Sofala en Moçambique (1515-1521). De Swahili-kust

Deel 6 Index

Hoofdstuk 5

De Swahili-kust

5.1 Sofala en Moçambique (1515-1521)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Als Vasco da Gama half april 1498 met zijn eskader, vanuit het vijandige Mombaça in de haven van het met Mombaça rivalise-rende Malindi arriveert, wordt hij daar door de sultan, uitgaande van het adagium: `de vijand van mijn vijand is mijn vriend’ harte-lijk ontvangen. Hierdoor wordt de basis gelegd voor een uniek bondgenootschap tussen de Portugese moslimhaters en een islamitische heerser. De Portugese vloten op weg naar of komende uit Indië zullen immer een goed onthaal in Malindi vinden en de Arabische kooplieden uit Malindi zullen later, als de Portugezen de Arabische handelsvaart langs de kust van Oost-Afrika te vuur en te zwaard bestrijden, een geprivilegeerde positie innemen. In april 1509 richt Duarte de Lemos in Malindi een factorij in. Een andere door Vasco da Gama in 1498 bezochte plaats aan al-Sawahil (de Kust), is Moçambique. De sjeik van deze plaats heeft zich ambivalent tegenover hem gedragen, maar Pedro Álvares Cabral weet in 1500 goede betrekkingen met hem aan te gaan. Duarte de Melo en Duarte de Lemos bouwen in 1508 op Moçambique-eiland het fort São Sebastião. Moçambique wordt een vaste halteplaats in de Carreira da India, waar water en proviand worden ingenomen, waar schepen worden gerepareerd en gebouwd, waar bemanningen van hele vloten, die te laat in het seizoen arriveren, de moesson afwach-ten en waar zieken verpleegd worden in een door de Portugezen gebouwd hospitaal. Moçambique zal in de 16e eeuw uitgroeien tot een Europese stad, met huizen, kerken en straten naar Portugees model, Het bestuur zal worden ontleend aan dat van de Portugese concelhos. In Moçambique vestigen zich al spoedig de in Portugese plaatsen gebruikelijke geestelijke orden en broederschappen van liefdadigheid. Moçambique wordt de hoofdstad van Portugees Oost-Afrika en zal dat tot 1897 blijven. De derde stad waarvoor de Portugezen al in een vroeg stadium bijzondere belangstelling hebben, is Kilwa. Deze stad speelt een zeer belangrijke rol in de goudhandel, omdat Kilwa’s sultan de suzerein is van de sjeik van de goudhaven Sofala. Dom Francisco de Almeida, de eerste onderkoning van de Estado da India, verovert in 1505 het weerspannige Kilwa en bouwt er een fort. In commercieel opzicht blijkt het bezit van Kilwa echter geen succes; de stad wordt danook in 1512 alweer opgegeven. Met het garnizoen vertrekken ook de franciscanen uit Kilwa. Van blijvend belang is de vestiging in Sofala, in welke stad al in 1515 een vicaris-generaal en franciscanen werkzaam zijn.

Pero de Anhaia ontvangt in september 1505 van de sjeik van Sofala toestemming een fort te bouwen. Het duurt jaren voordat de daarin gevestigde factorij een redelijke hoeveelheid goud ontvangt. In de jaren 1507-1508 wordt over een periode van een jaar slechts 3.000 miticais goud ontvangen. Van oktober 1512 tot eind juni bedraagt de goudontvangst 6.500 à 7.000 miticais. Eerst onder capitão Simão Miranda de Azevedo lijkt in de jaren 1513-1514 de goudhandel goed op gang te komen, maar dat blijkt slechts een tijdelijke opleving te zijn. Koning Manuel heeft al in 1508 opdracht gegeven alle moslims die zich met de goud-handel bezighouden van de kust te verdrijven, maar capitão António (de) Saldanha heeft in 1509 laten weten dat het aantal moslims daarvoor veel te groot is. Als het bevel van koning Manuel in 1513 nog steeds niet is opgevolgd, dringt de konink-lijke factor in Sofala, Pero Vaz Soares, aan op een beslissende aktie. Deel V eindigt met het overlijden van Simão Miranda de Azrvedo in maart 1515 en de benoeming van zijn opvolger Cristovão de Távora.

