbarsten, dan hangt de reisduur af van het weer. De retourreis vindt plaats tijdens de noodoostmoesson die waait tussen de maanden november en maart, in die tijd ligt de nau in Nagasaki en de ligtijd hangt af van lokale politieke en commerciële condities eerder dan van de wind en het weer. De navigatie van een ‘Zwarte Schip’ is in handen van een piloto of piloto-mor; soms is er meer dan een aanwezig. Deze functionaris heeft op Spaanse en Portugese schepen meer gezag dan de master en zijn helpers op Hollandse en Engelse schepen. Mogelijk omdat de kapiteins van Iberische schepen blauwbloedige fidalgos zijn eerder dan door weer en wind geharde zeelieden.

4.2 Jezuïeten, bedelorden en Toyotomi Hideyosh

Categorieën
Portugees kolonialisme

Inleiding. De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

Deel 20 Index

Hoofdstuk 4

De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)

4.0 Inleiding

Geschreven door Arnold van Wickeren

De ontdekking van Japan, de reis van Francisco Xavier en enigen van zijn metgezellen naar en hun belevenissen in Japan gedurende de periode september 1549 tot november 1551 zijn besproken in hoofdstuk 5 van deel XII. De paragraaf waarmee de bespreking in deel XII eindigt wordt hieronder opgenomen, aangevuld met enige relevante opmerkingen uit het boek van Boxer waaraan de titel van dit hoofdstuk is ontleend. Met deze toelichting wordt de behandeling van het onderwerp in deel XX geopend.

Onder de titel “Opnieuw jezuïeten naar Japan” wordt melding gemaakt van hetgeen Fernão Mendes Pinto terzake weet te vertellen. Pinto begint zijn zeer interessante relaas met te vertellen hoe in 1556 Pero Gomes de Almeida, in dienst van de grootmeester van de Orde van Santiago, van Tanega-shima in Malakka arriveert. Hij heeft een groot geschenk en brieven voor koning João III bij zich van de nautoquim, de vorst van dit Japanse eiland. De nautoquim verzoekt de Portugese koning hem 500 soldaten te leveren om samen met zijn eigen troepen het hoofdeiland (het huidige Okinawa) van de Lequio’s, (de Ryukyu-archipel) te veroveren. In ruil hiervoor biedt de nautoquim de koning een jaarlijks tribuut aan van 5.000 kwintalen rood koper en 1.000 kwintalen geel koper. Pinto geeft hoog op van de rijkdommen van het eiland; dat grote hoeveelheden koper levert, naast andere delfstoffen; het is ook zeer vruchtbaar en brengt daardoor veel voedingsmiddelen voort, vooral tarwe en rijst, terwijl er ook een grote verscheidenheid aan bomen groeit, waarmee duizenden schepen gebouwd kunnen worden. De bewoners staan bekend als grage eters en zij zijn de geneugten van het vlees zeer toegedaan. Echter zijn zij weinig gesteld op wapens, die er zeer schaars zijn, waardoor het zeer eenvoudig schijnt het eiland te veroveren, hetgeen Pinto de Portugezen graag zou zien doen. Het gezantschap van Pero Gomes de Almeida levert geen resultaat op, omdat de boodschap naar Portugal werd gezonden met het galjoen São João, waarmee Dom Manuel de Sousa de Sepúlveda op 11 juni 1552 aan de kust van Natal vergaat.1

In 1556 komt Dom Francisco de Mascarenhas, als Capitão-mor da Viagem da India e do Japão en als officiële vertegenwoordiger van de Portugese koning bij de Japanse autoriteiten. Hij arriveert in de havenstad Fucheo in Bungo, waar hij door Otomo Yoshishige of Otomo Sorin ontvangen wordt. Van de aankomst van Dom Francisco de Mascarenhas en zijn gevolg is een Namban-Byobu2 bewaard gebleven. Vanaf 1556 vindt ieder jaar één nau, van de vloot die elk jaar uit Lissabon naar Indië vaart, zijn weg naar Japan.

Fernão Mendes Pinto, die samen met Belchior Nunes Barreto S.J. en de zijnen met dezelfde nau naar Bungo reist als Dom Francisco de Mascarenhas, geeft een boeiend verslag van deze reis, maar eist voor zichzelf alle eer op als gezant van het vice-rei; hij laat slechts terloops de naam vallen van de Capitão da Viagem da China e Japão, zonder diens functie zelfs maar te noemen. Zijn relaas wordt hieronder samengevat.

Pinto vermeldt dat op de dag dat het stoffelijk overschot van Francisco Xavier in Goa arriveert een Portugese handelaar, António Ferreira, uit Malakka in de stad aankomt. Hij heeft een rijk geschenk, bestaande uit wapens, en een brief voor de onderkoning van Otomo Yoshishige, daimyo van Bungo, bij zich. Otomo schrijft dat hij met de wapens die hij aanbiedt de ‘koningen’ van Hyuga en Shimonoseki heeft overwonnen. Voorts vraagt hij wanneer Francisco Xavier weer naar Japan terugkeert, omdat hij zich door hem wil laten dopen, al zullen zijn vazallen dit afkeuren. Boxer deelt op pagina 74 van zijn boek mee dat Otomo van Bungo niet meer dan vijf van de 66 provincies van Japan bestuurt, terwijl de zeer rijke familie Nobunaga 24 provincies regeert en de familie Mori over twaalf provincies heerst. Otomo wil een vriendschapsverdrag met de koning van Portugal sluiten en hij belooft de vazallen van de koning vrij te stellen van de betaling van douanerechten in Bungo. Vice-rei Dom Afonso de Noronha laat de brief aan pater Belchior Nunes Barreto S.J., rector van het Colégio de São Paulo, lezen en spoort hem aan met enige van zijn confraters naar Japan te gaan.

Pater Belchior gaat half april 1554 met twee andere jezuïeten scheep naar Malakka. Zij worden vergezeld door Pinto, die door de onderkoning tot gezant naar Otomo Yoshishige zou zijn benoemd. Het gezelschap scheept zich in op het schip waarmee Dom António de Noronha, de nieuwe capitão van Malakka, naar zijn standplaats reist. Door de in deel XII, pagina 85-88, beschreven beroering die na de aankomst van de Procurador da India, Gaspar Jorge, in de stad heerst, kan niet direct doorgereisd worden naar Japan en moet tot 1 april 1555 op gunstige moessonwinden worden gewacht. Op die datum vervolgen de drie jezuïeten hun reis met een door capitão Dom António de Noronha ter beschikking gestelde caravela. De reis naar Japan verloopt allerminst voorspoedig. Eerst loopt de karveel, door gebrek aan kennis van de wateren, bij Singapore op een rif. Pater Belchior wordt eropuit gestuurd met een manchua, om hulp te halen bij kapitein Luís de Almeida. Hij is hen twee uur eerder voorbijgevaren en ligt verderop wegens tegenwind voor anker. Oorlogsschepen van het vijandige Johore trachten de manchua voortdurend te rammen, wat niet lukt. De hulp van Almeida’s zeelieden blijkt niet nodig, omdat de karveel door het tij is vlot gekomen. Bij het oversteken van de Golf van Siam komt de caravela in een zo zware storm terecht dat alle in het bevriende Patani gekochte voorraden leeftocht overboord moeten worden gezet, terwijl het schip moet terugkeren naar de kust van Maleisië. Nadat de opvarenden van de karveel vijf dagen zonder eten en drinken en belaagd door vijandige inboorlingen bij het eiland Pulo Tioman liggen, arriveren daar drie Portugese naus uit Soenda. Volgens de kapiteins is de karveel een veel te licht schip voor de reis naar Japan. Een van hen, Francisco Toscano, een rijk en aanzienlijk man, is bereid de paters en de gezant op zijn schip mee naar China te nemen en ook een groot deel van de kosten voor het hele gezelschap te betalen tijdens het oponthoud in China. De karveel wordt teruggezonden naar Malakka en op 7 juni 1555 zeilt Toscano met zijn gasten uit. Onderweg naar Lampacau (Langbaiang) wordt het eiland Cham Calao voor de kust van Annam aangedaan. Hier worden twee ontdekkingen gedaan. De eerste betreft een hoge stenen plaat aan de oever van een rivier, waarin een kruis is gehakt en dat het opschrift draagt ‘Duarte Coelho 1518’. De andere ontdekking is gruwelijk; er hangen 62 lijken van Portugezen aan bomen en er liggen ook nog lijken op het strand. Uit een achter-gelaten vaandel blijkt dat zij mogelijk zijn vermoord door de beman-ning van een Chinese oorlogsvloot. Een ander vermeldenswaardig voorval betreft het bezoek aan het eiland Sancian (Shangzhuan), waar het eerste graf van Francisco Xavier op orde wordt gebracht en pater Belchior een heilige mis leest. Na een voorspoedige reis bereikt de nau het eiland Lampacau bij Canton, waar de Portugezen zich in 1555 van de Ming-autoriteiten hebben mogen vestigen totdat zij in 1557 worden toegelaten tot Macau. Omdat de moesson op zijn eind loopt, moeten de drie jezuïeten en Pinto in Lampacau overwinteren. De kapiteins van hun naus treffen in Lampacau acht andere naus do trato. Zij zijn niet overgestoken naar Japan, omdat de handel op dat moment niet zo voorspoedig verloopt als gebruikelijk; hun kapiteins wachten het volgende jaar af om door te varen naar Japan. De jezuïeten laten een verblijf bouwen waarin zij een onderkomen vinden gedurende de tien maanden die zij op het eiland verblijven. Er wordt ook een eenvoudige kerk gebouwd. Voorts houden de missionarissen zich intensief bezig met de zielzorg onder de aanwezige christenen en zij brengen giften bijeen om enkele Portugezen, die al vijf jaar in Canton worden gevangen gehouden, vrij te kopen. Op 7 mei 1556 wordt de reis naar Japan voortgezet aan boord van de nau van Dom Francisco Mascarenhas, die het afgelopen jaar is opgetreden als capitão in Lampacau. Door een navigatiefout wordt enige weken vertraging opgelopen.

In Japan aangekomen, blijkt de gehele kuststreek in opstand te zijn tegen Otomo Yoshishige van Bungo, wegens zijn sympathieën voor het katholieke geloof. Gezant Pinto, die een brief en een geschenk van vice-rei Dom Afonso de Noronha bij zich heeft, wordt goed door Otomo ontvangen. Nadat Otomo te kennen heeft gegeven de paters jezuïeten te willen ontvangen, begeven deze zich met groot gevolg naar het paleis. Tijdens de ontvangst ten paleize maakt een aantal jonge zeer knappe meisjes zich vrolijk over de Portugese gasten als zij hen met hun handen zien eten. Zij beschouwen het niet eten met stokjes als vies. Als de jezuïeten en Pinto door Otomo Yoshishige in audiëntie worden ontvangen, deelt deze, in antwoord op de brief van de onderkoning die aandringt op zijn bekering tot het christelijke geloof, mede dat hij nog altijd staat achter zijn belofte die hij António Ferreira aan Dom Afonso de Noronha heeft laten overbrengen. Helaas laat de huidige situatie niet toe daaraan thans gevolg te geven. In de daarop volgende twee maanden doet Otomo wat vage beloften. Pater Belchior Nunes Barreto begrijpt dat hij zijn tijd in Japan verdoet. Als hij dan ook nog bericht ontvangt dat zijn broer João Nunes Barreto S.J. tot patriarch van Abessinië is benoemd, wil hij snel uit Japan vertrekken om zijn broer te kunnen vergezellen naar Abessinië. Pinto neemt als tegengeschenk voor de vice-rei enige kostbare wapens, twee gouden zwaarden en 100 waaiers van Otomo in ontvangst. Otomo schrijft dat hij zich beschouwt als een vazal van de grote koning van Portugal. Op 14 november 1556 vertrekken de Portugese gezant en de drie jezuïeten teleurgesteld uit Japan naar Goa. In Lampacau wordt zo kort mogelijk gestopt om leeftocht in te slaan, omdat de moesson op zijn einde loopt. De jezuïeten zien daar Francisco Martins, een handelaar en factor van Francisco Barreto, de nieuwe capitão-geral van de Estado da India (1555-1558). Het gezelschap bereikt, na een wel zeer voorspoedige reis, al op 7 februari 1557 Goa. Niet alle jezuïeten zijn zo verrukt over Japan als Francisco Xavier. De pater visitator van de jezuïeten in Oost-Azië, de Italiaan Alessandro Valignano S.J. die Japan een aantal malen heeft bezocht, somt enige negatieve kanten van het land op die Boxer op pagina 76 e.v. citeert: In zijn op 28 oktober 1583 in Cochin geschreven rapport somt hij de volgende voorbeelden van verschillen tussen de Europese en Japanse manier van leven op. Valignano beklaagt zich bitter over de ontoereikendheid en het onsmakelijke karakter van het Japanse voedsel in vergelijking met dat in Europa, ofschoon het Japanse eten zeer pietluttig wordt schoongemaakt, bereid en geserveerd. De Japanse gewoonte om neer te hurken op de hielen is een fysieke marteling voor iemand met het grote postuur van Valignano. Tenslotte maakt hij melding van de afkeer van Japanners van juwelen en andere kostbare stenen en schrijft hij dat zij dol zijn op alles wat te maken heeft met de theeceremonie. Otomo Sorin, daimyo van Bungo, laat hem fier een klein potje zien, waarvoor hij 9.000 taëls zilver heeft betaald. Valignano beziet het voorwerpje met een zuur gezicht, want het kan slechts dienen als waterbakje in een vogelkooi, waarvoor hij niet meer dan drie farthings zou hebben gegeven.

1 Zie deel IX, pag. 198 e.v.

2 Namban = Zuidelijk Barbaren (aanduiding voor de Portugezen; Byobu = kamerscherm, geschilderd door meesters van de Kano, Tosa en Sumiyoshi scholen in de Keicho tijd (1594-1618). Het favoriete thema van de Namban-byobu is de aankomst van een Portugese kraak en de landing van de capitão-mor, geholpen door een gevolg van rijkgeklede fidalgos, gevolgd door een menigte negerslaven en koelies die cadeaus als Arabische paarden, Bengaalse tijgers, papegaaien en andere exotische fauna, met zich voeren. De geschetste scène beslaat gewoonlijk de helft van het scherm, de andere helft wordt in beslag genomen door een tegenwicht vormende processie van Japanse ambtenaren en stadsmensen, in sommige gevallen gemengd met in Japan woonachtige jezuïeten en bedelmonniken die naar voren komen om de nieuwkomers te ontvangen.

De byobu-kunstvorm wordt ook zeer populair onder Europeanen. Alessandro Valignano is verrukt van enige fraaie schermen van Adzuchi, die hij heeft ontvangen van Nobunaga en die hij aan de paus schenkt. Hij geeft ook opdracht een byobu te maken in Macau, zijnde een geografische voorstelling van China, die eveneens een gift is voor de Pontifex Maximus. Shah Abbas de Grote van Perzië is eveneens verrukt met een paar byobu van goudblad, die hem in 1608 door de Portugezen zijn aangeboden.

4.1 Christendom en Kurofune (zwarte schepen)

Categorieën
Portugees kolonialisme

Macau vanaf het dieptepunt tot circa 1700. Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

Deel 20 Index

Hoofdstuk 3

Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

3.5 Macau vanaf het dieptepunt tot circa 1700

Geschreven door Arnold van Wickeren

Geplaatst voor een drastische vermindering van hun handel na het verlies van hun handel met Japan en Manila, staat de Portugese gemeenschap in Macau onder grote druk nog meer verliezen te voorkomen en zo mogelijk geleden verliezen te compenseren. Macau blijft bovendien niet verschoond van de gevolgen van de druk van de Qing-strijdkrachten op de Ming en uiteindelijk wordt het voortbestaan van de Portugese kolonie afhankelijk van het aan de macht komen van de Manchu’s in China. Met een kolonie met zulke sterke en lastige persoonlijkheden, terwijl de bronnen van de Kroon en van de Estado da India gericht zijn op zelfverdediging in Europa, Afrika, Brazilië en Azië, zoekt de Kroon naar locale bestuurders onder de casados. De Kroon verwerpt in 1645 het verzoek van de illustere Salvador Correia de Sá e Benavides die de capitania van Macau begeert, en de Kroon selecteert voor deze functie Dom Braz de Castro, een fidalgo met een lange staat van dienst in de Oriënt, maar deze wijst zijn benoeming af, omdat hij de situatie in Macau te onoverzichtelijk vindt. Van het midden van de zeventiende tot het midden van de achttiende eeuw laten een paar prominente uit Portugal afkomstige casados, en in enkele gevallen hun nakomelingen, weten de casado een bekwaam en getrouw verdediger van de publieke zaak en een doelmatig dienaar van de Kroon te vinden. Een beroemd voorbeeld van de eersten zijn de van onschatbare waarde in het belang van de gemeenschap geleverde diensten door Manuel Tavares Bacarro, beroemd geworden als de stichter van de Macaunese kanonnengieterij, casado van Macau en gouverneur gedurende de moeilijke jaren 1657-1664. De zeldzame vader-en-zoon combinatie doet zich voor in het geval van Pero Vaz de Siqueira, die gouverneur is van 1698 tot 1700 en in de jaren 1702-1703, en António de Siqueira de Noronha, die gouverneur is in de jaren 1711-1714.

Pero Vaz de Siqueira is een van de zonen van de Portugese ambassadeur naar Japan in de jaren 1644-1647, capitão Gonçalo de Siqueira de Souza. Deze reinol is in 1657 in de Estado da India aangekomen, hij heeft de Kroon gediend in de vloot van Luís de Mendoça Furtado in de jaren 1657-1659, hij heeft deelgenomen aan de herovering van Coulão (Quilon) in 1659 en was een van de verdedigers van Cochin. In 1669 is hij als kapitein van een schip van de Kroon actief in Muscat. Hij arriveert in de vroege jaren zeventig in Macau, verlaat de dienst van de Kroon en huwt met Ana Maria de Noronha.

In de late jaren zestig wordt het bestaan van Macau bedreigt door de Qing-bevelen dat de bevolking de kust van Zuid-China dient te ontruimen. De druk wordt opgevoerd als op last van Qing-ambtenaren op 15 november 1666 acht Portugese schepen in Macau worden vernietigd. De vooruitzichten voor een nieuwe casado, zoals Pero Vaz de Siqueira, zijn in de vroege jaren zeventig niet erg gunstig. Korte tijd na dit incident bereiden de Senado da Câmara en de Portugese Kroon de ambassade voor van Manuel de Saldanha naar China, om de Sino-Portugese relaties te verbeteren, maar dan blijkt dat de geldmiddelen van Macau onvoldoende zijn om de kosten van de ambassade te betalen. Twee prominente scheepseigenaren die actief zijn in de Senado da Câmara, Miguel de Grimaldi en Manuel Leal da Fonseca, worden als gezanten van de stad naar Siam gezonden om met koning Narai te onderhandelen over een lening van 120.000 taëls om Saldanha’s uitgaven te financieren.

De lening wordt ingewilligd, maar een onzeker totaalbedrag wordt afgeleverd bij de twee Portugese gezanten in Macau, waar zij wanhopig fondsen inzamelen, waarbij zij enig, maar niet volledig, succes boeken. De lening aan Macau dient de belangen van de Siamese Kroon; koning Narai gaat ermee akkoord en ontvangt ondersteuning van de locale Portugese gemeenschap in Ayuthia. Deze locale Portugese gemeenschap voorziet de schepen die varen voor de Siamese Kroon van zeelieden en loodsen; als een schip varend voor de Siamese Kroon bijvoorbeeld in Canton gerepareerd dient te worden, reist de Portugese capitão van die locale gemeen-schap, Francisco Barreto de Piña, een casado uit Macau die in Siam woont, naar Canton en maakt afspraken voor de vereiste reparaties. In de late jaren zestig tot in de jaren tachtig drijft Macau direct handel met Siam en met schepen van de Siamese Kroon die naar Macau komen. Zij nemen daar levensmiddelen, vracht en zeelieden in. Terug- betaling van de lening aan de Siamese Kroon vindt plaats in latere jaren (1690-1730) als Macau rechtstreeks met Ayuthia handeldrijft.

De internationale handel van Macau is gewoonlijk een zaak van mannen. Er is echter in een zeldzaam geval sprake van vrouwelijke heerschappij over haar omgeving; de weduwe van Francisco Vieira de Figueiredo, Dona Catarina de Noronha, die haar man heeft vergezeld naar Macassar en Timor, neemt, na het overlijden van haar man, de zaken zelf in handen en keert in 1670 naar Macau terug. Zij arriveert met haar huishouding en gezin en zij blijft minstens nog een decennium actief in de handel. In 1680 weten de jezuïeten haar ervan te over-tuigen hen een substantiële donatie van rond 12.000 taëls te geven. Zij investeren deze in Indië in de maritieme handel. Het is jammer dat wij zo weinig weten over haar rol als scheepseigenaar en haar actieve rol in de handel, die uniek is voor een vrouw uit Macau.

Het korte overzicht van de Luso-Siamese relaties toont gebeurtenissen die van invloed zullen blijken te zijn op de carrière van Pero Vaz de Siqueira, die in de late jaren zeventig en tijdens de jaren tachtig twee schepen uitzendt naar de markten van Banjarmasin, Timor, Batavia en Siam. Met de verbetering van de toegang tot de Chinese export-productie in 1683, selecteren de Kroon en de Senado da Câmara van Macau een aantal casados voor het leiden van ambassades naar naburige staten liggend aan de Zuid-Chinese Zee, met het oogmerk de commerciële betrekkingen te verbeteren. Pero Vaz de Siqueira wordt uitgekozen om op te treden als Macau’s ambassadeur naar Siam en Fructuozo Gomes Leite gaat naar Cambodja, Cochinchina en Tonkin. Beide ambassadeurs hebben dezelfde instructies, het belangrijkste doel van hun missie is commercieel en in het geval van Siam zoeken de Portugezen in Macau via de scheepvaart van de Siamese Kroon handelstransacties in Japan uit te voeren. Pero Vaz de Siqueira voert zijn instructies uit in 1684, maar slaagt er kennelijk niet om steun van de Siamese Kroon te verwerven voor een plan dat de Siamese handel met Japan in gevaar brengt.

