De hervatting van de strijd en de val van Colombo. Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

Deel 21 Index

Hoofdstuk 1

Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

1.5 De hervatting van de strijd en de val van Colombo

Geschreven door Arnold van Wickeren

Eind september 1652 verklaren de Hollanders de capitão-geral van Ceylon, Dom Manuel Mascarenhas Homem, officieel de oorlog. Vijandelijkheden op grote schaal blijven vooralsnog uit, omdat de Republiek haar eerste oorlog met Engeland (1652-1654) uitvecht en bovendien troepen nodig heeft om moeilijkheden op de Molukken te overwinnen. De volstrekt incapabele Dom Manuel heeft, ondanks waarschuwingen van alle kanten, de wapenstilstand niet benut om de verdediging van de Portugese bezittingen op Ceylon in orde te brengen. Nu Homem geconfronteerd wordt met een onmiddellijke bedreiging, weet hij niet wat te doen. Nu eens haalt hij troepen van het platteland, waar genoeg eten is om zijn soldaten te voeden, naar Colombo, waar voor een grote troepenmacht niet genoeg te eten is; dan weer beveelt hij het omgekeerde. Het inconsistente optreden van Dom Manuel doet niet alleen de Portugezen het vertrouwen in zijn leiderschap verliezen, ook de Singalese hulptroepen, de lascarins, begrijpen dat zij met deze capitão-geral aan de leiding voor een verloren zaak staan. Velen van hen deserteren. Een van hun leiders, die gestationeerd is in Alutgama, bij Galle, een man die in hoog aanzien staat om zijn militaire capaciteiten, loopt over naar de VOC en vertelt de Hollanders dat de Portugezen zwak zijn. Midden oktober 1652 bezetten Nederlandse en Singalese troepen de Pasdum Korale en staan aan de oever van de rivier de Kalu, de laatste voor Colombo. Als schepen van de VOC het kustfort van Kalatura bombarderen, vlucht het garnizoen weg in de richting van Colombo. Onderweg krijgen zij gezelschap van Portugese troepen die hun kamp in Anguruwatota hebben opgegeven. In een paar dagen veroveren de Nederlanders het grootste deel van de Rayigam Korale. Daarmee hebben zij meer dan de helft van het Portugese gebied bij Colombo veroverd. Door de ongelooflijke tactische blunders die Dom Manuel Mascarenhas Homem maakt, laadt deze de verdenking op zich dat hij de Portugese zaak verraadt. Een brief waarin deze beschuldiging wordt geuit, wordt uit Colombo gezonden aan de officieren António en Gaspar da Costa die in Menikkadawara gelegerd zijn. De gebroeders Da Costa laten de brief circuleren, waarop 50 man in opstand komen. Het gehele kamp sluit zich bij de revolte aan. Daarop wordt de commandant van het garnizoen en schoonzoon van Dom Manuel, Lopo Barriga, gearresteerd, waarbij drie officieren uit diens hoofdkwartier, die zich hebben verzet, gedood worden. Barriga wordt, zonder dat men hem een haar krenkt, in Colombo afgeleverd. Dom Manuel, die de rebellie het hoofd wil bieden, beschikt in Colombo al over extra troepen, namelijk de uit Kalutara en Anguruwatota gevluchte garnizoenen. Hij laat de garnizoenen uit Malwana en Sabaragamuwa ook naar Colombo komen, om met een strijdmacht van 800 man de opstandelingen te kunnen weerstaan. Dan nodigt Dom Manuel Radja Sinha uit om de streek rond Menikkadawara binnen te trekken en de muiters te verslaan. Radja Sinha is echter niet in staat zo snel troepen te mobiliseren. Ondertussen is de verwarring in Colombo groot. Priesters trachten tussen Dom Manuel en de rebellen te bemiddelen. De opstandelingen hebben Gaspar de Figueira da Serpe, een man uit Colombo met een Portugese vader en een Singalese moeder, die een briljant verweerschrift voor raciaal gemengde huwelijken heeft geschreven, tot hun aanvoerder benoemd. Figueira is een verstandig en dapper man en een uitstekend soldaat, die aanvankelijk niet aan de opstand heeft meegedaan. Al spoedig blijkt dat van de 800 soldaten in Colombo niet meer dan eenderde zich achter de capitão-geral opstelt. Dan komt de bevolking van Colombo massaal tegen Dom Manuel in opstand. De verdedigers van de stad verlaten hun posities en Figueira trekt met zijn troepen de stad binnen. Dom Manuel wordt gevangen gezet en ofschoon in naam een driemanschap de leiding van de capitão-geral overneemt, is het Gaspar Figueira die in feite het lot van Portugees Ceylon in handen neemt. Hij gaat direct met twaalf Portugese compagnieën en duizend lascarins in het offensief. Hij trekt in geforceerde marsen de streek Seven Korales binnen. Radja Sinha heeft alle voedselvoorraden, waarschijnlijk met inbegrip van het door de Portugezen in hun forten achtergelaten voedsel, naar de top van een heuvel laten brengen. Hij bevindt zich daar zelf ook, omringd door een grote legermacht. Deze tactiek van Radja Sinha leidt ertoe dat het de Portugezen ontbreekt aan voldoende voedsel, terwijl er ook in Colombo grote schaarste aan levensmiddelen is. De morgen nadat Figueira met zijn leger aan de voet van de bewuste heuvel is aangekomen, gaan de Portugezen en lascarins in de aanval. Na aanvankelijk hevige tegenstand te hebben geboden, vlucht het leger van Kandy naar beneden en verdwijnt in de bossen, met achterlating van zijn wapens en de voorraden. Voor het eerst sedert een decennium hebben de Portugezen op Ceylon een grote militaire overwinning behaald. Figueira neemt de gehele streek in bezit en al spoedig bewegen zich kolonnes olifanten, beladen met voedsel, naar Colombo. Figueria trekt met zijn troepen naar het noorden en hoopt Negombo te verrassen. Deze stad is echter door de Nederlanders zo zeer versterkt, dat van een aanval wordt afgezien. Begin 1653 valt Figueira met 15 compagnieën en een onbekend aantal lascarins het fort aan in Anguruwatota, dat de doorgang naar de Kalu Ganga bewaakt. De Hollanders hebben het fort versterkt en er een garnizoen van 140 man gelegerd, afgezien van Bandanese hulptroepen en lascarins uit Galle. De eerste aanvallen worden afgeslagen, maar dan geeft het garnizoen zich over, op voorwaarde dat de Europeanen naar Portugal zullen worden gebracht. De Singalezen die aan de zijde van de VOC hebben gevochten, krijgen dwangarbeid opgelegd, terwijl 13 van hen op palen worden gespietst, als waarschuwing aan de Singalezen niet de zijde van de VOC te kiezen. Bovendien wordt het hoofdleger van de Singalezen verdreven uit zijn gefortificeerde kamp in Udapola Kanda. Het bezit van Anguruwatota is van korte duur. Als Radja Sinha de aanvoerlijnen naar Colombo afsnijdt moeten de Portugezen het fort opgeven. Figueira rekent nu eerst met het leger van Kandy af in de Slag bij Arandora. Dan verovert hij alle grensposten en rust niet tot hij Bulategama veroverd heeft. Figueira heeft met zijn serie overwinningen zowel de Compagnie als Kandy respect voor de Portugese wapenen bijgebracht.

Als de vice-rei, de graaf van Obidos, in januari 1653 verneemt dat de capitão-geral van Ceylon, Dom Manuel Mascarenhas Homem, bij een revolte is afgezet en zich in gevangenschap bevindt, heeft hij er geen notie van wat zich in Ceylon heeft afgespeeld. De beschuldiging dat Dom Manuel verraad zou hebben gepleegd, vindt geen geloof in Goa, omdat daarvoor geen enkel bewijs wordt aangevoerd. De muiters brengen de vice-rei op de hoogte van hun militaire successen, maar zij hoeden zich ervoor hun namen bekend te maken. Het zal Obidos gespeten hebben dat hij de aanstichters tot de opstand niet kan straffen en het zal wel helemaal niet bij hem zijn opgekomen om de briljante Gaspar Figueira de Serpe officieel tot capitão-mor te benoemen.

Het duurt in Goa drie maanden voordat er uit gemeentelijke en uit particuliere bronnen geld is bijeengebracht om een vloot uit te rusten die de VOC kan weerstaan en die voorraden en versterkingen kan brengen naar een aantal bedreigde punten, zoals het belegerde Onor aan de Canarakust, Manar, gelegen op het gelijknamige eiland voor de noordwestkust van Ceylon, en ten slotte Colombo. De vloot bestaat uit 10 of 15 schepen en zij vaart eerst uit als de vloot van António de Sousa Coutinho van Muscat is teruggekeerd. Als de vloot op 23 maart 1654 bij Colombo aankomt, treffen de Portugezen daar drie grote Nederlandse schepen aan, waarmee de strijd wordt geopend. Het Nederlandse vlaggenschip wordt zodanig getroffen dat het bijna zinkt. Het weet echter te ontsnappen naar Negombo en loopt daar op de kust. Het tweede Nederlandse schip wordt ook op de kust gejaagd, maar het derde slaagt erin de haven van Negombo veilig binnen te varen. Hierna krijgen de Portugese schepen opdracht de haven van Galle te blokkeren, terwijl Portugese troepen opdracht krijgen Galle vanaf de landzijde te belegeren. Op hun weg naar Galle ontmoeten de Portugese troepen Nederlandse strijdkrachten uit Kalutara, waar zij een sterke gefortificeerde positie innemen. Er vindt een gevecht plaats, waarbij de Nederlanders 200 man en hun positie in Kalutara verliezen. Kalutara wordt direct bezet door de Portugezen. De Nederlandse troepen trekken zich terug in Galle, waarbij zij wegen en bruggen achter zich verwoesten, maar de Portugezen, die zeer voldaan zijn over hun overwinning, laten na de vijand te achtervolgen. Het aantal soldaten dat ter versterking van de al aanwezige strijdkrachten naar de verschillende plaatsen wordt gebracht, is niet groot; voor Colombo zijn dit slechts 200 man. De Portugezen hebben geluk met de operatie; Onor en Manar Colombo worden zonder problemen bevoorraad.

Obidos stelt in 1653 de integere veteraan Dom Francisco de Melo e Castro aan tot capitão-geral van Ceylon, als opvolger van de afgezette Manuel Mascarenhas Homem. Tot capitão-mor op Ceylon wordt benoemd Dom Álvaro de Ataide, een onbenul, wiens enige verdienste is dat hij de functie al eens eerder heeft bekleed. Als de twee nieuwe functionarissen op 10 mei 1653 voor Colombo aankomen, is de Nederlandse blokkadevloot juist naar Galle vertrokken. De bejaarde Dom Francisco de Melo e Castro, voormalig capitão-geral van de Estado da India, is overreed de ondankbare taak op zich te nemen de orde op Ceylon te herstellen. Als hij in Colombo aankomt, wordt hij door de burgers van deze stad met wantrouwen bejegend. Als hij begint over vergiffenis voor de muiters, wordt hem tegengeworpen dat vergif-fenis wordt geschonken aan misdadigers en niet aan mensen die het land uit handen van zijn vijanden hebben gered. In plaats van vergiffenis verwacht men dank, eerbewijzen en beloning van de koning. Hierop bindt Dom Francisco in. Hij bewerkstelligt de vrijlating van Dom Manuel. Deze vertrekt, ontheven van zijn functie, naar Cochin, zonder vooralsnog door te reizen naar Goa.

In de loop van de maand juni van het jaar 1653 neemt Adriaan van der Meyden de controle op de belangen van de Compagnie op het eiland over. In de tussentijd zijn de Hollandse lascarins uit Galle doende de kust tot de omgeving van Colombo te verwoesten, zij hakken de bosjes palmbomen om, drijven de bevolking die leeft van de visvangst weg en verhinderen de verzameling van kaneel. Een fel gevecht in Tebuwana op de banken van de Kalu Ganga, echter, stelt de Portugezen in staat Kalutara te heroveren, en een leger op de noordelijke oever van de Bentota rivier te legeren. Een sterke strijdrmacht van de Hollanders verschijnt op de tegenoverliggende oever. Het gevolg is dat de beide legers niet minder dan vijf maanden lang met elkaar strijd leveren.