Cristovão de Távora, aan wie al in 1508 is beloofd dat hij capitão van Sofala zal worden, wordt in oktober 1514 benoemd. Hij verlaat Lissabon in april 1515 en arriveert 31 juli van dat jaar in Moçambique. Hij maakt daar bekend dat koning Manuel de prijs van een mitical goud heeft verlaagd tot 467 reais. Tot dat moment was de prijs 500 reais, die al gold in 1501, toen Sancho de Tovar als eerste Europeaan Sofala bezocht. Távora treft het fort en de factorij in Moçambique aan in een verwaarloosde staat: er is nauwelijks voedsel in voorraad en het ontbreekt ook aan ruilwaar in de vorm van kleding uit Cambay; een karveel ligt onder water; een ander verkeert ook in slechte staat; bovendien heerst er een oorlogssituatie op het vasteland. Távora laat de karvelen repareren en beveelt de bouw van een derde schip. De twee herstelde karvelen zijn als nieuw, want de timmerlieden aan de Swahili-kust doen niet onder voor die in Lissabon. Pek, om de naden te dichten, is verkrijgbaar in Kilwa; zeildoek en tuigage moeten echter uit Portugal worden aangevoerd. Als hij midden september in Sofala aankomt, blijkt de situatie daar nauwelijks beter te zijn. De dakpannen van de factorij zijn verdwenen en de aanwezige kleding blijkt door de opgelopen waterschade niet te verkopen. Távora herstelt de factorij en enige ingestorte aarden-wallen rond het fort; hij vervangt een houten pallisade door een brede muur van steen en hij laat schoon water naar het fort leiden. Távora gaat naar Malindi, om daar handelswaar en voedsel te halen en hij zendt gezanten naar het achterland van Sofala, om de stammentwisten te doen eindigen. Om de voed-selsituatie te verbeteren planten de Portugezen bij Sofala en elders in Afrika nieuwe gewassen uit Brazilië (mais, maniok, citrusvruchten en aardappelen) aan.

Távora’s pogingen het binnenland te pacificeren zijn zo’n succes, dat hij handelsbetrekkingen aanknoopt met Inhamunda, koning van Quiteve. Inhamunda brengt niet alleen een stroom goud op gang, maar voorziet het garnizoen ook van voedsel. Távora zendt eveneens ambassadeurs naar Inhambire (Mbire), om de vorst van dit gebied te vragen de wegen voor de handel te openen, met het gevolg dat de handel gaat floreren. Távora beroept zich erop dat hij meer ivoor verwerft dan ieder van zijn voorgangers. Bovendien wordt tijdens Távora’s ambtstermijn van de moslims een sambuk met ivoor buitgemaakt; drie andere, geladen met kleding, slaven en andere handelswaar vallen ook in Portugese handen. Dat er tijdens Távora’s ambtstermijn niet meer moslimschepen worden genomen, wijst erop dat de offi-cieren op de karvelen en brigantijnen en in de forten de Moorse scheepvaart oogluikend toezien, hetgeen de Moren grote risico’s doet nemen. Als een Arabische sambuk het eilandje São Jorge, vlak bij Moçambique, nadert, doemt een karveel op. De Moren stellen zich op het eiland in veiligheid. Het blijkt dat zich daar een partij kleding bevindt, die 2.000 cruzados waard is, als de kleding niet kletsnat zou zijn geweest.

Cristovão de Távora verdenkt Gaspar Veloso, alcaide-mor en feitor van Moçambique, van plichtsverzuim. Een onderzoek bevestigt deze verdenking. Veloso wordt gearresteerd en zijn bezittingen worden geconfisqueerd. Met toestemming van de Vedor da Fazenda da India, die op zijn inspectiereis Moçambique aandoet, wordt Veloso op een schip naar Portugal gezet, om zich daar te verantwoorden. Het zijn vooral kooplieden uit het vijandige Mombaça, die trachten de Portugese blokkade te doorbreken. Ook blijkt dat Moorse kooplieden uit Angoche de Cuama (Zambezi) opvaren en hun waren aanbieden voor de helft van de prijs die de Portugezen in Sofala vragen.

Távora acht zich niet sterk genoeg om tegen Mombaça en Angoche op te treden; hij wil zijn munitie sparen om eventuele aanvallen van de Turken, verder naar het noorden aan de kust, te kunnen afslaan. Hij laat weten dat alle sultans en sjeiks aan de kust, van Malindi tot aan Moçambique, met uitzondering van Mombaça, de Portugezen goed gezind zijn. Zij kunnen Individu-eel ongehinderd overal aan de kust reizen, mits zij zich gedragen. Távora stelt koning Manuel voor de sultan van Kilwa te ontslaan van zijn verplichting de Portugese kroon schatting te betalen, als hij de lading koper bergt uit het schip van Francisco Correa, dat bij Kilwa is vergaan. Távora treedt overigens streng op tegen degenen die zich vijanden van Portugal hebben getoond. Hij doodt sjeik Acobo, die verantwoordelijk wordt gehouden voor de dood van Álvaro Fernandes en 13 andere Portugezen in Angoche in 1510.