Ondanks zijn diplomatieke verlies in Siam, bloeien de politieke en commerciële activiteiten van Pero Vaz de Siqueira in het decennium 1689-1698; tijdens deze periode is hij, naar het schijnt, lid van de Senado da Câmara in zeven van de tien jaren en in de jaren 1693-1694 heeft hij ook zitting in het bestuur van de Santa Casa da Misericordia. In de jaren negentig en in het eerste decennium van de nieuwe eeuw is hij de man die de meeste schepen bezit, namelijk drie1, die reizen maken naar Goa en andere havens in Indië, Atjeh, Banjarmasin, Timor en Manila. Zijn positie binnen de gemeenschap wordt ook erkend door de Kroon door zijn benoeming door de vice-rei van de Estado da India, Dom Pedro António de Noronha, Conde de Villa Verde, als capitão-general van Macau van 1698 tot 1700 en een tweede termijn, 1702-1703. Met zijn overlijden in 1703 in Macau komt een einde aan een ongebruikelijk lange carrière in openbare dienst.

1 Het totale aantal schepen van Macaunese handelaren bedraagt maximaal vijtien

Hoofdstuk 4 De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650) 4.0 Inleiding

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme Spaanse kolonialisme

De val van Malakka en de verbreking van de commerciële betrekkingen met Manila. Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

Deel 20 Index

Hoofdstuk 3

Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

3.4 De val van Malakka en de verbreking van de commerciële betrekkingen met Manila

Geschreven door Arnold van Wickeren

Met het verlies van de handel met Japan is de belangrijkste bron van Macau’s welvaart verloren gegaan. Wat overblijft zijn de handel met Malakka en Manila. De handel met deze twee plaatsen zal evenwel voor het einde van de Ming-dynastie (1644) eveneens voor Macau verloren gaan.

Sinds 1633 hebben de Portugezen in Malakka veel geleden, wat te wijten is geweest aan de volharding waarmee de Hollanders de Portugezen belemmerd hebben betrekkingen met andere plaatsen te onderhouden. De doeltreffenheid van de blokkade van de Hollanders, die worden geassisteerd door enige Chinese schepen, neemt van jaar tot jaar toe. Tengevolge van deze nauwe omsingeling van de haven, kunnen schepen de haven alleen maar met grote moeilijkheden bereiken of verlaten, met als gevolg dat de handel geheel tot stilstand komt. Hoewel zij zich wel bewust is van het commerciële en strategische belang van Malakka, is de regering van de Estado da India in Goa niet in staat Malakka te ontzetten.

Door de schaarste van het voedsel in Malakka, neemt het lijden van de bevolking in hoge mate toe. De Nederlandse gouverneur-generaal in Batavia is in die tijd de welbekende Antonio van Diemen, die, ingelicht over de noodlijdende toestand van Malakka, oordeelt dat het uur is aangebroken om toe te slaan. Een expeditie van 1.400 à 1.500 man, onder bevel van Adriaan Antonissen, bereikt de haven van Malakka in juni 1640, waar de strijdmacht zich aansluit bij een ongeveer even grote legermacht van de sultan van Johore. De blokkade van Malakka is effectief en nu wordt het Portugese garnizoen over land aangevallen. Eerst na zware strijd en vastbesloten tegenstand van de kant van de Portugezen geven de stad en de forten zich in januari van het volgende jaar over. Met de val van Malakka is de sleutelpositie in Oost-Azië in handen van de Hollanders gekomen.

De geïsoleerde Portugese kolonie in Macau is hulpelozer geworden dan zij voorheen was. De enige lijn door middel waarvan zij zou kunnen overleven is de handel met Manila. Deze handel heeft ook danig geleden van de Hollandse kaapvaart en van Chinese concurrentie, maar zij blijft belangrijk. Ongelukkigerwijze zullen de Portugezen deze bron van inkomsten ook spoedig verliezen. Vreemd genoeg is het verlies van deze waardevolle handel niet te wijten aan Hollandse of Engelse tussenkomst, maar aan de gevoelige dwaasheid van de Portugezen zelf, die de Spanjaarden hun enig mogelijke bondgenoot, hebben uitgedaagd zijn commerciële betrekkingen met Macau te verbreken.

In 1636 arriveren in Macau 287 uitgewezen Japanse christenen en Portugese casados, onder wie vele kinderen. Zij worden tijdelijk tot Macau toegelaten, maar als het zuiden van China in de late jaren veertig wordt getroffen door hongersnood vindt de Senado da Câmara voor deze inwijkelingen en voor andere gezinnen in Macau huisvesting in Macassar en Cochinchina. Na hun verdrijving uit Macassar in de jaren zestig, arriveert een deel van de Portugese gemeenschap alsnog in Macau, een deel gaat naar Timor, maar gelet op de beperkingen die de Qing-regering oplegt, schijnt het dat deze mensen zich spoedig in Siam hebben kunnen vestigen.

In december 1640 breekt er in Portugal een open opstand uit tegen de Spanjaarden, wier juk spoedig wordt afgeschud. De berichten over de veranderingen die zich in het moederland hebben voor-gedaan bereiken spoedig de verschillende koloniën en afhankelijke gebieden en overal wordt Dom João IV door het verheugde volk geproclameerd tot koning. Don Sebastian Corcuera, de gouverneur van de Filippijnen, poogt de trouw van Macau voor de Koning van Spanje te verwerven. Voor dit doel zendt hij Don Juan Claudio als gezant naar de stad. Dom Sebastião Lobo da Silveira, de capitão-geral van Macau, en enige vooraanstaande burgers verwelkomen de Spaanse stap. Wij kunnen slechts bewondering hebben voor de vooruitziende blik van deze heren, die zich realiseren in welk een kritieke situatie Macau zich bevindt, gezien de onmogelijkheid enige bescherming of hulp van de nieuwe Koning van Portugal te verkrijgen, de wenselijkheid de vriendschap van de Spanjaarden te behouden en de belangrijkheid van de handel met Manila. De gedegenereerde en tot een onhandelbare massa aangegroeide bevolking van Macau weigert te luisteren naar de verstandige woorden van kalme adviseurs. De oorzaken van het verval en de ineenstorting van het uitgebreide Spaans-Portugese koloniale rijk liggen veel dieper dan zij kunnen overzien of begrijpen. Diep gekrenkt leggen zij alle blaam bij de koningen van Spanje en zij geloven dat hij exclusief de verantwoordelijkheid draagt voor hun rampspoed. Geleid door de illusie dat een onafhankelijke Portugese regering de ‘goede oude tijden’ zal doen terugkeren en opgestookt door blinde patriottische sentimenten, verwerpt de Macaunese bevolking alle waarschuwende adviezen luidkeels. Midden in het tumult moet de Spaanse gezant zich onder bescherming plaatsen van de capitão-general. Hij en zijn gevolg worden vervolgens in de gevangenis geworpen en zij worden eerst vrijgelaten als daartoe opdracht uit Goa wordt ontvangen. Alle Spanjaarden worden uit Macau verdreven. Dom Sebastião Lobo da Silveira, die beschouwd wordt als een verrader, wordt ’s nachts aangevallen en doodgestoken onder een trap, waar zijn ontzielde lichaam gevonden wordt. Een militaire officier, de sargento-mor, wordt ook de dood ingejaagd; hij wordt vermoord terwijl hij zich verstopt tussen het altaar en de priester die de mis opdraagt in de kerk van de dominicanen. Er wordt trouw gezworen aan de nieuwe Portugese monarch, Dom João IV, en op 20 juni 1642 worden twee gezanten naar Portugal gezonden om de koning te begroeten. Zij dienen de vorst te verzekeren dat Macau hem trouw zal zijn en zij moeten hem ook een mooie gift overhandigen1. Dan volgt de bestraffing. Uit wraak voor de Portugese beledigingen en de slechte behandeling van hun gezanten en landgenoten, verbreken de Spanjaarden uit Manila de commerciële relaties met Macau, dus zij snijden de laatste levenslijn met de kolonie door.

1 Oh grão fidelidade portugueza De vassalos que a tanto se obrigava! schrijft Camões naar aanleiding hiervan. Het citaat komt uit de derde Zang, strofe 41 van Os Lusiadas

3.5 Macau vanaf het dieptepunt tot circa 1700

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Het verlies van de handel met Japan. Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

Deel 20 Index

Hoofdstuk 3

Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

3.3 Het verlies van de handel met Japan

Geschreven door Arnold van Wickeren

Het embargo op de Portugese scheepvaart naar Japan wegens de plundering van een Japanse jonk in de wateren van Siam is opgeheven in 1631, maar de Portugese handel in Japan zal zich nooit van deze slag herstellen. Het laat voortdurend een neer-waartse beweging zien. In 1636 bereikt de handel zijn laagste punt, de waarde van de export van dat jaar bedraagt slechts 2.350.000 Japanse taëls. De gestaag verzwakkende positie van de Portugezen is te wijten aan hun toenemende impopulariteit bij de Japanners en aan het wantrouwen waarmee de shogun de groeiende macht van het christendom onder auspiciën van de Portugezen beziet. De Hollanders, die ook op het toneel verschenen zijn, weten hoe zij voordeel uit de situatie kunnen slaan ter versterking van hun eigen positie en ter ondermijning van het restant van de Portugese belangen. “In 1636” – schrijft Chang (pag. 136) – “is het uur aangebroken waarin aan de Portugezen de genadeklap wordt uitgedeeld.” En hij vervolgt zijn betoog met het volgende verhaal, dat overigens door geen van de andere geraadpleegde schrijvers wordt bevestigd.

In dat jaar worden de Japanse autoriteiten gealarmeerd door de ontdekking van een verraderlijke brief geadresseerd aan de Koning van Spanje. De brief zou zijn geschreven door Moro, een Japanse christen, die van de Portugezen in Japan een leidende positie heeft gekregen. Het schrijven onthult een samenzwering van Japanse bekeerlingen om het Japanse keizerrijk te ontwrichten, met Portugese hulp. Moro schrijft de koning schepen en soldaten nodig te hebben, maar deze zou hij al hebben, en hij noemt verschillende Japanse vorsten die bij de samenzwering betrokken zouden zijn en tenslotte smeekt Moro in zijn brief de pauselijke bescherming af voor de onderneming.

De herkomst van de brief lijkt het grootste raadsel. De Hollanders beweren dat de brief is gevonden aan boord van een naar huis terugkerend Portugees schip, dat is buitgemaakt nabij Kaap de Goede Hoop. Maar de Hollandse handelaren zijn in die tijd verwikkeld in een meedogenloze strijd met de Portugezen over de commerciële suprematie in Zuid- en Oost-Azië. De haat tussen de Hollanders en de Portugezen is diepgeworteld. Beide zijden gebruiken alle mogelijke middelen om de positie van de ander te ondermijnen. Het is inderdaad moeilijk te geloven dat de Portugezen, hulpeloos als zij zijn onder de stevige druk van de Hollanders en de Engelsen, doende zouden zijn met het fantastische plan om het Japanse keizerrijk te overrompelen. Het is eveneens ongeloofwaardig dat de Spaanse koning, niet in staat maritieme of militaire hulp van enige betekenis te bieden aan zijn uitgebreide koloniale rijk in het Oosten, dat verkruimelt onder de aanvallen van formidabele vijanden, beloofd heeft hulp te geven aan zulk een onmogelijke onderneming.

De brief wordt door de Hollanders overgedragen aan de vorst van Firando, een invloedrijk man en een vriend van de Hollanders. De brief wordt door hem onmiddellijk doorgespeeld aan de gouverneur van Nagasaki, hoofddirecteur en rechter over buitenlandse zaken. Captain Moro ontkent dapper dat hij ook maar iets met de brief te maken heeft. Maar de opwinding van de Japanners is groot en de Portugezen zijn weinig populair. Onder zulke omstandigheden kan niet worden verwacht dat de Japanse autoriteiten Moro een eerlijk proces geven. Hij wordt veroordeeld levend te worden verbrand aan een in de grond gestoken staak. Moro’s verraad zou later zijn bevestigd door een andere brief van hem aan het bestuur van Macau over hetzelfde onderwerp; deze brief wordt verondersteld onderschept te zijn en met een Japans schip naar Japan te zijn gebracht. Bij deze tweede brief zouden de Hollanders geen enkele rol hebben gespeeld.

Deze brieven bezegelen het lot van de Portugezen in Japan. In het jaar 1637 verbiedt een keizerlijk decreet alle betrekkingen tussen Japanners en vreemdelingen. Japanners en hun schepen is het, onder bedreiging met de doodstraf en confiscatie, verboden naar het buitenland te gaan; alle Japanners die uit het buitenland terugkeren zouden ter dood worden gebracht; gulle beloningen worden beloofd aan hen die ondergedoken priesters en bekeerlingen ontdekken; de Portugezen, worden met hun gezinnen en kindermeisjes verbannen naar Macau; wie terugkeert of wie een brief uit het buitenland meebrengt wordt tezamen met zijn gezin ter dood gebracht; wie het voor een ter dood veroordeelde opneemt, wordt ook ter dood gebracht; geen edelman of soldaat mag ook maar iets van een vreemdeling kopen. In dit jaar bedraagt de waarde van door Portugezen geëxporteerd goud en zilver nog 3.142.365 Japanse taëls. Een paar voorname Portugezen krijgen verlof vanaf het eiland Deshima nog een paar jaren enige handel te drijven. De waarde van hun handel daalt tot 1.259.023 taëls in 1638, maar de shogun is vastbesloten zich van hen te bevrijden. Tezelfdertijd verzekert de VOC dat zij kan garanderen Japan te voorzien van de goederen die voorheen door de Portugezen zijn geïmporteerd. De invoer van Spaanse en Portugese goederen is evenwel verboden, met uitzondering van Spaanse wijn, die aan het Japanse hof wordt gedronken. Deze ontwikkeling vermorzelt de hoop van de Portugezen; zij worden voor het einde van 1639 geheel uit Japan verdreven.

De Portugezen weigeren echter de hoop op herleving van hun handel met Japan op te geven. De Senado da Câmara van Macau zendt in 1640 vier vooraanstaande burgers op een verzoenings-missie naar Japan. Als zij in Nagasaki aankomen wordt hun schip in beslag genomen en zelfs een bedrag van 400.000 taëls voor de plaatselijke kooplieden wordt geweigerd. Het gezantschap komt dapper aan land, maar het viertal wordt direct gevangen gezet. Spoedig wordt een keizerlijk antwoord ontvangen. De gezanten worden ervan beschuldigd het verbod naar Japan te komen te hebben overtreden, waarvoor zij de doodstraf zullen krijgen. De ambassadeurs tekenen protest aan en zij leggen de Japanners uit dat zij de ‘wet van de naties’ schenden, omdat zij geen respect hebben voor hun persoon en hun leven. Maar helaas, het protest heeft geen zin. De ambassadeurs worden onthoofd tezamen met hun gehele gevolg. Twaalf leden van de bemanning worden echter gespaard, om in Macau het lot van het gezantschap te kunnen mededelen. De zogenaamde ‘wet van de naties’ is in die tijd de ‘wet van de Europese naties”. Deze wordt niet erkend in de Oriënt, waar de executie van de ambassadeurs van een natie die wordt beschouwd als een vijand tot voor kort niet ongebruikelijk was. In antwoord op het protest van de ongelukkige Portugese gedelegeerden, wordt een hoogmoedig dreigement van de shogun naar Macau gezonden, waarin hij zegt dat “zou de Koning van Portugal zelf, ja, zelfs de God van de christenen, zich veroorloven zijn gebied te betreden, dan zou hem hetzelfde overkomen als de gezanten van Macau is overkomen.”

3.4 De val van Malakka en de verbreking van de commerciële betrekkingen met Manila

Categorieën
Britse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Meedogenloze Hollandse en Engelse agressie. Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

Deel 20 Index

Hoofdstuk 3

Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

3.2 Meedogenloze Hollandse en Engelse agressie

Geschreven door Arnold van Wickeren

Aangezien het zwakke Spaans-Portugese koloniale rijk de Engelse en Hollandse kapers en de snelle uitbreiding van de Nederlandse invloed en macht in Oost-Azië niet kan weerstaan, is Macau ten dode opgeschreven. De Portugese scheepvaart heeft zozeer geleden onder de kaperij, dat er zelfs een gebrek aan schepen in Goa ontstaat voor diensten aan de Estado da India. Als de handel tot stilstand komt, ziet de vice-rei in Goa, Dom Miguel de Noronha, conde de Linhares, de noodzaak in concessies te doen aan een van de machtigste vijanden, namelijk de Engelsen. In 1635 sluit hij een wapenstilstand af waarbij de East India Compagny voor de Engelsen het privilege verwerft om handel te drijven vanuit Portugese factorijen in Indië. In hetzelfde jaar chartert de vice-rei een Engels schip van de East India Compagny voor een reis naar China. Dat schip is de London en het doel van de reis is voor Goa 4.000 quintais koper en enige honderden stukken ijzeren geschut te halen. De London gaat eerst naar Goa om lading in te nemen. Zich terdege ervan bewust dat het Engelse schip veel minder risico loopt dan een Portugees schip, voorzien de burgers van Goa het schip vurig van vracht. Enigen van hen verkopen voor dat doel zelfs de juwelen van hun vrouwen. Het enthousiasme van de mensen is zo groot dat de vice-rei hiervan zelfs melding maakt in een brief aan de koning. Hij schrijft: dit is het soort handel dat bijna is verdwenen en de mensen waarderen de gelegenheid de handel te vernieuwen alsof het om een generaal pardon gaat.

Er gaan twee Portugese factors aan boord van de London; zij hebben bevel de Engelsen ervan te weerhouden aan land te gaan in de havens die onderweg worden aangedaan. Na aankomst in Macau trachten de Engelsen in contact te komen met de mandarijnen. Niettegenstaande de inspanningen van de Portugese factors dit tegen te gaan, slagen de Engelsen erin enige handel voor eigen rekening te drijven. Zij vragen de Chinese autoriteiten zelfs hun voor dit doel twee hutten ter beschikking te stellen. Zij vragen ook verlof volgend jaar naar China te mogen terugkeren en als een aansporing aan het verzoek te voldoen beloven de Engelsen aan de Chinezen medicijnen mee te nemen naar China tegen de helft van de prijzen die de Portugezen vragen. Alle gevolgen overwegende, verklaart Pero da Silva, die de graaf van Linhares als vice-rei opvolgt, dat niets de handelsbelangen van de Portugezen meer heeft kunnen schaden, dan met de Engelsen naar Macau te gaan.

De vice-rei van de Estado da India, Dom Miguel de Noronha, Conde de Linhares, mag dan wel een fout hebben begaan, maar zijn fout maakt voor de Portugezen de welhaast hopeloze situatie niet nog erger. De handel van de Portugezen is bijna geheel van hen afgenomen door hun rivalen; de schatkist van de Estado da India is leeg; zijn geldbronnen worden afgetapt door de jezuïeten en andere religieuze orden; hun leger is onderbemand en gedemoraliseerd; hun ambtenaren zijn corrupt en er bestaat al helemaal geen uitzicht op materiële hulp van het moederland. Het is deze hulpeloosheid van de Portugezen die de Conde de Linhares ertoe noopt de tactiek te volgen om te trachten een verzoening tot stand te brengen met een van de twee onkwetsbare vijanden. Tenminste in een opzicht blijkt zijn vredespolitiek zeer nuttig te zijn: het laat de Portugese bezittingen in Indië in staat van algemene vrede aan het einde van zijn ambtstermijn. Ongelukkigerwijze is dit de kalmte die aan de storm voorafgaat en die weinig jaren later de Portugezen van bijna al hun waardevolle bezittingen in het Oosten zal beroven.

Zich bewust van hun eigen jeugdige macht en van de hulpeloosheid van de Portugezen, houden de Engelsen zich niet bezig met het aanknopen van Anglo-Portugese vriendschapsbanden. Desondanks wordt captain John Weddell1 van Courten’s Association2 goed in Goa ontvangen. Hij betaalt in Canara voor peper een hogere prijs dan de Portugezen gewoon zijn te betalen. Hij zendt ook een ambassadeur naar Venkatappa Naik, de machthebber van Bednur en de heerser van Honavar, met het aanbod peper te willen kopen, waarna de Portugezen ervaren dat Venkatappa Naik zich tegenover hen koeler gedraagt dan voorheen, wat zij toeschrijven aan de intriges van de Engelsen.

In een brief aan de Koning van Portugal over dit onderwerp, gedateerd 5 oktober 1637, merkt de vice-rei op dat de Engelsen in ruil voor de vriendschap van de Portugezen zich slecht gedragen en geeft daarover als zijn mening, dat de Engelsen niet een volk zijn waarmee de Portugezen commerciële transacties kunnen aangaan, maar dat het nauwelijks in het belang van de Engelsen is de wapenstilstand met de Portugezen te beëindigen.

Er wordt opdracht gegeven aan alle Portugese factorijen, de handel met de Engelsen te verminderen, maar dit op zo’n manier te doen dat een breuk met hen vermeden wordt en hen op alle mogelijke manieren te helpen in geval van schipbreuk of een andere ramp, maar hen niet toe te staan handel te drijven met de factorijen, noch hen langere tijd in de factorijen te doen verblijven. Bovendien mogen Portugese vaartuigen aan de Engelsen worden verkocht.