De VOC heeft tijdens de wapenstilstand haar troepensterkte op Ceylon verminderd van circa 1.500 naar nog geen 1.000 man en, ondanks de hernieuwde oorlogsverklaring aan de Portugezen tien maanden geleden, hebben zij nog geen versterkingen naar Ceylon gezonden. De Nederlandse aanvoerders op Ceylon, Jacob van Kittensteyn en Adriaan van der Meyden, zouden graag zien dat Radja Sinha Colombo zou aanvallen. Radja Sinha voelt hier echter weinig voor en wil slechts met steun van de Nederlanders tot de aanval overgaan. Deze gaan daar niet op in, omdat het hun op dat moment aan de middelen ontbreekt. Bovendien ergert het de Hollanders dat Radja Sinha harde garanties eist dat Colombo aan hem wordt overgedragen als zij de stad veroverd hebben. De Portugezen maken van de zwakte van hun tegenstanders gebruik door veel gebied in de Seven Korales te bezetten, waarbij zij zelfs doordringen op het grondgebied van Galle. Als Francisco de Melo e Castro de militaire talenten van Gaspar Figueira de Serpe ontdekt, stelt hij hem officieel aan als commandant te velde.

Na het vertrek van Francisco de Melo e Castro naar Ceylon, staat de onderkoning in Goa alleen tegenover zijn opponenten. Op 22 oktober 1653 breekt er een geënsceneerde opstand uit. Obidos wordt gearresteerd en de zegels van de documenten, waarin de namen voorkomen van het triumviraat dat de staatszaken moet waarnemen in het geval dat Obidos voortijdig zou overlijden, worden verbroken. Twee leden blijken te zijn overleden en de derde is de kortgeleden wegens onbekwaamheid als capitão-geral van Ceylon afgezette Dom Manuel Mascarenhas Homem. In de verwarring wordt besloten dat Dom Brás de Castro, die zich op dat moment in het fort van Daugim op het Ilha da Goa bevindt, de leiding van de Estado da India op zich moet nemen. Volgens eigen zeggen is de functie, die hij zonder enige legitimatie uitoefent, hem opgedrongen. Uiteraard dient de nieuwe ‘capitão-geral’ een geheel ander beleid te voeren dan zijn afgezette voorganger. Dit betekent dat hij over zeer weinig geldmiddelen voor de verdediging van de Estado da India kan beschikken. Ondertussen heeft de VOC op 13 september de blokkade van de haven van Goa hervat, terwijl Sinapa Naik, een oude vijand van de Portugezen, in augustus 1653, opgestookt door de Hollanders, het beleg heeft geslagen voor vier Portugese forten aan de Canarakust, te weten het al in 1569 voltooide Fortaleza de Santa Catarina in Onor, het uit hetzelfde jaar stammende Forte São Sebastião in Mangalore en het fort in Barcelor, alsmede het in 1629 gebouwde vierkante fort in Camboliin bij Goa. Obidos is er niet in geslaagd tijdig versterkingen naar deze vier forten te zenden. Barcelor wordt opgegeven, om de artillerie te kunnen inzetten voor Camboliin. Het garnizoen dat het fort verdedigt, wordt echter aan boord van een vloot genomen, omdat het fort niet goed te verdedigen zou zijn geweest. Ook het garnizoen van Forte São Sebastião in Mangalore moet capituleren. Slechts het Fortaleza de Santa Catarina in Onor blijft vooralsnog in handen van de Portugezen. Het verlies van de forten, de eerste in de keten van versterkingen van Diu in Gujarat tot aan de zuidpunt van Voor-Indië, betekent een gevoelig verlies. Sinds de tijd van de grote onderkoning Dom João de Castro, meer dan een eeuw geleden, zijn de Portugese forten aan de westkust van Voor-Indië onbedreigd geweest.

Spoedig nadat een grote, maar zwak geëscorteerde vloot met Portugese kooplieden uit Colombo is vertrokken naar Goa, wordt de vloot in de buurt van Achra (vlakbij Goa) aangevallen door admiraal Rijckloff van Goens, die met elf Nederlandse schepen op weg is van Perzië en Surat naar Batavia. De admiraal weet 40 vaartuigen op de kust te jagen of in brand te steken.

Gedurende het bewind van de usurpator nemen de problemen in de Estado da India eerder toe dan af. In 1654 wordt er tussen Engelsen en Portugezen gesproken over het sluiten van een verbond om de Nederlanders gezamenlijk uit Voor-Indië te verdrijven. Omstandigheden verhinderen de uitvoering van deze plannen, maar deze zijn de Nederlanders wel ter ore gekomen. Deze zenden een vloot om de Engelse schepen die uit de Perzische Golf worden verwacht bij Sind op te vangen en te vernietigen, zoals ook al een keer in december 1653 is gebeurd. In die maand zeilden de Falcon, de Dove en de Welcome van Diu naar Gombroon om het schip Endeavour te begeleiden en om lading in te nemen van Gombroon, Sind en Rajapore. De drie schepen bereiken veilig de Perzische Golf en treffen daar twee Hollandse schepen, waarmee zij ’s nachts een paar uren vechten. Bij het aanbreken van de dag breken de Engelsen het gevecht, waarin zij niet veel zin hebben, af en gaan naar Ormoez om de Endeavour te zoeken, waarbij zij gevolgd worden door de twee Nederlandse schepen. Beide vloten ankeren in de Straat van Gombroon (nu Bender-Abbas) en blijven daar twee dagen, waarna de Engelse vaartuigen de Nederlandse schepen verlaten en naar Sind zeilen. Als zij op 29 januari 1654 in de haven van Sind aankomen, treffen zij daar vijf Nederlandse schepen, die hen zonder dralen aanvallen. Jean Baptiste Tavernier, die aan boord van een van de schepen is, beschrijft het gevecht. Hij geeft de volgende beschrijving van de strijd die door de Welcome wordt geopend met een salvo uit 21 zware stukken geschut, die aan een kant van het schip zijn geplaatst. Een van de Nederlandse schepen neemt de Falcon onder vuur; het schiet de voormast van het schip en de bemanning entert daarna de Falcon. De Hollandse matrozen zijn ongeveer een uur aan boord van de Falcon en ontruimen daarna het schip. De bemanning van de Falcon wordt door vrees bevangen dat de vijand het schip in brand gestoken heeft. Meer dan 60 mannen geraken zo zeer in paniek dat zij twee reddingsboten strijken en daarmee wegroeien. Een van de twee boten bereikt het Nederlandse vlaggenschip, dat zich buiten het gevecht houdt, maar dat wil de Engelsen niet opnemen. De andere boot roeit naar de Welcome, welk schip de Falcon niet te hulp was gekomen toen daar de Hollanders aan boord waren. De Endeavour wordt aangevallen door Nederlandse schepen. Als het schip zoveel schoten onder en boven de waterlijn heeft moeten incasseren dat het dreigt te zinken, geeft het zich over, maar het schip zinkt met tien Engelsen en dertien Hollanders aan boord. Tavernier schrijft over dit slecht geleide gevecht dat de Hollanders meest dronken waren en niet wisten wat zij deden en dat de Engelsen weinig beter waren. De Welcome en de Dove komen 5 februari 1654 in Surat aan. Twee dagen later arriveren daar twee Nederlandse schepen triomfantelijk met de Falcon en met ongeveer tachtig krijgsgevangen Engelsen.

Het duurt vijf maanden na diens aantreden in oktober 1653, voordat Dom Brás vier galjoenen en een galei met minimale versterkingen naar het bedreigde Ceylon zendt. Drie van de vijf schepen: de zwaarbewapende São João Pérola, de Nossa Senhora de Nazaré en de Santiago e Felipe, zijn kort daarvoor uit Lissabon aangekomen. Dankzij de zware bewapening van de São João Pérola weet het eskader door de Hollandse blokkade voor Colombo heen te breken. Op de terugweg negeren de kapiteins hun opdracht bij elkaar te blijven om gezamenlijk het hoofd te kunnen bieden aan een eventuele aanval van een vijandelijke vloot. Zij vervallen in hun gebruikelijke fout ieder op eigen houtje naar Goa te zeilen. Als begin mei 1654 de Santiago e São Felipe en de São João als eerste bij Salcete aankomen, verlaat admiraal Rijckloff van Goens met elf oorlogsschepen de VOC-haven Vengurla en vernietigt de meeste schepen van een Portugees handelskonvooi. Als de Santiago e São Felipe en de São João, die ver voor de andere drie schepen uitvaren, de superieure vijandelijke vloot ontwaren, wachten zij niet op de overige drie schepen. De kapitein van de Santiago e São Felipe, het lichtste en zwakste van de twee schepen, zet zonder overleg met de kapitein van de São João zijn schip op het strand bij de Rio do Sal. De São João voert alleen een hopeloze strijd van acht uren tegen de Hollandse overmacht en loopt dan in de nabijheid van de Santiago e São Felipe aan de grond. De bemanningen weten te ontsnappen, nadat zij beide schepen in brand hebben gestoken. De volgende dag rekent de VOC-vloot met het machtige galjoen São João Pérola af, nadat het schip zich eerst hevig verweerd heeft. Weer een dag later vallen tien VOC-schepen de Santo António aan, dat door zijn kapitein in brand wordt gestoken. Op 6 mei wordt het vijfde schip, de Nossa Senhora de Nazaré, opgewacht. Het schip vlucht naar Onor, maar dat wordt nog steeds door troepen van Sinapa Naik belegerd. Nadat het schip zich anderhalve dag verdedigd heeft, wordt het tot zinken gebracht. Het verlies van deze vijf galjoenen is waarschijnlijk onnodig geweest. Als zij gezamenlijk de strijd met de Hollandse vloot zouden hebben aangebonden, waren zij bepaald niet kansloos geweest. De Portugese galeãos zijn groter en zwaarder bewapend dan de schepen van de Compagnie. Bovendien was de VOC-vloot afgeladen met geplunderde goederen. Rijckloff van Goens zou wellicht niet het risico genomen hebben de buit te verspelen in een gevecht met vijf galjoenen. Frei Fernão de Queiroz merkt op: “Dit gebrek aan discipline (van de kapiteins van de vijf galjoenen) is het begin van het verlies van Ceylon, want als deze schepen behouden hadden kunnen worden, dan was wellicht het noodlot van Colombo afgewend met behulp van versterkingen die de nieuwe vice-rei, de graaf van Sarzedas (1655-1656), naar Goa brengt.

Danvers vermeldt:1 “Op de 2e mei (1654) verschijnt een Nederlandse vloot op de rede van Goa, waarop een treffen plaatsvindt met enige Portugese vaartuigen. Een schip van beide partijen loopt op de kust en verbrandt. De Nederlandse vloot schijnt zich te hebben teruggetrokken in zuidelijke richting en bij Ankola ontmoeten zij weer enige Portugese vaartuigen en er vinden enige onbesliste treffens plaats, waarbij beide partijen ernstige verliezen lijden. De Nederlandse vloot trekt zich terug naar Negombo en versterkt daar het garnizoen met 200 man.” Ofschoon de vernietiging van de vijf Portugese galjoenen en de schermutselingen van Danvers, waarbij beide partijen zware verliezen lijden in dezelfde wateren en in dezelfde tijd plaatsgrijpen, lijkt het toch om verschillende gebeurtenissen te gaan.

Op 10 juli 1654 wordt een vredesverdrag gesloten tussen de Engelsen en de Portugezen, waarbij de Engelsen handelsprivileges ontvangen in de Portugese gebieden in de Oost-Indiës, Guinea, het Ilha de São Tomé en andere delen van Afrika, maar er wordt geen melding gemaakt van toestemming handel te drijven in Macau.

Het regime van Dom Brás slaagt er evenmin in orde op zaken te stellen aan de Canarakust. Het belegerde Onor wordt onverdedigbaar verklaard en er worden onderhandelingen over de overgave met Sinapa Naik aangeknoopt. Deze slepen zich echter voort, omdat Sinapa Naik zijn eisen voortdurend verhoogt. Het weifelende optreden van Dom Brás lokt in augustus 1654, na 87 jaren vrede, een onverwachte aanval uit van de Adil Khan, sultan van Bijapur. Hij valt op 12 augustus, de dag waarop een zonsverduistering optreedt, binnen in de landstreek Bardez, ten noorden van de Mandovi, de rivier waaraan Goa ligt. Wat Adil Shah, die in 1641 al met de Nederlanders tegen de Portugezen heeft samengespannen, er precies toe gebracht heeft om een aanval op het ‘hartland’ van de Estado da India te ondernemen, is niet bekend. Mogelijk hebben de onderdrukte bewoners van Bardez en Salcete generaal Abdul Hakim van Sinapa Naik, gevraagd hen van het Portugese juk te bevrijden. Abdul Hakim voert namelijk het bevel over de invasie-macht van Pijper, die uit 5.000 man bestaat. In de Residentie van Tevy (wellicht Tevim) treft de Adil Khan enige Portugezen zonder voedsel en wapens aan die zich op zijn nadering hebben teruggetrokken in een kerk. Zij geven zich naderhand op discrete wijze over. In het kleine fort ter plaatse bevinden zich 25 soldaten die zichzelf dapper verdedigen. In Goa wordt alles in het werk gesteld zo snel mogelijk een strijdmacht naar de vijand te zenden, maar het duurt twee dagen voordat 300 soldaten in Panjim zijn verzameld. De meeste Portugese soldaten overwinteren in Baçaim en Cannanore of zij zijn ingeschakeld bij de verdediging van Onor. Daarom worden ter verdediging van Goa de casados, zijnde oud-soldaten die gehuwd zijn en in Goa wonen, weer onder de wapenen geroepen. Van Panjim marcheert de kleine strijdmacht op naar de invallers en na een hevig gevecht worden deze gedwongen terug te trekken. De weinige Portugezen zijn te uitgeput om hen te achtervolgen. Later, in oktober, valt de Adil Khan Salcete met 7.000 voetknechten en 800 ruiters binnen en neemt na enige tegenstand Sarzora in. Op 3 oktober omsingelt hij met zijn hele legermacht Cutuly en na een strijd van drie dagen geeft de plaats zich over. Dan bereikt het nieuws de Adil Khan dat de Portugezen in Rachol troepen verzamelen, waarop hij zijn strijdkrachten opdracht geeft, met hun krijgsgevangenen en hun buit, terug te trekken naar Vizapore. Als. midden september verschillende schepen uit Lissabon arriveren, waardoor Dom Brás 500 man extra tegen de vijand kan inzetten, geeft dit de doorslag. Het leger van Bijapur wordt op de vlucht gejaagd en in maart 1655 wordt er vrede met Adil Shah gesloten. De invasie van de Adil Khan heeft de Portugezen gedwongen het beleg van Onor op te geven.