De successen die Távora bereikt zijn voor een belangrijk deel te danken aan João Vaz de Almada, zijn energieke en gewe-tensvolle alcaide-mor en feitor, die gelijk met hem in Sofala is aangekomen en die tijdens de frequente en soms langdurige afwezigheid van Távora feitelijk als capitão van het fort en de factorij optreedt. Almada wordt al kort na aankomst geconfron-teerd met de gevolgen van een alles verwoestende cycloon. Deze velt alle kokospalmen in de buurt, brengt veel huizen en de wal rond het fort grote schade toe, blaast alle pannen van het dak van de factorij, zodat de koopwaar te leiden heeft van de tropische stortregens, doodt een half dozijn slaven en doet 38 stuks vee verdrinken. Távora laat weten dat de deze ramp het fort en de factorij meer schade heeft gedaan dan de tekort-komingen van al zijn voorgangers. Almada bestrijdt energiek de gevolgen van de catastrofe. De verzorging van het garni-zoen met levensmiddelen baart hem ook zorgen, omdat de prijzen van voedsel in Sofala hoog zijn, hoopt hij met de bij zijn aankomst aanwezige voorraden uit te komen tot de nieuwe oogst. Eind november legt Almada de officierseed af en neemt van Távora het commando over over het fort en het garnizoen van 40 man, onder wie een aantal degradados. Távora zeilt 30 november 1515 uit Sofala weg, maar hij moet, geplaagd door tegenwind en gebrek aan voedsel, spoedig naar Sofala terug-keren. Almada stelt Lissabon voor in het vervolg officieren en ambtenaren voor Sofala niet eerst naar Goa te brengen, omdat zij dan moeten terugreizen naar Sofala, wat tijd en geld kost, maar hen rechtstreeks naar Sofala te brengen. In december 1515 zendt Inhamunda, koning van Quiteve, gezanten naar Almada met de boodschap dat hij in opstand is gekomen tegen de Monomotapa; hij zoekt daarom de vriendschap van `zijn broeder’, de commandant van het fort in Sofala. Om Almada gunstig te stemmen, bieden de gezanten hem 100 miticais goud als geschenk en 400 miticais als koopwaar aan. Zij vragen hem een Portugees als gezant naar Inhamunda te zen-den, om het bondgenootschap te bevestigen. Almada is natuurlijk verrukt over deze gang van zaken. Omdat hij geen mannen kan missen, zendt hij een koninklijke slaaf en twee lokale moslims, gekleed als ambassadeurs naar Inhamunda. Na een maand keren zij terug met de aangename boodschap dat Inhamunda zijn gebied openstelt voor handelaren uit Sofala en dat hij Almada’s zorgen wil verlichten door hem gierst te leveren. Daartoe nodigt hij hem uit een schip naar Inhambambe te zenden. De vorst verzoekt opnieuw een Portugese ambassadeur te zenden. Deze dient als geschenk een bombarde mee te brengen, omdat hij met dit stuk geschut denkt de dreiging te kunnen weerstaan van zijn suzerein, de Monomotapa, die hem opnieuw tracht te onderwerpen. De revolte van Inhamunda wordt spoedig gevolgd door die van meerdere vazallen, maar de Monomotapa lacht daarom en speelt zijn vazallen listig tegen elkaar uit. Almada zendt Francisco da Cunha en João Escudeiro, die al in 1505 met Pero de Anhaia naar Sofala zijn gekomen en de lokale taal hebben geleerd, naar Inhamunda. Zij worden vergezeld door António Fernandes, die eerder de Monomoptapa heeft bezocht en over wie Almada aan koning Manuel rapporteert, dat hij in het binnenland als een god wordt vereerd. Als Fernandes in aantocht is leggen oorlogvoerende stammen, uit eerbied voor hem, ogenblikkelijk hun conflicten bij. Het gezelschap, dat bestaat uit de drie Portugezen, een koninklijke slaaf en zes of zeven `Moren’ vaart in sambuks naar Inhambambe, de verst bereikbare plaats aan de Buzi, vijf dagreizen verwijderd van de kraal van Inhamunda. Terwijl alle andere ziek zijn, gaat António Fernandes op voedsel uit. Als hij met enig voedsel bij zijn kameraden terugkomt, zendt hij de slaaf en een paar moslims naar Inhamunda. Deze is zwaar beledigd dat zich onder zijn bezoekers weer geen Portugees bevindt en dat hij als geschenk een geweer krijgt in plaats van de gevraagde bombarde. Inhamunda neemt zijn bezoekers gevangen en stuurt gezanten naar Sofala met 600 miticais te verhandelen goud en de boodschap dat hun heer alsnog een Portugese gezant en niet één, maar vier bombarden verwacht. Almada laat Inhamunda weten dat hij niets heeft aan bombarden zonder Portugezen die het geschut kunnen bedienen; momen-teel kan hij geen manschappen missen; hij wacht op de terug-keer van Távora en op versterkingen uit Portugal. De onrust in het binnenland leidt tot het stokken van de aanvoer van goud. Almada tracht deze weer op gang te krijgen door de verschil-lende opstandige vazallen van de Monomotapa geschenken te doen bezorgen. Zij bestaan uit koper in baren, tin, zijden kleding en kralen uit Cambay en andere Indische goederen. Hij boekt hiermee zoveel succes dat hij laat weten dat, als Pero de Anhaia van meet af aan deze politiek zou hebben gevolgd, Sofala 100.000 tot 200.000 miticais goud per jaar zou hebben ontvangen. Almada beloont in de jaren 1516-1518 royaal zijn ambassadeurs naar het binnenland, António Fernandes, ‘timmerman en tolk’ en João Escudeiro, `’soldaat en tolk.’ omdat de toestroom van goud vooral van hun inspanningen afhangt. Inheemsen die de factorij bezoeken, worden daar goed onthaald. Een gezant van de Monomotapa, die wellicht Portugese steun zoekt tegen Inhamunda, ontvangt een arroba caracóis (schelpengeld). Als inheemsen uit Onhaqouro eind november 1517 Sofala bezoeken, wordt voor hen een os geslacht. In mei 1518 overkomt de `achtenswaardige Kafirs, dienaren van Nhamarocquo,’ hetzelfde. Almada verneemt van António Fernandes dat moslimkooplieden uit Angoche vaak de markt van Onhaqouro bezoeken; zij bieden er handelswaar aan die inwoners uit Kilwa en Malindi naar Angoche hebben gebracht. Almada schrijft dit aan koning Manuel en voegt eraan toe, dat hij hoopt dat capitão Távora hem na zijn terugkeer minstens een klein karveel en enkele sambuks ter beschikking zal stellen, om met handelswaar naar dit belangrijke handelscentrum te gaan. Als hij ook nog zou beschikken over een brigantijn, een over-dekte karveel, een goede arts en medicijnen dan zou hij over water het land Monomotapa kunnen bereiken. Hij zou dan ook de minder zwarte mensen ontmoeten, die baren koper van Ambar naar Monomotapa brengen. Almada is in deze verwachting gesterkt door een moslimhandelaar, die zegt in Otonga slaven uit Ambar te hebben gesproken, die hem hebben gezegd dat er in Ambar blanken, gekleed als Portugezen zijn. Almada looft een beloning van 100 miticais goud en een jaarlijks pensioen uit voor degene die een expeditie naar Ambar kan leiden. Er meldt zich echter niemand.