De Engelsen pogen in die tijd directe handel met de Chinezen te openen. De vloot van captain John Weddell bestaande uit vier schepen komt op 27 juni in 1637 uit Goa bij Macau aan met een hoeveelheid artillerie, ammunitie en voorraden levensmiddelen. De schepen hebben Malakka aangedaan en nemen vandaar ook enige jezuïeten3 mee naar Macau. Rogério Miguel Puga vervolgt zijn verhaal: het is, volgens Austin Coates, de eerste Engelse handelsreis naar China. Aan boord van een van de schepen van het ‘Squire’ Courteen, dat Engeland in april 1636 heeft verlaten, bevindt zich Peter Mundy, handelsofficier van de reis, die op 28 juni 1637 aan land komt, om een brief van Koning Charles I te geven aan de capitão-geral, Dom Domingos da Câmara Noronha en de Senado da Câmara van Macau. Mundy, die wat Portugees – de lingua franca in het Oosten – en Spaans spreekt, alsmede John Mountney en de tolk Thomas Robinson worden uitgenodigd de lunch te komen gebruiken in het seminarie van de jezuïeten en de stad te bezoeken twee jaren nadat de stenen façade van de kerk van Nossa Senhora da Assunção van het jezuïetencollege Madre de Deus is gebouwd met de hulp van Japanse bouwvakkers van de missieposten van de jezuïeten in Japan. Mundy’s dagboek van de reis bevat een beschrijving en schetsen van de stad en van zijn Aziatische, Europese en gemengdbloedige inwoners, die de auteur heeft gezien.

Ofschoon Weddell beseft dat er voor de Engelsen geen toekomst is weggelegd om in Macau zaken te doen, is hij vastbesloten “door omkoping, list en alle andere middelen zijn doel te bereiken.” Hij en zijn mannen worden beschreven als avonturiers, zonder enig respect voor de wet en de godsdienst. Bij Weddells aankomst heeft capitão-geral Dom Domingos da Câmara iemand naar hem toegezonden om te vernemen wat hij in Macau komt doen en om hem te adviseren de stad te verlaten. Het wordt de Engelsen niet toegestaan aan land te komen, noch wordt Chinezen toegestaan de Engelse schepen te bevoorraden met levensmiddelen. De Chinezen zien toch kans met de Engelsen contact te leggen, ondanks pogingen van de Portugezen dit te verhinderen. Captain Weddell wordt gewaarschuwd op zijn hoede te zijn voor hun verraad. Met de hulp van twee Chinese loodsen peilen de Engelsen de diepten overal rond de eilanden in de monding van de Parelrivier. Een kleine patacho zeilt zelfs tot dichtbij Canton en besteedt een maand aan verkenning van de kust. Vervolgens zeilt de Engelse vloot naar Canton, maar een Chinese vloot houdt de Engelse schepen tegen. Op verzoek van de mandarijnen keren de Engelsen terug naar Macau in de hoop daar te kunnen handeldrijven. Maar teleurgesteld door de Portugezen, zeilt captain Weddell opnieuw met zijn hele vloot naar Canton. De schepen meren af bij Bocca Tigris, dicht bij een ontmanteld fort en de supercargos beginnen onderhandelingen met de mandarijnen over het drijven van handel. Op de vierde dag blijkt dat het fort ’s nachts in het geheim is voorzien van artillerie, als er wordt geschoten op een Engelse sloep. Dit incident wordt natuurlijk toegeschreven aan Portugese intriges en omkoping. Het fort wordt door de Engelsen gebombardeerd en verwoest. Er wordt een boodschap naar de mandarijnen gezonden. Hierin wordt geprotesteerd tegen de vertrouwensbreuk en gevraagd handel te mogen drijven. De supercargos worden door een tweederangs mandarijn naar Canton ontboden om hun petitie aan te bieden. De Engelsen worden goed ontvangen en zij keren terug met “patent voor vrije handel en toestemming onverschillig welke plaats buiten de monding van de rivier te fortificeren.” De Engelsen beginnen suiker en gember te laden tegen betaling van tienduizend reais als belasting, terwijl een pinas op zoek is naar een eiland waarop de Engelsen zich zouden kunnen vestigen. Spoedig echter nemen de zaken weer een keer en opnieuw ondernemen de Portugezen actie. Een van de supercargos wordt overmeesterd en op last van de Hai-tao gevangen gezet aan boord van een jonk, terwijl de andere supercargos in Canton worden gevangen gehouden waar zij worden uitgehongerd. Tezelfdertijd worden brandende vaartuigen die de Engelse schepen in brand dienen te steken, naar hen toegezonden. Uit wraak verwoest captain Weddell enige gewapende jonken en plundert links en rechts de onverdedigde steden en dorpen. Geen wonder dat niet alleen de Portugezen, maar ook de Chinezen de Engelse schepen graag zo snel mogelijk zien vertrekken.

Ongeveer in die tijd ontvangt captain John Weddell een protest van Macau, waar Peter Mundy een huis heeft gehuurd waaruit hij een bescheiden handel drijft. Macau protesteert tegen zijn bezoek aan de stad, zonder dat er sprake is van een opdracht van de Koning van Spanje of van de Portugese onderkoning en er wordt grote verrassing uitgesproken dat hij met geweld zijn weg naar Canton heeft gezocht en dat dient te worden gevreesd dat de Chinezen wraak zullen nemen op de Portugezen. Weddell beziet het protest met minachting. In een antwoord gedateerd, “Van onze schepen in de haven van Canton”, drukt hij zijn verrassing uit over het protest, en hij verklaart dat zij desondanks van plan zijn met hun handel verder te gaan “met bloed en zweet” in een land dat behoort aan de “Koning van China” en hij besluit te schrijven “Geen tijd te hebben meer te schrijven en omdat hij belangrijker zaken aan zijn hoofd” heeft. De Engelse vloot neemt dan een positie in waarbij Portugese vaartuigen uit Macau onderschept kunnen worden. In november 1637 doen zich nieuwe verwikkelingen voor. De vloot die uit Japan terugkeert brengt Portugese vluchtelingen mee die zijn uitgeweken uit Japan (zie pag. 86), waar de vervolging van christenen in dpe tijd op haar hoogtepunt is. Deze vluchtelingen komen bij Weddell, omdat zij mogelijkheden zoeken handel te drijven in westelijke richting. Het contact tussen Portugese vluchtelingen en de Engelsen ergert de Portugese autoriteiten van Macau. Maar uiteindelijk kiezen zij toch eieren voor hun geld,

Hulpeloos als de Portugezen zijn, weten zij dat het wijs is zich met captain Weddell te verzoenen. Zij stellen hem voor dat hij zijn vloot afmeert aan de lijzijde, en dat zijn mannen dan wordt toegestaan in Macau van boord te gaan. Dit voorstel wordt geaccepteerd. Weddell krijgt een huis ter beschikking en wordt uitgenodigd aan te zitten aan een banket. De Senado da Câmara verkrijgt de vrijlating van de supercargos van Canton na een losgeld te hebben betaald van 80.000 taëls, klaarblijkelijk als een straf voor het geweld van de Engelsen. Eerst dienen Weddell en zijn adviseurs in naam van hun koning te beloven nooit meer schepen naar China te zullen zenden. Maar na behoedzame afweging van de zaak, komen de mandarijnen en Portugezen tot de conclusie dat het wenselijk zou zijn de Engelsen toe te staan een gelimiteerde handel in Macau toe te staan, op voorwaarde dat hun schepen Portugese artillerie voor de verdediging van Goa tegen de Hollanders van Macau naar Goa zullen vervoeren. Dus voor de eerste maal doen de Portugezen in Macau een formele concessie aan een ander land om de winsten uit de buitenlandse handel van China te delen.

1 Zie pagina 75 van deel XVII

2 Courten’s Association van Assada (Madagascar) is in 1635 door kooplieden gevestigd en is in 1650 met de London East India Compagny verenigd.

3 Dit is ontleend aan Images and Representations of Japan and Macau in Peter Mmundy’s travels (1637) van Rogério Miguel Puga, gepubliceerd op het internet.

3.3 Het verlies van de handel met Japan

Categorieën
Portugees kolonialisme

Het verlies van de handelsprivileges in Canton. Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

Deel 20 Index

Hoofdstuk 3

Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

3.1 Het verlies van de handelsprivileges in Canton

Geschreven door Arnold van Wickeren

Smokkelen is de oorzaak van voortdurende ruzie en vechtpartijen tussen Portugezen en Chinezen. Het geduld van de Chinese autoriteiten is tenslotte uitgeput. In 1631 wordt de haven van Canton gesloten voor Portugese schepen. Dit is een serieuze slag voor de Portugezen, want daarmee worden zij voor de aanvoer van Chinese levensmiddelen opnieuw afhankelijk van de kooplieden van Canton.

Onder deze omstandigheden vormen de Portugese koop-lieden een samenwerkingsverband met de Chinese kooplieden die hun van exportgoederen voorzien en in Macau geïmporteerde goederen van hen afnemen. Helaas werkt dit systeem niet soepel en sommige handelaren gaan failliet.

De Chinezen komen vijandig te staan tegenover hun Portugese co-partners. Ondanks de onenigheid blijft het samenwerkingsverband verschillende jaren bestaan, omdat de samenwerking onontbeerlijk is.

In 1637 krijgt een deputatie van zes heren opdracht met de Chinese autoriteiten te gaan onderhandelen over toestemming om voor de handel naar Canton te mogen terugkeren, maar het doel wordt niet bereikt. Er dient te worden gezegd dat de autoriteiten zelfs een memorandum aan de keizer hebben gezonden. Hierin klagen zij over de hooghartigheid van de Portugezen en stellen zij voor hen in bedwang te houden.

Zij hebben geschreven: “Macau was vroeger een onbeduidende plaats, maar het is nu een koninkrijk; het telt vele forten en een grote en brutale bevolking. Het zou juist zijn te vragen hoeveel rijst en hoeveel alcoholische dranken de Portugezen nodig hebben en wij zullen daarin voorzien, maar het zou ook juist zijn om hen van de handel in Canton uit te sluiten.”

3.2 Meedogenloze Hollandse en Engelse agressie

Categorieën
Portugees kolonialisme

Slecht bestuur en interne verdeeldheid. Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

Deel 20 Index

Hoofdstuk 3

Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

3.0 Slecht bestuur en interne verdeeldheid

Geschreven door Arnold van Wickeren

Lopo Sarmento de Carvalho heeft in februari 1620 in Goa 68.000 xerafins betaald voor drie reizen naar Japan, maar noch deze “zilveren kogels” noch zijn heroïek leiderschap op de memorabele midzomerdag weerhouden zijn talrijke vijanden er niet van hem kort na de slag van zijn functie te beroven. Bij een decreet van de vice-rei heeft een commissie bestaande uit de dominicaanse prelaat Frei António de Rosario en twee leidende burgers op 30 juli 1622 het locale bestuur van Macau overgenomen; andere bronnen noemen Diogo Cardoso de Melo, de capitão-mor van de Japan-reis in 1623, als een lid van de regeringscommissie. De jezuïeten erkennen Dom António de Rosario, die een aanhanger van Lopo Sarmento is en die de steun geniet van de drie orden van bedelmonniken, niet en er schijnt zelfs geschoten te zijn op het Convento de São Domingos. Het geschil tussen de kloosterorden duurt meer dan een jaar. Met de stilzwijgende instemming van de nieuwe vice-rei van de Estado da India, Dom Francisco da Gama, Conde da Vidigueira, schorst de Senado da Câmara van Macau het contract met Lopo Sarmento al na één reis en ontneemt hem tegelijkertijd al zijn prerogatieven als capitão-mor, omdat Lopo Sarmento weigert de winst te behalen op zijn volgende reis te besteden aan de fortificatie van Macau. Lopo Sarmento protesteert bitter en hij tracht zijn geld betaald voor de tweede en derde reis naar Japan terug te krijgen. Dit lukt niet, omdat de Senado de vice-rei verzoekt een garnizoen van honderd man in Macau te legeren, onder leiding van een capitão, die onafhankelijk is van de capitão-mor da Viagem da China e do Japão. De vice-rei benoemt een gouverneur en capitão-general met alle bevoegdheden en hij beperkt tegelijkertijd de bevoegdheden van de capitão-mor tot een minimum. Omdat de schatkist van de vice-rei bijna leeg is, verplicht de graaf van Vidigueira de gezanten van Macau te aanvaarden dat de Senado da Câmara van Macau de wedde van de capitão-general en de soldij van de soldaten van het garnizoen betaalt.

Dom Francisco Mascarenhas, de eerste capitão-general en gouverneur van Macau, is de zoon van Dom Nuno Mascarenhas, en een fidalgo van aanzien. Twee van zijn broers zijn in 1606 gedood in de zee-slagen met de Hollanders voor Malakka. Zelf maakt hij in 1622 zijn reis naar Indië als kapitein van de nau São José in de vloot van de vice-rei, die in juli bij Moçambique rampzalig wordt verslagen door een Anglo-Hollands eskader1. Dom Francisco ligt tijdens de slag buiten bewustzijn in zijn kooi, maar hij knapt snel weer op. De onderkoning tekent op 6 mei zijn benoeming, waarbij hij bevoegd is een defensieraad in het leven te roepen. Hierin hebben onder zijn presidentschap zitting: de bisschop van Japan, Dom Diogo Valente, de prebendaris van het bisdom China, de sargento-mor (als senior militair officier) van het garnizoen en de oudste wethouder van de gemeenteraad. De galeota waarmee Lopo Sarmento de Carvalho terugkeert naar Macau, wordt in Straat Singapore door een Hollands schip genomen en Lopo Sarmento wordt als gevangene naar Batavia overgebracht. Hij kan daarom niet de sleutels van Macau hebben overgegeven aan Dom Francisco Mascarenhas. Op 10 oktober 1624 breekt er een opstand uit tegen de capitão-general, die zich schuldig heeft gemaakt aan wanbestuur en die bovendien een rokkenjager is, die de vrouwen van de casados niet met rust kan laten. Hij is echter niet door de woedende bevolking van Macau doodgeslagen, zoals sommige bronnen beweren, maar draagt zijn ambt in juli 1626 over aan zijn opvolger Dom Felipe Lobo. Dom Francisco Mascarenhas keert vredig naar Goa terug en reist vandaar naar Europa. Tijdens zijn thuisreis benoemen de autoriteiten in Madrid, die niet op de hoogte zijn van de verwikkelingen rond hem in Macau, hem tot vice-rei. In april 1628 vaart hij opnieuw uit naar het Oosten, aan boord van het vlaggenschip Nossa Senhora do Bom Despacho, dat wordt vergezeld van twee andere naus. Tegenwinden en tijdingen aan de kust van Guinée dwingen hem naar Lissabon terug te keren. Op deze terugreis gelast hij “een heer van kwaliteit te verbranden tot de dood daarop volgt, nadat hij schuldig is bevonden aan het bedrijven van de onuitspreekbare zonde van sodomie.” Dit vonnis is geveld bij een aan boord gehouden autodafe, de enige ooit gehouden aan boord van een schip. Ofschoon de brandstapel de gebruikelijke straf is voor deze zonde, verhindert de sociale rang van de misdadiger (hij is de fidalgo Francisco Pereira Pinto) de voltrekking van het vonnis2.

Dom Felipe Lobo vertrekt in 1630 uit Macau. In de laatste jaren (1630-1644) van de Ming-dynastie geraakt Macau in een staat van toenemende tegenspoed. Gedurende deze korte periode lijdt de stad onder slecht bestuur, verliest zij belangrijke commerciële privileges in China, evenals haar handel met Japan; bovendien moet Macau essentiële concessies aan Engeland doen. De val van Malakka in handen van de Nederlanders en de verbreking van de handelsbetrekkingen met Manila bezegelen het lot van Macau. Het houdt op het belangrijke commerciële centrum te zijn dat Chinese goederen naar het buitenland distribueert en dat vreemde goederen importeert.

Het eerste teken van verval van de welvarende Portugese kolonie Macau wordt duidelijk wanneer het slecht wordt bestuurd. Tot 1623 staat het bestuur van Macau onder toezicht, maar niet onder daadwerkelijke controle van de Capitão-mor da Viagem da China e do Japão, die zijn reizen naar en van Japan onderbreekt met een bezoek aan Macau. Op deze manier is het feitelijke autonome Macau slechts in naam ondergeschikt aan het koloniale bestuur in Goa. Deze regeling schijnt naar volle tevredenheid te hebben gewerkt, omdat de hoofden van het gemeentebestuur, ofschoon zij in naam verantwoordelijk zijn aan Goa en daardoor aan de Spaanse Kroon, zij in werkelijkheid, verantwoording schuldig zijn aan de inwoners van Macau. Deze regeling brengt met zich mee dat hun positie veilig is wanneer zij het bestuur tot tevredenheid van de kolonie uitoefenen. In 1623 treedt in de persoon van Dom Francisco Mascarenhas de eerste capitão-general aan, die zich algemeen gehaat maakt en zijn opvolger, Dom Felipe Lobo wordt al evenzeer gehaat als zijn voorganger. De opvolgers van Lobo bewijzen evenmin bekwame en efficiënte bestuurders te zijn. Ondertussen lijdt de regering onder een voortdurende daling van haar inkomen. Dit is natuurlijk in hoge mate te wijten aan de commerciële omstandigheden, maar het is ook het gevolg van de onbetrouwbaarheid van de Portugese ambtenaren die belastingontvangsten voor de stad verzamelen. Dat gebeurt op de volgende wijze: op het moment dat een schip dat behoort aan Macau de haven nadert, komt de Procurador, die ook optreedt als bewaarder van de schatkist, aan boord, waar hij twee wachten achterlaat. Zij worden verondersteld lijsten op te stellen, waarop zij noteren: de hoeveelheden, de kwaliteit en het gewicht van de handelsgoederen en de namen van de personen van wie de goederen zijn. Als dit is gedaan, dan worden de goederen door de wachters naar de opslagloodsen van de respectieve eigenaren gebracht, terwijl dat deel dat bestemd is om daarmee de belasting te betalen naar de opslagloods van de Procurador of schatkistbewaarder wordt gezonden. Deze wachters zijn, zoals al gezegd, voor hun taak onbekwaam, niet loyaal en frauduleus. In plaats van eerst een lijst te maken van de goederen die zich bevinden in kisten en dozen die aan dek staan, beschadigen zij de niet uitgeladen goederen of laten koopwaren ’s nachts verdwijnen. “Zelfzuchtige, armzalige figuren”, zoals Andres Ljungstedt, de Zweedse negentiende-eeuwse handelaar in Macau, hen beschrijft, “zij gaan dikwijls aan land, laten de eigenaars van de koopwaar doen wat zij willen; de koopwaren worden naar hun huis verscheept en er wordt geen belasting betaald.” De Procurador zelf is geen haar beter dan zijn wachters. Hij “ontvangt belastingen in de vorm van goederen die vijf procent meer wegen dan wat hij afdraagt. Hij heeft het gemunt op rijkgeladen galjoten die naar Japan vertrekken, dat de inhoud van zijn pakhuis in het openbaar wordt verkocht, waarbij geen enkele senator aanwezig is, hij verbetert zijn situatie met zo weinig gewetensnood dat hij al zijn schulden betaalt en een rijk man blijft.”

De frauduleuze handelingen van de Procurador en zijn helpers en het afnemende handelsvolume brengen het bestuur van Macau in zulk een geldnood dat het niet in staat is de defensie van de kolonie op peil te houden. De meest vermeldingswaardige gebeurtenis tijdens het bestuur van Dom Felipe is de verschijning op 10 juni 1627 van een Hollands eskader van vier schepen voor Macau. Zij verhinderen het vertrek van de jaarlijkse vloot naar Nagasaki. Wegens gebrek aan geld en schepen is de regering machteloos om de vijand te weerstaan; de gouverneur en de Senado da Câmara weten niet anders te doen dan hun collega’s in Manila om hulp te vragen, zoals zij dat ook hebben gedaan in 1621/1622. Dan steken vijf rijke kooplieden de koppen bij elkaar en laten vijf galeotas gevechtsklaar maken, die zij onder bevel stellen van Tomé Vieira. Op 18 augustus wordt het Hollandse vlaggenschip Ouwerkerk aangevallen, overrompeld en in brand gestoken. In deze scherpe actie heeft kapitein João Soares Vivas (beroemd uit 1622) een belangrijk aandeel gehad. De Hollandse kapitein, Marcus Hendrickszoon, en 33 van zijn mannen worden gevangengenomen. Zij moeten vijf jaren wachten tot hun ruil eindelijk in Macassar is geregeld. Het geschut en de ammunitie, en ook de kas en de proviand, vallen in handen van de Portugezen. Na het verlies van het vlaggenschip breken de andere drie Hollandse schepen de blokkade af. De gouverneur van de Filippijnen, Don Juan Nuño de Tabora, zendt een ontzettingsmacht van drie zeilen, met inbegrip van de galjoenen San Ildefonso en Señora de Peña da França, onder commando van Don Juan de Alcaraso. Als hij bij aankomst ziet dat de Portugezen zelf hun aanvallers hebben verdreven, vertrekt deze officier naar de Golf van Siam om wraak te nemen voor het verlies van het schip van Don Hernando de Silva drie jaren eerder in de Mekongrivier.

1 Zie deel XVII,pag. 14 en 15

2 Zie deel XVII,pag. 113

3.1 Het verlies van de handelsprivileges in Canton

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Vergeefse Hollandse pogingen zich meester te maken van Macau en van het monopolie van de handel met China. De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

Deel 20 Index

Hoofdstuk 2

De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

2.6 Vergeefse Hollandse pogingen zich meester te maken van Macau en van het monopolie van de handel met China

Geschreven door Arnold van Wickeren

De idee van een Hollandse aanval op Macau is in 1622 niet nieuw. Afgezien van de overvallen van 1601, 1603 en 1607, die niet beoogden de kolonie te veroveren, dateert het plan van verovering van Macau om de plaats te gebruiken als een commerciële basis in China vanaf het moment dat de Nederlanders de factorij in Hirado hebben gesticht, dus in 1609.