Ten einde de Nederlandse strijdkrachten van hun eigen bezittingen te verdrijven, zenden de Portugezen in 1654 hulp aan de Koning van Macassar tegen de Nederlanders en voegen ook enige vaartuigen toe aan de vloot van de Mataran, die de haven van Batavia blokkeert.

In november 1654 verschijnt een Nederlandse vloot voor Colombo die het fort vijftien dagen belegert, nadat zij troepen aan land heeft gezet. Zij slagen erin ’s nachts een vaartuig in de baai te krijgen, maar dit loopt op de dag dat de aanval plaatsvindt (12 november) aan de grond. De muren van het fort worden twee dagen lang bestormd, maar bij iedere gelegenheid wordt de vijand met aanzienlijke verliezen teruggeslagen; een zekere John Flass, die anticiperend op de verovering tot generaal van Colombo is benoemd, behoort tot de gesneuvelden.

Op 13 september ontvangen de Hollanders versterking van drie schepen die victualiën en 50 soldaten komen brengen en in dezelfde maand brengt een Nederlands jacht 54 man naar Ceylon. De Portugezen op Ceylon hebben ook dringend versterkingen nodig, maar admiraal Rijckloff van Goens verhindert de onderkoning versterkingen naar Colombo te zenden. De Hollanders versterken hun garnizoen in Galle met 150 man en zij verzamelen met het oog op de herovering van Kalutara een aanzienlijke strijdmacht. Zij trekken in juli 1654 naar Bentota, dat zij bezetten. Aan de overkant van de gelijknamige rivier ligt Aliçaon, waar de Portugezen zich gefortificeerd hebben. Op 11 augustus ontstaan er schermutselingen tussen Hollanders en Portugezen, waarbij de laatsten 30 Europeanen en een aantal zwarten verliezen. Op 16 december 1654 steekt een strijdmacht van 600 man, bestaande uit officieren, soldaten, zeelieden, Javanen en Singalezen, de rivier over in twintig catamarans en kort na de landing stuiten zij op een strijdmacht van 300 Portugezen, onder wie Topasses en Singalezen. Aanvankelijk lijken de Hollanders voordeel te behalen, maar dan wordt hun commandant Jan van der Laan gedwongen zich terug te trekken met tien compagnieën. Van der Laan hergroepeert zijn troepen en gaat opnieuw in de aanval. Nu moeten de Portugezen zich terugtrekken. De slag woedt de gehele dag voort. De Nederlanders blijven meester van het veld. De verliezen aan Portugese zijde zijn 60 gesneuvelden. De Nederlanders vallen nu Kalutara aan en de Portugezen vallen terug op Malwana en Colombo, waarop Radja Sinha met zijn troepen de opgegeven gebieden in de Four en Seven Korales bezet. Hij verdrijft een aantal Portugese buiten-posten, maar trekt terug zodra Gaspar de Figueira verschijnt. Deze genoot van zijn pensioen, maar is haastig teruggeroepen en drijft in maart 1655 de troepen van Radja Sinha helemaal terug naar Kandy. Radja Sinha verzamelt vervolgens een grote strijdmacht die hij zelf commandeert en trekt daarmee ten strijde tegen de Portugezen, maar zij worden op 5 april verslagen door troepen onder bevel van Gaspar de Figueira, waarop hij terugtrekt naar Kandy.

In de maand maart van het jaar 1655 verschijnen de Hollanders voor Kalutara. In dezelfde tijd daalt Radja Sinha de Galagederapas af met een grote strijdmacht. Maar hij wordt teruggeslagen na een verhitte krachtmeting bij Kotikapola, waarop de Hollanders op hun beurt terugtrekken. Het is duidelijk dat de langdurige strijd om het bezit van Ceylon aanstaande is, maar zelfs de ernst van de militaire situatie weerhoudt Radja Sinha er niet van terug te keren naar zijn hoofdstad om deel te nemen aan viering van de Esala Perahera, de belangrijkste van alle religieuze festivals die door de Singalezen worden in acht genomen. Zoals de naam aangeeft, bestaat het hoofdkenmerk van het festival van de Perahera uit processies die gedurende de maand Esala worden gehouden.

De legende waarin het verhaal van de oorsprong van het festival vastligt neemt ons mee terug naar de dageraad van de beschaving in het Oosten, in de dagen dat de goden wandelden tussen de mensenkinderen. Een duivelse geest – ongetwijfeld een of andere woeste piraat – zou rondspoken op de wateren van de zee en tol heffen op de levens van mensen, door mannen en vrouwen te grijpen en hen aan boord van een vaartuig te brengen, waar het slachtoffer ter dood wordt gebracht. Daarop gaan de goden met elkaar in conclaaf om met elkaar te beraadslagen hoe het lijden van de wereld kan worden verminderd en met hun goedkeuring neemt de God van de Oorlog de taak op zich. Hij neemt de menselijke gestalte aan en daalt af naar de woonplaatsen van de mensen en hij bindt in een tweegevecht de strijd aan met de duivelse geest aan boord van diens vaartuig; hierna slaat hij zijn overwonnen vijand het hoofd af en vult zijn gouden kruik opnieuw met rozenwater en als hij teruggekeerd is in de hemel legt hij het hoofd voor de verzamelde goden. Dan heerst er blijdschap binnen de hemelse muren, en de goden dansen van vreugde, en Sekraya, de grote god, geeft het bevel dat stervelingen daarom voor eeuwig jaarlijks de grote verlossing dienen te vieren. En zo komt het dat jaar na jaar, in iedere Dewala van Ceylon, de Nieuwe Maan van Esala getuige is van het begin van het festival, dat veertien dagen duurt.

Vanzelfsprekend vindt de viering in de hoofdstad met de grootste pracht en praal plaats. De vier belangrijkste Dewalas die in de hoofdstad verblijven, nemen gezamenlijk deel aan de gebeurtenis. Dag na dag vier dagen lang worden de geheimzinnige emblemen van de goden in een plechtige processie rond hun tempels gedragen. Op de vijfde dag voert deze van de tempel door de binnenstad en paradeert men door de vier belangrijkste straten van de stad. Op de tiende dag worden de emblemen gevoegd bij de emblemen van de vrouwelijke goden die in palanquins worden vervoerd.

De koning zelf houdt toezicht op de voorbereidingen van de processie en van alle bronnen onder zijn bevel wordt gebruik- gemaakt om eer te bewijzen aan de goden “die door de gehele bevolking worden beschouwd als de bron van welvaart.” Zijn mooiste staatsolifanten met hun schitterende bedekking met klederen van goud, zijn artillerie en gewapende manschappen, de belangrijkste officieren van de Staat met hun banieren en stoeten van wachters, allen nemen hun plaats in de ceremonie, samen met honderden volgelingen van de Dewala, wier taak het is de goden eer te bewijzen op het hoge festival. De koning zelf, omringd door een schitterende menigte, vergezelt de processie, terwijl de palanquins van de godinnen worden gevolgd door de prinsessen en door de edelste dames van het land. Op de 15e dag, als de maan vol is, culmineert het festival in een uitbarsting van pracht. Om middernacht worden in hun tempels offers van voedsel aan de goden aangeboden en de processie met zijn menigte fakkels gaat te midden van het onafgebroken kabaal van de trommels op weg naar de Maha Weli Ganga in Gannoruwa. Daar worden de vier priesters met hun wachters stroomopwaarts geroeid om de opkomst van de zon af te wachten; en als in het oosten de eerste stralen van het zonlicht zichtbaar zijn, rijzen de priesters omhoog en klieven met hun gouden zwaarden het water en tezelfdertijd scheppen zij water met hun gouden kruiken die zij in hun linkerhand houden. Het aldus verkregen water wordt dan plechtig in processie, naar de tempels gebracht. Als het bevel van de grote god uiteindelijk vervuld is, keert men terug.

Ondanks deze feestelijkheden, wordt de guerrillastrijd langs de westgrens energiek voortgezet, totdat op 15 augustus 1655 de nieuwe capitão-geral van Ceylon, Dom António de Sousa Coutinho, aankomt in Colombo. Hij heeft fondsen bij zich om de soldij over de maanden juli en augustus te betalen aan de soldaten, die achterstallige soldij te vorderen hebben over 18 maanden. De vloot waarmee de nieuwe capitão-geral aankomt, bestaat uit zeven of negen galeien, die samen 500 soldaten voor Ceylon aan boord hebben. Het eskader heeft niet veel geluk. Wellicht tengevolge van stormen, komen de schepen in het zicht van de Hollanders in Galle. Die zenden direct een paar jachten op de vloot af. Twee schepen worden tot zinken gebracht en twee lopen aan de grond; de rest wordt verspreid. Sommige van de schepen die hebben weten te ontkomen, bereiken op 7 augustus 1655 Colombo, na versterkingen in Manar en Jaffnapatnam te hebben afgeleverd. De galei met António de Sousa Coutinho aan boord wordt door de Hollanders, tegen de klok in, het gehele eiland rondgejaagd en komt 15 augustus in Colombo aan. Het lijkt onwaarschijnlijk dat meer dan 200 extra soldaten uiteindelijk hun doel hebben bereikt. António de Sousa Coutinho, een van de drie leden van het triumviraat (1651-1652) dat Dom Filipe de Mascarenhas (1646-1651) is opgevolgd, en een in alle opzichten bekwaam en dapper man, is vastbesloten Ceylon te verdedigen. Hij benoemt een oude medewerker, António Mendes Aranha, tot capitão van Kalutara, gelegen aan de kust op de zuidoever van de rivier de Kalu. Hij legert in dit fort weer een garnizoen, dat bestaat uit 300 Portugese en inheemse soldaten dat Hollandse uitbraakpogingen uit Galle moet beletten. Als de Portugezen begin 1655 meer versterkingen naar Ceylon hadden kunnen zenden dan een deel van de 500 man die met António de Sousa Coutinho het eiland veilig hebben bereikt, dan zouden zij de Hollanders in het nauw hebben kunnen drijven. De militaire kracht van de VOC op Ceylon is begin 1655 namelijk nog steeds gering.

In het jaar 1655 komt er een einde aan de vijandelijkheden met de Adil Khan van Bijapur en het verdrag dat de Adil Khan ter zake met de Portugezen sluit is gedateerd 7 maart 1655. Op 3 december arriveert er een ambassadeur in Goa met een brief voor Dom Brás de Castro. Hij heeft ook enige gewaden behorend bij koninklijke onderscheidingen en andere waardevolle giften bij zich. De Adil Khan erkent dat hij de Portugezen zonder enige aanleiding de oorlog heeft verklaard en dat hij daarmee de handel belemmerd heeft en heeft veroorzaakt dat bepaalde havens voor de handel gesloten zijn; dat zijn kapiteins de territoria Bardez en Salcete zijn binnengedrongen, maar dat zij zich daarvan hebben teruggetrokken en dat er nu voor de verschillende havens bevelen zijn afgekondigd dat deze dienen te worden geopend, en dat het handelaren zal worden toegestaan van plaats naar plaats te trekken, zoals zij vroeger konden doen, zonder daarbij te worden lastiggevallen. Na deze uitleg stemt Dom Brás de Castro ermee in opnieuw de verdragen te ondertekenen van 29 januari 1582 en van 3 april 1633, nadat de ambassadeur in de naam van de Adil Khan heeft gezworen de vrede te bewaren. Dom Brás doet hetzelfde in naam van de koning van Portugal.