Gedurende een groot deel van de tijd (1515-1518) dat Cristovão de Távora capitão is, is Cristovão Salema factor in Sofala. Hij heeft op 26 augustus 1516 het beheer van de factorij op zich genomen, nadat zijn directe voorganger, Diogo Dias, overleden is. In de Arquivo Nacional da Torre do Tombo berust een deel van de boekhouding van Salema. Hieruit heeft Alexandre Lobato de omvang van de handel van Sofala afgeleid. De voorraad te ruilen goederen heeft bij het aantreden van Salema een verkoopwaarde van 23.076 miticais. Tot aan eind augustus 1518 ontvangt hij aanvulling ter waarde van 21.670 miticais, zodat in twee jaar goederen met een waarde van 44.746 miticais geruild kunnen worden. Prof. Lobato berekent dat in dezelfde periode goederen, voornamelijk textiel uit Cambay en in veel mindere mate kralen, ter waarde van ruim 12.122 miticais van de hand zijn gedaan. Hoeveel goud en ivoor daarvoor is ontvangen, vermelden de boeken van Salema helaas niet. Lobato becijfert dat wellicht 180 kilogram goud en 9656 kilogram ivoor is ontvan-gen. Hij heeft de salarissen berekend op 18.332 miticais over twee jaar. Ofschoon Salema aan zijn opvolger 3.000 miticais goud overdraagt, leidt Lobato uit de boekhouding van Salema af dat de uitgaven van de factorij in Sofala de inkomsten overtreffen en dat wordt ingeteerd op de reserves. Godinho vermeldt over de periode van Salema nog een bijzonderheid. In juli 1517 neemt de loods Fernão Lopes, van het schip Conceição van kapitein Cristovão de Brito, goud met een gewicht van ruim 12 marcos mee uit Sofala en levert dit af bij de Casa da Moeda. Het goud is door personeelsleden van de factorij, die het als salaris hebben ontvangen, aan hun familie in Portugal gestuurd, waar het zal worden aangemunt en het, na aftrek van de kosten, aan de rechthebbende zal worden uitgekeerd. Er volgen in enkele jaren nog twee kleinere soortgelijke zendingen, in totaal 3,9 kilogram goud, waaruit 1101 cruzados geslagen worden. Ook de export van ivoor is van belang. Godinho meldt dat André Dias, capitão-mor van de retourvloot uit Indië in 1520, in Moçambique meer dan 258 quintais ivoor laadt.