De Nederlandse handel in deze kleine vissersplaats – waar de Engelsen van 1613 tot hun bankroet in 1623 ook zijn gevestigd – kan onmogelijk op gelijke basis wedijveren met hun Portugese concurrenten in Nagasaki. Dankzij hun positie in Macau en bijgevolg gemakkelijke toegang tot de markt in Canton, verkeren de Lusitaniërs in de meest gunstige positie voor het verkrijgen van ruwe zijde en zijdeproducten voor verkoop in Japan. De Hollanders hebben geen steunpunt in China, geen toegang tot welke haven ook, zijn afhankelijk van kleine hoeveelheden die zij kopen in Patani en (na 1619) Batavia, of van het kapen van Portugese en Chinese schepen in de Chinese Zee. De Japanse autoriteiten zien deze zeeroversactiviteiten met lede ogen aan en vaak beschuldigen zij de Hollanders ervan meer piraten dan handelaren te zijn.

Het project van het stichten van een Hollandse basis op of nabij de Chinese kust is een van de favoriete doelen van Jan Pieterszoon Coen en een doel dat hij bij de Heren XVII te pas en te onpas bepleit. In januari 1614 schrijft hij hen een brief, waarin hij een aanval op Manila en Macau bepleit, bewerende dat het gemakkelijk zal zijn een groot aantal Japanse huursoldaten in zijn expedities op te nemen. De bezetting van Macau, legt hij bij deze en vele andere gelegenheden uit, stelt de Hollanders niet alleen in staat de Portugezen op te volgen als aanbieders van Chinese zijde voor de Japanse markt, maar zij brengt ook het belangrijkste steunpunt van het Lusitaanse Aziatische rijk in Nederlandse handen. Het zal de Spanjaarden in de Filippijnen beroven van hun hulp-middelen en het zal de latere bezetting van Malakka en Manila, die het Iberische koloniale rijk in tweeën zal splijten, gemakkelijker maken. En last but not least, de bezetting van Macau geeft de Nederlanders een wurggreep op de Chinese overzeese handel, en nog belangrijker, geeft hen directe toegang tot de “welvaart en producten uit China, die door de gehele wereld worden begeerd”.

Dus Coen is een optimistisch man en als zijn dagdroom van Hollandse hegemonie in de maritieme handel van Azië vandaag de dag uitermate ambitieus lijkt, in die tijd leek de droom niet ver af te liggen van wat mogelijk werd geacht. Op voorwaarde dat de Chinezen de Hollanders in plaats van de Portugezen in Macau accepteren en gegeven de afwezigheid van effectieve Iberische, Engelse en Japanse wedijver, zouden de Hollanders met hun ondernemingsgeest, hulpbronnen en kracht een monopolie van de zeehandel tussen Kaap de Goede Hoop en Japan hebben kunnen opbouwen dat completer zou zijn dan dat van hun Portugese voorgangers in de zestiende eeuw. De mogelijke resultaten van zulk een monopolie op de overzeese expansie van China en Japan is een fascinerend onderwerp voor speculatie; maar aangezien de zaken anders zijn gelopen, moeten we teruggaan naar de beschouwing over het lot van Coens plan.

De Nederlanders in Batavia denken dat zij geen al te zware tegenstand te verwachten hebben bij een aanval op Macau, dat zij kennen als een open stad en zij staan niet alleen in die visie. Richard Cocks die in september 1621 aan zijn superieuren in Londen schrijft, beveelt warm het project aan van een gecombineerde Anglo-Hollandse expeditie, die hij met de volgende woorden bepleit: “Het is zeer zeker dat onze defensievloot met weinig gevaar een aanval kan doen op Amacon in China, dat wordt bewoond door Portugezen. Want de stad is niet omgeven met muren en de koning van China zal hen niet toestaan dat te doen of fortificaties te maken of een platvorm op te richten en drievierde deel van de inwoners zijn Chinezen.” Wat de staat van de fortificaties van Macau aangaat, zijn de inlichtingen van Cocks dicht bij de waarheid en deze worden bevestigd en aangevuld door een verzekering door de Hollanders. Zij hebben namelijk aan boord van het Portugees prijsschip Gallias, dat eind 1621 is genomen voor Malakka, brieven gevonden. Afgaande op deze onderschepte brieven en op de beschikbare inlichtingen in Japan, gaan Coen en zijn Raad er vanuit dat Macau niet in een positie verkeert dat het zich effectief kan verdedigen tegen een serieuze aanval. Dus in de preambule van de instructie voor de Hollandse admiraal die het bevel voert over de expeditie, staat: “….Macau is altijd een open plaats geweest zonder garnizoen, die, ondanks dat zij is voorzien van een kleine hoeveelheid munitie en enige ondiepe loopgraven, gemakkelijk kan worden veroverd door een strijdmacht van duizend of 1.500 man die Macau kunnen veranderen in een sterkte die we kunnen verdedigen tegen de gehele wereld.” Elders in hetzelfde document wordt deze bewering ondersteund op basis van het volgende; “Sinds wij en de Engelsen met Japan handeldrijven met vele schepen, is de bevolking in hoge mate gealarmeerd. De plaats is daarom versterkt met enige bolwerken, en er zijn twaalf kanonnen uit Manila gearriveerd, terwijl nog vijf kanonnen worden verwacht. Zij wilden de stad gaarne fortificeren, maar de Chinezen wilden daarvoor geen toestemming geven, zeggende dat daarvoor tijd genoeg is als de vijand daadwerkelijk verschijnt. Zij dwingen de Portugezen een paar kleine stenen gebouwen te verlaten, die de jezuïeten hebben gebouwd op een bepaald eiland (Ilha Verde), ongeveer 18 jaren geleden; thans wonen er in Macau 700 à 800 Portugezen en Indo-Europeanen naast ongeveer 10.000 Chinezen. De regeringsvorm is zo verward dat een bepaalde jezuïet heeft gezegd dat tenzij de koning een capitão zendt om de verantwoordelijkheid voor de stad op zich te nemen, de stad verlaten zal worden of in handen zal vallen van de Chinezen of de Hollanders. In oktober 1621 wordt de inwoners van Macau verteld te zorgen voor een contingent van honderd man en enige kanonnen om tegen de Tartaren te vechten. Dit bevel is in naam van de koning van China overgebracht door de mandarijnen van Peking. De jezuïeten die voorheen door deze mandarijnen uit Peking zijn verdreven, worden thans opnieuw belast met het onderwijzen van de Chinezen in het gebruik van deze kanonnen. Iedere man van het contingent van Macau ontvangt 150 taëls, naast een maandelijkse wedde. De Portugezen zijn zeer ingenomen met dit nieuws, daar zij hopen hierdoor een vrije haven en goede handel met China te verkrijgen, naast de bekering van China tot het christendom.”

De laatste paragraaf is een toespeling op de prestaties van de christen mandarijn Paul Hsu Kwang-ch’i, die eraan herinnert dat de troon de bediening van een uit Macau afkomstig kanon in 1620 toevertrouwt aan artilleristen tegen de invasie van de Manchu’s. Allereerst zijn vier bronzen kanonnen gezonden, die in november 1621 worden gevolgd door een contingent van dertig man. Zij bereiken Peking in de maand mei van het jaar 1622, maar ofschoon zij goed worden ontvangen door de keizer, worden zij na een paar maanden alweer weggezonden, nadat een van hen is omgekomen bij het uit elkaar barsten van een kanon tijdens schietoefeningen. Aan de andere kant is de inlichting volkomen accuraat en dit brengt ons tot de volgende beschouwing van Macau’s verdediging in 1622.

Er is een batterij geschut bij de ingang van de binnenhaven, waar in 1629 het Forte de Santiago da Barra is gebouwd, dat nog gedeeltelijk bestaat. Er is ook een batterij in Forte São Francisco, op het hoogste punt van Macau. De derde batterij staat bij Bomparto, aan een van beide uiteinden van de halvemaanvormige baai tegenover de buitenhaven. Deze forten worden kennelijk verdedigd door aarden wallen of lage stenen muren. De citadel van São Paulo, waaraan de jezuïeten in 1616 begonnen zijn, is in 1622 nog maar half afgebouwd. Dit schijnt alles te zijn geweest wat er aan fortificaties in Macau is, terwijl het aantal voor de verdediging geschikte mannen is aangetast doordat veel burgers van Macau zich in Canton bevinden, waar zij goederen voor de handel met Japan op de jaarlijkse markt aan het kopen zijn. In de oudste Portugese versie van de aanval op Macau wordt beweerd dat er slechts vijftig musketiers en honderd inwoners in de stad zijn die in staat zijn een wapen te dragen en dit wordt in grote lijnen bevestigd door een verklaring van de Hollanders dat hun latere verdediging voornamelijk berust op de vechtkracht van de slaven “want onze mensen zagen erg weinig Portugezen.” Aan de andere kant hebben openhartige figuren hieraan toegevoegd dat ofschoon het aantal Portugese inwoners gering is, zich onder hen enige “heldhaftige ridders en capitães bevinden. Zij hebben zich grote faam in dienst van de koning verworven, zoals een contemporaine kroniekschrijver laat weten. De vloot die voor de expeditie naar Macau in Batavia wordt uitgerust, bestaat uit een kern van acht schepen. Op weg naar China dient ieder Nederlands schip dat wordt ontmoet, zich bij deze vloot aan te sluiten; zij bestaat uit:

Schip tonnage bemanning kapitein
Zierikzee (vlaggenschip) 800 221 Cornelis Reijersen
Groningen 700 192 Willem Bontekoe
Oude Delft 700 196 Andriessen
Enkhuizen 500 165 D. Pietersen
de Galiasse 220 91 D. Floris
de Engelse Beer 96 L. Nanning
St. Nicholas 40 J. Constant
Paliacatta 23 J. Jacobsen

Precieze informatie over de bewapening van het eskader ontbreekt, maar het lijkt waarschijnlijk dat de grote schepen tussen de 20 en 40 kanonnen aan boord hebben, en de kleinere 10 tot 15. Onder de bemanningen bevinden zich enige laskaren en Maleiers, maar minder dan anders, want de soldaten die zijn uitgezocht om aan land te gaan zijn met groter zorg geselecteerd dan gewoonlijk. Coen is voldaan over de samenstelling van zijn strijdmacht en hij schrijft aan de Heren XVII dat het hem spijt dat hij deze magnifieke expeditie niet in eigen persoon kan leiden. De bewindvoerders van de VOC moeten deze brief (geschreven in september 1622) met gemengde gevoelens gelezen hebben, want zij hebben hun overijverige dienaar op 14 april geschreven “…..Er dient haast gemaakt te worden met de aanval op Macau, voordat de Portugezen tijd hebben gehad de stad te fortificeren. Wij geloven dat dit project in strijd is met onze eerdere voornemens. We hebben al meer dan genoeg kostbare oorlogen in Indië uit te vechten; wij wensen daarom dat u niets in dit opzicht onderneemt voordat u verder advies van ons hebt ontvangen, nadat wij meer inlichtingen over de zaak hebben ontvangen.” Maar deze waarschuwing komt te laat. Reijersen heeft de rede van Batavia verlaten vier dagen voordat de inkt van dit document is opgedroogd.

Zijn bevelen behelzen hoe dan ook een basis aan de Chinese kust te verwerven, onverschillig of daarvoor Macau moet worden aangevallen of niet. De uiteindelijke beslissing wordt overgelaten aan de bevelhebber van de expeditie en zijn raad – hij heeft de instructie ontvangen een gefortificeerde vestiging te stichten in de Pescadoren, wat Coen beschouwt als uit strategisch oogpunt zelfs beter gelegen dan Macau. Indien de Chinezen zich onwillig tonen om handel te drijven met de Hollanders in hun nieuw verworven basis, dan dient Reijersen alle Chinese schepen aan te vallen die hij ontmoet en de kust van China zo nauwgezet te blokkeren als mogelijk is. De gevangen-genomen bemanningen dienen naar Batavia te worden gezonden om dienst te doen als werkkrachten op Java en Banda. Coen vertrouwt erop dat zijn politiek van het onbeperkt vreesaanjagen de Chinezen spoedig tot rede zal brengen. En hij zou de woorden van Lord Elgin volmondig hebben bevestigd “dat de Chinezen nooit zwichten voor redelijkheid en alles doen onder dreiging met geweld.” Opeen-volgende gebeurtenissen bewijzen dat hij zich daarin vergist, zoals ook de Japanners zich drie eeuwen later blijken te hebben vergist als zij op basis van dezelfde onjuiste veronderstellingen hun agressie-politiek tegenover China bedrijven.

Cornelis Reijersen verlaat Batavia op 10 april 1622 en zet koers naar de kust van Annam. Coen heeft reeds zijn orders gezonden naar Willem Janszoon, admiraal van de Anglo-Hollandse defensievloot, die bezig is de haven van Manila te blokkeren, om hem te bevelen enige van zijn schepen te detacheren aan het eskader van Reijersen. Janszoon is ook verteld dat hij ieder aanbod van Engelse schepen hulp te bieden kan aanvaarden, als het om puur maritieme operaties gaat; maar hij mag in geen geval ingaan op een Engels aanbod mee te helpen bij de aanval op Macau of soldaten te leveren voor het garnizoen als de stad eenmaal veroverd is. Deze orders bereiken Willem Janszoon te laat om er nog wat mee te kunnen doen, maar hij heeft al twee Hollandse en twee Engelse schepen vrijgemaakt om de haven van Macau te blokkeren en dit eskader van vier schepen verschijnt 29 mei 1622 voor Macau.

Op 8 juni neemt Reijersen in de Baai van Camranh aan de kust van Annam, op bijna 12 graden noorderbreedte, brandhout en water in. Het is vanuit deze baai, een van de beste natuurlijke havens in het Verre Oosten, dat de Russisch-Baltische Vloot uitzeilt om haar ondergang in Tsushima in mei 1905 tegemoet te gaan. En het is van hier dat het grootste deel van het Japanse konvooi vertrekt om in december 1941 zijn troepen in Malakka aan land te zetten. Aan de kust van Indo-China sluit Reijersen zich aan bij vier Nederlandse schepen die hij opneemt in zijn vloot, terwijl hij een van zijn jachten met berichten voor admiraal Janszoon naar hem toezendt, zodat zijn vloot nu bestaat uit elf zeilen. Hij zet zijn reis voort en komt op 10 juni een Siamese oorlogsjonk tegen. De jonk heeft een bemanning van 28 Siamezen aan boord en nadat de jonk een paar dagen op zee was heeft de kapitein 20 Japanners opgepikt. De Japanners vragen toestemming te worden opgenomen in de Hollandse expeditie en dit verzoek wordt gehonoreerd.

De voorbereidingen voor de aanval op Macau beginnen spoedig na het verlaten van de Baai van Camranh. De 201 soldaten aan boord worden ondergebracht in een van drie compagnieën en zij worden gedrild onder het commando van twee kapiteins en een vaandrig. De zeelieden worden ingedeeld in zes compagnieën van vijftig man elk, dus bij elkaar driehonderd. Er zijn dus negen compagnieën van Europese soldaten en matrozen en deze worden georganiseerd in drie detachementen – voorhoede, hoofdmacht en achterhoede – ieder bestaande uit een compagnie soldaten en twee van matrozen. Ieder detachement is voorzien van 272 kilogram kleine kogels, zes tonnen kruit en een scheepsarts. Zij kunnen van elkaar worden onderscheiden door respectievelijk een rode, een groene en een blauwe vlag. Er zijn ook 60 stormladders, 1.000 zandzakken en 3 kanonnen. Als aanvulling op de 500 Europeanen is er een Japans contingent en zijn er enige Bandanezen en Maleiërs, de gehele landingsmacht telt ongeveer 600 man. Een commissie van twee infanteriekapiteins en een zeekapitein wordt benoemd om de schepen te bezoeken om toezicht te houden op de voorbereidingen van de strijd.

De vloot komt op 21 juni in het zicht van Macau en Reijersen sluit zich aan bij de vier schepen (twee Hollandse en twee Engelse) van Janszoons blokkade-eskader. Deze schepen zijn al op 29 mei voor Macau aangekomen, maar zij zijn er niet in geslaagd ook maar een Portugees schip buit te maken, omdat de capitão-mor, Lopo Sarmento de Carvalho “haastig zeven uitstekende chos1 heeft uitgerust, om de schepen die uit Indië worden verwacht te escorteren” en wel zodanig dat zij veilig tussen de eilanden door naar de haven worden begeleid. Dit lukt uitstekend en niet alleen met de schepen uit Indië, maar ook met die afkomstig van Solor, Borneo en Macassar. Een ander bericht geeft de eer voor de succesrijke begeleiding aan de commandant van de gewapende jonken, Francisco Tavares.

Cornelis Reijersen bevindt zich nu aan het hoofd van een vloot van dertien Hollandse schepen (Zierikzee, Groningen, Oude Delft, Galiasse, Engelse Beer, Enkhuizen, Palliacatta, Haan, Tijger, Victoria, Santa Cruz, Trouw en Hoop), met aan boord 1.300 man, zodat hij in staat is het detachement dat aan land gaat met nog eens honderd Europeanen te versterken. De twee Engelse schepen – de Palsgrave en Bull – nemen geen deel aan de onderneming, nadat Reijersen, in overeenstemming met de instructies van Coen, weigert toe te staan dat de Engelse bemanningen delen in de te verwachten buit, waarop de Engelsen weigeren met de aanval mee te doen.

Op 22 juni zendt de Hollandse admiraal drie man met een Chinese gids aan land, om de Chinese voorstad te verkennen en uit te vinden of de inwoners neutraal zullen blijven. Zij kunnen niemand vinden en zij keren zonder ontvangen inlichtingen weer aan boord. De Portugese berichten maken geen melding van deze verkenningsgroep, die dus kennelijk ’s nachts aan land is gegaan. Op 23 juni, het vigilie van Sint Johannes de Doper, verkent Reijersen, vergezeld door zijn senior officieren, de plaats vanuit een sloep en er wordt besloten de landingstroepen de volgende dag op het strand van Cacilhas aan land te laten gaan. Om de aandacht van de gekozen landingsplaats af te leiden, gaan ondertussen drie schepen – Groningen, Galiasse en Engelse Beer – voor anker bij de batterij van São Francisco, die tijdens de namiddag hevig wordt gebombardeerd. De schepen lopen echter meer schade op dan zij aanrichten, want ofschoon hun schoten enige schade aanrichten aan huizen en veel consternatie veroorzaken onder de inwoners, wordt geen van hen feitelijk gedood, als we de Portugese berichten mogen geloven. Gedurende dit artillerieduel schreeuwen de Hollandse bemanningen naar de verdedigers van de batterijen dat zij de volgende dag heer en meester in Macau zullen zijn en dat zij de vrouwen zullen verkrachten na alle mannen boven de twintig jaar te hebben gedood. De schepen nemen meer afstand van de kust bij zonsondergang, maar de bemanningen vieren de verwachte overwinning door de gehele nacht op de trompetten te blazen en op de trommels te slaan. Volstrekt niet geïntimideerd door deze snoeverij, geeft Lopo Sarmento de Carvalho bevel dat dezelfde krijgshaftige uitingen van vreugde ten beste dienen te worden gegeven op de bolwerken van de stad “zodat de vijand zal begrijpen dat wij meer reden hebben om verheugd te zijn, wegens de vele genaden die Onze Lieve Heer ons heeft getoond. “Daar het duidelijk is dat de vijand de volgende dag zal landen, besteedt Lopo Sarmento de hele nacht aan het bezoeken van alle gefortificeerde plaatsen en hij roept de soldaten en burgers op tot het laatst te vechten. Hij legt uit dat zij geen genade hebben te verwachten van hun ketterse vijanden, noch een wijkplaats vinden bij de Chinezen, omdat de meerderheid van hen de stad al verlaten heeft.

Bij zonsopgang op de feestdag van Sint Johannes de Doper (24 juni) hervatten en intensiveren de Hollandse schepen Groningen en Galiasse hun bombardement op het bolwerk van São Francisco. De Portugese artilleristen beantwoorden de schoten met dezelfde vastberadenheid, maar met meer succes, want de Galiasse wordt zo zwaar beschadigd dat het jacht moet worden verlaten. Een paar weken later zinkt het schip. Ongeveer twee uren na zonsopgang gaat de strijdmacht van 800 man die gaat landen in 32 roeiboten, die zijn uitgerust met een swivelgun2 in de voorsteven en vijf sloepen. Zij varen naar het strand van Cacilhas aan de noordoostkant van de stad, beschermd door de kanonnen van twee van de schepen. Verdere bescherming wordt verschaft door rook afkomstig van een ton waaruit een nevel van kruitdamp ontsnapt, – misschien een van de vroegste gevallen van het tactisch gebruik van een rookgordijn. Ongeveer 150 Portugese en Indo-Europese musketiers, onder bevel van António Rodriguez Cavalhino, leveren strijd met de gelande vijanden, schietend vanuit een schaduwrijke loopgraaf op het strand. Een gelukkig musketschot op goed geluk in het rookgordijn geschoten, treft de Nederlandse admiraal in zijn buik, zodat hij aan het begin van de actie moet worden teruggebracht naar het vlaggenschip. De Nederlanders zijn niet erg geschokt door het uitvallen van Reijersen en de senior militaire officier, kapitein Hans Ruffijn laat de gelande soldaten zich in rijen opstellen en drijft de Macaonezen uit hun loopgraven, na ongeveer 40 man bij de landing te hebben verloren. António Rodriguez Cavalhino wacht de aanval van de Hollanders niet af, maar trekt terug naar de stad, onderhand achterhoedegevechten leverend. De Nederlanders laden nu hun drie stukken veldgeschut uit en de rest van hun landingstroepen komt ook van boord. Hierbij ondervinden de aanvallers geen tegenstand meer. Ruffijn laat twee achterhoedecompagnieën aan het strand van Cacilhas blijven, met het oog op een eventuele terugtrekking van de hoofdmacht voor het geval de aanval op de stad zou blijken niet succesrijk te zijn. Dit gedaan hebbend, hervat hij de opmars met 600 man, “stoutmoedig marcherend in ordelijke slagorde langs het veld met borders aan de voet van de heuvel van Nossa Senhora da Guia, terwijl zij hun musketten met zo’n precisie en handigheid afvuren dat zij hiervoor de grootste bewondering bij onze mensen oogsten“, zoals een jezuïet die ooggetuige is, rapporteert.