Dom Rodrigo Lobo da Silveira, Conde de Sarzedas, verlaat Lissabon op 23 maart 1655 en arriveert na een voorspoedige reis met drie galeãos en een kleiner schip op 19 augustus in Mormugão. Op dit eskader bevinden zich 1.600 personen, onder wie ook vrouwen en kinderen. Het aantal soldaten is waarschijnlijk minder dan 1.000 geweest. Op 23 augustus aanvaardt de nieuwe vice-rei de regering over de Estado da India alsof de post vacant is en na de noodzakelijke stappen te hebben ondernomen om een eind te maken aan de situatie van ongehoor-zaamheid die tot de afzetting van Dom Vasco de Mascarenhas heeft geleid, neemt hij Dom Brás de Castro en zijn belangrijkste aanhangers in hechtenis. Sarzedas verspilt geen tijd om hulp naar Colombo te zenden. Hij stuurt direct de 200 man naar Figueira op Ceylon. Zij komen daar aan als Figueira naar Kalutara optrekt.

Het tij lijkt zich tegen de Portugezen te keren. Er breek veepest uit, die de veestapel zo sterk reduceert dat het oogsten van de rijst groot gevaar loopt en de prijs van voedsel bereikt een peil dat voorheen onvoorstelbaar had geleken. Het ontbreekt aan militaire voorraden van iedere soort. De affuiten zijn oud en vervallen, maar er is geen hout beschikbaar voor de constructie van nieuwe. Boven-dien zijn er geen 150 getrainde artilleristen om de zware stukken geschut op de borstweringen te bedienen. Het totale aantal Europese soldaten op Ceylon bedraagt 800 en minder dan een derde is gelegerd in Colombo, terwijl de lascarins aan Portugese zijde gering in aantal zijn en er aan hun loyaliteit getwijfeld kan worden.

De positie van de VOC op Ceylon wordt half september 1655 zeer versterkt als Gerard Hulft uit Amsterdan, eens secretaris van de stad en nu Directeur-Generaal van Indië, met een vloot van 14 schepen, waarop zich 2.700 man bevinden, naar dit eiland komt. Hulft landt met 1.200 zwaar bewapende manschappen op Ceylon. Er zijn nu twee Nederlanders op één Portugees op het eiland. Het eerste doel van Hulft is Kalutara. De Hollandse troepen landen ondertussen ten noorden van Colombo, maar de stortbuien van de noordoostmoesson ontmoedigen de manschappen, wier ledenmaten stijf zijn na een reis van twee maanden op volle vaartuigen, zodat zij terug aan boord van de vloot gaan en naar het zuiden zeilen. De hoofdmacht gaat aan land bij Beruwala en verschijnt op 29 september voor Kalatura. Een ander deel landt bij Panadura om de verbindingen met Colombo af te snijden; terwijl nog een derde deel bij de Kalu Ganga wacht. Op 11 en 12 oktober plaatsen de Nederlanders zwaar geschut dat gericht is op het fort in Kalutara, om te verhinderen dat het garnizoen van 300 man, ontsnapt. Op de morgen van 14 oktober zendt de capitão van het fort, António Mendes de Aranha een brief naar de Nederlandse commandant. Hij stelt een wapenstilstand voor en biedt aan het fort over te geven tegen later overeen te komen voorwaarden. De Nederlanders aanvaarden de voorstellen en hun commandant schrijft de koninklijke dessaye een brief, waarin hij hem vraagt een rapport te verspreiden met de mededeling dat de Portugezen in Kalutara versterkingen hebben ontvangen, dit om te bereiken dat Gaspar de Fugueira in Montapelle blijft en niet oprukt naar Kalutara. De capitulatievoorwaarden houden in dat het garnizoen de Nederlandse vlag groet, dat de Portugese officieren, met inbegrip van de kapiteins en de priesters, naar Goa zullen worden gezonden en dat de soldaten naar Batavia worden vervoerd en op kosten van de VOC door zullen reizen naar Portugal.En ook dat de Portugezen al hun bezittingen mogen meenemen, evenals de kerkelijke ornamenten. De gehuwde soldaten kunnen in Colombo of elders op Ceylon blijven.

Het fort van Kalutara wordt 15 oktober bezet door de Nederlanders die daarin een compagnie legeren. Dom António de Sousa Coutinho roept Gaspar de Figueira da Serpe, die 450 man tot zijn beschikking heeft, terug van het front met Kandy en hij zendt de circa 200 man versterking die hij heeft meegebracht naar Figueira. Figueira vertrekt op 16 oktober met een legermacht van 650 Portugezen en 1.000 lascarins uit Colombo; hij marcheert naar Kalutara. Onderweg bereikt hem het nieuws dat het fort twee dagen eerder in handen van de Hollanders is gevallen. Desondanks zet hij zijn opmars voort en het restant van een door de Hollanders verslagen Portugese strijdmacht sluit zich aan bij zijn troepen. De volgende dag, zondag 17 oktober, levert Figueira bij Pantura slag met de Hollanders; hij wordt opnieuw verslagen en de wegvluchtende Portugezen worden achtervolgd tot aan de kerk van Nossa Senhora de Milagres. De volgende dag vindt er tussen beide strijdmachten bij Mutuwal weer een treffen plaats, waarin de Portugezen opnieuw worden verslagen. Zij laten 22 doden op het slagveld achter. Gaspar de Figueira trekt zich met het restant van zijn strijdmacht (160 van de 650 man met wie hij op weg is gegaan) terug naar Colombo. Tot de vele gesneuvelden behoren al zijn veteranen. De Nederlandse troepen geleid door Jan van der Laan nemen bezit van Mutuwal. Zij brengen alle Portugezen die zij zien om met het zwaard.

Figueira bereikt de angstaanjagende stad Colombo dezelfde avond. De consternatie daar is onbeschrijflijk en de straten zijn gevuld met weeklagende en huilende mensen. Er is echter geen tijd voor zinloze spijtbetuigingen. De poorten worden onmiddellijk gesloten en Figueira zet iedereen, inclusief vrouwen, kinderen en monniken, allen tezamen aan dezelfde taak, namelijk het versterken van de fortificaties. Iedereen draagt bij uit zijn privé-bronnen en Figueira’s grote voorraden worden vrijelijk bestemd aan de behoeften van dat uur. Het bolwerk van São João, dat verdedigd wordt door Manuel Correa de Barros en dat uitziet op de weg naar Mutuwal, waarop de Hollanders het fort zullen naderen en dat de verdediging vormt van de ophaalbrug over de gracht, vraagt de eerste aandacht. Een palissade verbindt het met de zeekust en een borstwering met de grote centrale bolwerk van São Estevão waar de brug begint. Van São Estevão loopt de borstwering in zuidwestelijke richting, gaat voorbij aan het kleine bastion van São Sebastião, dat wordt verdedigd door Francisco Fialho en ‘dat loopt naar dat van Madre de Deus (defensor João de Paiva de Quintal), dat uitziet op het meer. Deze twee laatste bolwerken bewaken de Porta Rainha of Queen’s Gate, de hoofdtoegang tot de stad, die vanaf de heuvel van São Sebastião alleen te benaderen is via een brug die is afgebroken. De Rua Direita of Straight Road loopt van deze poort via de vergaderzaal van de gemeenteraad recht naar het hospitaal aan de baai, waar een andere straat, de Rua de Misericordia, leidt van die instelling naar de residentie van de capitão-geral. De belangrijkste verdediging van Colombo aan de zuidkant van het fort is het van krokodillen vergeven meer. De machtige bastions van São Jerónymo (defensor Afonso Carvalho de Sousa), Santo António (defensor Manuel Carvalho da Maya) en São Jago (defensor Manuel Nunes) met hun borstwering en sloot verdedigen de stad aan de zuidwestkant. De laatste van deze drie verdedigt de Porta Mapane die naar boven gekromd en voorzien is van geschut. Een stenen borstwering verbindt São Jago met de torenhoge rots van Santo Agostinho (defensor Luis de Paiva de Quintal), waarboven de vlag van Portugal wappert in de bries. Vanaf dit punt tot aan de ruwe kust van de Galbokka, die naar het noorden loopt langs de vestiging van de franciscanen, wordt voldoende verdedigd tegen de zee door een rij palissaden en een paar kanonnen. De heuvel waarop het klooster van de augustijnen staat, vormt het sterkste deel van de stad, en binnen het klooster bevindt zich het hoofdkruitmagazijn. De Galbokka eindigt in de historische rots van São Lourenço, waarop een bolwerk (defensor António da Silva) staat dat aan de westkant uitzicht biedt op zee. Op de rots staat ook een kerk die gewijd is aan de heilige naar wie de rots is vernoemd. Op het uiterste punt van de klip staat het sterke bastion van Santa Cruz (defensor Gaspar de Aranja Pereira), waarvan de zestien kanonnen de gehele baai ten noorden van Colombo beheersen. Vanaf het bastion van Santa Cruz loopt de lage kust naar het zuiden en oosten totdat de alphandigo of douanekantoor bereikt wordt. Daar is een bolwerk met dezelfde naam; ten oosten hiervan ligt de Curaca of het bolwerk van São Paolo, tegenover de belangrijke vestiging van de jezuïeten, die op haar beurt verbonden is met het bastion van São João. De muren of borstweringen die de bolwerken met elkaar verbinden zijn niet gebouwd om Europese artilleriebeschietingen te doorstaan. Achttien compagnieën van ongeveer 25 man elk, aangevuld met de casados, lascarins en kafirs, bij elkaar 800 man, vormt de strijdmacht ter verdediging van de stad. Voor de verdediging van een citadel van de omvang van Colombo zijn driemaal zoveel verdedigers nodig. Er is een tekort aan voedsel, omdat Radja Sinha de rijstvelden in de omgeving heeft verwoest en er runderpest heerst. Als niet een grote vloot van kleine schepen uit Tuticorin in september de stad bevoorraad had, zou zij zich vrijwel direct hebben moeten overgeven.

De Nederlanders beginnen op 18 oktober hun aanval op de stad door batterijen te plaatsen op de heuvel van Sint Thomas, waarmee zij het bolwerk São João bedreigen. De genie die de batterijen moet plaatsen wordt tijdens dit werk voortdurend bestookt door de Portugese ‘snipers’ vanuit zandkuilen aan de kust. Een aantal van deze schutters wordt gevangengenomen en omdat de Hollanders de voeding van hun gevangenen te duur vinden, worden zij meegevoerd naar de jungle en daar in koelen bloede geëxecuteerd. De aanvallers stellen ook batterijen op in de omgeving van het klooster van Agoa de Lupo, welke plaats thans bekend is als Wolvendahl, en in de buurt van São Sebastião, beide ten oosten van de stad. Opperbevelhebber Gerard Hulft richt zijn residentie in in een van de comfortabele huizen in een gehucht dat naar hem Hulftsdorp is genoemd, waar de Portugezen bij grote hitte hun toevlucht vonden onder de schaduw van kokospalmen en zij genoten van een koele zeebries.

Ongelukkigerwijze verblijft Radja Sinha op dat moment in zijn hoofdstad, waar hij wordt gekweld door een periodieke koortsaanval, wat het gevolg is van zijn frequente blootstelling aan ongezonde weersomstandigheden. Hij zendt echter 1.200 van zijn mannen, tezamen met een brief van zijn hand, gedateerd 25 oktober, waarin hij de hoop uitspreekt dat de verovering van Colombo, de taak die hem zo na aan het hart ligt, tot een goed einde zal worden gebracht. Tezelfdertijd is hij, ondanks zijn voldoening over het succes van de Nederlanders, niet genegen ook maar een greintje van zijn koninklijke waardigheid op te geven. De Singalese etiquette vereist dat alles dat aan de koning wordt overhandigd is gewikkeld in wit linnen, en Radja Sinha neemt de gelegenheid te baat erop te wijzen dat de meest recente brief die hij heeft ontvangen niet op deze wijze is aangeboden en dat enige van zijn koninklijke titels waren weggelaten, formaliteiten die, schrijft hij, niet over het hoofd dienen te worden gezien, zelfs niet in de haast van de oorlogvoering.

Voor de maand oktober voorbij is wordt het effect van het bombardement van de Hollanders zichtbaar, want de stadsmuur begint te verkruimelen onder de onophoudelijke kanonnade, ofschoon de Portugezen ’s nachts de schade herstellen die overdag is toegebracht. Zij verwachten stellig dat de eerste aanval gericht zal zijn tegen de lage muur die de bastions van São Sebastião en Madre de Deus met elkaar verbindt. Zij treffen daarom de volgende tegenmaatregelen. Zij hakken op twee plaatsen een gat in de muur vlak boven de grond en daarin plaatsen zij twee pedreiros die zijn gevuld met schroot. Het meer is voor de belegerden van groot nut, want er worden over het meer planken aangevoerd die nodig zijn voor de verdedigingswerken. De ruwe schors van de hibiscus tiliacues, die in overvloed groeit langs het meer, is onmisbaar in plaats van touw en lonten.