De volgende capitão van Moçambique en Sofala, voor een periode van drie jaar, is Sancho de Tovar, een Castiliaan van geboorte, die als tweede man van Cabrals vloot al in 1501 in Sofala is geweest (zie deel III, pag. 215) en die de stad mogelijk ook in 1515 heeft bezocht. Hij zeilt 27 maart 1518 uit als kapitein van een vloot van tien schepen onder van Diogo Lopes de Sequeira, de nieuw capitão-geral van de Estado da India. Een andere kapitein, João Lopes (de) Alvim, heeft tot taak de kust tussen Sofala en Malindi te bewaken. Na een voorspoedige reis, komt Tovars schip op 1 juli 1518 aan in Moçambique. Hierna worden enige aan Axelson ontleende onthullende details rond het aantreden van Sancho de Tovar opgenomen.

Tovar overhandigt Távora een brief van koning Manuel en toont hem zijn instructies. Daarin staat dat Tovar op een aantal punten van João Vaz de Almada, de vroegere factor van Sofala betrouwbaarder inlichtingen kan verkrijgen dan van Távora. Deze is zwaar beledigd en hij wijst erop dat niemand meer gekwalificeerd is de nieuwe capitão te informeren dan hij. Verongelijkt wijzend op zijn eigen verdiensten als capitão, gaat hij aan boord. De druppel die de emmer van zijn verontwaardiging doet overlopen is de constatering dat er voor hem en zijn vrouw door Tovar geen hut op het schip is gereserveerd.

Sancho de Tovar heeft zelf ook niet veel geluk. Hem is beloofd dat hij een bepaalde hoeveelheid wijn in Sofala mag verkopen. Deze belofte is tegen het zere been van een zekere Afonso Luís, een beschermeling van een machtig minister in Lissabon, die is aangewezen als almoxarife voor wijnen in Sofala en Moçambique. Luís weigert zijn medewerking en zeilt met hetzelfde schip dat Tovar en hem naar Moçambique heeft gebracht, door naar Indië. Tussen Socotra en Indië wordt een Gujarati-schip gekaapt. Het komt uit Malindi en is met ivoor en koper op weg naar Cambay. Aan boord bevinden zich veel moslims, die veel losgeld en slaven kunnen opbrengen. Volgens het officiële rapport is de waarde van de zich aan boord bevindende edele metalen gering: 79 miticais goud en 150 miticais zilver. Luís, die aangewezen wordt de buit onder zijn hoede te nemen, geeft opdracht door te zeilen naar Goa. Degene die dienst doet als kapitein, nadat Sancho de Tovar van boord is gegaan, verzet zich tegen de gang van zaken. Hij heeft in zijn hoofd feitor te worden aan boord bij João Lopes (de) Alvim en meent dat hij zijn doel dient door te verklaren dat de buit behoort toe te vallen aan Sancho de Tovar. Hij zeilt naar Chaul, waar een deel van de buit wordt verkocht, en vaart door naar Diu, om de rest te verkopen.