Op deze wijze zetten de Nederlanders hun opmars voort, terwijl zij schermutselingen leveren met de musketiers van António Rodriguez Cavalhino, totdat zij een kleine bron bereiken die Fontinha heet en waar de locale vrouwen gewoon zijn de was te doen. Deze plaats ligt binnen het bereik van de artillerie van de stad en nu komen de Hollanders onder vuur te liggen van de grote kanonnen van het bolwerk van de nog maar halfvoltooide citadel van São Paulo. Dit geschut wordt bediend door de jezuïeten. Een gelukkig schot van een kanon dat voorheen nooit is gebruikt en later ook nooit meer gebruikt zal worden, afgevuurd door de Italiaanse jezuïet en wiskundige padre Giacomo Rho, treft een vat kruit, dat ontploft te midden van de opruk-kende troepen, met verwoestende gevolgen. Ontmoedigd door deze onverwachte ramp en bang dat hen een hinderlaag wacht in het nabije bamboebosje, staken de Hollanders hun opmars naar de stad en nadat de senior officieren met elkaar hebben overlegd, keren zij om en gaan zij naar de Guia-heuvel, waarop een kluizenaarshut staat. Hun opmars op deze heuvel wordt gezien door een groep van dertig Macaunese en neger tirailleurs, die hen van achter onder vuur nemen. De schutters bevinden zich op een ruwe met rotsblokken bezaaide helling, waarachter zij dekking vinden. De aaneengesloten rijen van de Hollanders hebben hierop geen effectief antwoord.

Nu (bijna) al het kruit van de aanvallers verloren is gegaan bij de explosie, die het resultaat is van het gelukkige schot van pater Rho en zij voortdurend worden beschoten door de Macaonezen van de Guia-heuvel aan de ene kant en van de groep van António Rodriguez aan de andere kant, en zij vermoeid zijn van drie uren marcheren en deelnemen aan schermutselingen in de hitte van de zomerdag, houden de Hollanders voor de tweede maal de pas in, terwijl hun hoofdmannen overleggen over de situatie. Na een korte discussie, besluiten zij een gunstige tactische positie te bezetten op een stuk hoger gelegen grond bij de Guia-heuvel, vanwaar men ook uitkijkt op het strand van Cacilhas. Gelet op de onverwachte sterkte van de verdediging en het onvoorziene verlies van hun ammunitie wordt klaarblijkelijk besloten de aanval af te breken en de troepen terug te trekken naar de schepen nu daar nog tijd voor is.

Terwijl de slag of liever de schermutselingen doorgaan, zitten de verdedigers van de stad niet stil. De commandant van het garnizoen van São Tiago bij de ingang tot de binnenhaven, realiseert zich dat de hoofdaanval te verwachten is van de landzijde en dat het scheepsbombardement op São Francisco een afleidingsmanoeuvre is geweest. Hij detacheert een afdeling van 50 man, onder bevel van capitão João Soares Vivas bij de hoofdmacht van de verdedigers die voor een beslissende tegenaanval wordt bijeengebracht door capitão-mor Lopo Sarmento de Carvalho. João Soares Vivas, een uiterst krachtige man, komt met zijn welkome versterking juist aan op het moment waarop de Nederlanders zich beginnen terug te trekken. De Portugese capitães, die zien wat er gebeurt, haasten zich de hoge grond te bezetten waar de Hollanders naar toe bewegen, voordat de laatsten hun doel kunnen bereiken. Van de geschikte gelegenheid gebruikmakend, geeft Lopo Sarmento het signaal voor de tegen-aanval, terwijl hij de Iberische strijdkreet Santiago aanheft. Zijn gretige volgelingen hebben geen tweede gebod nodig en de hele bonte menigte van Portugese soldaten, Macaunese burgers en negerslaven – om maar niet te spreken van gewapende jezuïeten en bedel-monniken – neemt de kreet over en stort zich op de Nederlanders. Een paar verstrooide musketschoten hebben geen effect op hun geestdrift, en het sneuvelen van kapitein Hans Ruffijn, die zijn mannen op dit kritieke moment staat aan te moedigen, is kenmerkend voor het verloop van de dag. Ontmoedigd door de val van hun leider en gedemoraliseerd door de furieuze aanval van dronken negerslaven, keren de Hollanders zich om en nemen de vlucht na enige tegenstand te hebben geboden. Om de zaken nog erger te maken, vluchten de twee achterhoede compagnieën die op het strand van Cacilhas verbleven, in paniek naar de boten, zonder een schot te lossen, zodra zij de op de vlucht geslagen hoofdmacht zien aankomen. Het sluitstuk van de complete demoralisatie wordt geleverd door de zeelieden die de landingsboten bemannen, die bang dat hun vaartuigen zullen worden overspoeld door een massa vluchtende soldaten, de boten naar dieper water duwen, zodat velen die ontsnapt zijn aan het koude staal van de Portugezen verdrinken of in zee worden doodgeschoten. De paniek is zo volledig, dat de gehele strijdmacht waarschijnlijk zou zijn uitgeroeid, als velen niet gered zouden zijn door het feit dat veel negerslaven de achtervolging van de vijand staken om de lichamen van de gesneuvelden te plunderen.

De nederlaag is de meest beslissende die de Nederlanders ooit is toegebracht door de Portugezen in Azië. De laagste Lusitaanse claim beweert dat meer dan driehonderd van hun ketterse vijanden bij deze gelegenheid zijn afgeslacht, maar er zijn ook berichten dat er zes- of zelfs achthonderd vijanden zijn gedood. Dit is natuurlijk absurd, maar de officiële Hollandse versie geeft een verlies toe van 136 Europese gesneuvelden, naast 126 gewonden. Deze cijfers hebben kennelijk geen betrekking op de Bandanese en Japanse contingenten, waarvan het laatste hevige verliezen heeft geleden en de totale lijst van slachtoffers zou weleens driehonderd kunnen zijn. Het verlies aan officieren is bijzonder serieus, daarbij zijn zeven kapiteins, vier luitenants en zeven vaandrigs. De Hollanders verliezen ook al hun kanonnen, vlaggen en uitrusting; de overwinnaars verzamelen meer dan duizend wapens op het slagveld. Gelet op deze verschrikkelijk zware nederlaag, is het niet verrassend dat Reijersen die avond in zijn journaal noteert “en zo keren onze mannen terug aan boord in hoge mate teleurgesteld,” – een feit dat de wachtende Engelse bemanningen van de Palsgrave en Bull ook met een zekere plaagzieke voldoening noteren, want de betrekkingen tussen de twee protestantse bondgenoten zijn nog steeds alles behalve hartelijk. Jan Pieterszoon Coen vat de algemene mening samen als hij schrijft “op deze schaamvolle manier verloren wij meer van onze beste mannen op de vloot samen met de meeste wapens.”

Er zijn maar weinig gevangenen gemaakt. Een Portugese bron beweert dat de negers geen gevangenen hebben willen maken, maar dat zij de gewonde ketters het hoofd afsloegen om op deze wijze het feest van Johannes de Doper te vieren. Gegeven de tijdgeest en het aantal gewapende priesters en broeders die aan de strijd hebben deelgenomen “met apostolische klappen en slagen” lijkt deze bewering geloofwaardig. Ten minste een lid van de kerkelijke militie had echter meer genade, voor de eenzame Hollandse kapitein die persoonlijk is gevangen genomen door de jezuïet pater Johann Adam Schall Von Bell. Zijn biograaf claimt dat deze beroemde missionaris – later koninklijk astronoom in Peking – ook de man is geweest die het fatale schot, dat de Nederlandse kruitreserves heeft opgeblazen, waardoor de Portugezen aan de winnende hand kwamen, heeft afgevuurd. Dit lijkt een beetje vergezocht, want hij kan niet op twee plaatsen gelijk zijn geweest en de versie die het gelukkige schot toeschrijft aan pater Rho lijkt waarschijnlijker, temeer daar dat ook stoelt op het getuigenis van een andere jezuïet, die ooggetuige is geweest. Deze, pater Bruno, weet ook te melden dat de gevangene van Schall zo belangrijk voor de Hollanders is, dat zij voor zijn vrijlating 300 Portugese gevangenen in vrijheid willen stellen. Dit verhaal wordt niet bevestigd door Hollandse of andere Lusitaanse bronnen, die niet meer mededelen dan dat Reijersen de volgende dag iemand met een wapenstilstandsvlag aan land zendt om over het loskopen van gevangenen te onderhandelen – een aanbod dat bruusk wordt afgewezen. De verliezen van de overwinnaars zijn onbetekenend vergeleken met die van de verliezers. Zes Europeanen (vier Portugezen en twee Spanjaarden) zijn gedood en ongeveer twintig zijn gewond, afgezien van enkele slaven.

Onmiddellijk na de zege, laten veel Portugezen in Macau hun negerslaven vrij, om de grote moed die dezen hebben getoond bij de verdediging van de stad te belonen. Ferenão de Queiroz S.J. maakt melding van een heldhaftige negerin die een hellebaard hanteert met zo’n dodelijk effect dat getuigen daarvan haar optreden bewonderen. Ook Coen is ervan overtuigd dat de overwinning aan de slaven te danken is. Hij schrijft: ”Vele Portugese slaven, kaffirs- en dergelijke, die dronken zijn gevoerd, vallen onze musketiers zo onbevreesd aan, dat het wonderlijk was om te zien.” Reijersen maakt in zijn verslag weinig woorden aan de debacle vuil, waarschijnlijk – merkt Arend de Roever op – omdat de mislukking te wijten is aan de nogal slechte uitvoering van zijn strijdplan door enkele officieren.

Met het oog op een te verwachten nieuwe Hollandse aanval, worden de fortificaties van Macau aanzienlijk versterkt. Rond de hele stad wordt een muur gebouwd. Hierin bevinden zich zes bastions, waarin 44 kanonnen worden geplaatst. Enige kannonnen zijn in staat kogels van 50 pounds af te schieten. Een naburige berg die uitrijst boven een van de bastions, wordt ook gefortificeerd en voorzien van zware kanonnen.

Het falen van de Hollandse aanval doet de Portugezen onbetwist meester blijven van Macau. Vanaf die tijd zullen de Hollanders nooit meer een poging doen Macau in handen te krijgen. Deze tegenslag van de Hollanders kan worden beschouwd als het grootste militaire succes van Macau en de laatste en meest briljante heldendaad van de Portugese verdediging van hun positie in het Verre Oosten. Het betekent overigens niet dat daarmee een halt is toegeroepen aan de ondergang van het koloniale rijk van de Portugezen. De hardnekkige en meedogenloze aanvallen van hun sterkere vijanden worden voortgezet, omdat – zoals we hebben gezien – de oorzaken van de Portugese zwakheid veel dieper liggen dan dat een enkele militaire victorie daartegen een remedie kan zijn.

In maart 1629 beloont Koning Philips capitão-mor Lopo Sarmento de Carvalho met een ridderschap in de Orde van Christus, omdat hij Macau 7 jaar eerder dapper verdedigd heeft tegen de Hollanders. Dit succes is dubbel welkom omdat Ormuz in mei van dat jaar veroverd is door een Anglo-Perzische legermacht. De volgens Faria y Sousa Hercules-achtige João Soares Vivas kan deze erkenning van zijn rivaal slecht hebben. Na een lange en avontuurlijke carrière in het Verre Oosten keert de ontstemde capitão in 1640 terug naar Portugal. Hij getuigt dat jaar voor het Tribunaal van het Heilig Officie in Lissabon en uit ernstige beschuldigingen tegen het gezin van Lopo Sarmento, wiens Macaunese vrouw, volgens hem, was geboren uit een moeder “van wie publiekelijk in de stad Macau wordt gezegd, door groot en klein, rijk en arm, dat zij een Moorse is, de dochter van een zwarte Moor en van een cryptojood en zo wordt zij ook gezien en gewoonlijk beschouwd.” Waar of niet, de nederige afkomst van Dona Maria Sequeira weerhoudt haar niet drie flinke zoons te baren, twee van hen geven hun leven voor hun land in de oorlog tegen de Hollanders op Ceylon, terwijl de oudste, Inacio Sarmento de Carvalho, de geschiedenis is ingegaan als de heroïsche verdediger van Cochin in de jaren 1659-1663. Vivas beweringen voor het Tribunaal van de inquisitie beletten niet dat ook Inacio Sarmento verheven wordt tot ridder in de Orde van Christus en de bitterheid van Vivas tegen de succesrijke familie Sarmento is waarschijnlijk een van de redenen dat hij in 1641 deserteert naar Spanje.

Na te zijn teruggeslagen voor Macau, zeilt de Hollandse vloot naar de Penghu-eilanden of de Pescadores3. Dit is een groep van 21 eilanden die ligt tussen Formosa en de kust van Fukien (Fujian). Cornelis Reijersen komt op 10 juli 1622 op Penghu aan. Afgezien van een paar vissersdorpen zijn de eilanden onbewoond en zij hangen voor de aanvoer van voedsel in hoge mate af van het vasteland. Tegenover deze nadelen staat het enorme voordeel dat de Pescadores – naast Macau – geografisch buitengewoon gunstig liggen om van daaruit handel te drijven met China. Tegenover de Penghu-eilanden liggen Amoy (Xiamen), Ch’üanchow (Zhangzhou), waarvan het belang in China’s buitenlandse handel alleen wordt overtroffen door Canton. Een eindje naar het noorden ligt de haven van Fuchow (Fuzhou).

Anders dan bij T’ai-wan of Formosa, staan de Penghu-eilanden al onder Chinese jurisdictie. De Nederlanders negeren dit feit en beginnen een fort te bouwen precies aan de zuidpunt of ingang van de haven van Makung (Magong), door de Chinezen Fêng-kuei-tzü-wei (Fengguei) genoemd. Veel Chinese vissers worden door de Hollanders gekidnapt om bij de bouw van het fort, waarin niet minder dan 20 kanonnen kunnen worden geplaatst, te worden ingezet. Wanneer de Hollanders met de Chinezen willen gaan onderhandelen over het openen van handelsbetrekkingen, staan de laatsten erop dat de Hollanders verdwijnen van de Penghu- eilanden en zich vestigen in niet-Chinees gebied, bij voorkeur Formosa, voordat er ook maar over handeldrijven kan worden gesproken. Tezelfdertijd wordt Chinese onderdanen verboden betrekkingen met de Hollanders aan te gaan. De Hollanders weigeren zich te schikken. Na langdurige vruchteloze onderhandelingen, besluiten zij dat zij hun doel gemakkelijker kunnen bereiken door hun toevlucht te nemen tot geweld. Er worden gewapende schepen uitgestuurd om Chinese schepen die handel-drijven met Manila en andere plaatsen te onderscheppen. Op 17 oktober 1622 wordt een vloot met 422 man, onder bevel van Cornelis van Nieuweroode, factor van de Hollandse factorij in het Japanse Hirado, naar de Chinese kust gezonden met de opdracht “zoveel mogelijk schade aan de Chinezen toe te brengen,” in overeenstemming met de instructies van Jan Pieterszoon Coen, de Hollandse gouverneur-generaal in Batavia. De toestand is door captain F. Brinkley als volgt beschreven:

“Er is geen geschil tussen China en Holland. De twee landen zijn volkomen vreemden voor elkaar. Hun kennismaking begint met een gewapende poging van de Hollanders de Portugezen te verdrijven van een plaats die de laatsten van hen gehuurd hebben en ten tweede door het met geweld nemen van een andere plaats op Chinees gebied, ofschoon er geen oorlogssituatie bestaat en zelfs geen sprake is van een geschil. In andere woorden: de Hollanders maken zich kenbaar aan de Chinezen als internationale vrijbuiters. Onder deze omstandig-heden hebben zowel Chinezen, Spanjaarden als Portugezen er belang bij de nieuwkomers te weerhouden van handel met het the Middle Flowery Kingdom (Chung Hwa Kwah). Maar de Hollanders zijn slim, dapper, en doelgericht; zij laten zich niet afschrikken door hindernissen en zij verliezen niet de moed bij een mislukking. De Hollanders brengen hun vijanden zoveel schade toe dat men hen beter te vriend kan houden.

De Chinezen zien spoedig in dat zij geweld moeten gebruik om de Hollanders van de Pescadores te verdrijven. Na vijf gewapende schermutselingen, waaronder een aanval op het eiland Gulangyu, wordt tenslotte overeenstemming bereikt met Shang Zhouzou, de gouverneur van Fujian (Fukien). De Nederlanders dienen het fort op de Pescadores te ontruimen, maar mogen daarvoor in de plaats een handelspost stichten op Formosa, dat wil zeggen buiten China. Daarna zullen zij van de Chinezen zoveel zijde kunnen betrekken als zij wensen. Terwijl Reyersen op antwoord uit Batavia wacht, besluit Nan Juyi, de nieuwe gouverneur van Fujian, het Nederlandse fort op Penghu alsnog aan te vallen en de Nederlanders met geweld van het Chinese grondgebied te verdrijven. Voor dit doel wordt een leger op de been gebracht van 10.000 man, die met 150 oorlogsjonken worden overgebracht naar Penghu. Zij vallen de Hollanders aan in Penghu en nemen de ene plaats na de andere in. Zij omringen met hun bootjes de grote Hollandse schepen en steken daarbij de Muiden in brand, terwijl de Erasmus ternauwernood kan worden ontzet De Nederlanders, die hun fort met 850 man verdedigen, zien spoedig in dat het nutteloos is verzet te blijven bieden. Op 3 augustus 1624 accepteert de nieuwe Nederlandse bevelhebber Martinus Sonck de Chinese voorwaarden. Zij zullen Penghu verlaten en zich vestigen op Formosa. Met Chinese hulp wordt het fort afgebroken. Het meeste materiaal wordt naar Formosa verscheept, om te worden gebruikt voor de bouw van Fort Zeelandia. Dit fort, waar de VOC 39 jaren zal blijven, is genoemd naar het schip waarmee Sonck naar Penghu is gekomen.

De Hollanders hebben dus op alle punten toegegeven aan de Chinese wensen, zoals Willem Pieter Groeneveldt opmerkt, en de opofferingen die zij meer dan twee jaren hebben moeten doorstaan, zijn nutteloos geweest. Enigen van hen zien de noodzaak in hun politiek te heroverwegen. Zijn mislukking uit het verleden overdenkend, schrijft commandant Sonck nadat hij de Pescadores heeft verlaten: “De vroegere methode toegepast aan de Chinese kust maakt dat de Chinezen zo verbitterd zijn over ons optreden, dat wij bekent staan als moordenaars, indringers en piraten….De methoden die wij tegen de Chinezen hebben aangewend zijn inderdaad hard en wreed geweest en naar mijn mening zijn zij zodanig geweest dat wij op die wijze nooit de handel met China hadden kunnen verwerven.”

1 Van het Cantonese Ts’o, dat is een zeewaardige jonk

2 Kanon geplaatst op een voetstuk, dat kan draaien en op en neer kan worden bewogen

3 Pescadores is Portugees voor vissers

3.0 Slecht bestuur en interne verdeeldheid

Categorieën
Portugees kolonialisme

De nieuwe politiek van de Chinezen. De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

Deel 20 Index

Hoofdstuk 2

De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

2.5 De nieuwe politiek van de Chinezen

Geschreven door Arnold van Wickeren

Op 9 april 1609 brengt het Twaalfjarige Bestand een tijdelijke beëindiging van de vijandelijkheden tussen Spanje en de Nederlanden, ofschoon dit verdrag buiten Europa eerst een jaar later van kracht wordt. De Spanjaarden staan voor de enorme moeilijkheid te voorkomen dat de Hollanders een aandeel verwerven in de oosterse handel. Zij geven dit doel althans tijdelijk op. Er wordt overeengekomen dat de Hollanders buiten Europa tijdens het bestand geen zaken zullen doen in de havens en plaatsen die in het bezit zijn van de Spanjaarden of de Portugezen, maar dat het hen vrij staat handel te drijven met “alle andere” heersers en volkeren.

Het bestand geeft de Portugezen in zowel Macau als elders een prachtige gelegenheid de fortificaties van hun bezittingen te versterken en om nauwere samenwerking tussen henzelf en de Spanjaarden tot stand te brengen in het geval de vijandelijkheden met de Hollanders herleven. Helaas wordt niets belangrijks met betrekking tot nauwere samenwerking bereikt, terwijl de geheime fortificering van een deel van Chinees gebied alleen maar het wantrouwen van de Chinezen opwekt. De verdenking van de Chinezen is zodanig toegenomen dat de lokale autoriteit in 1612 verklaart dat een Portugees oorlogsschip verplicht is voortaan liggeld te betalen indien het gewapend is “en guerre et marchandise”. In deze categorie vallen de galjoenen, die door de Chinezen meer beschouwd worden als koopvaarders dan als oorlogsschepen. De onmiddellijke invoering hiervan leidt tot disputen waaruit de verbitterde gevoelens van beide kanten blijken. De capitão-mor verwerpt de nieuwe regeling en verklaart dat hij indien noodzakelijk zijn weigering met wapengeweld zal onder-steunen. Maar de Chinese autoriteiten zetten opnieuw hun krachtigste wapen in, zij snijden de aanvoer van levensmiddelen naar de kolonie af. Onder deze druk gaat de Senado da Câmara door de knieën; de raad gaat akkoord met de wensen van de Chinese autoriteiten. De kapiteins van de galjoenen, evenwel, zijn doof voor de oproepen, verklaringen en smeekbeden. Het tot wanhoop gedreven volk neemt tenslotte de kapiteins van de galjoenen gevangen en dwingt hen hun belastingen te betalen. De som die wordt betaald bedraagt 4870 taëls.