Op 4 november verschijnt een van de hovelingen van Radja Sinha, Tennekon Appuhami, in het Hollandse kamp. Hij is een lid van een grote familie die in het laagland woont en die beweert af te stammen van een van de koninklijke huizen aan de kust van Coromandel. En hij is uitgeweken naar het bergland van Kandy. Tennekon is opgeklommen tot een van Radja Sinha belangrijkste generaals, hij is op zijn oude dag teruggekeerd naar de zeekust en heeft zich gevestigd in Matara. Hij komt een felicitatiebrief van de koning, die nog steeds erg ziek is, brengen. De koning zendt Hulft een gouden sieraad, opgesmukt met kostbare stenen als een teken van zijn hoogachting. Na twee weken de wallen beschoten te hebben, volgt op 12 november een bestorming, die echter wordt afgeslagen. Dan breken vanuit het meer een paar honderd VOC-soldaten, die op kleine bootjes zijn aangevoerd, door een zwak punt van de muur. Zij worden in de nauwe straatjes van Colombo door de burgers zo in het nauw gebracht, dat 72 man krijgsgevangen worden gemaakt.en er maar zes weten te ontsnappen. De aanvallers wankelen. Zij hebben 300 man aan gesneuvelden en nog meer aan gewonden verloren. Uit vrees voor een uitbraak heft de gewonde Hulft het beleg op, maar hij blijft met zijn leger voor de stad liggen.

Ondanks de onzekerheid over wat Adil Shah van Bijapur zal doen, begint vice-rei Sarzedas met de uitrusting van een grote vloot om zijn landgenoten op Ceylon hulp van betekenis te bieden en zo Ceylon voor de koning te behouden. De onderkoning is zich zo van de noodzaak hiervan bewust dat hij Dom Brás en zijn medestanders, die zijn voorganger hebben afgezet en van wie sommigen zich elders bevinden, tot november met rust laat. Op 10 november 1655 worden Dom Brás en zes andere fidalgos die een belangrijke rol in de paleisrevolutie hebben gespeeld, gearresteerd. Andere fidalgos worden vastgezet zodra zij in Goa terugkeren. Dom Brás overlijdt op weg naar Portugal; zij die hem in het zadel hebben geholpen worden geëxecuteerd of blijven voorlopig in de gevangenis.

Na de bloedige nederlaag realiseert Hulft zich dat de VOC bij een volgende poging Colombo in te nemen de steun van Kandy niet kan missen en dat die steun slechts verkregen kan worden als de VOC zich tegenover Radja Sinha meer tegemoetkomend opstelt. Dom António de Sousa Coutinho tracht eveneens de hulp van Kandy te verkrijgen. Op 27 oktober 1655 belooft de capitão-geral Radja Sinha de gebieden rond Colombo en hij wijst er in zijn brief tevens op dat van de VOC niet verwacht mag worden dat zij Colombo aan Kandy zal overdragen nu er al zoveel Hollands bloed om de stad vergoten is. Radja Sinha speelt de brief door aan Hulft en gebruikt zo de Portugezen om de Hollanders onder druk te zetten. Hulft bevindt zich niet in de positie om het geduld van de koning lang op de proef te stellen. Een week later laat Radja Sinha weten dat hij bereid is tot een gezamenlijke aanval op Colombo, mits de VOC hem vooraf raadpleegt over het tijdstip daarvan. De poging van António de Sousa Coutinho een wig te drijven tussen Kandy en de VOC heeft er alleen maar toe geleid dat hun bondgenootschap verstevigd is.

Hulft roept de capitão-geral van Ceylon, António de Sousa Coutinho, op “In de naam van Zijne Keizerlijke Majesteit Radja Sinha en die van de Meest Nobele Hollandse Oost Indische Compagnie” de stad over te geven. Coutinho antwoordt dat hij voor het fort verantwoording schuldig is aan zijn koning die hem dit heeft toevertrouwd, en dat hij de plaats niet kan overgeven totdat zich daarvoor de meest overtuigende redenen aandienen.

Colombo’s laatste hoop is gevestigd op hulp uit Goa en uiteindelijk uit Lissabon. De hoop lijkt gerechtvaardigd nu de nieuwe vice-rei Sarzedas doende is in Goa een vloot uit te rusten met versterkingen en voorraden. In januari 1656 hebben de inspanningen van Sarzedas ertoe geleid dat hij drie naus, twee galeãos, twee jachten en tien galeien, compleet met manschappen en munitie, bij elkaar heeft. De nieuwe vice-rei heeft aangetoond dat de Estado da India als het werkelijk wil zelf de middelen kan vrijmaken om Ceylon te hulp te schieten. De vloot staat op het punt uit te varen als de vice-rei plotseling in de nacht van 13 januari aan een ziekte, waarop hij aanvankelijk geen acht heeft geslagen, overlijdt. Ofschoon natuurlijk niet beweerd kan worden dat zonder het overlijden van de bekwame en integere Sarzedas de val van Colombo en daarmee van Ceylon en in het kielzog daarvan delen van de Estado da India voorkomen had kunnen worden, heeft diens overlijden het verlies van Ceylon ten zeerste bespoedigd.

Over de opvolging van Sardezas is niets geregeld. De rechters van de Mesa de Relação, het hooggerechtshof, besluiten dat er een verkiezing onder de drie standen, adel, geestelijkheid en burgerij, gehouden dient te worden. De ironie wil dat de wegens volstrekte onbekwaamheid afgezette capitão-geral van Ceylon, Manuel Mascarenhas Homem, terzijde gestaan door Francisco de Melo e Castro en António de Sousa Coutinho, tot opvolger van Sardezas wordt gekozen. Homem, die lange tijd in Cochin is gebleven, is naar Goa teruggekeerd en heeft daar weer een functie gekregen. Homem houdt het vertrek van de vloot, die Colombo moet redden, op. Hij vergadert wekenlang over de hulpexpeditie met lieden die geen enkele kwalificatie bezitten hierin van advies te dienen, terwijl de bemanning op de vloot ondertussen niet betaald wordt. Uiteindelijk vertrekken verschillende schepen van de vloot met hulpgoederen, op voorstel van Homem, naar andere bestemmingen en keren zij voorlopig niet meer naar Goa terug. Winius schrijft dat in Portugal niet geloofd wordt dat Homem de Portugezen in Ceylon bewust hulp onthouden heeft, omdat hij zwaar vernederd is toen de bevolking van Colombo tegen hem in opstand kwam en hem gevangen nam. Winius sluit echter niet uit dat de fidalguia Homem tot capitão-geral in Goa hebben gekozen, omdat zij konden verwachten dat dit zou betekenen dat Colombo geen hulp zou krijgen. Het zenden van versterkingen en hulpgoederen naar Colombo zou een aanslag op de portemonnee van de welgestelden in Goa hebben betekend en zou bovendien de verdediging van Goa zelf verzwakt hebben. Tegen beide kan de heersende klasse grote bezwaren hebben gehad. Colombo en daarmee Ceylon wordt door de rijken van Goa welbewust opgeofferd, omdat zij niet bereid zijn zelf voor de verdediging van de Estado da India te bloeden.

Vroeg in de morgen van 12 december zeilen vier Nederlandse schepen naar Santa Cruz, terwijl tegelijkertijd drie detachementen infanterie optrekken naar Curaca, São João en de Porta Rainha, terwijl de manschappen van Radja Sinha een schijnaanval uitvoeren op de Porta Mapane. Van de vier Nederlandse schepen komt alleen de Maagd van Enkhuizen dicht bij het bastion Santa Cruz, waarop zij een hevig bombardement uitvoert. Haar vuur wordt echter met dezelfde kracht beantwoord en in korte tijd liggen al haar masten op het dek en in de Maagd van Enkhuizen zijn zoveel gaten geschoten dat de bemanning het schip verlaat, waarop het zinkt; waarop haar zusterschepen, die het bastion vanaf grotere afstand hebben beschoten, zich terugtrekken.

Terwijl dit alles plaatsvindt, keert kapitein Jan van Laan uit Batavia terug op Ceylon na daar eervol te zijn vrijgesproken.2 Hij steekt met een van de detachementen infanterie de gracht over en rukt op naar Curaca, dat er vervallen uitziet. Er worden vlug stormladders opgezet en handgranaten worden over de muur geworpen; maar als de Hollanders komen aansnellen bij de fortificaties, laten de Portugezen die met hun drie kanonnen het strand hebben schoongeveegd, uit hun lontroeren een verwoestend vuur neerkomen in de rangen van de Hollanders, zodat spoedig beide, verdedigers en aanvallers, volkomen onzichtbaar zijn door de rook, en er wordt niets anders gehoord dan het slaan van staal op staal en het geratel van musketten. De mannen van de post nabij het strijdtoneel haasten zich hun landgenoten te hulp te komen en tussen de nieuwkomers ziet men de inspirerende persoon van Figueira die druk bezig is geweest in het bolwerk van São João. Het kleine garnizoen krijgt nieuwe moed, de Kafirs met hun assegaaien vechten manhaftig. De slachtpartij is groot en een hoeveelheid gewonden ligt aan iedere kant. Ten slotte trekken de Hollanders zich verbrand en bloedend terug, waarbij zij tal van lichamen op het strand achterlaten.

De aanval op de Porta Rainha wordt geleid door Hulft persoonlijk. Ondanks dat er uit drie bastions op hem en de zijnen wordt geschoten, rukken zij op naar de poort, als, tot hun grote schrik, de twee verborgen pedreiros het vuur op hen openen door schroot naar beneden te schieten. Tezelfdertijd schiet het garnizoen vanaf de borstwering salvo na salvo naar beneden op de Hollanders. Zij worden zozeer belaagd dat de zeelieden weigeren de stormladders op te zetten. Hulft wordt vervuld van woede en wanhoop. Hij grijpt haastig een ladder en roept de manschappen op hem te helpen; maar niemand wil zich bewegen en Hulft wordt door een kogel in zijn been getroffen.Hij wordt haastig uit de vuurlinie gedragen en zonder enige drukte vluchten zijn mannen in verwarring weg, terwijl de Lascarins en Kafirs zich van de stadsmuur storten en de Hollanders achtervolgen tot in hun kamp.

De Hollanders hebben geluk dat de Portugezen te uitgeput zijn om hun succes uit te buiten, of de belegering zou moeten worden opgeheven. De tegenslag van Hulft is verschrikkelijk, want hij heeft alleen al 800 man aan gesneuvelden verloren en daarnaast zijn 500 man gewond. De teleurstelling van Hulft wordt hem nog eens extra ingewreven doordat hij nog dezelfde avond van Radja Sinha een brief ontvangt waarin de vorst de hoop uitspreekt dat Hulft spoedig Colombo aan hem zal overdragen. Hulft kan niet meer doen dan Radja Sinha antwoorden met een apologetische brief waarin hij de vorst inlicht over het verloop van de strijd. Radja Sinha, zeer verontwaardigd dat de Hollanders gepoogd hebben een taak van zulk een omvang te volvoeren zonder eerst degene die daarvoor de rekening moet betalen te raadplegen, reageert door Hulft scherp te antwoorden niet nog eens een soortgelijke poging te wagen totdat hij in de buurt is om hem assistentie te verlenen. Daarom ondernemen de Hollanders een aantal dagen geen aanvallen, terwijl de Portugezen zeer druk zijn met het herstellen van de schade van de beschietingen. Er vallen enige boodschappers uit Goa in handen van de Hollanders en uit hun mededelingen kunnen zij concluderen dat zij niet bevreesd behoeven te zijn dat het garnizoen in Colombo van die zijde versterkingen te verwachten heeft. Dit goede nieuws is voor Hulft aanleiding de belegering energiek te hervatten.

Een grote menigte van non-combattanten heeft, bij de nadering van de vijand, een toevlucht gezocht binnen de muren van de stad, maar de levensmiddelen zijn zo schaars dat op 12 december een groot aantal van hen het fort moet verlaten. De Hollanders, echter, willen de verdrevenen niet toestaan de linies te passeren en de ongelukkige stakkers zijn verplicht terug te keren. Ondertussen zijn de Hollandse batterijen dichter bij de muur gebracht en vandaar zijn zij opgesteld ten zuiden van het bastion. Op 10 januari 1656 pogen de belegeraars bij het bastion São João de gracht te vullen zodat zij de gracht te voet kunnen oversteken; maar na een gevecht dat de gehele nacht duurt, zijn zij verplicht hun materialen in de steek te laten en zich terug te trekken. De Hollanders werpen nu een nieuw soort projectiel in de strijd, vervaardigd van hennep en andere brandbare materialen en uitgerust met smalle buisjes, in ieder waarvan twee kogels zitten. De explosie van deze projectielen op korte afstand boven de grond leidt tot veel doden en grote consternatie onder de Portugezen.