Sancho de Tovar, die bij aankomst in Sofala moet vaststellen dat de aanvoer van goud stagneert, laat een stenen muur rond het fort in Sofala bouwen, om het te beschermen tegen vloedgolven. Zijn feitor, Francisco de Brito, rapporteert in augustus 1519 aan koning Manuel dat Inhamunda de directe omgeving van Sofala beheerst. Er wordt bijna geen goud meer ontvangen, omdat de brengers daarvan worden uitgeschud en soms zelfs gedood door krijgers van Inhamunda. Van enkele handelaren die Sofala weten te bereiken, verneemt Brito dat in Barue, maar ook in Manica en Monomotapa goud genoeg voorhanden is, dat Sofala niet kan bereiken, omdat Inhamunda de toegangswegen heeft afgesloten. De Portugezen hebben nog meer pech. Een schip dat handels-waren uit Cambay aanvoert, drijft af naar Chiloane, waar het wordt gelost. Vervoer van de lading naar Sofala brengt extra kosten met zich. De aangevoerde kleding en kralen worden geruild tegen 140 quintais ivoor. Inhamunda’s blokkade van Sofala speelt de moslim-handelaren, in Angoche in de kaart. Zij begeven zich via de Zambezi naar het binnenland, om goud te verwerven. Om deze handel af te snijden, wil Tovar de Zambezi blokkeren, door bij Nyadongo, acht leguas stroomopwaarts. Een houten toren te plaatsen. De in Sofala vervaardigde toren moet door een kraak de Zambezi opgesleept worden, maar in die tijd doet geen enkele kraak Sofala aan. Een op bevel van Tovar in Moçambique gebouwd karveel voor kustpatrouille, dat al een prijs heeft gemaakt, vergaat in het zicht van Sofala. Hierna wordt het plan de Zambezi te blokkeren, opgegeven. Francisco de Brito raakt zo ontmoedigd door alle tegenslag, dat hij koning Manuel vraagt te worden aangewezen als alcaide-mor in Indië. Hij wijst de vorst erop dat hij hem al 25 trouw heeft gediend, zowel op de rug van een paard, als op zee en dat hij een vrouw en zes kinderen te onderhouden heeft. Hoewel de goudaanvoer in 1520 weer enigszins op gang komt, kan een duurzame verbetering alleen bereikt worden door Inhamunda te lijmen. In oktober 1521 geeft de factor toestemming Inhamunda zes ladingen kruit en kogels te bezorgen. Inhamunde heeft daarom gevraagd, kenne-lijk voor een bombarde, waarover hij beschikt. Ook worden de van Inhamunda afkomstige Kafirs gepaaid met gierst en olijfolie.

Ondertussen heeft koning Manuel in februari 1521 Diogo de Sepúlveda tot nieuwe capitão van Moçambique en Sofala aange-steld. Zijn regimento bevat gedetailleerde aanwijzingen inzake rechtspraak. Hij zeilt in april 1521 uit als kapitein in de vloot van Dom Duarte de Meneses, de nieuwe gouverneur van Portugees Indië. Kapitein van een ander schip is António Rico, die is benoemd tot alcaide-mor en feitor in Sofala. Kort daarna zeilen twee schepen uit, onder Bastião de Sousa, die opdracht heeft een factorij en een fort te stichten in Matatane, aan de oostkust van het Ilha de São Lourenço. Doel is het aankopen van gember, dat het eiland zou voortbrengen. Ongetwijfeld heeft meegespeeld dat een post op Madagascar zou kunnen dienen als ankerplaats voor schepen die op weg naar Indië, gebruikmaken van de viagem da fora (zie deel V, pag. 24). Zij wachten aan de kust van Madagascar op gunstige moessonwinden om te kunnen verder zeilen naar Goa. De expeditie loopt op niets uit, waarna de opdracht het jaar daarop door João III wordt ingetrokken. Het idee, een haven op het Ilha de São Lourenço, dat een veel gezondere halteplaats zou zijn dan Moçambique, te stichten, herleeft in 1556 en in de 17e en 18e eeuw. In de loop der tijden worden daarvoor genoemd de baaien van: Santo Agostinho, São Felix, São Boaventura en Anton Gil. Omdat Sepúlveda’s schip, om onbekende redenen het eiland São Tomé aandoet, kunnen hij en zijn factor Rico eerst op 1 september 1522 hun ambt in Sofala aanvaarden.

6.1 Stand van zaken bij het overlijden van Albuquerque.

About Marco Ramerini

I am passionate about history, especially the history of geographical explorations and colonialism.
x

Check Also

Ceylon. Expansie van het Império Português (1515-1521)

Deel 6 Index Hoofdstuk 7 Expansie van het Império Português (1515-1521) 7.2 Ceylon Geschreven door Arnold van ...