Na dit incident besluiten de Chinezen grotere controle op de Portugezen te gaan uitoefenen. Omdat Japanners piratenstreken uithalen, is het hen verboden de Chinese bodem te betreden. Ondanks deze wet, huisvesten de Portugezen een aanzienlijk aantal Japanners in Macau. Dit feit wordt ter kennis gebracht van de Chinezen. In 1614 beveelt onderkoning Chang Ming-kang (Zhang Ming-gang) de Portugezen onomwonden de Japanners uit Macau te verdrijven. De Portugezen gehoorzamen uit angst anders te zullen worden gestraft. Volgens Danvers vaardigen de Chinezen, naast de verdrijving van de Japanners, andere orders uit, zoals het verbod Chinese onderdanen te kopen, die eenmaal gekocht, hun haar wordt afgeschoren en gekleed worden als Portugezen; geen huizen zonder toestemming te bouwen; voorts is het ongehuwde kooplieden verboden hun schip te verlaten. Deze orders moeten worden gehoorzaamd op straffe uit Macau te moeten vertrekken. In antwoord op de Chinese orders verklaart de bevolking van Macau deze te zullen gehoorzamen. Hierna biedt onderkoning Chang Ming-kang de keizer een memorandum aan, waarin de met de Portugezen afgesproken zaken, beknopt zijn weergegeven.

“De vreemdelingen in Macau lijken op een zweer op iemands rug, terwijl de Japanners daar lijken op de flanken van een Portugese tijger. Het feit dat wij in staat zijn geweest de Japanners in zulk een korte tijdspanne te verdrijven, zonder de noodzaak om maar een pijl te gebruiken is te danken aan zowel het aanzien als aan de deugd van Uwe Heilige Majesteit. Nu zijn de Japanners verdreven, maar de Portugezen zijn er nog steeds. Sommige mensen denken dat zij vernietigd zouden moeten worden, terwijl anderen van mening zijn dat de Portugezen zouden moeten verhuizen naar Lang-pai-kao (Lampacau) of zouden moeten worden toegestaan slechts handel met ons te drijven aan boord van hun schepen, die in open zee zouden moeten blijven.”

“Naar mijn mening moeten wij niet onze toevlucht nemen tot wapengeweld zonder de gevolgen daarvan goed af te wegen. Daar Macau aan de grens ligt van ons land en het een deel is van het district Hsaiang-shan, kunnen onze strijdkrachten de wacht over de vreemdelingen houden door hen te bewaken in de Macau omringende zee. Bovendien zijn zij voor de aanvoer van levensmiddelen volledig van ons afhankelijk; wij kunnen hen met de dood bedreigen zodra zij tekenen van ontrouw koesteren. Als wij hen naar open zee verdrijven, welke middelen staan ons dan nog open om hen en vreemde boosdoeners te straffen en hoe kunnen wij hen onderwerpen en onszelf tegen hen verdedigen? Het komt mij voor dat het beste wat wij kunnen doen, is, de vreemdelingen definitief beperkingen op te leggen, terwijl noch schadelijke Chinezen, noch Japanners naar Macau mogen gaan. Wij dienen hen niet te provoceren, maar tegelijkertijd zullen wij de voorzorgs-maatregelen niet moeten veronachtzamen. Op deze wijze zullen wij met de vreemdelingen in vrede leven.”

De politiek van onderkoning Chang wordt door het hof bekrachtigd. Er worden additionele militaire stappen gezet als voorzorgs-maatregelen tegen eventualiteiten. De hai-tao Yü An-hsing werkt zelfs een gedetailleerde overzicht uit om ‘gevaarlijke personen’ in de kolonie te ontdekken. Later bestaat er een wet van vijf artikelen die is geformuleerd door Hai-tao Yü en krachtens deze is er een keizerlijke sanctie gegrifd in een stenen tablet dat is bevestigd aan de ingang van het gebouw waarin de Senado da Câmara bijeen komt. Naast het verbod Japanners toe te laten, Chinese onderdanen aan te kopen en nieuwe huizen zonder toestemming te bouwen, zoals eerder vermeld, wordt ook verordend dat alle schepen die naar de haven van Macau dienen te komen voor het opmeten van het schip en de betaling van belastingen, maar pogen dit te vermijden door naar een andere haven te gaan, streng zullen worden gestraft evenals de smokkelaars. Daarnaast zullen hun goederen en schepen worden geconfisqueerd.

Maar hoe lang en tot welke omvang wordt deze wet gerespecteerd? De corruptie van de mandarijnen aan het einde van een in verval geraakte dynastie is schokkend. Voor de slecht betaalde mandarijnen in de lagere rangen, vormt deze wet een additionele mogelijkheid om prachtige giften van de vreemdelingen te ontvangen. Als het om een gift gaat, zien zij er niet tegen op inbreuk te maken op zowel de letter als de geest van de additionele clausule, die de ‘herbouw van oude huizen’ toestaat. Want veronderstelde funderingen van voormalige huizen worden opgegraven en de Chinese bouwvakkers krijgen vergunning om de ‘herbouw’ uit te voeren. Het gevolg daarvan is dat de Portugezen niet alleen nieuwe huizen bouwen, maar ook forten.

Vooruitlopend op de hervatting van de Hollandse aanvallen na afloop van het Twaalfjarige Bestand, geeft de Koning van Spanje in 1615 opdracht Macau te fortificeren en het draagt de capitão-mor op zijn plannen geheim te houden. In het geval er een onderzoek naar de bouwactiviteiten zou worden ingesteld, dient hij de mandarijnen uit te leggen dat het ook in hun belang is Macau te beschermen tegen aanvallen van ‘piraten’. Bij de uitvoering van hun plan schijnen de Chinezen hen tot 1621 niet veel in de weg te hebben gelegd. Maar in dat jaar is de Chinese ongerustheid zodanig toegenomen dat het noodzakelijk wordt geacht de Portugezen een waarschuwing te geven. De autoriteiten zenden een rechter, genaamd Fêng Ts’ung-lung, naar het Ilha Verde om de daar gebouwde fortificaties te doen afbreken. De Portugezen zouden geen verzet hebben geboden. Tezelfdertijd worden de Chinese militaire en zeestrijdkrachten rond Macau versterkt en er worden waakzame maatregelen genomen. Verder gebeurt er niets; de Portugezen hebben geleerd kalm en passief te blijven bij wat de Chinezen doen.

Ondanks hun moeilijkheden met de Chinezen, hun onzekere positie en afnemende handel met Japan en tenslotte de dreigende kaapvaart van de Hollanders, blijven de Portugezen van Macau welvarend. In een bericht over de plaats uit 1621 wordt gezegd dat Macau ongeveer duizend Portugese inwoners telt, die allen zeer rijk zijn en dat zij voortkomen uit de beste families in Indië. Daar de bruidsschatten van bruiden uit Macau royaal zijn, gaat menig voornaam man naar Macau om er een bruid te vinden. Ofschoon er geen gedetailleerde gegevens zijn waaruit blijkt wat de omvang is van de totale handel, kan de belangrijkheid worden afgeleid uit de belastingheffing op schepen die handelen met Japan. Deze bedraagt 300.000 xerafins (klaarblijkelijk per jaar), Daar de belasting 10 procent van de waarde van de goederen bedraagt, bedraagt de waarde van de handel 3 miljoen xerafins per jaar. De jaarlijkse uitgaven voor het behoud van de fortificaties en de betaling van het garnizoen bedragen 40.000 dukaten. De reizen naar Japan van ambassadeurs met geschenken voor de keizer en zijn omgeving kosten 25.000 xerafins. De in 1569 gestichte Santa Casa da Misericordia geeft 8.000 à 9.000 uit voor werken van liefdadigheid; afgezien van al deze uitgaven kan de stad zich veroorloven er twee hospitalen, drie parochiekerken en vijf kloosters op na te houden en herhaaldelijk aalmoezen te zenden aan behoeftige katholieken in Annam, Japan, Tonkin, Cochinchina, Cambodja en Siam.

De hebzucht en de trots van de Portugezen en het vaak onterechte wantrouwen van de Chinezen heeft de twee volkeren, wier commerciële belangen nauw samenhangen, ervan weerhouden nauwe vriendschapsbanden aan te gaan. Nu geeft de Manchu-dreiging in Noord-China hun een goede gelegenheid de vriendschaps- banden nieuwe inhoud te geven. Kennelijk ingegeven door het verlangen de Chinese vriendschap te winnen, bieden de Portugezen in 1621 aan de Chinezen met 200 manschappen uit Macau te steunen in hun strijd tegen de Manchu’s. Gonsalvo Teixera, een jezuïet, wordt naar het hof in Peking (Beijing) gezonden met een gezantschap en een geschenk van Macau om het aanbod te doen, dat dankbaar wordt aanvaard. De mandarijnen in Canton krijgen de opdracht zoveel mogelijk steun aan de soldaten uit Macau te geven en hen welwillend te behandelen. Bijgevolg rusten de Portugezen een compagnie van 200 soldaten uit. Velen van hen zijn Portugezen; sommigen zijn geboren in Portugal en anderen in Macau. De meerderheid bestaat echter uit door de Portugezen getrainde Chinezen. Vorstelijk beloond en voorzien van alle gemakken, gaan zij op weg. In alle plaatsen waar zij doorheen trekken, worden zij heel goed ontvangen en onthaald door de adel en de magistraten en zij zijn het voorwerp van veel nieuwsgierigheid van een deel van de bevolking. Zij trekken van Canton, door Kiang-si (Jiangxi) totdat zij de provinciehoofdstad Nan-cha’ng-fu (Nanchang) bereiken. Hier ontvangen zij het nieuws dat zij niet langer nodig zijn.

De onverwachte terugroeping van dit kleine leger is te wijten aan de tegenwerking van de kooplieden in Canton, die als tussenpersonen optreden tussen de Portugezen en handelaren in het binnenland van China. Zij kopen geïmporteerde goederen in Canton, distribueren deze in andere delen van China, verzamelen inheemse producten in deze plaatsen en verkopen deze aan de Portugezen, die de goederen exporteren. Het is geen wonder dat deze handelaren gekant zijn tegen alles wat de Portugezen een kans zou kunnen geven om direct contact te hebben met inwoners van het binnenland van China. Bovendien bestaat er de vrees dat als erkenning van hun diensten, de Portugezen het privilege zou kunnen worden gegeven in andere delen van China handel te drijven. Zich ter dege bewust van al deze mogelijkheden, verzetten de handelaren uit Canton zich van meet af aan tegen uitzending van het Portugese contingent naar het noorden. Eerst hebben zij de provinciale autoriteiten benaderd. Als hun is verteld dat er al veel geld is uitgegeven om het contingent uit te rusten, kunnen zij niet anders dan naar het front worden gestuurd. Hierop bieden de kooplieden aan de gemaakte kosten aan de keizerlijke schatkist terug te betalen. Nadat de kooplieden er niet in zijn geslaagd te verhinderen dat het contingent uit Canton is vertrokken, wenden zij zich tot enige hoge ambtenaren aan het hof. Geld opent vele deuren. Dit is bijzonder waar als schaamteloze functionarissen aan het hof van een keizerrijk in verval daarbij zijn betrokken. Het schandelijke bericht gaat rond dat precies dezelfde mandarijnen die eerst de keizer ertoe hebben bewogen het hulpaanbod van de Portugezen te aanvaarden nu een tegenovergesteld memorandum aan de keizer hebben geschreven. In dit laatste memorandum betogen de mandarijnen dat het contingent uit Macau niet langer nodig is. Ondanks dat het de keizer ergert dat de mandarijnen verschillende adviezen geven, geeft hij toch bevel het Portugese contingent naar Macau te doen terugkeren.

2.6 Vergeefse Hollandse pogingen zich meester te maken van Macau en van het monopolie van de handel met China

Categorieën
Portugees kolonialisme

Japanse afkeer en wantrouwen. De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

Deel 20 Index

Hoofdstuk 2

De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

2.4 Japanse afkeer en wantrouwen

Geschreven door Arnold van Wickeren

Naast China is Japan het belangrijkste land waarmee de Portugezen handeldrijven. De welvaart van Macau maakt het mogelijk onbewerkt goud uit Japan te importeren. Ongelukkigerwijze zijn de Portugezen in Japan aan het einde van de zestiende eeuw hun vriendschap van de inheemsen aan het verliezen en hun aanzien neemt ook af. Wij erkennen dat de interne politieke omwenteling van veel invloed is geweest op hun positie, maar de Portugezen zijn in hoofdzaak zelf de schuld van hun ongeluk. Bij het verwoorden van de oorzaak van hun impopulariteit in Japan, merkt Engelbert Kaempfer terecht op “trots bij de hoge heren en hebzucht van het mindere volk veroorzaken dat de Japanners een afkeer krijgen van de Portugezen in het algemeen. De toenemende rijkdom en het onverwachte succes bij de verkondiging van hun geloof vervullen zowel leken als geestelijken met trots. De hoge geestelijken achten het beneden hun waardigheid zich nog langer te voet te verplaatsen, maar ‘zij moeten vervoerd worden in statige stoelen, daarbij de pracht van de paus en zijn kardinalen in Rome nabootsend.’ Zelfs de inheemse bekeerlingen zijn verbaasd, legt Kaempfer verder uit, en zij worden ongeduldig als zij zien dat hun geestelijke vaders het oog laten vallen op hun geld en hun land en dat de kooplieden van deze christelijke natie als woekeraars beschikken over Japanse goederen. Tonend hoe de trots van de Portugezen hun val in 1597 veroorzaakt, geeft hij de volgende anekdote: op zekere dag ontmoet een Portugese bisschop op straat een raadslid van de staat dat op weg is naar het hof. De hooggeplaatste prelaat geeft geen opdracht halt te houden, opdat hij zijn respect kan betuigen aan een belangrijk man. Hij is zelfs niet bereid de normale burgerlijke beleefdheid in acht te nemen en hij verzoekt zijn dragers op neerbuigende toon hem verder te dragen. Het raadslid, door dit beledigende signaal geërgerd, koestert vanaf dit moment een dodelijke haat tegen de Portugezen. Later doet hij zijn beklag bij de shogun en hij schildert de onbeschaamdheid, trots en ijdelheid van de Portugezen op zodanige wijze af dat de shogun zeer verontwaardigd is. Het volgende jaar, dat is 1597, begint de vervolging opnieuw.

De Portugezen verkeren al in een gevaarlijke toestand als een ander incident hun situatie nog onhoudbaarder maakt. In 1608 overwintert een schip dat behoort aan de daimyo van Arima in Macau, als in een rel meer dan twintig leden van de bemanning omkomen. De capitão-mor van Macau, André Pessoa, reist het jaar daarop desgevraagd naar Japan om de toedracht van het incident uit te leggen. Hij komt in Nagasaki aan met een aanzienlijk aantal priesters en scheepslieden en met een miljoen aan goud. Het moet gezegd worden dat de uitleg gegeven door Pessoa de Japanners aanvankelijk tevredenstelt, maar dat het aan het gestook van de Hollanders, die juist een voet in Japan verworven hebben, te wijten is dat de daimyo van Arima opdracht krijgt Pessoa te arresteren. Belegerd door een grote superieure strijdmacht, verdedigt een handvol Portugezen dapper hun nau en de Japanners worden met grote verliezen teruggeslagen. Ongelukkigerwijze zet een handgranaat het zeil in brand. De vlammen verspreiden zich, wat in het voordeel is van de Japanse aanvallers, die aan boord van de nau trachten te komen. De Portugese kapitein rent naar het magazijn en blaast het niet meer te verdedigen schip op, met alle mensen aan boord. De Japanners hebben bij dit conflict helemaal niets gewonnen, maar de vooruitzichten op Portugese handel in Japan zijn donkerder dan ooit. De Hollanders, die van de gelegenheid gebruikmaken, winnen langzamerhand meer invloed in Japan.

2.5 De nieuwe politiek van de Chinezen

Categorieën
Portugees kolonialisme

Toenemende Chinese achterdocht. De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

Deel 20 Index

Hoofdstuk 2

De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

2.3 Toenemende Chinese achterdocht

Geschreven door Arnold van Wickeren

De ongelukkige betrekkingen tussen de Portugezen en de Chinezen veroorzaken een verzwakking van de eersten in China. Ook in dit geval moeten zij duur betalen voor hun hebzucht en hun trots, die is aangemoedigd door hun commerciële succes. Net doende of zij geen weet hebben van de waarschuwingen van de mandarijnen aan de smokkelaars, zwerven de Portugezen langs de kust, waarbij zij zowel de opmeting van hun schepen als de heffingen op importen en exporten trachten te ontlopen. Wanneer een van hen in hechtenis wordt genomen, protesteren zij hevig bij de provinciale regeringen en door middel van ingewikkelde ontkenningen betwisten zij haar het recht indringers te straffen. Aldus is de verhouding tussen Portugezen en Chinezen. De laatsten bezien het succes van de eersten niet met bewondering, maar met groeiend ongemak, of op zijn best met onverschilligheid. In een brief aan vice-rei (1591-1597) Mathias de Albuquerque in Goa, gedateerd 1596, klaagt de Senado da Câmara van Macau over de houding van de Chinezen, hij voegt daaraan eerlijk toe “dat de schuld meer bij de Portugezen zelf ligt dan bij de Chinezen.” Het willekeurige optreden van de Portugezen tegenover hun Hollandse gevangenen die zij hebben geëxecuteerd doet de Chinese achterdocht en wrok jegens hen toenemen. Wat de zaak nog erger maakt is dat de Portugezen, anticiperend op meer Hollandse aanvallen in de toekomst, met grote snelheid en zonder Chinese toestemming Macau beginnen te fortificeren door grote rotsblokken in zee te gooien. Deze onbevoegde voorbereiding op de verdediging van Macau en de bouw van een kerk met hoge muren op het Ilha Verde bij Macau doen het wantrouwen van de Chinezen nog verder toenemen.

Dit alles geeft voedsel aan het gerucht dat de Portugezen agressieve bedoelingen tegenover China hebben en dat zij erop uit zijn pater Caraneo, een missionaris van de Societas Jesu, keizer te maken. Dit gerucht leidt tot een serieuze rel in Macau, in de loop waarvan de Portugese kerk die verdacht wordt een fort te zijn wordt verwoest en in brand gestoken. Uit wraak zetten de Portugezen hun negerslaven aan de Chinese regeringsgebouwen in Macau te plunderen. De orde wordt pas hersteld nadat er overeenstemming is bereikt tussen de autoriteiten van het district Hsaiang-shan en de Portugese magistraten.

Het akkoord leidt slechts tot een korte periode van rust. Spoedig verschijnt een Chinees pamflet waarin wordt beweerd dat er een formidabele Portugese vloot in aantocht is. De Chinezen in Macau worden bevangen door paniek, zij pakken in grote haast hun eigendommem bij elkaar en wijken met hun gezinnen uit naar Canton. De aankomst van de vluchtelingen in Canton leidt tot een algemeen alarm in de stad. De oorlogsjonken worden gereed gehouden, de militie wordt opgeroepen, de wacht wordt versterkt en de borstweringen worden dag en nacht bewaakt; een groot aantal huizen, gelegen tussen de stadsmuren en de rivier, wordt afgebroken, opdat de stad beter kan worden verdedigd.

Ondertussen komen de Portugezen van Macau in een zeer noodlijdende situatie te verkeren. Als hun handel met de Chinezen tot stilstand komt, dreigen zij van honger om te komen, want Macau zelf is een onvruchtbare plaats en de inwoners zijn voor aanvoer van voedsel afhankelijk van Hsiang-shan en Canton. De Portugezen zenden een gezant naar de onderkoning. Hij brengt naar voren dat het bericht van een Portugese aanval op China absoluut nergens op gebaseerd is. Hierop komen er weer op geringe schaal relaties tot stand; een paar Chinezen krijgen toestemming om naar Macau te gaan om de stand van zaken ter plekke te bekijken.

Zodra de paniek is verminderd wordt de Hai-tao (haidao)het doel van de publieke verontwaardiging en woede, omdat deze onder louter valse voorwendsels huizen van Portugezen in Macau laat afbreken. De Hai-tao, die de gevolgen van zijn optreden vreest, poogt zich van blaam te zuiveren door een jonge Chinese bekeerling op onfaire wijze te beschuldigen een geheim agent te zijn die het land voor de Portugezen dient te bespioneren en aan te zetten tot oproer; de Hai-tao laat de beschuldigde martelen en veroordeeld hem ter dood. Macau zelf ontsnapt aan een ramp door de voorzichtigheid van de commandant van de provinciale strijd-krachten die een van zijn luitenants naar de kolonie zendt om daar een onderzoek in te stellen. Deze rapporteert dat de geruchten over een op handen zijnde Portugese aanval op Canton op niets zijn gebaseerd. Alle oorlogsvoorbereidingen worden gestaakt en de normale betrekkingen tussen Canton en Macau worden hersteld.

De opwinding mag danwel geluwd zijn, maar er blijft toch bezwaar tegen bestaan dat de Portugezen zo dicht bij het hart van de provincie Kwangtung leven. In 1607 bepleit de schrijver Lu T’ing-lung bij het hof de vreemdelingen te doen wonen op het eiland Lampacau en Macau opnieuw onder direct Chinees bestuur te plaatsen. Zijn voorstel wordt door het hof verworpen.

De betrekkingen tussen de Chinezen en de Portugezen zijn verre van bevredigend en vriendelijk, maar China is desondanks onwillig om commerciële betrekkingen met de Hollanders aan te knopen. De Nederlandse vloot onder bevel van admiraal Cornelis Matelieff de Jonghe brengt in 1607 een bezoek aan China. Ondanks de beleefdheid en het geduld van de Hollandse admiraal blijven alle onderhandelingen om tot open handel met China te komen vruchteloos. Zes Portugese schepen, onder bevel van André Pessoa, verdrijven Matelieff tenslotte van Lantau.