Ondanks de desperate tegenstand van het garnizoen, blijven de Hollanders vasthouden aan hun plan tegen São João. De toestand van de gracht bevoordeelt de aanvallers in niet geringe mate; het voorgaande jaar werd gekenmerkt door grote droogte, die het water geheel heeft doen opdrogen en de Hollanders zijn in staat de gracht in de omgeving van het bastion opnieuw te vullen. Na dit te hebben gedaan, beginnen zij ondergronds mijnen te leggen en breken zij door de fundering van de borstwering. Om dit gevaar het hoofd te bieden gaan de Portugezen ook mijnen leggen. Maar wegens gebrek aan het daarvoor benodigde hout lukt dit nauwelijks en ten slotte worden de kostbare kokosnootbomen, die voor de voedselvoorziening van groot belang zijn, opgeofferd. De balken van de door het Hollandse vuur verwoeste huizen worden zorgvuldig uit de ruïnes gehaald en zij worden gebruikt om de munitiekamer te beschermen.

Het aantal gesneuvelden, gewonden en zieken heeft het aantal beschikbare Portugezen in hoge mate gereduceerd en zij die tot nu toe de strijd overleefd hebben, worden gekweld door het onophoudelijke gebrek aan voedsel. De bolwerken zijn in enige gevallen zo vreselijk beschadigd dat een paard gemakkelijk zijn weg kan vinden naar de tinnen. Ondertussen veroorzaakt het gevaar waarin de stad verkeert dat iedere kerk gevuld is met smekelingen. Het Allerheiligste is permanent uitgestald in het klooster van de kapucijnen, en daarvoor knielen de gehele dag vrouwen en meisjes. Zij smeken God medelijden met hen te hebben. Een stenen beeld van Sint Thomas dat ontdekt is door de Hollanders, is door hen uit spot met een kanon beschoten en daarbij is het beeld in de gracht gevallen. De armloze romp van het beeld werd herontdekt door het garnizoen en met grote eerbied naar de kerk van de jezuïeten gebracht. Het beeld wordt echter met succes opgeëist door de franciscanen, die het in plechtige processie naar hun eigen kerk brengen, terwijl een grote menigte de processie volgt en de heilige smeekt hen onder zijn bescherming te nemen.

Het aantal mensen in Colombo dat aan ziekten sterft neemt voortdurend toe en spoedig groeit de taak de doden te begraven de krachten van de vele vrijwilligers boven het hoofd, zodat aan alle kanten de stank van onbegraven lijken de atmosfeer verpest. Een aantal van de hongerende inwoners wordt met succes over het meer de stad uit gesmokkeld, maar in de eerste veertien dagen van februari keren 620 van hen terug. Het garnizoen weigert, evenwel, hen opnieuw tot het fort toe te laten en zij worden aan hun lot overgelaten en sterven van de honger tussen de stadsmuur en het Hollandse kamp, hun onbegraven lichamen vormen een verschrikkelijk gezicht aan de waterkant. Dit maakt evenwel geen einde aan de exodus en Hulft besluit meer effectieve maatregelen hiertegen te nemen. Hij zendt vervolgens een brief aan capitão-geral Dom António de Sousa Coutinho, waarin hij hem waarschuwt dat allen die de stad ontvluchten in de toekomst zullen worden gedood. Een gebeurtenis laat zien dat dit geen bluf is. Honderden mannen, vrouwen en kinderen worden afgeranseld en wankelend terug-gezonden, om voor de muren van Colombo te creperen van de honger onder de ogen van hun landgenoten.

Als deze maatregelen op hun beurt blijken onvoldoende te zijn, schieten de Hollanders op iedere Portugees die zich vertoont, zoals men jaagt op straathonden die zich vertonen aan de buitenkant van een dorp, tussen hun loopgraven en de stad. Zelfs dit blijkt niet afdoende en we moeten ons wenden tot de beschrijving van de hun hoogtepunt bereikende wreedheden door een van de soldaten die zich kan indenken waartoe zijn landgenoten in staat zijn: “Aangezien wij geen middelen hebben om hen van ons kamp weg te drijven, moeten wij nog meer terreur uitoefenen. Daarom dwingen wij vrouwen die met een klein kind naar ons toe komen, het kind in een houten vijzel te doen en het met de vijzel te doden en dan wordt de moeder met haar dode kind heengezonden.”

De Portugezen, evenwel, hopen nog steeds op hulp uit Goa (die echter nooit zal komen) en daarom denken zij niet aan overgave van Colombo. Het materiaal dat dienst doet als lont is op, maar de soldaten verscheuren in plaats daarvan de rugzijde van hun shirts en zij vullen dit aan met het hoofdtouw van de Maagd van Enkhuizen dat zij hebben gedoopt in azijn en wijn en vervolgens hebben ingesmeerd met kruit. Geen boot met levensmiddelen uit Indië kan Colombo bereiken, omdat Hollandse vaartuigen iedere nacht de ingang van de haven blokkeren en de Disawas van de koning hebben een palissade die loopt van de zee naar het meer om te verhinderen dat de Portugezen aan de kant van de Porta Mapane zouden doorbreken. Het bastion van São Estevão is zo in elkaar gebeukt dat het vrijwel is verlaten en het bolwerk Madre de Deus is veranderd in een hoop rommel. Bij het bolwerk São João staat een nieuw stuk geschut op een afstand van slechts tien passen van de gracht. Terwijl het grootste deel van de Portugese kanonnen hun kogels verschoten hebben. Het overwegende verlangen onder de Portugezen bestaat daaruit alle inspanningen te richten op een laatste desperaat gevecht, maar capitão-geral Coutinho hoopt nog steeds op hulp uit Goa en kan er maar niet toe komen in te stemmen met een beslissende slag.

Op 21 maart komen de Hollanders die hard werken aan het leggen van mijnen in contact met een door de Portugezen gegraven tunnel. Daar de laatste passage de smalste van de twee tunnels is, zijn de Portugezen in staat – zonder zich te vertonen – de in hun tunnel samengepakte Hollanders met hun bacamartes (pistolen) grote verliezen toe te brengen. Bij wijze van antwoord barricaderen de Hollanders de passage met solide balken, waarin zij kijkgaten boren, terwijl de Portugezen haastig een groot vat kruit in zo’n positie aanbrengen dat het indien nodig gemakkelijk door middel van een pistoolschot tot ontploffing kan worden gebracht om de tunnel te doen instorten totdat er hoogstens nog een man doorheen kan kruipen. Er worden uit de gepensioneerde kapiteins vrijwilligers opgeroepen om de plek te bewaken en deze nemen twee aan twee de saaie taak op zich om in het pikkedonker waarin elk gevoel voor richting verloren wordt, de wacht te houden. Gedurende de rest van de belegering wordt de vervelende wake voortgezet, want de Portugezen zijn vastbesloten de doorgang op te blazen als de vijand zou trachten daar de stad in te komen. De wake in de volstrekte duisternis brengt zoveel spanning met zich mee dat er op het eind, buiten de veertig oorspronkelijke vrijwilligers, nog slechts drie worden gevonden om deze vertrouwelijke plicht te vervullen.

Op 10 maart schrijft capitão-geral Coutinho een zielige brief aan Radja Sinha. “De stad Colombo” schrijft hij, “is een oude erfenis van de Portugezen, die door de koningen en keizers van Ceylon, uw voorgangers, aan hen is verleend, en die altijd bereid zijn geweest hen hun bescherming te verlenen…..het is altijd de ambitie van grote monarchen geweest de minder machtigen onder hun bescherming te nemen.” De capitão-geral schrijft te hopen dat de koning “genegen zal zijn ons niet in de extreem moeilijke omstan-digheden te laten zitten.” Radja Sinha antwoordt door Coutinho te adviseren zich over te geven, terwijl hij belooft dat het de inwoners zal worden toegestaan de landerijen te bezitten die zij nodig hebben voor hun onderhoud. Op dezelfde dag zendt de koning aan Hulft, “de meest trouwe dienaar die hij ooit in zijn leven heeft gehad” zijn Sannas waarbij hij hem benoemt tot directeur-generaal over al zijn domeinen; want, schrijft hij, zijn diensten kunnen niet beloond worden met de gebruikelijke beloningen van kleding en juwelen.

De koorts en dysenterie die wijd zijn verspreid worden gevolgd door een epidemie van de pest die gedurende de maanden maart en april met verschrikkelijke kracht door het land raast. Deze maanden vormen het hete seizoen van het jaar en het lijden van de inwoners wordt nog vergroot door de droogte, want gedurende de gehele periode van het beleg valt er geen regen. Eerst worden de lichamen begraven in ondiepe graven, de aarde die de lijken bedekt zwelt op doordat zij wordt beschenen door de zon; maar in korte tijd is het aantal lijken zo groot dat het niet langer mogelijk is hen allen te begraven en de lichamen liggen in de openbare straten te rotten. Op 26 maart doet Coutinho een laatste oproep aan Sarzedas Colombo te bevoorraden, niet wetend dat de onderkoning al twee maanden geleden overleden is. Hij laat weten dat als er uiterlijk 10 april geen hulp wordt geboden, alle verdedigers van Colombo zullen zijn omgekomen door honger of de pest.

Een pond hondenvlees is een zeldzame luxe; veertien van de vijftien olifanten zijn gedood en tot aan de huid opgegeten, terwijl kannibalisme algemeen is. Een ongelukkige moeder, die het kind aan haar borst gedood heeft om het op te eten, wordt voor de mond van een kanon gebonden en doodgeschoten, maar zelfs deze onverbiddelijke straf blijkt niet in staat deze praktijk te stoppen en in april zouden twee stakkers die zich nog levend tussen de linies bevinden hun pas geboren baby’s hebben opgegeten.

De welgestelde families in Goa mogen dan wel een monsterverbond zijn aangegaan met de onwaardige onderkoning om geen hulp naar Colombo te zenden, maar veel onbemiddelde inwoners van Goa willen wel degelijk hulp bieden. De druk op Homem wordt zo sterk dat hij deze niet helemaal kan negeren. Het gevolg is dat er tegen 1 april 1656 twintig tot vijfentwintig vaartuigen, alle door roeiers voortbewogen, de haven van Goa verlaten om naar Ceylon te varen. De bevelhebber van de vloot is Francisco de Seixas Cabreira, die capitão-geral van Moçambique is geweest en die zelf op Ceylon geboren is. Als op 12 april Quilon is gepasseerd, ontwaart men op de vloot een gewapend VOC-jacht, dat langs de kust patrouilleert. De Portugezen trachten aan het gevaar te ontkomen door verder de zee in te steken. De kapitein van het VOC-jacht Vlissingen vaart hen voor de wind achterna en beschiet de vloot, terwijl de duisternis invalt. De volgende morgen is er nog maar één vaartuig te zien. Dit schip staat onder bevel van een patriot, Simão de Sousa, die het voor eigen rekening heeft uitgerust met hulpgoederen. Na een ongelijke strijd wordt ook dit vaartuig tot zinken gebracht. De kapitein van de Vlissingen vist daarna Simão de Sousa en enkele metgezellen uit het water. Het schip van Seixas Cabreira en andere schepen zijn de haven van Manapar ingevlucht. Deze vaartuigen weten daarna de door de Portugezen beheerste haven van Tuticorin tegenover Ceylon te bereiken, maar zij varen niet door naar Colombo. Seixas Cabreira is een jaar later nog steeds in Tuticorin en wordt dan van het commando ontheven, wegens het niet volvoeren van zijn opdracht. Het zou overigens niet veel hebben uitgemaakt of de vloot van roeiboten onder Seixas Cabreira of een deel hiervan Colombo zou hebben bereikt. Zij hadden zo’n armzalig beetje hulpgoederen aan boord, dat dit de verdedigers van Colombo niet had kunnen redden. Waar de grote naus en galeãos uiteindelijk zijn gebleven, die met andere schepen in januari 1656 gereed lagen om naar Colombo te vertrekken, is nooit helemaal duidelijk geworden. Manuel Mascarenhas Homem, die door zijn rancuneuze gedrag de kans op het behoud van Ceylon verspeeld heeft, is hiervoor niet ter verantwoording geroepen. Hij overlijdt in 1657.