De reden waarom de Chinezen geen handel willen drijven met de Nederlanders is duidelijk. Zij zijn zich ervan bewust dat zij garen kunnen spinnen uit de rivaliteit tussen Hollanders en Portugezen; het is de Chinezen desondanks duidelijk dat het gevaar bestaat dat er op Chinees grondgebied serieuze vijandelijkheden uitbreken tussen de twee Europese volkeren. Bovendien kan het gedrag van de Hollanders in Zuid-Azië veroorzaken dat de Chinezen maar weinig vertrouwen in hen hebben, terwijl de Portugezen hun uiterste best doen om de Hollanders zwart te maken. Tien-Tsê Chang schrijft: Hier volgt een stukje waaruit blijkt wat de vroegste Chinese indruk is van dit bewonderenswaardig ondernemende en moedige volk dat in die tijd zich waarschijnlijk nog niet ervan bewust is dat het bezig is in Zuid-Azië een kolossaal koloniaal rijk op te bouwen.

“Het volk dat wij Roodharigen of Rode barbaren noemen zijn de Hollanders. Zij worden ook wel genoemd Po-ssu-hu1. Zij wonen in het uiterste westen van de Oceaan, die zich uitstrekt van Formosa. Hun land is afhankelijk van dat van de Spanjaarden en Portugezen2. Zij zijn hebzuchtig en sluw en zij hebben een goede kennis van de waarde van handelswaren en zij weten goed waarmee zij winst kunnen behalen. Zij sparen zelfs hun levens niet bij het zoeken naar winst en zij gaan naar de verst verwijderde plaatsen om er handel te drijven….Bovendien zijn zij een zeer vernuftig volk; de zeilen van hun schepen zijn als spinnenwebben zodat zij ze in alle richtingen naar de wind kunnen richten en overal naar toe kunnen gaan waar zij willen. Als men hen in volle zee tegenkomt, wordt men vaak door hen bestolen…..Waar zij ook naar toe gaan, zij begeren de zeldzaamste zaken en zij bedenken alle manieren om het land in bezit te krijgen.”

1 Po-ssu-hu is afgeleid van Países-Baixos, de Portugese naam voor de Nederlanden.

2 Tha-hsi-yang Kuo (Daxiyangguo: land van de grote westelijke zee} is een Chinese naam voor Portugal,terwijl de namen Ganxila (Castilië) en Fa Lusong (Groot Luzon) voor Spanje werden gebruikt.

2.4 Japanse afkeer en wantrouwen

Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De Hollandse uitdaging. De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

Deel 20 Index

Hoofdstuk 2

De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

2.2 De Hollandse uitdaging

Geschreven door Arnold van Wickeren

Om de Hollanders te straffen voor hun opstand tegen de Spaanse heerschappij in de Nederlanden, legt Philips II een embargo op op de handel van de Hollanders in Portugal, waar zij hun oosterse waren betrekken. Dit embargo leidt ertoe dat de Hollanders zoeken direct handel te drijven met Oost-Azië. Vanaf 1594 trachten zij een nieuwe route naar China en Japan te vinden via de Arctische Oceaan, om te vermijden dat zij worden belaagd door hun erfvijand. Nadat dit is mislukt, keren zij terug naar de oude route, in het bijzonder naar aanleiding van wat zij hebben vernomen van hun landgenoten De Houtman, Van Linschoten en Pomp1.

Het verschijnen van de vloot van Jacob van Neck luidt een periode in van bittere Luso-Hollandse rivaliteit. Nadat Jacob van Neck in 1601 vergeefs het Portugese fort op het eiland Tidore in de Molukken heeft beschoten, verschijnen op 27 september twee schepen van zijn vloot en een pinas, de Amsterdam en de Gouda, onder bevel van Gaspar Groenbergen. De Hollanders die oorspronkelijk op weg zijn naar Patani willen Canton aandoen. “Een grote stad spreidt zich voor hen uit, alles gebouwd in Spaanse stijl.” Zij realiseren zich dat deze stad Macau2 moet zijn. Er ontstaat paniek in de stad en de bewoners van Macau verzamelen zich op een van de heuvels van de stad. Groenbergen zendt twee geheime gezanten naar de kust, om inlichtingen over de kolonie te verzamelen, maar zij keren niet terug. Vervolgens krijgt Martinus Apius opdracht om aan het hoofd van tien of twintig mariniers in een skiff naar de haven te roeien om de plaats te verkennen.

Dom Paulo de Portugal zendt enige gewapende boten naar de skiff die na een dapper gevecht wordt genomen. De volgende morgen verschijnt de Hollandse pinas in de binnenhaven van Macau, waar het vaartuig wordt veroverd door vier Portugese jonken. De gevangenen, onder wie de stuurman, Jan Dirckszoon en de factor Martinus Apius verdwijnen tot november in de gevangenis. Zeventien gevangenen worden in koelen bloede geëxecuteerd en Apius wordt met twee landgenoten naar Malakka gebracht. Hij keert in het vaderland terug en dankzij hem weet het nageslacht wat er is gebeurd. In 1602 maakt Dom Paulo de Portugal die reis naar Japan in eigen persoon. Na zijn terugkeer naar Indië, neemt hij deel aan de expeditie van Dom Martin Afonso de Castro die Malakka bevrijdt van het beleg door de Hollandse admiraal Cornelis Matelieff de Jonghe en de radja van Johore. Hij sterft vervolgens aan dysenterie in Malakka, zonder de verantwoordelijken voor de moord op de zeventien Hollandse gevangenen van 1601 ter verantwoording te hebben geroepen, ondanks de beloften van Fernão de Albuquerque, gouverneur van Malakka en in de jaren 1619-1622 capitão-general van de Estado da India.

Dom Paulo de Portugal wordt in 1603 als capitão-mor opgevolgd door Gonçalo Rodrigues de Sousa, die wordt weerhouden van het maken van een reis naar Japan door een aantal incidenten, die padre Fernão Guerreiro als volgt beschrijft: “Op 30 juli van het jaar 1603, tussen elf uur en de middag, arriveert in de stad Macau een Siamese jonk die het nieuws brengt dat in voorgaande maand maart de nau van China met bestemming Malakka (de rijkste en grootste sedert vele jaren) door de Hollanders genomen is in Straat Singapore. En op de avond van dezelfde dag, als de nau die de volgende dag van China naar Japan zal uitzeilen, komen twee Hollandse schepen en een pinas naar de haven van Macau en zij nemen de nau die zou uitzeilen naar Japan. De Hollanders ontmoeten geen tegenstand, want het schip is verlaten, iedereen bevindt zich aan de wal, klaar om aan boord te gaan. En de burgers van Macau verliezen met het verloren gaan van deze twee schepen, die ieder een conto aan goud waard zijn, vrijwel al hun kapitaal, terwijl zij in Japan al diep in de schulden steken voor daar op krediet gekochte goederen.” De door Jacob van Heemskerck in Straat Singapore genomen nau is de Santa Catarina, een schip van 1.500 ton, onder bevel van kapitein Sebastian Serrão. De nau3 die klaar lag voor vertrek naar Japan is overmeesterd door de Hollandse schepen Erasmus en Nassau: het was geladen met 1.400 pikol ruwe zijde naast een hoeveelheid goud en andere koopwaren.

De lading van de Santa Catarina4 bestaat uit waardevolle kunst-objecten, lakwaren, zijde, porselein, etc. De buit wordt naar Amsterdam gebracht, waar hij de bevolking tot opwinding brengt. De opbrengst van de verkoop is bijna 3.400.000 gulden (ruim 2,5 miljoen gulden volgens Blussé in Tribuut aan China, p. 34). Aan deze ongelukkige kraak is het woord ‘kraakporselein’ ontleend. Dit succes is een grote bemoediging en een extra prikkel voor de Hollanders, omdat het hen nu duidelijker is dan voorheen welke goederen zij in China of desnoods van de Portugezen kunnen verwerven.

1 Dirck Gerritsz Pomp, afkomstig uit Enkhuizen, is de eerste Nederlander die China bezoekt. De precieze datum van zijn eerste bezoek weten we niet, maar het moet geweest zijn tussen 1568 en 1583. Vanuit Goa maakte hij zijn tweede reis naar China van 1584 tot 1588. Vide J.W. Yzerman, Dirck Gerritsz Pomp, alias Dirck Gerritsz China, de Eerste Nederlander, die China en Japan bezocht (1544-1604), ’s Gravenhage, 1915. De mondelinge inlichtingen over het Oosten die hij gaf aan Lucas Jansz. Waghenaer zijn bewaard gebleven in Tresoor der Zeevaart, publ. 1592, Leiden.

2 Zie deel XV, pagina 158.

3 Op 26 maart 1605 neemt de Hollandse admiraal Wybrant van Warwyck met stilzwijgende instemming van de Maleise koningin van Patani de rijkgeladen nau Santo Antonio, die op weg is van Macau naar Malakka.

4Zie deel XVI, pag. 41.

2.3 Toenemende Chinese achterdocht

Categorieën
Britse kolonialisme Portugees kolonialisme

Het lot van de Madre de Deus. De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

Deel 20 Index

Hoofdstuk 2

De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

2.1 Het lot van de Madre de Deus

Geschreven door Arnold van Wickeren

Een andere belangrijke oorzaak van het snelle verval van Macau is er een waarover de Portugezen geen controle hebben. Met de opkomst van het protestantisme erkent Engeland niet langer de pauselijke bullen die vrijwel het gehele grondgebied van de aarde aan Portugal en Spanje hebben toebedeeld. De wrijving tussen Engeland en de twee, thans onder een vorst verenigde, Iberische naties neemt toe tot aan het tragische jaar 1588 als de Onoverwinlijke Armada door de Engelsen vernietigd wordt. Deze gebeurtenis markeert het begin van een snel verval van de Luso-Spaanse koloniale macht. De Iberische handelsvaart wordt uitgeleverd aan verwoede kaapvaart, wat niet veel verschilt van piraterij, terwijl de Portugese en Spaanse koloniën zijn overgeleverd aan aanvallen zonder dat deze in staat zijn veel bescherming van het moederland te ontvangen.

Hoezeer de Portugese handelsvaart bloot staat aan Engelse aanvallen blijkt in 1592. In dat jaar is het Anglo-Portugese Verdrag van 1373, tengevolge van de Iberische Unie, tijdelijk buiten werking en aangezien de Anglo-Spaanse Oorlog nog voortduurt vormt de Portugese scheepvaart een legitiem doel voor de Royal Navy.

Tot de retourvloot die rond de jaarwisseling 1591/1592 uit Indië naar Lissabon vertrekt behoren twee schepen waarmee het slecht zal aflopen, het zijn de nau Santa Cruz, onder bevel van kapitein António Teixeira de Macedo en een in 1589 in Lissabon gebouwde enorme nau, Madre de Deus gedoopt, die aan zijn tweede reis naar Indië bezig is. Dit schip weegt met een lading van 900 ton in totaal 1.600 ton, de lengte bedraagt 50 meter en de grootste breedte is 14,37 meter. Het schip, dat met zijn zeven dekken een drijvend kasteel vormt, heeft een bemanning van 600 à 700 koppen. Naast andere wapens heeft de Madre de Deus 32 stukken geschut aan boord. De romp van het schip is verguld en de ruimen zijn gevuld met schatten.

In 1592 worden de Portugese retourvloot uit Indië en de Spaanse schepen die uit de Nieuwe Wereld terugkeren in de Azoren opgewacht door een Engels eskader van zes schepen, onder bevel van Sir John Burrough. Op 9 juli 1592 zeilen schepen behorend tot de Portugese retourvloot af op het eiland Corvo. De Engelse vloot drijft de nau Santa Cruz op de kust. Kapitein António Teixeira de Macedo levert slag met de Engelse aanvallers. De Santa Cruz wordt in brand gestoken en moet zich overgeven. De Engelse kapers roven alle goederen die de Portugezen niet uit het brandende schip hebben weten te redden. De Engelsen dreigen de boekhouder en twee vreemde boordschutters van de Santa Cruz te zullen gaan martelen, tenzij zij onthullen of er nog meer rijkgeladen retourschepen onderweg zijn.

Een van deze schepen is de enorme nau Madre de Deus die onder bevel van capitão-mor Fernão Mendonça Furtado terugkeert van zijn tweede reis naar Indië. Dit schip is 15 of 19 (de bronnen zijn niet gelijkluidend) augustus bij het eiland Flores. De capitão-mor verdedigt zijn monumentale schip een dag lang tegen het Engelse eskader. De Engelsen richten hun beschietingen speciaal op het achterschip waar zich het roer bevindt. Hierbij laten veel Portugese zeelieden het leven en de dekken van de Madre de Deus raken bedekt met bloed en lichamen. Nadat de gewonde capitão-mor Fernão Mendonça Furtado heeft moeten capituleren, staat Sir John Burrough hem en de overige gewonden toe aan land te gaan op de Azoren. Een Portugese bron vermeldt dat de gehele bemanning wordt vrijgelaten.

Tussen de rijkdommen bevinden zich kisten gevuld met juwelen en parels, gouden en zilveren munten, amber, rollen stof van de hoogste kwaliteit, fijne tapisserieën, 425 ton peper, 45 ton kruidnagelen, 35 ton kaneel, 3 ton foelie, 3 ton muskaatnoten, 2,5 ton benzoin (een zeer aromatische balsamic hars van styrax specerijen die wordt gebruikt bij de bereiding van parfums en medicijnen), 25 ton cochenille en 15 ton ebbenhout1. De Engelse bemanning heeft haar zakken volgestouwd met buit, voordat Sir John Burrough de lading kan veiligstellen. Er wordt ook een document dat in 1590 gedrukt is in Macau gevonden. Dit document bevat inlichtingen over de Sino-Japanse handel; Richard Hakluyt laat weten dat het document “zich bevindt in een kistje van rijk cederhout, dat wel honderdmaal omwikkeld is met fijne stof uit Calicut, alsof het om een of ander onvergelijkbaar juweel gaat.”

De Madre de Deus komt op 7 september 1592 aan in Dartmouth, aan de oostkust van Devon, en wordt daar in de haven in dok gelegd. De enorme kraak, die driemaal zo groot is als het grootste Britse schip, torent boven de andere schepen en de kleine huizen uit. Zoiets heeft men in Engeland nog nooit gezien en er breekt een pandemonium los. De Madre de Deus trekt alle soorten handelaren, scharrelaars, zakkenrollers en dieven van heinde en ver aan, zelfs uit Londen en van nog verder weg; zij brengen een bezoek aan het drijvende kasteel en houden zich veel op met dronken zeelui in de taveernes en pubs, waar zij zaken van hun gading trachten te kopen, achterover te drukken en te stelen of waarom zij vechten met de lokale vissers, die constant aan boord van de Madre de Deus kunnen komen en weer met nieuw geroofde buit aan land terugkomen.

De Engelse wet uit die tijd schrijft voor dat een groot deel van de buit die kapers verwerven toevalt aan de soeverein en als koningin Elizabeth verneemt wat zich in Dartmouth voordoet, zendt zij Sir Walter Raleigh naar Dartmouth om haar aandeel in de buit veilig te stellen en de dieven te straffen. Sir Walter zweert: “Als ik een van hen tegenkom, onder welke omstandigheid dan ook, dan zal ik hem uitkleden tot hij zo naakt is als bij zijn geboorte, omdat hij de kostbaarste dingen van Hare Majesteit heeft gestolen.” Voor veel Engelse handelaren zijn de exotische en kostbare goederen aan boord van de Madre de Deus een geweldige uitdaging om ook schepen naar Oost-Azië te zenden en het Portugese monopolie te doorbreken.

Tegen de tijd dat Raleigh de orde op het schip heeft hersteld, wordt de waarde van de lading geschat op een half miljoen pounds (bijna de helft van de omvang van Engelands schatkist en wellicht de op een na grootste schat ooit, na de Inca-schat die Pizarro bij Atahualpa in handen is gevallen). Als de waarde van de buit is afgenomen tot 140.000 pounds sterling dan zijn nog tien vracht-schepen nodig om dit restant de Theems op naar Londen te brengen.

Deze voorproef van de rijkdommen van het Oosten prikkelt de Engelse belangstelling voor dat gebied. De gebeurtenis met de Madre de Deus leert de Engelse autoriteiten ook een praktische les: als enige jaren later opnieuw een rijk geladen schip wordt veroverd en de Theems opzeilt om gelost te worden, zijn de dokwerkers gekleed in “canvas overalls zonder zakken”.

Al in 1596 wordt een Engelse expeditie, bestaande uit drie schepen, uitgerust voor een tocht naar China, waarvoor koningin Elizabeth brieven van aanbeveling aan de keizer richt, ten behoeve van Richard Allen en Thomas Bromfield, kooplieden te Londen. Deze vaartuigen, onder bevel van kapitein Benjamin Wood, vertrekken uit Engeland naar China, maar er wordt nooit meer iets van deze expeditie vernomen. Aangezien er geen bericht is ontvangen dat de Engelsen aan het einde van de zestiende eeuw of aan het begin van de zeventiende eeuw de keizer van China schatting hebben betaald, moeten de schepen van Benjamin Wood al op de heenreis schipbreuk hebben geleden.

1 Er wordt een inventarislijst opgesteld en in het rapport daarvan lezen we “Gods grote gunst aan onze natie, die bij het brengen van deze goederen in onze handen heeft zichtbaar gemaakt de geheimen van de Indische rijkdommen, die tot dan toe voor vreemdelingen sluw verborgen waren”. Het rapport geeft de volgende opsomming van de goederen aan boord van de Madre de Deus: naast juwelen: “specerijen, geneesmiddelen, zijden (kleding en stoffen), calicos (bedrukte katoenstof), gewatteerde dekkleden, gekleurde tapijten. De specerijen zijn: peper, kruidnagelen, foelie, muskaatnoten, kaneel, groene thee en gember. De geneesmiddelen bestaan uit: benjamin, frankincense, galingale, mirabilis en soorten aloë van Socotra, kamfer. De zijden kleding en stoffen zijn: damast, tafzijden, sarcenets (stof van zachte zijde, veelal vlak geweven), altobassos, dat is valse gouden kleding. De zijden zijn: ruwe Chinese zijde, zijden kleding met mouwen, witte gesponnen zijde, curled cypresso. De calicos zijn: book-calicos, calico-launes, broad white calicos, fine starched calicas, course white calicos, brown course calicos. Er zijn ook canopies en course diapertowels, gewatteerde dekens van course sarcenet en van calico, karpetten zoals die van Turkije; waarbij moeten worden opgeteld de parels, muskus, civet en ambergrijs. De rest van de waren zijn veel in aantal, maar van weinig waarde, zoals olifantstanden, porseleinen bakjes uit China, kokosnoten, huiden, ebbenhout zo zwart als git, het beste van hetzelfde, kleding van de bast van bomen van een zeer vreemde soort en zeer kunstig vervaardigd.”

2.2 De Hollandse uitdaging

Categorieën
Portugees kolonialisme Spaanse kolonialisme

De Spanjaarden. De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

Deel 20 Index

Hoofdstuk 2

De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten

2.0 De Spanjaarden

Geschreven door Arnold van Wickeren

De snelle bloei van Macau wordt gevolgd door een snelle achter-uitgang. Een van de oorzaken daarvan is de hebzucht en trots van Portugezen die hen doet vervreemden van de Spanjaarden in een tijd waarin samenwerking tussen beide volkeren geboden is om hun bezittingen tegen de gemeenschappelijke vijanden te verdedigen. Vanaf het prille begin zijn de Portugezen niet bereid geweest om ook maar het kleinste aandeel in hun privileges op het handels-monopolie van Macau af te staan. Het geschil tussen de Portugezen in Macau en de Spanjaarden van de Filippijnen over de Chinese handel wordt bitterder dan ooit aan de vooravond van de Hollandse en Britse agressie. In 1598 wordt een Spaanse gezant, Don Juan de Çamudio van Manila naar China gezonden om met de onder-koning van Canton te onderhandelen over directe handel met zijn provincie. Çamudio wordt in Canton een hartelijk ontvangst bereid. De Chinezen, die een groeiende afkeer van de Portugezen hebben ontwikkeld, zijn thans bereid commerciële betrekkingen met de Spanjaarden aan te knopen. De Portugezen, die zeer bezorgd zijn over het optreden van de Spanjaarden, beweren tegenover de Chinese autoriteiten dat de Spanjaarden piraten en booswichten zijn. De onderkoning en zijn dienaren, die de motieven van de Portugezen kennen, luisteren eerst weinig geïnteresseerd naar hen, maar bevelen hen later zelfs hun mond te houden. De Castilianen wordt een plaats om zich te vestigen aan de kust aangewezen. Deze plaats wordt Pinhal genoemd en ligt op twaalf léguas van de stad Canton. De Spanjaarden beginnen handel te drijven. De Portugezen die zien dat hun belangen in gevaar komen, pogen ’s nachts te vergeefs het schip van de Spaanse gezant in brand te steken. Het Spaanse schip keert in 1599 terug naar Manila met een lading Chinese goederen en met toestemming in de toekomst terug te komen.