Op 5 april vertrekt Hulft voor een interview met de koning, die hem in Rakgaha Watta in audiëntie ontvangt. Bij het binnentreden van de hal waar het interview zal plaatsvinden, valt Hulft op zijn knieën, maar een teken van de koning staat hem toe verder te lopen. Als hij de koning halverwege genaderd is zinkt Hulft opnieuw op zijn knieën, waarop de koning op zijn verhoging oprijst en hem beveelt dichter te naderen. Terwijl hij blijft knielen draagt Hulft een zorgvuldig geprepareerde oratie voor. Deze luidt als volgt:

“Meest Machtige Monarch, Uw nederigste dienaar nadert Uw Keizerlijke Troon met de warmste affectie en met vertrouwen in Uw geneigdheid weldaden te schenken en Uw gewoonte barmhartig te zijn, die mij de moed geschonken hebben mij te wenden tot Uwe Majesteit (wiens naam vermaard is op heel de wereld) met de ernstige wens dat het God Almachtig zal behagen Uwe Meest Illustere Keizerlijke Majesteit en de Prins te zegenen” De koning beveelt Hulft daarop op te staan; maar de laatste, voorwendend hem niet te begrijpen, wijst naar de geschenken die hij heeft meegebracht; die, zegt hij, hoewel zij op zichzelf van weinig waarde zijn, gewoonlijk met instemming door koningen ontvangen worden, omdat het de banieren zijn van overwonnen vijanden. Dan, wijzend naar de hanger die hij van de koning had ontvangen en die aan zijn nek hangt, nadert hij de troon en terwijl hij op een kussen knielt, kust hij Radja Sinha’s hand verklarend dat het hem vergund zal zijn datgene te ontvangen waarmee hij het meest geëerd wordt. De koning neemt een gouden halsketting en plaatst deze rond de nek van Hulft en hij doet zijn eigen ring af, waarvan de steen het overgrote deel van drie van zijn vingers bedekt, hij beveelt Hulft zijn hand uit te steken en vraagt hem het juweel te dragen ter herinnering aan de koning, die de ring aan zijn vinger heeft geschoven. Hulft is overrompeld door deze gulle daad Maar hij steekt vlug en beleefd de gebroken middelvinger van zijn linkerhand uit en hij verzekert de koning dat de vinger die zo slecht is behandeld door Zijne Majesteits vijanden nu wel schadeloos is gesteld door de aan hem betoonde eer.

Na deze complimenten, wijdt Hulft zich weer aan zijn werk. Hij vertelt alles wat hij tot nu toe in naam van de koning heeft verricht en nadat hij nog enige tijd onder vier ogen met de koning heeft gesproken, krijgt hij verlof te vertrekken. Hij bereikt de volgende dag Colombo en hij inspecteert nog dezelfde avond enige werkzaam-heden die tijdens zijn afwezigheid zijn uitgevoerd. Terwijl Hulft aan het inspecteren is, doen de Portugezen een vastbesloten poging brand te stichten in de galerij van de Hollanders. Hulft haast zich naar de bedreigde plaats en terwijl hij druk doende is het vuur te blussen, steekt hij plotseling zijn armen omhoog en valt op de grond, terwijl hij roept “Goeie God, help mij.” Zijn met bloed bedekte lichaam wordt haastig weggedragen en op een bed gelegd waar hij, zonder verder nog een woord te zeggen, zijn laatste adem uitblaast, want een musketkogel heeft zijn hart getroffen.

Radja Sinha wordt direct ingelicht over de ramp die de Hollanders getroffen heeft. Zijn verdriet is niet minder groot dan dat van de Hollanders en hij zendt zijn belangrijkste minister en zijn Disawas om het lichaam te zien, voordat dit voor de begrafenis naar Galle wordt gebracht. Als zij naar de plaats geleid worden waar Hulft is gevallen, maken zij een diepe buiging en zij pakken plechtig een hand vol aarde op en geven instructies dat na hen geen man verlof zal krijgen een voet op de heilige bodem te zetten. Het hele hof neemt rouw aan; de zilveren draperieën in de koninklijke kwartieren worden vervangen door zwarte gewaden; en het verdriet van de koning is zo groot – want hij schijnt een werkelijke affectie voor Hulft te hebben bezeten, want hij is de enige Hollander in wie hij vertrouwen kan hebben – dat hij drie dagen lang niemand wil zien.

Gerard Hulft wordt als bevelhebber opgevolgd door Adriaan van der Meyden en het beleg wordt voortgezet. Ondanks de miserabele toestand in Colombo, beantwoorden de Portugezen met moed en dapperheid iedere poging van de Hollanders met een of andere desperate tegenbeweging. De muur tussen de bolwerken van São Sebastião en Madre de Deus is zozeer kapotgeschoten dat de kanonskogels van de Hollanders ongehinderd de Rua Direita invliegen. Om dit tegen te gaan wordt de Rua Direita gebarricadeerd met palmbomen. Alle soldaten van de genie zijn omgekomen en om hen te vervangen wordt een beroep gedaan op de slaven en slavinnen die daarvoor iedere dag een kwart van een medida rijst ontvangen. Coutinho, echter, weigert vastberaden zijn eerdere bevelen te wijzigen, “want”, zegt hij, “ik dien zorg te dragen voor de stad en deze te verdedigen met al mijn kracht in dienst van de Koning mijn Meester.”

Iedere dag wordt het duidelijker dat een aanval niet langer kan worden uitgesteld en daarmee neemt Radja Sinha’s verlangen toe het Hollandse kamp te bezoeken, dit tot ongenoegen van de Hollanders. Van der Meydens opmerkingen leveren hem een scherp weerwoord van de koning op: “U bent van mening dat ik beter helemaal geen bezoek aan het kamp kan brengen, zolang de stad nog niet genomen is, maar wat moet ik anders in het kamp doen dan zien of de afspraken worden nagekomen?” Hoewel hij ten slotte met tegenzin toestemming geeft voor een aanval, die zo nodig buiten zijn aanwezigheid wordt ondernomen, want de koning lijdt nog steeds aan koortsaanvallen. De val van Colombo is nu nog slechts een kwestie van dagen. Deserteurs zien er nu zo meelijwekkend uit dat de lascarins in Hollandse dienst hen voedsel geven. Er wordt een noodkreet van krijgsgevangen gemaakte Hollanders uit de vesting gesmokkeld. Dit leidt tot de ruil van acht gevangengenomen Portugezen tegen de acht in de citadel krijgsgevangen gehouden Hollanders. De laatsten zien eruit als skeletten en zijn de enige nog in leven zijnde manschappen van de groep van 72 man die zich in november vorig jaar heeft overgegeven bij de mislukte aanval over het meer. Op 6 mei laat een deserteur de Hollanders weten dat de Portugezen de meeste kanonnen verplaatst hebben van de stadsmuur naar de straten, die gebarricadeerd zijn, en dat de volgende morgen zich slechts een handvol soldaten op de muren zal bevinden. Er wordt dan besloten zonder vertraging tot een aanval over te gaan.

Een koele regenbui kondigt het aanbreken van de dag van 7 mei aan. De vermoeide compagnie soldaten en burgers die de gehele nacht de wacht hebben gehouden zijn naar de kerk gegaan om de mis bij te wonen, voordat zij naar huis gaan om uit te rusten. Drie Portugezen, van wie twee jongens onder de veertien jaar, wier strijd voor hun leven hen musketten heeft bezorgd, en een aantal lascarins bevindt zich op het verpulverde bastion van São João. De jongens en ongeveer acht lascarins liggen te slapen als drie compagnieën Hollanders die ladders dragen stilletjes de muur op komen. Slechts een salvo is nodig om alle verdedigers te doden en dan gaan de alarmbellen af. De Hollanders zwermen met gemak uit over de zwaar gehavende muren en ondanks een handvol Portugezen, die het vuur openen met twee kanonnen, dringen zij verder op, terwijl de Singalezen die hen zijn komen ondersteunen, een wolk van pijlen doen neerkomen. Het gevecht is te ongelijk en de Portugezen moeten stap voor stap terugtrekken, waarbij zij iedere meter grond betwisten in de gebarricadeerde straten, waar zij worden vergezeld door een kleine groep soldaten. Als zij een eerste salvo hebben afgegeven met hun haakbussen, gooien zij deze weg en trekken hun zwaarden. Zij strijden zo moedig dat zij de Hollanders tot driemaal aan toe terugslaan naar het bastion. De laatsten zijn daar in overweldigende aantallen en de Portugezen moeten daarom afzien van hun poging het bastion te heroveren, ofschoon hun opponenten die vijf van hun banieren hebben verloren zich vooralsnog niet meer buiten het bastion durven te vertonen. De laatsten ervaren spoedig dat het bastion ook geen erg veilige plaats voor hen is, want zij staan bloot aan onophoudelijk vuur van Santa Cruz en Curaca. Ondertussen hebben de Portugezen buiten zich gevoegd bij capitão-geral Coutinho en zijn aanwezigheid geeft hen zoveel moed dat zij opnieuw een poging willen wagen het bastion van São João op de Hollanders te heroveren. De groep soldaten die bij Curaca hierop wacht is door het vooruitzicht deze dappere daad te gaan verrichten, zo enthousiast geworden dat zij aangevoerd door de bejaarde Francisco de Melo e Castro, de latere capitão-geral, die de tachtig jaar al gepasseerd is, de straat op lopen, schreeuwend “Victoria” en iedereen overhalend aan de aanval deel te nemen. Castro’s opmars wordt tot staan gebracht terwijl de Portugezen, ondanks hun moed, gedwongen zijn zich terug te trekken.

Nu valt een andere eenheid Portugezen de houten palissade aan achter het bolwerk São João, die door enige honderden Hollanders wordt bewaakt en zij slagen erin een mijn te gooien, waarvan de explosie Hollanders en Singalezen treft. Dan drijven de Portugezen met het zwaard in de hand de Hollanders het bastion in en zij achtervolgen hen tot aan de poort. Een dozijn Portugezen gaat naar binnen. In het bastion doet zich een merkwaardige scene voor. De Hollanders krioelen samen in een beperkte ruimte, waar zij verplicht zijn hun vuurwapens heel voorzichtig te ontladen, terwijl de Portugezen in staat zijn vrijelijk met hun zwaarden op hen in te hakken. Er worden flessen met kruit in de menigte gegooid, totdat een open vat kruit vlam vat en de Portugezen zo ernstig verwondt dat zij niet langer kunnen doorvechten. Zij moeten de strijd staken, omdat bijna ieder van hen geblesseerd of verbrand is en enige van hen vijf kogelwonden hebben.

Het is zeven uur ’s avonds als het langdurige gevecht stopt. Het kleine aantal uitgehongerde en gewonde Portugezen heeft de verbazingwekkende strijd bijna twaalf uur volgehouden en 120 Portugezen zijn gesneuveld, gewond of ernstig verbrand. De Portugezen verwelkomen de duisternis, maar de tropische nacht onttrekt ook de vele Hollandse slachtoffers aan het zicht, want zij hebben zulke zware verlezen geleden dat er niet meer dan 1287 manschappen fit genoeg zijn om dienst te doen. De belegeraars gebruiken de nacht om verdedigingsstellingen van hout te bouwen en om de kanonnen te nemen die de Portugezen in de stad hebben achtergelaten. Tegen de morgen richten zij hun vuur op het bolwerk Curaca, waar de overgebleven garnizoensleden nu zijn geconcen-treerd. Twee dagen later roepen de Portugezen hun Adviesraad bijeen; die erkent dat de stand van zaken hopeloos is en besluit een voorzichtige poging te ondernemen om van de vijand gunstige capitulatievoorwaarden te verkrijgen. De volgende dag wordt de witte vlag gehesen en er worden drie boodschappers naar het Hollandse kamp gezonden. De voorstellen van de Raad worden teruggenomen, omdat de Hollanders de volgende dag met tegen-voorstellen komen en over deze laatste raakt men het uiteindelijk eens.

Conform deze tegenvoorstellen wordt de stad de volgende morgen overgedragen; de soldaten van het garnizoen marcheren het fort uit met alle eer van de oorlog. Er worden speciale voorzieningen getroffen met betrekking tot de geestelijkheid, de generaals en de belangrijkste officieren; de casados, onderofficieren en kooplieden worden naar de Coromandelkust gebracht met zoveel eigendommen als hun slaven kunnen dragen. De Portugezen die bereid zijn de opperheerschappij van de Nederlanders te erkennen zullen goed worden behandeld en het wordt hen toegestaan hun eigendommen te behouden. Met de inheemsen wordt omgesprongen afgaande op de oordeelkundigheid van Coutinho, ofschoon er een speciale bepaling is afgesproken dat de mudaliyars, arachchis en lascarins met welwillendheid zullen worden behandeld. De Nederlanders nemen de zorg op zich over de zieken en gewonden en er wordt afgesproken dat ieder Portugees schip dat voor of op 30 mei zal aankomen ongemolesteerd zal mogen vertrekken tot het uit het zicht is verdwenen.