In dezelfde tijd wordt een Spaans schip dat van Manila op weg is naar Cambodja door een storm naar Canton gedreven en het lijdt schipbreuk nabij de kust. Het schip heeft deel uitgemaakt van een flottielje van drie schepen, onder bevel van de zoon van de gouverneur van de Filippijnen, Don Luis Perez Dasmariñas1. De overlevenden, 120 Spanjaarden, slagen erin een aantal van de meest waardevolle zaken, alsmede hun wapens en een deel van de artillerie uit het wrak te redden. Zij trekken richting Macau, Don Luis zendt twee soldaten naar Macau en twee anderen naar Canton om hulp van de autoriteiten te vragen. Het tweetal dat naar Macau is gezonden wordt gevangengenomen door Dom Pablo de Portugal, de capitão-mor. Deze dreigt Don Luis Perez de Dasmariñas met gewapend optreden als hij en zijn mannen niet direct vertrekken. Tezelfdertijd worden twee Portugese afgevaardigden naar Canton gezonden, waar zij vruchteloos tegen de Chinese autoriteiten betogen dat de Spanjaarden piraten zijn. De mandarijnen staan de Spanjaarden toe naar Pinhal te gaan. Daar kopen zij een nieuw schip en wachten om naar Cambodja te gaan zodra meer schepen en voorraden, waarom zij de gouverneur van de Filippijnen hebben gevraagd, uit Manila zullen zijn aangekomen. Als het antwoord van Manila uitblijft, poogt Don Luis Perez Dasmariñas met zijn schip naar Manila te zeilen, maar het weer werkt niet erg mee en er zijn teveel mensen aan boord; dus hij blijft voorlopig in Pinhal. De Portugezen zenden hem weer een boodschap, waarin zij hem en zijn mannen dreigen te zullen gevangennemen en naar Goa te zenden, waar zij zullen worden gestraft als zij niet direct vertrekken. Don Luis verklaart waarom hij gedwongen is tijdelijk in China te verblijven en klaagt over wat hij te verduren heeft van een dienaar van dezelfde koning. Hij vraagt om vrijlating van de twee soldaten en hij laat er geen misverstand over bestaan dat hij en zijn mannen zich zullen verdedigen als de Portugezen hen zullen aanvallen. Ontevreden over dit antwoord, besluit de Portugese capitão-mor zijn toevlucht te nemen tot geweld, maar zijn vloot van latijngetuigde boten wordt met grote verliezen afgeslagen. De Portugezen trekken dan terug naar Macau, terwijl de Spanjaarden in de haven van Pinhal verblijven. Later komt een schip uit Manila dat de Spanjaarden in 1599 terugbrengt, samen met de door hen in China gekochte goederen.

1 Zie pagina 220 van deel XVII

2.1 Het lot van de Madre de Deus

Categorieën
Portugees kolonialisme Spaanse kolonialisme

De commerciële bloeitijd van Macau. De opkomst en bloei van Macau

Deel 20 Index

Hoofdstuk 1

De opkomst en bloei van Macau

1.2 De commerciële bloeitijd van Macau

Geschreven door Arnold van Wickeren

De periode tussen 1582 en het decennium na de tragische verwoesting van de Onoverwinlijke Armada in 1588 kan worden beschouwd als de bloeiperiode van Macau, gelet op de ongestoorde en toenemende commerciële welvaart. De voorspoedige jaren zijn nauwelijks begonnen als de jonge kolonie wordt overrompeld door bezorgdheid en vrees voor de gevolgen van het sneuvelen van Dom Sebastião in de dramatisch verlopen Slag van Alcacer Kébir in 1578 en de verwerving van de Portugese Kroon door Philips II van Spanje in 1580. Het droevige nieuws wordt in 1582 naar Macau overgebracht door de Spaanse jezuïet Alonso Sánchez, die als ambassadeur naar Macau is gezonden door Don Gonzalo Ronquillo de Peñaloze, de gouverneur van Manila. Alonso Sánchez stelt met een maximum aan tact de vereniging van de Kronen van Portugal en Spanje zodanig voor dat de kolonie zo min mogelijk geschokt wordt. Eerst licht hij deze gebeurtenis toe aan de bestuurders en kerkelijke leiders en in tweede instantie houdt hij een welsprekend betoog voor de casados. Tenslotte zweert de gehele kolonie trouw aan koning Filipe I van Portugal (Philips II van Spanje), terwijl overal in Macau de Portugese vlaggen blijven wapperen.

Het eerste dat de verschrikte inwoners van Macau doen is het plaatsen van de kolonie buiten het bereik van de Spaanse gouverneurs. Want als de Portugezen in Macau zouden worden gereduceerd tot gewone Spaanse onderdanen en als dan de poort tot Macau zou worden geopend voor Spanjaarden zoals verwacht mag worden, dan komt er direct een einde aan het Portugese monopolie van de handel in Chinese zijde en andere producten met Japan en dit zou niet kunnen worden hersteld. De inspanningen van de Portugezen zijn er nu op gericht hen in feite los te maken van de Kroon van Castilië ofschoon zij koning Philips als hun soeverein hebben erkend.

De vergadering, voorgezeten door bisschop Belchior Carneiro, de meest prominente leider van de nieuwe beweging, besluit ten gunste van een senatoriale regering, gebaseerd op het gemeentelijke stemrecht. Deze beslissing wordt gerechtvaardigd op basis van het feit dat zulk een stemrecht eertijds als koninklijke gunst aan verschillende steden in Portugal is verleend. De Senado da Câmara van Macau wordt gesticht en wordt door Dom Francisco Mascarenhas, graaf van Villa da Horta, vice-rei van de Estado da India (1581-1584) gesanctioneerd. In 1586 verleent Dom Duarte de Menezes, graaf van Tarouca, vice-rei van Portugees Indië (1584-1588), de Senado da Câmara van Macau dezelfde privileges die de Senado da Câmara van Cochin heeft. Macau bezit daarmee de legale status van een Portugese stad, die daarom – zoals eerder vermeld – formeel genoemd wordt Cidade do Nome de Deos do Porto de Macau na China.

In 1584 verleent de Keizer van China de Procurador van Macau een mandarinaat van de tweede graad. In de officiële correspondentie met de Chinezen wordt de Procurador I-mu of Hoofdinspecteur van de Vreemdelingen genoemd. De Ouvidor wordt een beperkte jurisdictie toegekend over Chinezen die in Macau wonen. De belangrijke zaken zijn echter voorbehouden aan de Prefect van Hsiang-shan. Maar omdat deze regeling in de praktijk niet voldoet wordt de Ouvidor zijn macht over Chinese burgers van Macau in 1587 ontnomen. De Portugezen zijn wel ingenomen met deze verandering, omdat enige juridische macht in Macau van de Chinese Keizer de Spanjaarden op afstand houdt. In feite breekt er voor Macau een tijdvak aan waarin de Portugezen Chinese bescherming genieten tegen buitenlandse agressie. Dat Macau een zekere mate van onafhankelijkheid van Spanje bezit, wordt door koning Philips II min of meer stilzwijgend erkend. Hij vreest dat interventie in de zaken van Macau tot een openlijke revolutie zal leiden. Ondanks de semi-onafhankelijke status van Macau zal de stad het lot delen van het Spaanse Rijk.

In Macau is een Chinees douanekantoor waar belasting op geïmporteerde en geëxporteerde goederen alsmede liggelden dienen te worden afgerekend. Als er een schip in de haven arriveert, wordt het personeel van het douanekantoor daarover geïnformeerd door de Procurador die hen de vrachtpapieren geeft. Op een vastgestelde dag gaat de chef van het douanekantoor of zijn plaatsvervanger, vergezeld van de Procurador en de kapitein van het schip aan boord om vast te stellen hoeveel belasting dient te worden betaald. De waarde van de lading wordt vastgesteld en de belasting wordt betaald. Hierna kunnen de ingeklaarde goederen voor distributie naar Canton worden gezonden. De douane wordt ook op de hoogte gebracht als een schip gaat vertrekken. Het bedrag van de liggelden is afhankelijk van de grootte van het schip en van het aantal ligdagen. Portugese oorlogsschepen behoeven geen liggelden te betalen. De belastinggelden worden gestort in de provinciale schatkist van Canton.

Ofschoon het Chinezen verboden is naar het buitenland te zeilen, dienen Chinese handelaren niet alleen belasting over ingevoerde, maar ook over uitgevoerde goederen te betalen. Zij dienen deze hef-fingen te verrekenen met de Portugezen die voor hen geëxporteerde goederen naar het buitenland hebben gebracht en die daar goederen voor de Chinese markt hebben gekocht en mee teruggebracht. Later komen de Portugezen naar Canton om daar exportgoederen te kopen. In 1579 wordt in Canton ook een douanekantoor gesticht dat de heffingen op de export van de Portugezen int en het douane-kantoor in Macau int vanaf dat moment nog slechts invoerheffingen en liggelden. De Portugezen geven de mandarijn die toestaat dat zij inkopen komen doen in Canton een jaarlijks present ter waarde van 4.000 taëls. In de maand januari beginnen de Portugese handelaren in Canton goederen in te kopen die zij uitvoeren naar Manila, Indië en Europa en in juni beginnen zij goederen in te kopen voor Japan. Zodoende kunnen zij de goederen tijdig verzenden met de zuidwest-, respectievelijk met de noordoost-moesson. Vergeleken met andere buitenlandse handelaren genieten de Portugezen grote voordelen; zij betalen niet meer dan circa eenderde van de heffingen die andere buitenlanders moeten betalen. Als een Portugees schip vergaat en de bemanning wordt door een Chinees schip gered, dan worden de geredde zeelieden op kosten van de keizer naar Macau gebracht.; door Chinezen geredde zeelieden van andere landen krijgen daarvoor de rekening gepresenteerd.

De belangrijkste landen waarnaar de Portugezen Chinese goederen brengen zijn Japan, Manila, Siam, Malakka, Goa en Europa. De tijd is erg geschikt voor de Portugezen om hun commerciële belang in Japan te behartigen. Wegens de Japanse piraterij langs de Chinese kust heeft de Chinese regering sedert het midden van de zestiende eeuw de belangrijke Sino-Japanse handel krachtig onderdrukt. De eens zeer profijtelijke handel is gereduceerd tot geheime handel. Daarbij worden zo weinig Chinese goederen in Japan aangeboden dat aan de Japanse vraag naar Chinese goederen bij lange na niet wordt voldaan. Als de Portugezen zich met de Sino-Japanse handel gaan bemoeien ontstaat een nieuwe commerciële band tussen China en Japan. Bovendien wijst de genereuze wijze waarop Portugese koopvaarders in die tijd in Japan worden ontvangen erop dat de Portugezen alle gelegenheid krijgen hun handel in Japan uit te breiden.

Volgens Engelbert Kaempfer, die Japan in de jaren 1690-1692 heeft bezocht en wiens werk The History of Japan, veel voor latere auteurs bruikbare informatie bevat, kunnen vreemdelingen die Japan in de zestiende eeuw bezoeken, het land binnen komen via de haven van hun keuze en zij kunnen Japan bereizen op welke wijze zij maar willen. De Portugezen maken niet alleen gebruik van deze mogelijkheid, maar zij worden zeer liefdevol ontvangen door de vorstin van het eiland Kyushu, die de vreemdelingen uitnodigt zich in haar gebied te vestigen. Dit is begrijpelijk, merkt Andres Ljungstedt op, want de onbeduidende vorsten en de lokale autoriteiten ontvangen van de Portugese handelaren fraaie giften en de kooplieden profiteren daarvan; zij zetten hun waren in heel Japan af tegen hoge prijzen. Volgens Kaempfer bedraagt de winst op in Japan verkochte goederen tenminste honderd percent. “De Japanners, nieuwsgierig als zij zijn naar vreemde zaken waarvan zij de waarde niet kennen, zijn bereid iedere gevraagde prijs te betalen”. In 1590 wordt Nagasaki het grootste centrum van de Luso-Japanse handel.

Omdat er een overvloed aan goud in Japan is, is de opbrengst van Chinees zilver hoog in Japan. Naast zilver verhandelen de Portugezen in Japan Europese en Indiase curiositeiten, kunstwerken, vuurwapens, drugs, reukstoffen, wijn, katoenen- en wollenstoffen, ruwe zijde, andere producten uit China en andere zaken. Omdat de Japanners alles wat zij importeren met goud betalen, bedraagt de goudimport van Macau in de hoogtijdagen van de handel met Japan – volgens Kaempfer – 300 ton per jaar. François Valentijn en Arnoldus Montanus geven een geloof-waardiger schatting van 60 à 70 ton goud per jaar. Sommige Portugese kooplieden trouwen een dochter van een rijke Japanner. Met het aanknopen van bloed- en sociale banden wordt de positie van de Portugezen versterkt.

De handel tussen Canton en Manila is in handen van de Portugezen, omdat de Spanjaarden daarvan zijn uitgesloten. In de Acht Vredesartikelen tussen Spanje en Portugal en de Portugese acceptatie van Philips II in 1583, hebben de Portugezen in Macau het exclusieve recht verworven handel te drijven met alle Portugese gebieden ter wereld, alsmede met Spanje, Peru en Manila. De handel in Chinese goederen met Manila is geen Portugees monopolie, omdat de inwoners van Fukien eveneens handeldrijven met deze Spaanse havenstad.

In 1590 doet zich een ongelukkig voorval tussen Portugezen en Spanjaarden voor. De zevende Gobernador y Capitán-General van de Filippijnen Gomez Perez Dasmariñas (1590-1593) zendt een schip naar Macau met geld voor de aankoop van ammunitie voor het fort van Manila en voor fortificaties elders in de Filippijnen. De kapitein van het schip heeft ook geld van inwoners van Manila die daarvoor goederen willen kopen. Om de Spaanse vriendschap voor de Portugezen van Macau te tonen belooft de kapitein van het Spaanse schip de Portugese Capitão-mor van Macau gunsten en steun bij alles wat deze nodig zal hebben. De Portugezen, evenwel, die vrezen voor verlies van hun profijtelijke handel als de Spanjaarden wordt toegestaan naar Macau te komen, zijn in het geheel niet onder de indruk van de Spaanse betuigingen van vriendschap en beloften hulp te bieden. Bij aankomst van het Spaanse schip in de haven nemen de Portugezen zowel het schip als het grote geldbedrag. Er wordt een onderzoek ingesteld, dat al spoedig wordt geseponeerd. De Portugese claim wordt gerecht-vaardigd geacht. De reden is duidelijk: Koning Philips II wil in geen geval de Portugezen van zich vervreemden en hij streeft naar harmonieuze relaties tussen Spanjaarden en Portugezen. In 1594 vaardigt de koning een decreet uit dat handel verbiedt tussen de Filippijnen en Mexico met China. De koning toont zich weinig ingenomen met het Spaanse streven handel met China te drijven. De Portugese onderkoning in Indië ontvangt instructies de Spanjaarden af te houden van deze handel die is voorbehouden aan de Portugese onderdanen van de koning.

Het is interessant te zien welke houding de Chinezen tegenover de Spanjaarden innemen. Volgens Spaanse bronnen willen de Chinezen gaarne met de Spanjaarden handeldrijven. In de officiële Spaanse documenten inzake het onderzoek naar het ongelukkige voorval van 1590 laat een van de getuigen het volgende weten. Een Spaanse getuige spreekt met de Capitão-mor van Macau en met een mandarijn. De laatste zegt: “Laat de Spanjaarden naar hier komen om handel te drijven; want de inwoners van uw land komen hier niet met de Chinezen handeldrijven, zoals de Portugezen doen”. De Spanjaard antwoordt: “Wij worden daarbij gehinderd door de Portugezen, die niet willen dat wij komen.” Daarop zegt de mandarijn geërgerd tegen de Portugese Capitão-mor: “Hoe zit dit, behoort het land waar jullie wonen dan niet aan de koning van China? De Portugees weet hierop niets te zeggen.” De mandarijn went zich vervolgens tot de Spaanse getuige en voegt aan zijn opmerking toe: “Hoor eens, Castiliaan, vanaf nu komen jullie hier naar toe om handel te drijven en jullie trekken je niets aan van de Portugezen, want wij geven jullie alles wat je nodig hebt, evenals een paspoort.” De Spanjaard merkt daarop op dat het beter is zijn landgenoten een stukje land bij Canton toe te wijzen, waarop zij zich kunnen vestigen. De mandarijn belooft zich hiervoor in te zetten en hij vraagt de Spanjaard met hem mee te komen. Deze antwoordt dat hij in deze zaak niet bevoegd is en hij neemt zijn eigen zaken weer op zich en gaat dus niet met de mandarijn naar Canton, en er komt niets van het plan terecht.

Het hiervoor aangehaalde document is in zoverre van belang dat daaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat de Chinese autoriteiten geen voorstanders zijn van een Portugees monopolie in de handel tussen Canton en Manila en dat zij daarom de Spanjaarden aanmoedigen naar Macau te komen. Er dient echter op te worden gewezen dat het Portugese monopolie over de handel tussen Canton en andere landen een weloverwogen commerciële politiek van China is. China is niet alleen bereid dit monopolie toe te staan, maar begunstigt dit zelfs, omdat het systeem goed werkt. Dit laatste blijkt daaruit dat de Chinezen een voor de Portugezen zeer voordelig belastingsysteem hanteren en dat Portugese oorlogs-schepen zelfs geheel onbelast blijven. De Chinese houding kan gemakkelijk worden verklaard. Het Portugese monopolie is niet wenselijk, want het geeft de Portugezen macht over de prijzen en goederen die worden aangevoerd, maar het heeft ten minste een groot voordeel en dat is dat het de Chinese havens behoedt voor ruzies die het gevolg zouden zijn van competentie geschillen met deze weinig scrupuleuze en ongeremde handelaren uit Europa. Het is mogelijk dat een of andere mandarijn de Spanjaarden heeft uitgenodigd naar China te komen, maar het is ongeloofwaardig dat de Chinese autoriteiten erop uit zijn geweest competitie tussen vreemdelingen aan te moedigen.

De relaties tussen Portugal en Siam zijn van meet af aan hartelijk geweest. Enige jaren nadat Malakka vast in Portugese handen is gekomen, heeft de regering van Malakka voorstellen gedaan om een factorij in Siam te stichten, waarmee de koning van Siam heeft ingestemd. De factor en zijn staf hebben zich zodanig tegenover het Koninklijke hof gedragen, dat de Portugezen al spoedig de vreemdelingen met de meeste privileges zijn1. De handel tussen China en Siam is grotendeels zo niet geheel in Portugese handen. De Siamese kooplieden, die met China individueel handeldrijven, bieden maar zwak weerstand aan de goed georganiseerde regeringsfactorijen van de Portugezen. Hier, meer dan overal elders, weten zij hoe zij de vriendschapsbanden met de inheemse bevolking kunnen verstevigen. Het is aan deze invloed te danken dat de Siamezen enige tijd onwillig zijn geweest de Hollanders toe te laten.

Na 1542 herleeft de welvaart van Malakka gestadig. Dit is een gevolg van het optreden van Martim Afonso de Sousa, capitão-geral van de Estado da India (1542-1545) tegen de tirannie en de hebzucht van de Portugese officieren, door hen strikt voor te schrijven hoe te handelen en door de heffing van import- en exportbelasting ten bate van ’s konings schatkist in de gaten te houden. Het wordt opnieuw een centrum waar alle landen uit het Verre Oosten, India en Perzië de producten uit hun land ruilen. Veel van China’s koopwaren afkomstig van Macau gaan ook in Malakka van de hand, waar kooplieden uit andere landen deze van de Portugezen kopen.

De commerciële en politieke relaties van Macau met Goa, de hoofdstad van Portugees Indië, zijn zeer nauw; de export van Macau naar Europa loopt via Goa. De handel met Europa is een monopolie van de Kroon. Een koninklijke vloot bestaande uit galeãos en naus, geladen met glaswerk, kristal, wollenstoffen, scharlakenrode kleding, Portugese wijnen en klokken die zijn vervaardigd in Engeland en Vlaanderen zeilt ieder jaar naar Goa. Deze zaken worden in Azië geruild tegen andere producten in de havens die de schepen aandoen. Na Goa wordt Cochin aangedaan, waar kostbare stenen en specerijen worden geruild; in Malakka worden meer specerijen en sandelhout van Soenda betrokken. Als de vloot vervolgens Macau aandoet, is zij geladen met zowel Europese als oosterse producten. Deze worden in Macau geruild voor zijde, die tezamen met het restant van de lading, bestemd is voor de Japanse markten, waar ongemunt goud verkregen wordt. Na een verblijf van enige maanden in Macau keert de vloot huiswaarts met goud, zilver, parels, zijde, muskus, ivoor en houten sculpturen, porselein, lakwarwn, enz. Het is zonneklaar dat de winsten enorm moeten zijn als schepen met zulke kostbare goederen terugkeren in Lissabon, dat het grootste distributiecentrum van oosterse goederen in Europa is. Daar de oosterse handel gereserveerd is voor de Kroon, is een van de grootste koninklijke gunsten die een vazal kan verwerven een of meer schepen met handelswaar aan de koninklijke vloot te mogen toevoegen.

De soorten koopmansgoederen die China importeert en exporteert blijven tegen het einde van de zestiende eeuw voor het grootste deel dezelfde die zij al vele jaren zijn. Europese goederen zoals klokken, wollenstoffen etc. zijn nieuw op de Chinese markten. Er zijn geen statistieken beschikbaar, die ons inzicht kunnen verschaffen in het volume van de exporten en importen. Een kleine en onnauwkeurige aanwijzing betreffende de Chinese exporten vinden we in Asia Portugueza van Manuel de Faria e Sousa, waarin wordt vermeld dat de jaarlijkse export van ruwe zijde van China 5,300 dozen bedraagt. Iedere doos bevat 100 rollen fluweel of damast en 150 rollen van een lichtere stof. Martino Martini spreekt in zijn Atlas Sinensis over slechts 1,300 dozen, naast 2,200 of 2,500 staven goud, die ieder tien taëls wegen, 800 pounds muskus; naast zaadparels, kostbare stenen, Chinese waren, suiker en een grote verscheidenheid aan andere zaken. Na 1582 doet zich een belangrijke innovatie voor in de handel met China, zilver wordt een middel in de commerciële transacties tussen Chinezen en Portugezen. Ruilhandel is geen continu proces en voortaan worden belastingen ook betaald in taëls en deze zullen tot in de twintigste eeuw een ruilmiddel blijven in de Chinese buitenlandse handel.

1 Zie deel VI, § 7.7

Hoofdstuk 2 De komst van andere Europeanen naar het 2.0 De Spanjaarden