De capitulatievoorwaarden worden ondertekend op 12 mei 1656 en tegen het middaguur worden twee Hollanders de stad ingezonden om de stadssleutels in ontvangst te nemen en om te kijken naar de aanwezige hoeveelheden voedsel en wapens. Om drie uur van dezelfde namiddag stellen de Hollanders zich tezamen met de troepen van Radja Sinha op buiten het fort om het Portugese garnizoen te ontvangen. De poorten worden opengegooid en met wapperende kleuren en slaande trommels marcheren de mannen uit naar de plek waar de overdracht zal plaatsvinden, de overdracht die zeven moeilijke maanden van harde strijd en vele opofferingen, veel bloed en schatten geld heeft gekost. Als eerste komen 73 levende skeletten; niet weinig van hen lopen pijnlijk met behulp van een kruk of zichzelf ondersteunend met een stok, vaak in de ene hand die nog over is. Vier kanonnen begeleiden hen tot aan de poort, maar het ontbreekt hen aan kracht de stukken geschut verder mee te trekken. Er is een korte afstand tussen het garnizoen en honderd casados en andere inwoners van de stad, allemaal in dezelfde miserabele toestand. Er gaat enige tijd overheen voordat de Nederlanders beseffen dat zij hier te maken hebben met hetzelfde garnizoen dat hen zoveel gunstige capitulatievoorwaarden heeft ontfutseld. De beklagenswaardige groep soldaten loopt door tot het hoofdkwartier van Adriaan van der Meyden, waar zij hun wapens overdragen, nadat zij naar een ommuurde tuin zijn geleid die bestemd is hen te ontvangen.

De Hollanders gaan in triomf het fort binnen. Van der Meyden en zijn staf gaan rechtstreeks naar het bastion Curaca, waar de twee Portugese generaals, Francisco de Mello e Castro en António de Sousa Coutinho, wier voorkomen nog getekend is door de geleden ontberingen, naar buiten komen om hen te ontvangen. Er worden schildwachten rond de stad geplaatst, de lascarins worden ontwapend en de toegang tot de mijnen wordt scherp bewaakt. Zes schimmelige ladingen rijst is alles wat er in de opslagplaatsen aan voedsel wordt gevonden en de overgebleven hoeveelheid kruit bedraagt ongeveer 6.500 pounds. Daarnaast zijn er nog kleine hoeveelheden salpeter en zwavel. In de schatkist bevinden zich nog slechts 1.500 munten. In de kerk van São Francisco wordt een dankdienst gehouden voor de tombe van de ongelukkige Dharmapala, waar de overdracht van de slecht beheerde erfenis van deze vorst aan de Hollanders wordt gevierd. Twee dagen na de capitulatie van Colombo zeilen zes Hollandse vaartuigen met Portugezen naar Coromandel De huwbare dochters zijn achter-gehouden als vrouwen voor de veroveraars.

De laatsten tonen nu openlijk hun bedoelingen. Als Radja Sinha’s troepen pogen het fort binnen te gaan wordt hen dit met kracht belet en slechts enkele officieren van hoge rang wordt een bezoek toegestaan. Radja Sinha zelf wordt niet eens volledig ingelicht over wat hiervan de bedoeling is. Om drie uur in de morgen van 11 mei is hem een brief gezonden door zijn Disawa in Colombo, om hem te informeren over de aankomst van “gevolmachtigden”, maar de onrust die deze term oproept is zodanig dat Radja Sinha direct een boodschap zendt, waarin hij om uitleg vraagt. Van der Meyden antwoordt door de koning een kopie van de capitulatie te zenden.

Radja Sinha heeft er 25 jaar hard en voortdurend aan gewerkt om de Portugezen uit Colombo te jagen. “Toen onze Keizerlijke Majesteit u opriep naar dit Rijk te komen,” schrijft hij aan de Hollanders, “was daarvan de belangrijkste oorzaak dat u ons zou helpen de Portugezen te bevechten en meer in het bijzonder de stad Colombo te veroveren. Temeer omdat de meest doorluchtige en vermaarde Raju, Koning van Ceitawaca, Colombo diverse keren heeft belegerd zonder het te kunnen innemen. Om deze reden heeft ons Keizerlijke hart besloten de stad te veroveren.” Hij heeft gepassioneerd alles op alles gezet om de eer van de overwinning te smaken, hetgeen zijn vergoddelijkte naamgenoot niet gelukt is, en nu, op het moment dat de lang gekoesterde hoop in vervulling leek te gaan, is hij voorbijgestreefd door de sluwheid van een handelscompagnie. Geen Attische poëet zou een aangrijpender tragedie hebben kunnen bedenken.

Hij vraagt kwaad waarom hij niet is geconsulteerd voordat de vrede getekend werd en hij vindt een onvriendelijk antwoord in artikel 10 van de capitulatievoorwaarden, waarbij de Hollanders de behandeling van de Mudaliyars op zich nemen, terwijl zij krachtens een tussen Hollanders en Radja Sinha getekende overeenkomst dienen te worden overgedragen aan Radja Sinha, omdat zij verraders zijn. “Toen onze Keizerlijke Majesteit dit vernam,” schreef hij bitter, “koesterden wij niet de wens meer te weten over andere artikelen, aangezien wij de Hollanders niet naar dit ons rijk, hebben gebracht, noch hebben wij hen gevraagd aldus te handelen.”

Een paar dagen later trekken de Singalese troepen zich terug uit Colombo en de betrekkingen met de Hollanders worden totaal verbroken. De bewoners van de dorpen in de omgeving van de stad worden verplicht op grotere afstand te gaan wonen en de handel met buitenlanders wordt geheel verboden. De gevolgen zijn spoedig voelbaar en de Hollanders worden tot de rand van hongersnood gebracht. Er breken ziekten uit die dagelijks twintig à dertig man het leven kosten. Vele Portugezen die op Ceylon zijn gebleven, evenals de Lascarins de voor de Hollanders hebben gekozen, deserteren naar Radja Sinha. Gaspar Figueira is nog in Colombo en de koning, die een ridderlijke bewondering koestert voor een dappere vijand, zendt hem een aanlokkelijk aanbod zijn banier te volgen; maar de Hollanders, die een bittere ervaring hebben opgedaan met de bekwame en dappere voormalige aanvoerder, haasten zich hem over te brengen naar Portugees Indië.

Ondertussen zijn de Nederlanders druk doende met het versterken van de verdediging van Colombo, waarbij zij tweederden van de stad bij voorbaat opgeven en hun fortificaties concentreren rond het klooster van de augustijnen. Gedurende de voortgang van deze werkzaamheden wordt een boze correspondentie met de koning gevoerd. Deze reageert met ongeduld op de ontwijkende brieven van de Nederlanders. “Schrijf” zegt hij, “deze onzin naar wie u maar wilt, maar niet aan onze Keizerlijke persoon.” Zijn Disawas begint zich nu te vertonen ten zuiden van Colombo

Langs de gehele kust is het onrustig en het pellen van kaneel wordt daardoor ernstig belemmerd. De omstandigheden zijn van dien aard dat de Nederlanders blij zijn een onderdanige brief aan Radja Sinha te schrijven. Hierin smeken zij om herstel van de vroegere vriendschappelijke betrekkingen en zij bieden aan Negombo aan de koning af te staan. Van der Meyden vraagt de vorst hem te laten weten wat hij nog meer uit zijn handen wenst te ontvangen en hij verklaart bij voorbaat gaarne aan Radja Sinha’s wensen tegemoet te komen. Radja Sinha’s enige antwoord is de korte boodschap “Leg mij geen raadsels op”. Tegelijkertijd vallen zijn troepen buitenposten van de Compagnie aan.

“Indiën u het niet wil begrijpen”, schrijft hij aan Van der Meyden op 23 oktober 1656, “zal God een remedie vinden. U verklaart in uw brief dat de gouverneur-generaal in Batavia misnoegd zal zijn. Als de gouverneur-generaal en de Compagnie personen zijn die hun woord houden dan hebben zij reden misnoegd te zijn; en als de zaken doorgaan zoals tot nu toe, dan leidt dit alleen maar tot verdriet.” Zijn openlijke bekentenis dat de Portugezen, van wie bekend is dat zij actieve voorbereidingen treffen om terug te winnen wat zij verloren hebben, is een bron van grote bezorgdheid voor de Hollanders. Ten slotte, evenwel, wagen zij het buiten de stad te komen en vallen zij de Singalese strijdkrachten aan, waarop Radja Sinha terugtrekt naar Ruwanella. Van daar wacht hij met duistere passie de laatste fase af in de strijd tussen hem en de Portugezen.

In januari 1657 verlaat de Portugese vloot de haven van Goa, maar er volgen drie serieuze ontmoetingen met Nederlandse oorlogs-schepen. Vroeg in het volgende jaar 1658, verschijnt een machtige Nederlandse armada onder commando van Rijckloff Volckertsz van Goens voor Tuticorin en hij neemt deze Portugese vestiging aan de Visserijkust in. Een paar weken later landt een strijdmacht van drie duizend Europeanen, aangevuld met Bandanese en Singalese troepen uit Colombo in Manar. Na geringe tegenstand steekt de bulk van de Portugezen over naar het vasteland en vlucht naar Jaffna en op 22 februari geeft het fort van Manar zich over. De Hollanders steken dan over naar Manota en beginnen hun opmars naar Jaffna. Zonder tegenstand te ontmoeten bereiken zij Chundikuli, twee mijlen verwijderd van het Fortaleza de Nossa Senhora dos Milagres.

Een paar palissaden blokkeren nu de doorgang en vertragen enkele dagen het verder oprukken van de invallers, terwijl de angstige inwoners bescherming zoeken in het fort. Op 20 maart begint de aanval; de Nederlanders breken de grafstenen van de kerkhoven in kleine stukken en schieten deze met mortieren naar het fort. De Portugezen houden dapper vol, ofschoon er spoedig gebrek aan eten zal ontstaan. Uiteindelijk bezitten de belegerden alleen nog maar wat bedorven rijst, terwijl ook de voorraad zout is uitgeput. De ellende van het beleg wordt nog eens verergerd als de pest uitbreekt, wat een verwoestende uitwerking op de ingesloten menigte heeft. Maar ofschoon de borstweringen en muren van heel zachte koraalsteen zijn en ze zichtbaar tekenen van verkruimeling vertonen, durven de Nederlanders na hun ervaringen in Colombo niet tot de aanval over te gaan. Er gaan drie maanden voorbij waarin de voorraad kruit helemaal verbruikt wordt; het water in de bronnen dat vergiftigd is door de lijken, is een bron van infectie geworden en er is zelfs niet genoeg arrack om de wonden te verzorgen. De Portugezen realiseren zich dat verdere tegenstand onmogelijk is en op 22 juni geeft het fort zich over. De Nederlanders zijn niet genegen zich barmhartig op te stellen nu zij gewonnen hebben. Het garnizoen krijgt toestemming het fort te verlaten met militaire eer, maar alle eigendommen van de Portugezen en hun aanhangers worden geconfisqueerd.

Op 22 juni marcheert het Portugese garnizoen, met inbegrip van de dappere Gaspar Figueira, die opnieuw is teruggekeerd naar Ceylon om zijn zwaard op te heffen tegen de gehate protestanten, de citadel uit. Drie dagen worden besteed aan de evacuatie, mannen en vrouwen. Zij worden ongeacht de leeftijd en de rang uitgekleed en aan een nauwgezet en vernederend onderzoek onderworpen, om te voorkomen dat zij kostbaarheden meesmokkelen. De citadel wordt daarop geplunderd en grondig schoongemaakt, zodat de plaats weer bewoonbaar wordt. Bovendien planten de Nederlanders met vooruitziende blik 300 kokospalmen binnen de muren.

Op 23 juni 1658 is het Hollandse leger verzameld in de kerk van het Fortaleza de Nossa Senhora dos Milagres en waar met de triomfantelijke klanken van het Te Deum zo dikwijls de overwinningen van Philip de Oliveira zijn gevierd, daar klinken nu de zware keelklanken van de Hollanders die hun dank uiten aan de Almachtige God dat Hij dit met bloed bedekte land geheel in hun handen heeft gebracht.

1 Deel II, pagina 308.

2 Zie deel XVIII, pag. 235.

Hoofdstuk 2. Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek. 2.0 De regeringsperiode van Afonso VI (1656-1683)

About Marco Ramerini

I am passionate about history, especially the history of geographical explorations and colonialism.
x

Check Also

De Malediven. Expansie van het Império Português (1515-1521)

Deel 6 Index Hoofdstuk 7 Expansie van het Império Português (1515-1521) 7.1 De Malediven Geschreven door Arnold van ...